Vastgesteld op 3 april 2009
De vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen van haar bevindingen. Het verslag behandelt alleen die onderdelen waarover door de genoemde fracties inbreng is geleverd.
Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig en afdoende zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en zijn van mening dat de Waterwet een bijdrage kan leveren aan een goede kwaliteit van grond- en oppervlaktewater. Deze leden wensen de regering nog enkele vragen en opmerkingen voor te leggen.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van de Invoeringswet en hebben nog een aantal vragen.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de logica van de integratie van het waterbodembeheer in de Waterwet. Wel hebben zij nog een aantal vragen.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. De leden vinden het van belang dat de regelgeving die betrekking heeft op waterbeheer nu in de Waterwet verenigd wordt. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben nog een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het integrale waterbodembeheer in Natura 2000-gebieden zich verhoudt tot de beheerplannen in het kader van de Nb-wet.
Nu de zorgplicht wordt uitgebreid door de nadere begripsomschrijving van het oppervlaktewater-lichaam, vragen de leden tevens welke consequenties dit heeft voor dat wat geregeld is in het kader van de wet milieuaansprakelijkheid. Ook vraagt de CDA-fractie zich af wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot het toegezegde onderzoek naar een totaaloverzicht van de verschillende regelingen voor milieuaansprakelijkheid waar bij motie Spies om is verzocht (30 920, nr. 15). Welk deel, bij benadering, van de na 1986 ontstane verontreinigingen is met een beroep op de zorgplicht door veroorzakers hersteld, voor welk deel draaide de overheid uiteindelijk op? Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre de definitie van oppervlaktewaterlichamen niet meer beperkingen oplegt aan het reguliere agrarische grondgebruik dan nu reeds praktijk is.
De leden van de PvdA-fractie willen, evenals de leden van de VVD-fractie, weten hoe wordt voorkomen dat het nieuwe wetgevingskader leidt tot lokale lastenverzwaring voor waterschappen op het gebied van het verwijderen van verontreinigde waterbodems. De leden van de fractie van de PvdA vragen daarbij ook waarom een goed functionerende wettelijke regeling, die de verdeelsleutel voor waterbodemsanering regelt, niet wordt gecontinueerd binnen het kader van de Waterwet, mede gelet op de 2030 doelstelling? Is er vanuit het Rijk structureel geld gereserveerd voor het verwijderen van verontreinigde waterbodem uit regionale wateren in het kader van de Waterwet? Op welke manier neemt het Rijk haar medeverantwoordelijkheid voor het verwijderen van verontreinigende waterbodem uit het regionale watersysteem?
De leden van de SP betwijfelen of de integrale benadering van het beheer van de waterbodem niet zal betekenen dat de aandacht voor de milieuhygiënische kwaliteit van de waterbodem zal verslappen. Hoe denkt de regering dat te voorkomen? Wat zijn de ambities voor het aantal saneringen in de komende vijf jaar (tot het moment van evaluatie van de wet)? Kan de regering toezeggen dat een nauwkeurige monitoring plaats vindt van de ontwikkeling van de omvang en de kwaliteit van saneringen en de nazorg? Zal hieraan t.z.t. bij de evaluatie nadrukkelijk aandacht besteed worden?
