Gepubliceerd: 26 januari 2009
Indiener(s): Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA)
Onderwerpen: belasting financiƫn verzekeringen zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31736-7.html
ID: 31736-7
Origineel: 31736-2

31 736
Wijziging van de Zorgverzekeringswet, de Wet op de zorgtoeslag en enige andere wetten, houdende maatregelen om ook wanbetalers voor hun zorgverzekering te laten betalen (structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 27 januari 2009

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Het in artikel I, onderdeel F, voorgestelde artikel 18e van de Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, wordt «uit te betalen» vervangen door: verschuldigd.

2. Het derde lid komt te luiden:

3. De inhouding geschiedt onmiddellijk nadat de krachtens een ander wettelijk voorschrift of krachtens een arbeidsovereenkomst verplicht in te houden belastingen, premies of andere bijdragen zijn ingehouden, met dien verstande dat bij ministeriële regeling op socialezekerheidsuitkeringen te verrichten inhoudingen of verrekeningen kunnen worden aangewezen waarvoor een andere volgorde geldt.

3. Onder vernummering van artikel 18e, vijfde tot en met zevende lid, tot 18e, zesde tot en met achtste lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

5. Indien op loon waarop bestuursrechtelijke premie is ingehouden tevens derdenbeslag ligt, is het bedrag dat de inhoudingsplichtige ten minste aan de verzekeringnemer uitbetaalt gelijk aan de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, verminderd met het in opdracht van het College zorgverzekeringen ingehouden bedrag.

4. Na artikel 18e, achtste lid (nieuw) worden aan dat artikel drie leden toegevoegd, luidende:

9. Indien het College zorgverzekeringen ter zake van de inning van de bestuursrechtelijke premie beslag laat leggen onder een derde die de verzekeringnemer periodieke betalingen, niet zijnde periodieke betalingen ter zake van het levensonderhoud van diens kinderen, verschuldigd is, is de derde-beslagene verplicht om, zolang het college dit verlangt, het door het college aangegeven achterstallige bedrag en telkens de nieuw vervallende termijnen van de bestuursrechtelijke premie of door het college te bepalen gedeelten daarvan, tot welker verhaal het beslag is gelegd, aan het college uit te betalen, tenzij onder hem beslag gelegd mocht worden wegens vorderingen van hogere of gelijke rang.

10. Indien een beslag als bedoeld in het negende lid is gelegd op een vordering tot een periodieke betaling als bedoeld in artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, wordt de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van die wet, louter ten aanzien van de vordering van het College zorgverzekeringen ter zake waarvan het beslag is gelegd, in aanvulling op het vijfde lid, onderdeel a, van laatstgenoemd artikel verlaagd met het verschil tussen de bestuursrechtelijke premie en het reeds ingehouden bedrag van die premie.

11. De derde die meer aan het College zorgverzekeringen heeft betaald dan waarop deze recht heeft, is jegens de verzekeringnemer bevrijd, voor zover dat voortvloeit uit artikel 34 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

B

In het in artikel I, onderdeel F, voorgestelde artikel 18f, vierde lid, van de Zorgverzekeringswet wordt «College zorgverzekering» vervangen door: College zorgverzekeringen.

C

Artikel V vervalt

D

Artikel IX wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «binnen tien werkdagen na inwerkingtreding van deze wet» vervangen door: zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen twee maanden na inwerkingtreding van deze wet.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

5. Een voor de datum van inwerkingtreding van deze wet gedaan aanbod tot het treffen van een betalingsregeling, dat aan de eisen van artikel 18a van de Zorgverzekeringswet juncto het tweede lid van dit artikel zou hebben voldaan indien die bepalingen op de datum waarop het aanbod is gedaan reeds in werking zouden zijn getreden, en een voor de datum van inwerkingtreding van deze wet gedane mededeling die aan de eisen van artikel 18b van de Zorgverzekeringswet juncto het vierde lid van dit artikel zou hebben voldaan indien deze bepalingen op het moment van verzending van de mededeling in werking zouden zijn getreden en waartegen de verzekeringnemer of, indien dit een ander dan de verzekeringnemer is, de verzekerde, bij de verzekeraar en vervolgens bij een onafhankelijke instantie als bedoeld in artikel 114 van de Zorgverzekeringswet of de burgerlijke rechter heeft kunnen opkomen als ware artikel 18b van de Zorgverzekeringswet reeds in werking getreden, gelden voor de toepassing van artikel 18c van die wet en het gestelde bij en krachtens artikel 34a van die wet als aanbod en mededeling als bedoeld in artikel 18a respectievelijk 18b van die wet.

