Kamerstuk 31700-XIV-153

Verslag schriftelijk overleg over de kosten van de veldkeuring van de Naktuinbouw

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (XIV) voor het jaar 2009


31 700 XIV
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (XIV) voor het jaar 2009

nr. 153
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 27 mei 2009

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar aanleiding van het rondetafelgesprek over de kosten van de veldkeuringen van de Naktuinbouw.

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 26 mei 2009.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Atsma

De adjunct-griffier van de commissie,

Peen

Inhoudsopgave pagina

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties 2

Inbreng leden van de CDA-fractie 2

Inbreng leden van de PvdA-fractie 3

Inbreng leden van de SP-fractie 4

Inbreng leden van de VVD-fractie 4

Inbreng leden van de PVV-fractie 5

Inbreng leden van de SGP-fractie 6

II Reactie van de minister 7

I VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

Inbreng leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben naar aanleiding van het gehouden rondetafelgesprek over Naktuinbouw nog enkele vragen en willen graag de volgende zaken aan de orde stellen.

Bij de introductie van Plantkeur werd de sector efficiëntere keuringen en navenant aangepaste keuringstarieven in het vooruitzicht gesteld. De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat die efficiency nog lang niet is bereikt en dat mede om die reden de tarieven zijn gestegen, soms zelfs tamelijk fors. Eerder heeft de minister laten weten van mening te zijn dat Naktuinbouw de kwestie van de tarieven beter zou moeten uitleggen. Dat dient naar de mening van de CDA-fractie te allen tijde te gebeuren, maar de vraag rijst of hier slechts sprake is van een kwestie van uitleggen. De leden van de CDA-fractie hebben veeleer de indruk dat de gehele structuur – en wellicht ook cultuur – nog niet de omvang en het niveau heeft bereikt dat iedereen bij de introductie van Plantkeur voor ogen had.

1. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie of deze mening onderschreven wordt.

2. De leden van de CDA-fractie willen graag weten hoe de stand van zaken is rondom Plantkeur, en hoe het oordeel van «Brussel» luidt rond de gekozen werkwijze in Nederland waarbij de Plantkundige Dienst (PD) toeziet op de keuringsdiensten.

3. Gesteld dat Brussel instemt met «toezicht op toezicht», waarom kan een privaat bedrijf dan geen keuringen verrichten?

4. De leden van de CDA-fractie zijn ook benieuwd naar het antwoord op de vraag of de vorm van «toezicht op toezicht» de meest efficiënte is, andermaal kijkend naar de doelstellingen van Plantkeur.

5. Is er verschil, zo willen de leden van de CDA-fractie graag weten, tussen de keuringseisen in de EU en zogenaamde derdelanden waaronder met name Rusland, de VS en Japan?

6. Bekend is dat genoemde landen meer dan gemiddeld kritisch zijn waar het gaat om keuringszaken en fytosanitaire aangelegenheden. Is de tariefstelling daarop voldoende afgestemd? De leden van de CDA-fractie vragen zich dit af omdat natuurlijk helder is dat niet elke kweker of teler een even direct belang heeft bij contacten met de genoemde derdelanden.

7. De vraag die zich daarbij vervolgens voordoet is de volgende: is de tarievenlijst Naktuinbouw 2009 en het daarbij gehanteerde stelsel afgestemd op het verschillende belang dat telers richting derdelanden hebben?

Ter adstructie: Als in het NAK-bestuur wordt ingestemd met bepaalde maatregelen om die derde-landen te gerieven, mag dat niet leiden tot lastenverzwaring voor telers die niet of nauwelijks exporteren naar die landen.

De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat de areaalheffing geen recht doet aan bepaalde teelten.

8. Waarom wordt niet meer gekeurd op basis van aangeboden partijen, zoals bijvoorbeeld bij het aantal stelen in de sierteeltsector?

9. Niet alle keuringen hebben te maken met ernstige fytosanitaire zaken zoals besmettelijke quarantaineziekten. In het verlengde hiervan vernemen de leden van de CDA-fractie ook graag wat de ratio is van het meerdere keren keuren van gewassen die meerdere jaren moeten groeien vóór ze oogstbaar zijn. Soms is dat twee keer per jaar, en in de ogen van de sector volstrekt onnodig.

10. Waarom wordt bijvoorbeeld niet alleen gekozen voor keuren in het jaar van verkoop? Dit klemt temeer omdat door recente wet- en regelgeving op het gebied van mineralen en gewasbescherming een vertragend effect op de groei van sommige gewassen optreedt, met als gevolg nog hogere keuringskosten. Dit komt dus dubbel hard aan bij de bedrijfsvoering van de betrokken telers of kwekers. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie een reactie op dit punt.