2.5 Afbakening Waterwet/Wet bodembescherming
In artikel 1.10 wordt de definitie van oppervlaktewaterlichamen (artikel 1.1 van de Waterwet) verbreed met de drogere oevergronden. In artikel 3.1 tweede lid van de Waterwet wordt de begrenzing van de oppervlaktewaterlichamen van rivieren gemarkeerd door de buitenkruinlijn van de primaire waterkering of de lijn van de hoogwaterkerende gronden. Volgens artikel 3.1 derde lid van de Waterwet kunnen binnen het waterlichaam drogere oevergronden worden aangewezen. In relatie met de MvT pagina 4, 21 en 22 is onduidelijk of deze drogere oevergronden worden aangewezen als uitzondering op het oppervlaktewaterlichaam of juist als aanvulling daarop. Door de brede omschrijving bevatten de oppervlaktewaterlichamen uiterwaarden en mogelijk ook bergingsgebieden en beekdalen, voor zover deze op een legger zijn geplaatst. Binnen de drogere en nattere delen van de oppervlaktewaterlichamen liggen agrarische gronden. De situatie van deze agrarische gronden en het grondgebruik wijkt niet af van de situatie elders in het gebied. Het enige verschil is de kans op een inundatie vanuit het oppervlaktewater, doorgaans met een beperkte herhalingstijd en op momenten waarop de agrarische activiteiten gering zijn. Voor oppervlaktewaterlichamen zijn de hoofdstukken 6 en 7 van de Waterwet van toepassing. Hierdoor zijn het gebruik van meststoffen en bodemverbeteraars, de beregening van gewassen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op agrarische gronden en binnen de reguliere agrarische bedrijfsvoering, handelingen die vergunningplichtig zijn met uitzondering van de drogere oevergronden. Ook moet hierover een verontreinigingsheffing worden betaald. De genoemde activiteiten kennen specifieke beleidskaders en zijn strak gereguleerd om negatieve gevolgen op de omgeving tegen te gaan.
De leden van de fracties van CDA, VVD en ChristenUnie vragen of de brede uitleg van het begrip oppervlaktewaterlichaam niet dubbele regelgeving creëert, die leidt tot extra administratieve en financiële lasten.
De leden van de CDA- en ChristenUnie-fractie hebben twijfels over de meerwaarde en vragen of de artikelen 6.2 en 7.1 van de Waterwet niet zodanig aangevuld kunnen worden dat het gebruik van stoffen in het kader van de reguliere agrarische bedrijfsvoering en conform de geldende regelgeving niet wordt aangemerkt als een lozing of het brengen van stoffen in het oppervlaktewaterlichaam.
De leden van de VVD-fractie vragen of de definitie van het begrip oppervlaktelichaam aangepast kan worden.
De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de invoeringswet leidt tot een gewijzigd regime ten aanzien van uiterwaarden en dat dit te maken heeft met de voorstellen voor de begrenzing tussen landbodem enerzijds en de bodem en oever van oppervlaktewaterlichamen anderzijds. Veel uiterwaarden maken onderdeel uit van huiskavels van boeren, en op het bemesten van die kavels zijn reeds de diverse mestwetten van toepassing. Met de invoering van deze wet komt daar een extra wettelijk regime overheen. De leden van de PvdA-fractie vragen of het logisch is dat er een extra wettelijk regime gaat gelden bovenop de reeds bestaande wetgeving. Daarnaast vragen deze leden of de bestaande mestwetgeving buiten werking wordt gesteld in deze gevallen. Verder constateren de leden van de PvdA-fractie dat bij een aantal plannen voor Ruimte voor de Rivier uiterwaarden en hun agrarische functie zijn betrokken. Zo wordt de Overdiepse polder meestromend nadat de boerderijen op terpen zijn geplaatst. Wat betekent dit voor de boeren met wie een overeenkomst is gesloten? Wordt hun land nu in zijn totaliteit beschouwd als uiterwaard met alle gevolgen voor bemesten van dien? En hoe verhoudt het nieuwe onderscheid tussen land- en oppervlaktewaterlichaam zich ten opzichte van reeds gemaakte afspraken of gewekte verwachtingen?