6. Bij ministeriële regeling wordt bepaald onder welke voorwaarden en in welke mate zorgverzekeraars reeds op de datum van inwerkingtreding van deze wet bestaande premieschulden kunnen kwijtschelden zonder dat dit gevolgen heeft voor hun recht op een bijdrage voor het onverminderd verzekerd houden van de betrokken verzekerden.

Toelichting

Onderdeel A

subonderdelen 1 en 2

Met name bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale verzekeringsbank (SVB) is onduidelijkheid gerezen over de vraag of bepaalde inhoudingen en verrekeningen die deze uitkeringsinstanties krachtens de socialezekerheidswetgeving op de uitkeringen dienen toe te passen, voor of na de inhouding van de bestuursrechtelijke premie dienen te geschieden. Met de in onderdeel A, subonderdeel 2, opgenomen herformulering van het voorgestelde artikel 18e, derde lid, Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt duidelijker geformuleerd dat inhoudingen die krachtens een ander wettelijk voorschrift of een (collectieve) arbeidsovereenkomst verplicht dienen te geschieden, voorgaan op de inhouding van de bestuursrechtelijke premie. Hoewel de inning van de bestuursrechtelijke premie principieel bezien direct na de inhouding van de loonbelasting, de premies voor de overige sociale verzekeringen en van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw dient te komen – de bestuursrechtelijke premie is immers een premie voor een sociale verzekering – is voor deze iets lagere preferentie gekozen om de uitvoeringslasten van de inhouding van de bestuursrechtelijke premie zo beperkt mogelijk te houden.

Is inhouding op de bron voor werkgever, pensioenfonds of uitkeringsinstantie geen bij of krachtens een wet of een (collectieve) arbeidsovereenkomst opgelegde verplichting, maar een bevoegdheid (bijvoorbeeld indien een werknemer een werkgever gevraagd heeft de bijdrage voor het personeelsfonds op het loon in te houden), dan gaat de inhouding van de bestuursrechtelijke premie voor. Uit overleg met het UWV en de SVB is echter gebleken dat er krachtens de socialezekerheidsregelgeving enkele soorten verplichte inhoudingen en verrekeningen op de uitkering zijn die niet voor maar na de inhouding van de bestuursrechtelijke premie dienen te komen. Het gaat hier om de in vele socialezekerheidswetten verankerde plicht om door het UWV, de SVB of gemeenten op socialezekerheidsuitkeringen opgelegde boeten met de desbetreffende uitkeringen en met eventuele andere socialezekerheidsuitkeringen waar de overtreder recht op heeft, te verrekenen en om de in artikel 24, tweede lid, van de Wet inburgering aan het UWV gerichte plicht om de eigen bijdrage voor de inburgeringsvoorziening desgevraagd op de uitkering in te houden en aan het college van burgemeester en wethouders af te dragen. In beide soorten gevallen gaat het om inhoudingen en verrekeningen van netto-bedragen, die geschieden op de netto-uitkering. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, dient de inhouding van de bestuursrechtelijke premie principieel gezien direct na de inhouding van de loonbelasting, premies overige sociale verzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw te komen. In casu is dat ook uitvoeringstechnisch mogelijk. Daarom wordt voorgesteld in artikel 18e, derde lid, Zvw op te nemen dat bij ministeriële regeling (verplichte) inhoudingen op en verrekeningen met socialezekerheidsuitkeringen kunnen worden aangewezen die na de inhouding van de bestuursrechtelijke premie komen. In de Regeling zorgverzekering zullen de hiervoor bedoelde inhoudingen en verrekeningen worden op genomen.

