Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 februari 2009
Tijdens de plenaire behandeling op 28 januari 2009 in uw Kamer van het voorstel tot «Wijziging van de Zorgverzekeringswet, de Wet op de zorgtoeslag en enige andere wetten, houdende maatregelen om ook wanbetalers voor hun zorgverzekering te laten betalen (structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering; Kamerstukken II 2008/09, 31 736)» zijn er amendementen ingediend door mevrouw Smilde en de heer Van Gerven (nummers 8 en 9). De heer Van Gerven heeft toen tevens een motie ingediend (nummer 10). Op beide amendementen en op de motie heb ik in de tweede termijn van de behandeling al gereageerd.
Na de behandeling heeft de heer Van Gerven nog twee amendementen ingediend.
In deze brief vat ik mijn reactie op de op 28 januari ingediende amendementen en de motie nog eens samen. Daarnaast geef ik u mijn reactie op de nagezonden amendementen van de heer Van Gerven (nummers 11 en 12).
Kamerstukken II 2008/09, 31 376, nr. 8 (amendement 8; lid Smilde)
Het oordeel over het amendement van mevrouw Smilde – met betrekking tot het verstrekken van informatie over vormen van schuldhulpverlening en de manier waarop hierom kan worden verzocht – laat ik graag aan de Kamer over. Zoals ik al aangaf beschouw ik het als ondersteuning van de lijn die in het wetsvoorstel is gekozen.
Kamerstukken II 2008/09, 31 376, nr. 9 (amendement 9; lid Van Gerven)
Het amendement van de heer Van Gerven – waarin wordt voorgesteld de hoogte van de bestuursrechtelijke premie bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen en de opslag op de standaardpremie te beperken tot 15% – ontraad ik.
De opslag moet voldoende prikkel bieden om het onaantrekkelijk te maken in het bestuursrechtelijke premieregiem te komen of te blijven. Betaling aan de zorgverzekeraar moet de normale manier van betalen zijn. Met de mogelijkheden die beschikbaar zijn om via schuldsanering en schuldhulpverlening uit de bestuursrechtelijke inning te geraken en met de wijze waarop het bestaansminimum wordt ontzien, is voldoende zeker gesteld dat lagere inkomens worden ontzien.
Kamerstukken II 2008/09, 31 376, nr. 10 (motie 10; lid Van Gerven)
De motie van de heer Van Gerven – om de bronheffing bij gezinnen met inkomens tot 120% van het minimumloon altijd te beperken tot 100% van de standaardpremie – ontraad ik eveneens. Ook voor deze gezinnen met inkomens tot 120% van het minimuminkomen geldt dat zij, samen met de zorgtoeslag, in staat worden geacht om de 130% te voldoen via de bronheffing.
Voor het overige verwijs ik naar mijn argumentatie bij amendement nr. 9.
Kamerstukken II 2008/09, 31 376, nr. 11 (amendement 11; Van Gerven)
Het eerste onderdeel van amendement 11 lijkt met de toevoeging aan artikel 18c, tweede lid, Zorgverzekeringswet (Zvw) een nieuwe mogelijkheid te creëren om te voorkomen dat een verzekerde met betalingsachterstand, die mee wil werken aan de oplossing van zijn schuldprobleem, te maken krijgt met de bestuursrechtelijke premie.
Deze toevoeging is naar mijn mening echter overbodig en, voor zover de heer Van Gerven beoogt de zorgverzekeraars in alle gevallen te verplichten af te zien van aanmelding voor het bestuursrechtelijke premieregiem zodra een overeenkomst tot schuldstabilisatie is gesloten, bovendien ongewenst.
Wat betreft de overbodigheid het volgende. In artikel 18b, derde lid, Zvw, zal worden geregeld dat een verzekeraar, zelfs al bedraagt de premie-achterstand volgens zijn administratie vier (of, in het kader van de overgangsgevallen: meer) maanden, geen vierdemaandswaarschuwing doet indien een wanbetaler de eerder aangeboden betalingsregeling heeft aanvaard, zolang althans betrokkene de nieuw vervallende premietermijnen voldoet. In artikel 18c, derde lid, Zvw staat vervolgens dat een onderdeel van de melding bij het College zorgverzekeringen een verklaring van de zorgverzekeraar is, dat hij – onder meer – artikel 18b Zvw in acht heeft genomen. Dat wil zeggen dat een onderdeel van de melding is, een verklaring dat hij de vierdemaandswaarschuwing heeft gedaan en dat hij de wanbetaler voldoende in de gelegenheid heeft gesteld daartegen op te komen. Het is dus niet mogelijk iemand voor het bestuursrechtelijke premieregiem aan te melden als hem niet eerder de vierdemaandswaarschuwing is gezonden. Aangezien mensen die zich aan hun betalingsregeling houden geen vierdemaandwaarschuwing krijgen (art. 18b, derde lid), kunnen ze ook niet voor de bestuursrechtelijke premie worden aangemeld (art. 18c, derde lid).