Het wetsvoorstel regelt de grens tussen dat deel van de oevers dat valt onder de Waterwet en de Wet bodembeheer, met dien verstande dat de drogere oevergebieden alleen vallen onder de Waterwet indien deze uitdrukkelijk worden aangewezen. De leden van de SP-fractie constateren dat de Raad van State kritisch is over de wijze van afbakening en het ontbreken van duidelijke criteria. Deze leden vragen of een inschatting gemaakt is van hoe vaak de aanwijzing van droge oevergebieden als onderdeel van de waterbodem/oever zal voorkomen. Zij vermoeden dat deze constructie gebruikt kan worden om op een goedkope manier van vervuilde baggerslib en/of vervuilde grond af te komen. Kan worden aangegeven wat het effect is van de aanwijzing van droge oevers voor de mogelijkheid om daar uitkomende vervuilde slib of grond uit het aangrenzende waterlichaam op te slaan? De leden van de SP-fractie zijn voorstander van maximale inzet op nuttige toepassing van vervuilde slib in plaats van storten. Zij zijn van mening dat de Waterwet een hoogwaardige verwerking zou moeten stimuleren in plaats van de achterdeur open te zetten voor dumping.
De leden van de SP-fractie vragen zich ook af in welke mate belanghebbenden gevolgen ondervinden van de aanwijzing van drogere gebieden als onderdeel van het oppervlaktewater. Deze leden denken daarmee aan de gebruiksmogelijkheden van hun grond, beheerkosten en kosten van eventuele sanering. Als het verschillend kan uitpakken of de grond onder de jurisdictie van de Waterwet dan wel de Wet bodembescherming valt, is aannemelijk dat belanghebbenden met regelmaat bezwaar zullen maken tegen een aanwijzing, dan wel tegen het ontbreken van een aanwijzing. In dat geval kan het ontbreken van duidelijke criteria in de Waterwet voor de grensafbakening tussen oevers en drogere oevergebieden een bron van bezwaar- en beroepsprocedures worden. De leden van de SP-fractie vragen of het met het oog hierop verstandig is om te wachten tot de evaluatie van de Waterwet, alvorens eventuele criteria in de wet op te nemen.
2.6 overgangsrecht waterbodems
De leden van de SP-fractie vragen waarom is afgezien van het opleggen van nazorgverplichtingen bij saneringen waarbij een Wbb-bevoegd gezag heeft ingestemd met het verslag van de sanering. Bestaat niet het risico dat hierdoor de nazorg hiermee in het gedrang komt?
De leden van de fractie van de SP achten de verdere uitwerking van het handhavinginstrumentarium in beginsel een goede zaak. De naleving van de wet is echter niet alleen afhankelijk van de beschikbaarheid van een wettelijk instrumentarium, maar ook -in belangrijker mate- van een voldoende grote, goed opgeleide en slagvaardige handhavingorganisatie. De leden van de SP-fractie hebben stevige twijfel of dit aspect van de handhavingketen goed geregeld is. Zo vinden zij het een slechte zaak dat de inspecties V&W en VROM onder druk van efficiencytaakstellingen steeds meer de nadruk leggen op kwaliteitsborgingsystemen bij de uitvoerende partijen, in plaats van zich frequent te vertonen op de plekken waar het werk gedaan wordt. Zo kan er een papieren werkelijkheid ontstaan, waar de kwaliteit prima in orde lijkt, terwijl de praktijk er heel anders uit ziet. Kan de regering een overzicht geven van de bestaande formatie die beschikbaar is voor handhaving van de Waterwet bij alle relevante overheden (bevoegd gezag) vóór en na de invoering van de Waterwet (FTE, opbouw, regionale spreiding)? Hoe worden deze FTE’s momenteel en ná de invoering van de Waterwet ingezet voor de diverse handhavingstaken? Hoeveel tijd wordt besteed aan indirecte handhaving (van de papieren werkelijkheid, zoals de kwaliteitssystemen) en hoeveel aan handhaving op de werkvloer? Wat is het effect van de rijksbrede bezuinigingstaakstelling op de omvang van de handhavingformatie?