Daar waar in de socialezekerheidswetten een bevoegdheid is opgenomen om bedragen in te houden, te verrekenen of uitkeringen aan derden over te maken, geldt conform de hierboven genoemde hoofdregel, dat inhouding van de bestuursrechtelijke premie voorgaat.

De wijziging in subonderdeel 1 houdt verband met de wijziging in subonderdeel 2: de woorden «uit te betalen» in artikel 18e, tweede lid, Zvw zouden de onjuiste indruk kunnen wekken dat de bestuursrechtelijke premie altijd als laatste wordt ingehouden. Daarom wordt voorgesteld «uit te betalen» te vervangen door: verschuldigd.

subonderdeel 3

Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel C.

subonderdeel 4

Voor zover de bestuursrechtelijke premie niet via inhouding op loon, uitkering of pensioen dan wel uit een zorgtoeslag kan worden geïnd, zal het CVZ deze via een acceptgiro trachten te innen. Wordt daarop niet betaald, dan volgt een aanmaning en wordt ook daarop niet gereageerd, dan kan het CVZ een dwangbevel uitbrengen en beslag op bankrekening of andere goederen van de wanbetaler laten leggen. Uit het saldo van de bankrekening of uit de verkoopsom van de goederen kunnen echter slechts achterstallige termijnen van de bestuursrechtelijke premie worden voldaan. Aangezien de bestuursrechtelijke premie maandelijks verschuldigd is, zou dat betekenen dat het CVZ periodiek beslag zou moeten leggen voor tot dat moment opgebouwde schulden aan bestuursrechtelijke premie. Daar waar een structurele wanbetaler weliswaar periodieke inkomsten heeft, maar geen inkomsten waarop de bestuursrechtelijke premie kan worden ingehouden (dan wel onvoldoende inkomsten om de gehele premie op in te houden), is het wenselijk een doelmatiger inningsmogelijkheid te creëren. Het in onderdeel A, subonderdeel 4, voorgestelde artikel 18e, negende lid, Zvw regelt dat een in opdracht van het CVZ gelegd derdenbeslag bij derden die de wanbetaler periodiek uitkeringen verschuldigd zijn, niet alleen ziet op achterstallige bedragen, maar ook op toekomstig vervallende premietermijnen: deze derden dienen (in principe: maandelijks) een door het CVZ te noemen bedrag aan bestuursrechtelijke premie af te dragen. Dat geschiedt ten laste van de periodieke uitkering die zij hun schuldeiser (dat is de structurele wanbetaler) verschuldigd zijn. Bij dergelijke «derden» kan alleerst worden gedacht aan opdrachtgevers die opdrachtnemers, bijvoorbeeld zelfstandigen zonder personeel, op een enigszins reguliere basis loon in de zin van artikel 7:405 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verschuldigd zijn. Voorts kan gedacht worden aan aan de wanbetaler verschuldigde huurpenningen en alimentatie, met dien verstande dat voor het levensonderhoud van de kinderen van de wanbetaler verschuldigde alimentatie buiten beschouwing blijft. Bij de «derden» kan juridisch op zich ook worden gedacht aan werkgevers, uitkeringsinstantie of pensioenfondsen, maar in de praktijk zal het CVZ niet van de mogelijkheid van derdenbeslag op loon uit een arbeidsovereenkomst, uitkering of pensioen gebruik maken. Immers, de broninhouding is voor dergelijk periodiek inkomen een veel efficiënter instrument.

De plicht van de derde bij wie beslag is gelegd om het door het CVZ aan te geven bedrag af te dragen, geldt alleen dan niet indien bij de derde reeds beslag is gelegd voor een vordering van gelijke of hogere rang. Gezien de hoge rang van de vordering van het CVZ, valt hier in de praktijk vooral te denken aan situaties waarin de Belastingdienst reeds derdenbeslag heeft laten leggen.