In het wetsvoorstel wordt de zorgverzekeraar heel bewust enige vrijheid gelaten inzake de inhoud van de betalingsregeling die hij na twee maanden premieachterstand dient aan te bieden. Daarvoor is vooral gekozen om de verzekeraar (in overleg met de wanbetaler) de gelegenheid te geven de inhoud van de betalingsregeling toe te snijden op de specifieke situatie van de wanbetaler. Het is heel goed mogelijk dat bij de uitvoering van de betalingsregeling een schuldstabilisatieovereenkomst of een andere vorm van hulpverlening een rol speelt. Tenminste als daarbij wordt voorzien in het betalen van toekomstige zorgpremies. Bij een schuldstabilisatieovereenkomst an sich, hoeft de verzekeraar niet persé betrokken te zijn. Ik vind het daarom te ver gaan en derhalve ongewenst, om bij de wet te regelen dat louter het hebben gesloten van zo’n overeenkomst ertoe leidt dat een wanbetaler nooit voor het bestuursrechtelijke premieregiem wordt aangemeld.
Zoals reeds uit het voorgaande volgt, is het een ander verhaal indien een schuldstabilisatieovereenkomst deel uitmaakt van een tussen de zorgverzekeraar en de wanbetaler overeengekomen betalingsarrangement: in dat geval is er een betalingsregeling, en zolang de wanbetaler zich aan die regeling houdt, mag hij niet voor het bestuursrechtelijke premieregiem worden aangemeld.
De voorgestelde wijziging van artikel 18d, derde lid, Zvw sluit naar mijn mening niet aan op die van artikel 18c Zvw. Weliswaar gaan beide over een «overeenkomst tot stabilisatie van schulden», maar alleen aan artikel 18d derde lid wordt aan het hebben van een overeenkomst een rechtstreeks juridisch gevolg toegekend. Namelijk beëindiging van de bestuursrechtelijke premie-inning en terugkeer naar de normale premiebetaling aan de zorgverzekeraar, nadat overeenstemming is bereikt over de wijze waarop de schuld aan de zorgverzekeraar wordt afgelost.
In artikel 18d, derde lid, Zvw gaat het dan ook over een overeenkomst tussen verzekeringnemer/wanbetaler en zorgverzekeraar, die met behulp van een schuldhulpverlener tot stand is gekomen. In het amendement wordt voorgesteld de zorgverzekeraar tot afmelding te verplichten als de verzekerde en een schuldhulpverlener een schuldstabilisatieovereenkomst hebben gesloten. Bij deze overeenkomst is de zorgverzekeraar niet persé een partij. De aflossing van de schuld aan de zorgverzekeraar is het private deel van het traject en hier moet het oordeel van de zorgverzekeraar over de aangeboden oplossing van de schuld doorslaggevend blijven. Dit onderdeel van het amendement van de heer Van Gerven acht ik dus op principiële gronden ongewenst.
Ik ontraad derhalve het amendement.
Kamerstukken II 2008/09, 31 376, nr. 12 (amendement 12)
Iemand die de rechter heeft gevraagd de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren, kan die rechter tevens om een voorlopige voorziening vragen als sprake is van een «bedreigende situatie». Van zo’n situatie is, aldus artikel 287b, tweede lid, van de Faillissementswet (Fw) sprake indien de schuldenaar uit zijn woonhuis dreigt te worden gezet, als levering van gas, elektra of water dreigt te worden stopgezet of als opzegging of ontbinding van de zorgverzekering dreigt. De voorlopige voorziening houdt dan in dat de desbetreffende schuldeiser (verhuurder, nutsbedrijf, zorgverzekeraar) hier gedurende maximaal een half jaar niet toe mag over gaan.
De heer Van Gerven stelt in amendement 12 voor om aan het rijtje bedreigende situaties in artikel 287b Fw toe te voegen dat er ook sprake is van een bedreigende situatie indien iemand de bestuursrechtelijke premie, bedoeld in artikel 18d, eerste lid, Zvw verschuldigd is. Ook in die situatie moet de rechter, op verzoek van de wanbetaler, dan een voorlopige voorziening kunnen geven, inhoudende dat de zorgverzekering niet wordt opgezegd of ontbonden.
Dit acht ik een overbodige toevoeging. Immers, een van de uitgangspunten van het wetsvoorstel «structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering» is nu juist dat de zorgverzekering van een wanbetaler níet wordt opgezegd of ontbonden, maar dat deze, nadat de premieschuld tot een bedrag ter hoogte van zes maandpremies is opgelopen, onverminderd wordt voortgezet, zij het tegen de hogere, bestuursrechtelijke premie. Aangezien de verzekeraars vanaf dat moment vanuit het Zorgverzekeringsfonds een voldoende hoge bijdrage zullen ontvangen voor het laten doorlopen van de verzekering, hebben zij er geen belang bij om desondanks toch te proberen de verzekering te beëindigen. In hun«wanbetalersprotocol» zullen zij dan ook opnemen dat zij dat niet zullen doen. Derhalve is het niet nodig in artikel 287b Fw te regelen dat een wanbetaler de rechter kan vragen om in zo’n geval uit te spreken dat de zorgverzekeraar de verzekering niet mag opzeggen of ontbinden.
Ik ontraad derhalve het amendement.