Vergelijkbare vragen hebben de leden van de SP-fractie over de organisatie van de vergunningverlening. Ook daar zal veel veranderen door het in elkaar schuiven van vergunningen tot één vergunning op grond van de Waterwet. Kan inzicht worden gegeven in de huidige formatie bij de verschillende vergunningverleners? Hoe gaat deze formatie er straks uitzien? Hoe wordt voorkomen dat specialistische kennis verloren gaat als zes loketten vervangen worden door één loket? Blijft een goede scheiding tussen vergunningverlening en handhaving ook in de nieuwe situatie verzekerd? Kan de regering verzekeren dat per 1 januari 2010, het moment van inwerkingtreding van de Waterwet, de nieuwe organisatie zowel qua omvang als qua deskundigheid is toegerust op de taken die de wetgever haar toevertrouwt?
4. Specifieke indirecte lozingen
Het wetsvoorstel bevat een wijziging van de regeling voor de vergunningplicht van indirecte lozingen onder de Waterwet. De leden van de CDA-fractie vragen of deze wijziging ertoe leidt dat meer bedrijven over een watervergunning moeten beschikken voor indirecte lozingen. Zo ja, om hoeveel bedrijven gaat het daarbij? Kunnen ook MKB-bedrijven en tuinders komen te vallen onder de voorgenomen uitbreiding van de vergunningplicht? Volgens art. 6.1 wordt onder lozen van stoffen mede verstaan het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam. In het voorgestelde artikel 6.2, lid 3, wordt gesproken over lozen door middel van een werk. Is in dit nieuwe lid 3 onder lozen mede begrepen het lozen op oppervlaktewater? Zo ja, welke gevolgen heeft die keuze van de wetgever voor het aantal vergunningplichtige bedrijven of huishoudens? Waarop baseert de regering deze keuze? Hoe kan de regering haar stelling nog staande houden dat de Invoeringswet Waterwet geen gevolgen heeft voor de omvang van de administratieve lasten? Ook naar aanleiding van eerdere opmerkingen over de definitie van oppervlaktewaterlichamen zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat de ACTAL alsnog gevraagd moet worden een toets uit te voeren zodat zeker kan worden gesteld dat de invoering van deze wet geen enkel gevolg heeft voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven.
De voorgestelde Waterwet beoogt mede de Kaderrichtlijn Water te implementeren. De Kaderrichtlijn Water gaat uit van een goede toestand van het oppervlaktewater. Uit onderzoek blijkt dat concentraties toenemen bij lagere afvoer van rivieren. Dit kan in de toekomst, als gevolg van de klimaatveranderingen, alleen maar sterker worden. De leden van de CDA-fractie stellen de vraag waarom in dit wetsvoorstel nog niet expliciet de mogelijkheid wordt gecreëerd om in lozingsvergunningen een relatie te leggen met de mate van afvoer van de rivier. Zo zou er gewerkt kunnen worden met een debietafhankelijke vergunningverlening. Als het debiet met een bepaald percentage afneemt zou de lozingsvracht ook met eenzelfde percentage afnemen (het standstill-beginsel). Welke voor- en nadelen ziet de regering aan de invoering van een dergelijke benadering in de lozingsvergunningen?
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er is bepaald dat indirecte lozingen in een rioolstelsel onder de Wet Milieubeheer vallen, terwijl de uiteindelijke lozingen vanuit dat rioolstelsel wel weer onder de Waterwet vallen. Hiermee wordt de invloed van de waterbeheerder gewaarborgd. Waarom moet deze indirecte lozing onder twee verschillende wetten vallen, als de memorie van toelichting al aangeeft dat op basis van de Waterwet voorschriften gelden voor de beheerder van het rioolstelsel? Betekent dit dat de Waterwet boven de Wet Milieubeheer gaat? De leden van de VVD-fractie willen ook graag weten hoeveel bedrijven, die nu gezamenlijk afvalwater lozen waarbij alleen een vergunning nodig is voor de eindlozing, onder de nieuwe Waterwet individuele vergunningen moeten aanvragen.