Voor een toelichting op het voorgestelde tiende lid van artikel 18e Zvw wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel C.

Betaling aan het CVZ bevrijdt de derde van betaling aan de wanbetaler voor het aan het CVZ betaalde bedrag. Het voorgestelde elfde lid van artikel 18e, Zvw regelt, in navolging van artikel 479e, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dat de derde ook jegens zijn schuldeiser (dit is dus de wanbetaler) is bevrijd voor zover hij te goeder trouw meer heeft betaald dan waar het CVZ recht op heeft.

Onderdeel B

De hier voorgestelde wijziging is van louter redactionele aard.

Onderdeel C en subonderdeel 3 van onderdeel A

Privaatrechtelijke en publiekrechtelijke schuldeisers kunnen onder meer beslag laten leggen op periodieke inkomsten van de schuldenaar, zoals loon, uitkeringen, pensioenen en alimentatie. Het beslag wordt dan gelegd bij degene die het periodieke inkomen aan de schuldenaar verschuldigd is (derdenbeslag). Wordt derdenbeslag gelegd, dan geldt ingevolge het Rv dat een bedrag vrij van beslag moet worden gelaten, de zogenoemde «beslagvrije voet». De deurwaarder berekent de beslagvrije voet die de derde moet vrijlaten, waarna de derde dat bedrag aan de schuldenaar uitkeert, terwijl hij het restant van het periodieke inkomen aan de deurwaarder overmaakt. Die verdeelt dit restant over de schuldeisers die beslag hebben gelegd.

Met het bedrag van de beslagvrije voet kan de schuldenaar in zijn noodzakelijke levensbehoeften, waaronder de premie voor een zorgverzekering, voorzien. De beslagvrije voet is gelijk aan 90% van de bijstandsnorm die voor de schuldenaar zou hebben gegolden indien deze voor zijn levensonderhoud volledig op bijstand zou zijn aangewezen, met dien verstande dat deze norm nog kan worden verhoogd met enkele posten. Eén van die posten zijn de werkelijk verschuldigde premies voor een door de schuldenaar gesloten zorgverzekering en een aanvullende ziektekostenverzekering (art. 475a, vijfde lid, onderdeel a, Rv). Aangezien er bij het vaststellen van de bijstandsnorm al rekening mee wordt gehouden dat de bijstandsgerechtigde uit zijn bijstand, in combinatie met de zorgtoeslag, zijn premie aan zijn zorgverzekeraar moet kunnen betalen, is in laatstgenoemd artikelonderdeel vervolgens weer geregeld dat van de bijtelling voor het kunnen betalen van de premies voor een ziektekostenverzekering (waaronder de zorgverzekering valt) het in de bijstandsnorm voor die premiebetaling besloten bedrag alsmede door de schuldenaar ontvangen zorgtoeslag, worden afgetrokken. Samengevat is de bijtelling beperkt tot de premie voor een aanvullende ziektekostenverzekering plus het verschil tussen de werkelijk verschuldigde premie voor een zorgverzekering enerzijds en het in de bijstandsnorm besloten bedrag alsmede, indien de verzekerde deze ontvangt, de zorgtoeslag, anderzijds.

Is op periodieke inkomsten van de schuldenaar beslag gelegd en is deze schuldenaar bovendien voor zijn zorgverzekering bestuursrechtelijke premie verschuldigd, dan is het op zich wenselijk dat de beslagvrije voet zo hoog wordt vastgesteld, dat de gehele bestuursrechtelijke premie er uit kan worden voldaan. Immers, na aftrek van de bestuursrechtelijke premie dient de schuldenaar nog evenveel geld over te houden om in de overige noodzakelijke kosten van zijn bestaan te kunnen voorzien. Dit betekent dat een beslagvrije voet van iemand op wiens periodieke inkomsten derdenbeslag was gelegd voordat hij in het bestuursrechtelijke premieregiem terechtkwam, omhoog moet met het verschil tussen de bestuursrechtelijke premie en de eerder in die voet verwerkte, privaatrechtelijke premie voor zijn zorgverzekering.