Inbreng leden van de PvdA-fractie

Volgens de leden van de PvdA-fractie staat de vraag centraal of NAK en NAK AGRO voldoende ontvlochten zijn zodat er geen misbruik van het monopolie op het gebied van fytosanitaire keuringen plaats heeft. Bovendien is er recent een lawine aan mails van ondernemers binnengekomen over recente, op het oog zeer aanzienlijke prijsstijgingen van de fytosanitaire keuringen.

11. Kloppen deze tarieven, welke berekeningen liggen hieraan ten grondslag en is dit een gevolg van het monopolie op de keuringen?

De leden van de PvdA-fractie vinden dat onderzoek en monsternames en de afgifte van de aardappelmoeheid-vrijverklaringen (AM-vrijverklaringen) niet in dezelfde hand moeten liggen. Hierdoor maakt het dan niet uit wie het onderzoek gedaan heeft en kan er eerlijke concurrentie plaatsvinden.

Hierbij speelt mee dat het grootste deel van de kennis en innovatie juist bij de particuliere laboratoria zit. Door het onderzoek alleen door de plantaardige keuringsdiensten te laten doen zal in de ogen van de leden van de PvdA-fractie een onwenselijke situatie ontstaan. Onafhankelijke onderzoekers (Wageningen Universiteit, de WUR) geven aan dat een monopolie de prijs op zal drijven maar ook de constante innovatie onder druk zal zetten, ook omdat de nieuwste kennis zoals bijvoorbeeld DNA-paspoorten niet aanwezig is bij NAK AGRO maar bij de andere laboratoria.

In andere Europese landen is het zo dat de monsternemingen door overheidspartijen uitgevoerd worden, maar ook hier geldt dat de overheid betaalt voor deze onderzoeken. In Nederland moeten de ondernemers zelf hiervoor betalen.

12. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom een praktijk die goed functioneert, kosten bespaart en innovatief is, gestopt wordt als het de vraag is of daadwerkelijk niet voldaan wordt aan de richtlijn.

Voor wat betreft de kostenstijgingen van de keuringen sluiten de leden van de PvdA-fractie zich aan bij de vragen van het lid Mastwijk (CDA), ingebracht tijdens de procedurevergadering van 27 januari 2009, stuknummer 2009Z01047 en overgenomen in de inbreng van de leden van de CDA-fractie.

Inbreng leden van de SP-fractie

Uit zowel de eerdere overleggen over de positie van Naktuinbouw in fytosanitair onderzoek, als uit het rondetafelgesprek van 12 februari jl. blijkt dat er onduidelijkheid blijft bestaan over de scheiding van/tussen wettelijke taken en andere taken van dit zelfstandig bestuursorgaan.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de wettelijke taken bij een overheidsorgaan moeten blijven. Uit het feit dat naast deze wettelijke taken ook nog taken zijn die niet wettelijk zijn maar daar wel volgens NAK zelf rechtstreeks uit voortvloeien, komt voort dat die onduidelijkheid blijft bestaan. Al eerder pleitten de leden van de SP-fractie voor een striktere scheiding, en als dat niet mogelijk is, omdat niet wettelijke taken te rechtstreeks daarmee verbonden zijn, dan dient daarover helderheid te komen.

13. Kan de minister die helderheid geven?

14. Kan de minister inzicht geven in wat precies die taken zijn welke kennelijk rechtstreeks voortvloeien uit de wet maar toch geen wettelijke taak zijn?

De positie van een onafhankelijk keuringsinstituut verdraagt zich niet met die van een belangenbehartiger. De leden van de SP-fractie hebben de indruk dat die twee echter hier wel door elkaar lopen. Bij het rondetafelgesprek kwam bijvoorbeeld naar voren dat kwekers verplicht lid moeten zijn van de NAK. «Lidmaatschap» van een onafhankelijke keuringsdienst is iets vreemds. De verplichte aanmelding als men teeltmateriaal van tuinbouwgewassen op de markt wil brengen wordt kennelijk ervaren als een verplicht lidmaatschap. Vanuit de ontstaansgeschiedenis van de NAK is het te verklaren maar kennelijk komt het bij tuinders vreemd over. Ook bleek ongenoegen over de tarieven van de keuringen.

15. Wie stelt die tarieven vast en worden die ter goedkeuring aan de minister voor gelegd? Kan de minister inzicht geven in de financiering van Naktuinbouw? Zijn de tarieven die tuinders moeten betalen kostendekkend? En welke kosten worden dan in de tarieven doorberekend?

De leden van de SP-fractie zijn onder meer vanwege de bescherming van de biodiversiteit en om degeneratie van (tuinbouw) gewassen te voorkomen, voorstander van een onafhankelijk overheidsorgaan dat toeziet op een goede gang van zaken in dezen.