De leden van de SP-fractie betreuren het nog steeds – zoals zij dat eerder deden bij de behandeling van de Waterwet – dat de Waterwet en nu ook de Invoeringswet waterwet geen sterkere prikkel geven of zelfs de verplichting opleggen aan gemeenten en waterschappen om uitvoeringstaken in de afvalwaterketen, waar dat meerwaarde oplevert, te integreren. Het is waar dat er op basis van vrijwilligheid al een aantal goede initiatieven van de grond is gekomen. Maar voor gemeenten en waterschappen geldt hetzelfde als voor andere organisaties: je hebt voorlopers, een grote middengroep en achterblijvers. Wetgeving heeft ook als functie om te voorkomen dat de middengroep en de achterhoede de consequentie trekt van de ervaringen opgedaan in de voorhoede.
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wel een niet-vrijblijvende samenwerking oplegt aan decentrale overheden, omdat hiermee het belang van de vergunningaanvrager gediend is. Waarom wordt dezelfde redenering dan niet gevolgd voor de samenwerking in de afvalwaterketen, terwijl daar een besparing van een paar honderd miljoen euro op jaarbasis in het verschiet ligt?
5. Nadere voorschriften grondwater
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de regering de Kamer het beleidskader over onttrekking in het kader van bodemenergiesystemen zal doen toekomen.
De leden van de PvdA-fractie stellen dat bij de behandeling van de Waterwet in de Eerste Kamer onduidelijkheid is ontstaan over de bevoegdheid voor de grondwatervergunningen die nu bij de Provincie ligt. Deze leden vragen daarom of de onduidelijkheid die is ontstaan over het toekomstig bevoegd gezag als het gaat om middelgrote en grote industriële onttrekkingen voor eens en voor altijd kan worden weggenomen. De PvdA constateert tevens dat bij grensoverschrijdende grondwaterverontreiniging in het wetsvoorstel voorzien is in een overlegverplichting. Is het niet mogelijk om met het opnemen van eventuele Europese wet- en regelgeving meer te bereiken dan nu mogelijk verwacht kan worden van een overlegverplichting?
7. Essentialia verontreinigingsheffing in de wet
De leden van de CDA-fractie vragen of de bepalingen die betrekking hebben op de eenheid van de heffingsmaatstaf van de verontreinigingsheffing en de wijze waarop het aantal vervuilingseenheden van die heffing wordt berekend, nog lastenverschuivingen tot gevolg hebben voor belastingplichtigen. Zo ja, welke vorm en omvang nemen deze aan?
Oeverinfiltratie is een techniek om oppervlaktewater een voorbehandeling te geven voor de drinkwaterbereiding. Bij oeverinfiltratie vindt de voeding vooral vanuit het oppervlaktewater plaats. Grondwaterwinning door drinkwaterbedrijven wordt soms in stand gehouden ten behoeve van het op peil houden van de waterstand, bijvoorbeeld in stedelijk gebied. Dit is een win-win-situatie. Vanuit een aantal organisaties waaronder de Vewin wordt voorgesteld om het Waterbesluit zodanig aan te passen dat winning van oevergrondwater en grondwaterwinning ten behoeve van het op peil houden van de waterstand vrijgesteld worden van grondwaterheffing. De leden van de CDA-fractie vragen aan de hand van artikel 7.5, tweede lid naar de overwegingen van de regering waarom zij deze vrijstelling van grondwaterheffing niet in de Waterwet heeft opgenomen. Tevens vragen deze leden hoeveel kosten en inkomstenderving hier jaarlijks mee gemoeid zijns wanneer hiertoe alsnog besloten zou worden.