Aan de andere kant dient de beslagvrije voet ook weer te worden verlaagd, en wel met het bedrag aan bestuursrechtelijke premie dat door de broninhouder in opdracht van het CVZ op het periodieke inkomen is ingehouden en afgedragen. Dit houdt verband met het feit dat de in artikel 18e, tweede lid, Zvw voorgestelde broninhouding voorgaat op het uitkeren van bedragen aan derden die beslag op de bron hebben laten leggen. Zou niets geregeld worden, dan zou de broninhouder allereerst het door het CVZ opgegeven bedrag aan bestuursrechtelijke premie op het loon, de uitkering of het pensioen moeten inhouden. Van het restant zou hij de beslagvrije voet – inclusief de opslag voor het kunnen betalen van de bestuursrechtelijke premie – aan de wanbetaler moeten betalen, en het dan nog resterende bedrag zou hij aan de deurwaarder moeten overmaken. Aldus zou de structurele wanbetaler in zijn beslagvrije voet een bedrag krijgen om zijn zorgverzekeraar te betalen, terwijl de premie allang geheel of – in het geval van een minimumloongerelateerde uitkering – gedeeltelijk voldaan is. Hij zou aldus, ten koste van de uitkering aan de deurwaarder en daarmee aan de schuldeisers die beslag hebben laten leggen, een groter vrij te besteden bedrag hebben dan wanbetalers bij wie een derde ook beslag heeft gelegd, maar die wel altijd hun premie aan hun zorgverzekeraar hebben voldaan. Dat is uiteraard niet gewenst.

In artikel V van het wetsvoorstel werd daarom beoogd door middel van een herformulering van artikel 475d, vijfde lid, onderdeel a, Rv, de beslagvrije voet te verminderen met het bedrag aan bestuursrechtelijke premie dat reeds op het loon is ingehouden. Inmiddels is echter gebleken dat dat artikel niet de gewenste uitwerking heeft.

Voorgesteld wordt daarom artikel V van het wetsvoorstel te laten vervallen (onderdeel C). Het huidge artikel 475d Rv blijft daarmee dan ongewijzigd. Indien de in dat lid opgenomen term «de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering» dan ook na inwerking van voorliggend wetsvoorstel geacht wordt naast de premie voor een eventueel afgesloten aanvullende verzekering de werkelijke premie voor een zorgverzekering te omvatten, dat wil zeggen de bestuursrechtelijke premie indien een wanbetaler deze verschuldigd is, zal de beslagvrije voet zodra iemand in het bestuursrechtelijke premieregiem terechtkomt zodanig verhoogd kunnen worden, dat er de volledige bestuursrechtelijke premie (van 130% van de standaardpremie als bedoeld in de Wet op de zortoeslag (Wtz)) uit kan worden voldaan. Zoals hiervoor reeds aangestipt, is dat op zich een wenselijk gevolg.

Vervolgens wordt (in onderdeel A, subonderdeel 3) voorgesteld in een nieuw vijfde lid van artikel 18e Zvw te regelen, dat een werkgever, uitkeringsinstantie of pensioenfonds, dat in opdracht van het CVZ de bestuursrechtelijke premie op het loon, de uitkering of het pensioen heeft ingehouden, zijn werknemer, uitkeringsgerechtigde of pensioengerechtigde niet (ten minste) de door de deurwaarder opgegeven beslagvrije voet uitkeert, maar het verschil tussen die voet en het ingehouden bedrag. Is sprake van een uitkering op minimumniveau, dan zal het CVZ daarop slechts een bedrag ter hoogte van de standaardpremie als bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag (Wzt) in plaats van 130% daarvan laten inhouden. Dat betekent dat het uit te keren bedrag ook slechts met de standaardpremie verminderd zal worden. Het CVZ zal de resterende 30% door middel van een acceptgiro trachten te innen. Dat hoeft voor betrokkene geen probleem te zijn, aangezien hij, zoals gezegd, recht heeft op een hogere beslagvrije voet. Anders gezegd: in het bedrag dat zijn uitkeringsinstantie hem uitkeert, zit nog voldoende ruimte om de acceptgiro van het CVZ te voldoen.