16. De leden van de SP-fractie is echter niet geheel duidelijk wat precies de wettelijke taken zijn die het bestaan van dit aparte orgaan rechtvaardigen. Is er bijvoorbeeld een relatie tussen deze keuringsdienst en de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA)? Zo ja, welke en zo nee, waarom niet? Kan de minister in dit licht de positie van Naktuinbouw nog eens toelichten?

17. Uit onder meer het rondetafelgesprek bleek ook ongenoegen over de beloningsstructuur van de top van dit orgaan. De minister benoemt de voorzitter, stelt zij ook de beloning vast?

Inbreng leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben moeten constateren dat, ondanks de opzet van Plantkeur en de inzet op kostenefficiency, de prijszetting van de kosten van Naktuinbouw in 2009 verhoogd zijn.

18. Deze leden verbazen zich daarover en willen graag weten welke oorzaken hier debet aan zijn.

Met name voor de kleinere tuinbouwbedrijven zit er een onevenredigheid in de hoogte van de kosten ten opzichte van de grotere bedrijven. De doorberekening van diverse facetten van de kostentoedeling zijn voor de grotere (exporterende) tuinbouwbedrijven gunstiger.

19. Is de minister bereid de kostentoedeling voor kleinere tuinbouwbedrijven opnieuw te bezien?

20. Verder zijn ook bij NAK AGRO de prijzen gestegen. Kan de minister exact aangeven waardoor dit kan ontstaan en ziet de minister een mogelijkheid om de opwaartse kostendruk te beperken?

Het blijkt bovendien dat de duur van onderzoeken van het bemonsteren is verlengd (het duurt soms wel 3 weken wanneer er bemonsterd wordt) en dat de onderzoeksduur in de laboratoria veel langer is geworden. Dit zijn aspecten die veel vragen oproepen, ook bij de sector, hebben de leden van de VVD-fractie gemerkt. Mede om deze redenen is de sector zelf een onderzoek gestart onder de noemer: «De wereld voor de fytorichtlijn en de wereld na de fytorichtlijn».

21. Graag zouden de leden van de VVD-fractie willen weten of de minister hiervan op de hoogte is en wat haar mening hierover is. Ziet de minister mogelijkheden om de verlengde onderzoeksduur in de laboratoria te beperken door inschakeling van de private laboratoria, zoals de minister eerder ook heeft toegezegd?

Tot slot willen de leden van de VVD-fractie aandacht vragen voor de herziening van de Fytorichtlijn op Europees niveau. De Europese Commissie lijkt zich op dit moment te beraden over een eventueel breder bereik van de uitbesteding van de plantengezondheidstaken.

22. Is de minister bereid dit in haar overwegingen mee te nemen en op EU-niveau te bevorderen dat er weer meer ruimte komt voor private laboratoria, zoals de Kamer reeds vorig jaar heeft verzocht?

Inbreng leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie pleiten voor vrijwillige deelname door bedrijven aan zogenaamde Bedrijfsclusters in plaats van een verplicht lidmaatschap van een Productschap waarbij een kleine elite met verschillende petten op de dienst uitmaakt, overigens tegen fors te hoge vergoedingen, welke zelfs vaak hoger liggen dan het inkomen van onze Minister-president. De leden van de PVV-fractie vernemen niets dan kommer en kwel over diverse agrarische bestuursorganen in het algemeen en de Naktuinbouw in het bijzonder. Boeren, tuinders en vissers zijn het, net als wij, zat! De huidige regering staat toe dat bestuursorganen en hun uitvoerende monopolisten zich verrijken via verplichte lidmaatschappen van hun gedwongen achterban, welke geen inspraak heeft door middel van kies-, motie- en/of stemrecht. Bestuursleden worden immers benoemd vanuit het «ons kent ons»-principe. Waar is de Nederlandse democratie gebleven op dit gebied? Naktuinbouw, maar ook de Productschappen worden bovendien bestuurd door mensen met soms wel 20(!) petten op hun hoofd.

23. Hoe denkt de minister over deze belangenverstrengeling, graaicultuur, bestuurlijke incest en buitensporige salarissen en wat gaat zij hiertegen ondernemen?

24. Realiseert de minister zich dat gezien de aangescherpte milieueisen, mestwetgeving en het afnemende aantal toegelaten bestrijdingsmiddelen, bedrijven zwaar in de problemen komen, zelfs failliet gaan, los van de kredietcrisis?

25. Welk reddingsplan komt er voor onze hardwerkende tuinbouwers? Waarom zet de regering niet in op vrijwillige, renderende Bedrijfsclusters in plaats van de verplichte Productschappen? Is de regering bereid deze verschrikkelijke Productschappen op te heffen? Zo neen, waarom niet?