In de onderdelen AA tot en met AD wordt een aantal essentialia van de verontreinigingsheffing opgenomen in de wet. De leden van de CDA-fractie vragen zich af in hoeverre de keuze die hier gemaakt worden, toekomstige keuzes van de wetgever beperkt voor vrijstellen van categorieën van lozingen van deze heffing. De regering onderzoekt op verzoek van de Kamer de mogelijkheden om puntbronnen die voldoen aan strenge Europese eisen, vrij te stellen van deze heffing. In hoeverre verwacht de regering dat de uitkomst van dit onderzoek voldoende tijdig beschikbaar is om te verwerken in dit wetsvoorstel? De leden van de CDA-fractie vragen wat in dit verband de achtergrond is om in het nieuwe artikel 7.5 voor de heffingsplichtigheid van lozingen vanuit een zuiveringstechnisch werk onderscheid te maken naar beheerder van het ontvangende water.
De waterschappen moeten straks beide heffingstelsels toepassen en onnodige verschillen vermijden. De leden van de VVD-fractie willen graag weten hoe die verschillen vermeden gaan worden. Wat ziet de regering als onnodige verschillen? Om wetstechnische redenen leidt het wetsvoorstel tot incorporeren van essentialia van de verontreinigingsheffing in de Waterwet. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het lozen van reeds gezuiverd water moet worden vrijgesteld van deze heffing. Hoe beoordeelt de regering deze vrijstelling in het stelsel dat voorzien is met de Invoeringswet? Hoe verhoudt een dergelijke generieke vrijstelling zich tot reeds in de wet opgenomen specifieke vrijstellingen zoals voor riooloverstorten?
De leden van de SP-fractie hebben bij de schriftelijke behandeling van de Waterwet een aantal vragen gesteld over de grondslag van de verontreinigingsheffing. Maar ook bij de zuiveringsheffing is er discussie over de grondslag. Zij ontvangen nog steeds veel klachten van tweepersoonshuishoudens die niet begrijpen waarom de zuiveringsheffing slechts twee smaken heeft: 1 VE voor eenpersoonshuishoudens en 3 VE voor meerpersoonshuishoudens. In het verre verleden werd die grove schaal beargumenteerd met de verwijzing naar de hogere administratieve lasten bij de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) als er verder gedifferentieerd wordt. De leden van de SP-fractie kunnen zich niet voorstellen dat dit argument bij de huidige stand van techniek nog steeds geldt. Zou de Invoeringswet waterwet geen goede gelegenheid zijn om de differentiatie van de heffing op basis van huishoudensomvang te verbeteren? Een klassenindeling op basis van 1-2-3 VE’s zou al een hele verbetering zijn.
10. Aanpassingen van diverse wetten met betrekking tot plannen
Er wordt gesteld dat het in het kader van deze invoeringswet te ver zou voeren om betrokken bepalingen in de wetten van andere ministeries te herzien overeenkomstig hoofdstuk 4 van de Waterwet. Er wordt nu volstaan met technische aanpassing van de verwijzingen naar waterplannen. De CDA-fractie vraagt waarom het te ver zou voeren om betrokken bepalingen in de wetten van andere ministeries te herzien. Zou dit ook niet een positief effect kunnen hebben op de administratieve lasten van andere overheden?
11. Aanpassing van de Wet milieubeheer
De leden van de SP-fractie zouden graag een toelichting krijgen op de vraag waarom bij dit onderdeel van de Waterwet wordt afgeweken van het beginsel rechtsbescherming in twee instanties. Zij begrijpen dat hiermee de bestaande procedure in de Wet milieubeheer wordt gecontinueerd, maar vragen ook welke inhoudelijke argumentatie aan deze afwijking van het beginsel ten grondslag ligt. Ook lijkt er een discrepantie te bestaan tussen de argumentatie in de paragrafen 11 en 12 van de MvT.
13. Uitvoering Scheepsafvalstoffenverdrag Rijn- en binnenvaart
De leden van de SP-fractie zijn voorstander van verplichte afgifte van alle scheepsafval. Zowel scheepsgebonden als ladinggebonden afval en bilgewater moet kunnen worden afgegeven in de havens. Het voorstel om in ieder geval het bilgewater gratis af te nemen juichen deze leden dan ook toe. Is dit ook het geval voor de overige afvalstoffen aan boord van de schepen? Zo nee, waarom niet?