Een groot deel van de groep waar het hier om gaat, zal naar verwachting echter ook deze acceptgiro van het CVZ niet voldoen. Na een aanmaning en een dwangbevel, zal het CVZ dan uiteindelijk beslag kunnen laten leggen. Zoals bij onderdeel A, subonderdeel 3 is aangegeven, kan dit beslag ook zien op bedragen aan toekomstige vorderingen op toekomstig periodiek inkomen als bedoeld in artikel 475c Rv waarop geen broninhouding mogelijk was. Te denken valt met name aan loon uit opdrachtnemerschap en alimentatie. Ook voor deze periodieke inkomsten geldt weer de beslagvrije voet, waarin in het hier gegeven voorbeeld nog een bedrag ter hoogte van 30% van de standaardpremie Wzt is verwerkt om de restantvordering van het CVZ te kunnen voldoen. Zonder nadere regelgeving zou geen van de beslagleggende schuldeisers, dus ook het CVZ niet, dit bedrag kunnen innen. De wanbetaler zou dan, ten opzicht van schuldenaren bij wie beslag is gelegd maar die geen zorgverzekeringsschuld hebben, nog steeds te veel vrije bestedingsruimte hebben. Om deze reden wordt voorgesteld in artikel 18e, tiende lid, in wezen te regelen dat het CVZ als enige schuldeiser beslag kan laten leggen op deze in de beslagvrije voet opgenomen premiecomponent. Overigens is het artikel zo opgesteld, dat het ook geldt indien in het geheel geen sprake was van broninhouding. In dat geval kan het CVZ uiteraard beslag laten leggen op het volledige bedrag ter hoogte van 130% van de standaardpremie.

Ten slotte: zoals in het voorgaande aangegeven, heeft een schuldenaar op wiens periodieke inkomen beslag is gelegd recht op verhoging van de beslagvrije voet zodra hij bestuursrechtelijke premie verschuldigd wordt. Omdat de broninhouders de hoogte van de beslagvrije voet die zij in acht moeten nemen van de deurwaarder vernemen zonder dat zij weten met welke bedrag aan zorgverzekeringspremie de deurwaarder bij het berekenen van de beslagvrije voet rekening heeft gehouden, zijn de broninhouders niet in staat zelfstandig, zodra het CVZ hen een opdracht tot broninhouding geeft (immers een signaal dat bestuursrechtelijke premie verschuldigd is geworden) een nieuwe beslagvrije voet te berekenen. Gezien artikel 475d Rv zal de deurwaarder dit in ieder geval op verzoek van de wanbetaler moeten doen. Nagegaan zal worden of het mogelijk is de deurwaarder de beslagvrije voet in deze gevallen aan te laten passen zonder dat de wanbetaler daar om moet vragen.

Onderdeel D

subonderdeel 1

Artikel IX, eerste lid, zoals dat in het wetsvoorstel luidt, verplicht de zorgverzekeraars om wanbetalers die op de datum van inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel een premieschuld van twee of meer maanden hebben, binnen tien dagen na die inwerkingtreding een betalingsregeling aan te bieden. Zoals in de toelichting op dat artikel werd aangegeven, laat deze formulering uitdrukkelijk de mogelijkheid open, dat de verzekeraar het aanbod reeds voor de inwerkingtreding van voorliggende wet doet (meer hierover bij subonderdeel 2). Sterker, dat is met het oog op een snelle aanpak van wanbetalers zelfs gewenst.

Echter, zelfs rekening houdend met de mogelijkheid om al vooruitlopend op de wet een betalingsregeling aan te bieden, zal het voor de verzekeraars nauwelijk mogelijk zijn om iedere verzekeringnemer met een premie-achterstand van twee of meer maanden, uiterlijk tien dagen na de inwerkingteding van de wet een serieus aanbod te hebben gedaan. Het aantal verzekeringnemers met een premie-achterstand van twee of meer maanden is daarvoor te groot. Bovendien zou dit enige maanden later een lawine-effect bij het CVZ en weer iets later bij het UWV en de SVB (als inhouders op uitkeringen van structurele wanbetalers) veroorzaken.

Om deze redenen wordt nu voorgesteld te regelen dat het aanbod zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen twee maanden na inwerkingtreding van de wet moet zijn gedaan. Aldus krijgen verzekeraars meer tijd om betrokkenen een betalingsregeling aan te bieden, terwijl de gevalsaanlevering bij het CVZ en later het UWV en de SVB geleidelijker zal plaatsvinden.

Door voor deze deadline te kiezen, wordt – ervan uitgaande dat voorliggende wet uiterlijk op 1 juli 2009 in werking treedt – bereikt dat alle op de datum van inwerkingtreding van de wet bestaande wanbetalers die niet op het aanbod ingaan of het weigeren, voor 1 september het aanbod voor een betalingsregeling en voor 1 november 2009 de vierdemaandswaarschuwing zullen hebben ontvangen, waarna zij bij voortgaande wanbetaling (tenzij zij een geschil voor de SKGZ of de burgerlijke rechter brengen) voor 1 januari 2010 bij het CVZ zullen zijn gemeld.

subonderdeel 2

Artikel IX, vijfde lid,

Er zijn rond de 240 000 wanbetalers met een premie-achterstand van zes of meer maanden. Het is de bedoeling deze nog één keer de kans te geven om hun oude schuld af te betalen en nieuwe premietermijnen te voldoen. Daarom zal ook hen een betalingsregeling worden aangeboden, zij het dat deze op enkele punten (zie artikel IX, tweede lid jo. art. 18a Zvw) afwijkt van het aanbod dat aan nieuwe wanbetalers zal worden gedaan (zie artikel 18a Zvw). Wordt het aanbod verworpen of wordt daarop niet gereageerd, dan is het de bedoeling betrokkenen zo snel mogelijk de vierdemaandswaarschuwing te geven en, indien ook daarop niet wordt gereageerd, hen zo snel mogelijk bij het CVZ voor de bestuursrechtelijke premie aan te melden.

De melding bij het CVZ kan pas geschieden nadat het wetsvoorstel in werking is getreden. Gezien de wens van een snelle aanpak – een aanzienlijk deel van de wanbetalers betaalt al sinds 1 januari 2006 geen premie – van de structurele wanbetalers is het echter wenselijk dat de betalingsregeling en de vierdemaandswaarschuwing zoveel mogelijk reeds voor de datum van inwerkingtreding van deze wet geschieden. Evenzo is het wenselijk dat tegen reeds voor de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel gedane vierdemaandswaarschuwingen de mogelijkheid van heroverweging en vervolgens het voorleggen van een geschil bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) of de burgerlijke rechter wordt gegeven, als ware de wet reeds in werking. Op zich is het voor een zorgverzekeraar mogelijk een betalingsregeling aan te bieden of een waarschuwing te sturen zonder dat daarvoor een wettelijke bepaling nodig is. Een partij die een overeenkomst heeft gesloten en die constateert dat hij in het kader daarvan niet betaald wordt, kan immers altijd een betalingsregeling aanbieden of een brief sturen waarin staat hoeveel ten onrechte niet betaald is en wat hij naar aanleiding daarvan van plan is te gaan doen. Evenzo kan een verzekerde die het met een dergelijk waarschuwing niet eens is omdat hij van mening is dat dat zijn betalingsachterstand geringer is, zonder dat dat met zoveel woorden geregeld is een heroverweging vragen of daarover een geschil bij de SGKZ of de burgerlijke rechter aanhanging maken.