De verdeling van de kosten voor instandhouding van afgiftepunten en verwerking verdient wel zorgvuldigheid zodat deze geen onevenredig grote belasting vormt voor de kleinere schippers die vaak met oudere schepen varen. Graag vernemen de leden van de SP-fractie van de regering hoe deze kostenverdeling in generieke zin evenwichtig vorm wordt gegeven. Via bijvoorbeeld 100% indirecte financiering in bijvoorbeeld havengelden?
14. Hoofdlijnen overgangsrecht
Er wordt gesproken over de mogelijkheid om aan de vergunning een voorschrift te verbinden dat de houder financiële zekerheid moet stellen voor schade die voortkomt uit de vergunde handelingen of de (te abrupte) beëindiging daarvan. De CDA-fractie vraagt of een dergelijke zekerheidsstelling gebruikelijk is. Bij welke andere milieuvergunningen bestaat die mogelijkheid?
Muskus- en beverrattenbestrijding
De leden van de fracties van CDA, PvdA en ChristenUnie hebben vragen over de muskus- en beverrattenbestrijding. De leden van de CDA-fractie missen in de Invoeringswet Waterwet een landsdekkende wettelijke grondslag voor de muskus- en beverrattenbestrijding, met inbegrip van bijpassende gedoogplichten (voor het betreden van gronden en het plaatsen van vallen e.d.). Ook hebben de leden van de CDA- PvdA- en ChristenUnie-fractie vragen over de financiering nu de muskus- en beverrattenbestrijding in zijn geheel zijn overgedragen aan de waterschappen. De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of het Rijk en de provincies in gelijke mate als voorheen blijven meefinancieren aan deze bestrijding en de vraag of deze overdracht tot een lastenverzwaring voor de waterschappen en indirect tot lokale lastenverzwaringen voor burgers en bedrijven leidt. De leden van de PvdA- en ChristenUnie-fractie vragen hoe gewaarborgd wordt dat de overdacht van de bestrijding niet leidt tot lokale lastenverzwaringen. De leden van de CDA- en PvdA-fractie vragen of er bij de regering de bereidheid is om bij nota van wijziging in het kader van de behandeling van dit wetsvoorstel alsnog de muskusrattenwet in te trekken en een landsdekkende muskusrattenen beverrattenbestrijding c.a. in de Waterwet te verankeren en te zorgen voor een passend financieel kader.
Samenstelling:
Leden: Vendrik (GL), Van der Staaij (SGP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Mastwijk (CDA), Jager (CDA), voorzitter, Koopmans (CDA), Gerkens (SP), Van der Ham (D66), Haverkamp (CDA), Aptroot (VVD), Samsom (PvdA), Boelhouwer (PvdA), Roefs (PvdA), Jansen (SP), Cramer (CU), Roemer (SP), Koppejan (CDA), Vermeij (PvdA), Madlener (PVV), Ten Broeke (VVD), ondervoorzitter, Ouwehand (PvdD), Polderman (SP), Tang (PvdA), De Rouwe (CDA) en Vacature (VVD).
Plv. leden: Halsema (GL), Van der Vlies (SGP), Boekestijn (VVD), Bilder (CDA), Vacature (CDA), Atsma (CDA), Van Bommel (SP), Koşer Kaya (D66), Sterk (CDA), Neppérus (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Jacobi (PvdA), Besselink (PvdA), Vacature (SP), Anker (CU), Van Leeuwen (SP), Knops (CDA), Depla (PvdA), Agema (PVV), Verdonk (Verdonk), Thieme (PvdD), Lempens (SP), Waalkens (PvdA), Van Heugten (CDA) en De Krom (VVD).