Zou niets geregeld worden, dan zou er echter discussie kunnen ontstaan over de vraag of een aangeboden betalingsregeling of een vierdemaandswaarschuwing, gedaan voor de inwerkingtreding van deze wet, wel een aanbod of waarschuwing is als bedoeld in deze wet, dat wil zeggen een aanbod of een mededeling die gelden als voorwaarden voor het (na inwerkingtreding van deze wet en mits de premieschuld zes of meer maandpremies bedraagt) voor de bestuursrechtelijke premie kunnen aanmelden van betrokkenen bij het CVZ en als voorwaarden voor het kunnen ontvangen van de bijdrage, bedoeld in artikel 34a Zvw. Door middel van het nieuwe vijfde lid van artikel IX wordt deze discussie beslecht: een aanbod tot het treffen van een betalingsregeling respectievelijk een vierdemaandswaarschuwing, gedaan voor de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel maar met inachtneming van de bepalingen als ware het wetsvoorstel al tot wet verheven, gelden als een geldige aanbieding respectievelijk geldige waarschuwing als bedoeld in deze wet. Aldus zullen de verzekeraars reeds voor de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel voor bestaande wanbetalers met de hier bedoelde voorprocedures kunnen starten, zonder het risico te lopen deze te moeten herhalen op het moment dat zij een wanbetaler bij het CVZ willen aanmelden. Ten slotte wordt nog opgemerkt dat het afsplitsen van medeverzekerden van polissen, zoals geregeld in artikel IX, derde lid, voor die verzekerden, die daar niet expliciet in bewilligen, wél pas zijn beslag zal kunnen krijgen vanaf het moment waarop het wetsvoorstel in werking zal zijn getreden.

Artikel IX, zesde lid

Ook nu al is er een aanzienlijke groep wanbetalers met een premieschuld van zes of meer maanden voor wie de verzekeraars, indien zij hen onverminderd verzekerd houden, een bijdrage uit het Zorgverzekeringsfonds ontvangen. Voorwaarde voor die bijdrage is onder meer, dat zij blijven proberen de – iedere maand hoger wordende – schuld te incasseren, waarbij daadwerkelijk geïnde bedragen terugvloeien naar het Zorgverzekeringsfonds.

Zoals in het voorgaande is aangegeven, dienen ook deze wanbetalers een betalingsregeling aangeboden te krijgen die er niet alleen op is gericht dat nieuw vervallende premietermijnen worden voldaan, maar ook dat de bestaande schuld wordt afbetaald. Komt het niet tot een betalingsregeling tussen zorgverzekeraar en wanbetalers, dan zal de zorgverzekeraar, na de vierdemaandswaarschuwing, de wanbetaler zo snel mogelijk voor de bestuursrechtelijke premie aanmelden. Komt het wel tot een regeling, dan kan de wanbetaler, zolang hij zich aan de in de regeling neergelegde afspraken voldoet, niet voor die premie worden aangemeld (art. 18b, derde lid, juncto art. 18c, derde lid Zvw). Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft aangegeven dat het voor de zorgverzekeraars ondoenlijk is om voor iedere bestaande wanbetaler een individueel betalingsarrangement te treffen, gericht op het afbetalen van de reeds opgebouwde schulden. In plaats daarvan zullen de zorgverzekeraars de wanbetalers naar de schuldhulpverlening verwijzen. ZN verwacht dat in het kader van de schuldhulpverlening de verzekeraars regelmatig zal worden gevraagd, om, onder de voorwaarde dat de wanbetaler een deel van de schuld afbetaalt, de restantschuld kwijt te schelden. De zorgverzekeraars hebben aangegeven hiertoe bereid te zijn, mits dit er niet toe leidt dat zij, wegens het verrichten van onvoldoende incasso-inspanningen, hun recht op hun bijdrage voor het verzekerd houden van wanbetalers verliezen. Zij hebben gevraagd de voorwaarden waaronder zijn een schuld die een wanbetaler bij hen heeft opgebouwd mogen kwijtschelden, bij ministeriële regeling vast te leggen. Voorliggende wijziging voorziet daarin.

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. Klink