26. Wat zijn volgens de minister de voordelen van een Productschap ten opzichte van een Bedrijfscluster?

27. Waarom krijgen onze tuinbouwers, juist ten tijde van crisis, te maken met aangescherpte regelgeving, krimpende gewasbescherming, exorbitant stijgende (veld)keuringskosten en wat gaat de minister ondernemen om deze oer-Hollandse sector te ondersteunen in plaats van te belemmeren met extra wet- en regelgeving, en zowel administratief als financieel zwaarder te belasten?

Voorts zijn de leden van de PVV-fractie tegen de areaalheffing, welke bovendien ook voor gewassen geldt die pas na meerdere jaren groei geoogst kunnen worden en waarbij bovendien betaald wordt voor onbeteelde rijpaden.

28. Is de regering bereid de areaalheffing af te schaffen en zo nee, waarom niet?

29. Verder pleiten de leden van de PVV-fractie voor een keuring enkel in het jaar van oogst, kan de minister daar een reactie op geven?

30. De leden van de PVV-fractie willen dat de Balkenendenorm wordt gehanteerd voor bestuurders in publieke en semipublieke functies, evenals voor de directie van Naktuinbouw. Is de minister hiertoe bereid, tot het moment dat deze papieren tijgers, Naktuinbouw en de Productschappen tot het verleden zullen behoren?

31. Tot slot vragen de leden van de PVV-fractie om hardwerkende, welwillende ondernemers te koesteren en te ondersteunen waar mogelijk in plaats van ze het land uit te pesten door het zeer ongelijke speelveld, of de das om te doen met exorbitant hoge lasten en verstikkende wet- en regelgeving. Komt de regering op voor de Nederlandse of Europese belangen? Wordt deze inbreng geschreven naar de minister van de Nederlandse boeren, tuinders en vissers of naar de minister van EO (Europese Ongelijkheid)?

Inbreng leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie nemen de kritiek die door diverse ondernemers uit de tuinbouwsector is geuit op de tariefsverhogingen voor veldkeuringen door Naktuinbouw serieus. Zij begrijpen deze kritiek en vragen de minister om een adequate reactie.

Kwaliteitskeuringen zijn bedoeld om de Nederlandse producten positief te onderscheiden van de buitenlandse. Dit zou de kracht van het NAK-keurmerk moeten zijn.

32. De leden van de SGP-fractie krijgen het signaal dat door de toegenomen kosten eerder van een concurrentienadeel sprake is. Klopt het dat in EU-landen, als België en Frankrijk, in het overgrote deel van de transacties niet gevraagd wordt naar het NAK-keurmerk?

33. Klopt het dat de kwaliteit van de producten uit deze landen gemiddeld genomen niet lager is dan de kwaliteit van Nederlandse producten, hoewel zij geen vergelijkbaar systeem voor kwaliteitskeuringen hebben?

34. Hebben de verplichte kwaliteitskeuringen en, daaraan gekoppeld, het NAK-keurmerk nog langer toegevoegde waarde? Zo ja, welke bewijsvoering ligt hieraan ten grondslag? Wordt de toegevoegde waarde van het NAK-keurmerk met enige regelmaat geëvalueerd?

Kernpunt van de kritiek van diverse ondernemers op de verhoging van de keuringstarieven is dat het hen opgelegd wordt en zij geen mogelijkheden hebben om mee te beslissen. De leden van de SGP-fractie begrijpen hun frustraties.

35. Deze leden vragen zich af in hoeverre de sectorbesturen de breedte en diepte van de betreffende sectoren (bloemisterij, boomkwekerij, groente) vertegenwoordigen.

36. Hoe hoog zijn de salarissen van de twee directeuren van Naktuinbouw? Hoe verhoudt de hoogte van deze salarissen zich tot de normbedragen voor de beloning van functionarissen in de publieke sector? Kan de minister deze in het licht van de aanzienlijke stijging van de keuringskosten verantwoorden?

37. Is het waar dat voor gewassen die meerdere jaren groeien voordat zij geoogst worden elk jaar een areaalheffing betaald moet worden en dat deze gewassen elk jaar gekeurd worden met bijbehorende kosten? Is de minister het met de leden van de SGP-fractie eens dat deze procedure geen recht doet aan het feit dat het keuringstraject en het NAK-keurmerk bedoelt zijn om de kwaliteit van het eindproduct te garanderen?

38. Wat is de meerwaarde en/of noodzaak van jaarlijkse keuring ten opzichte van eenmalige keuring voor de oogst? Is de minister bereid een herziening in deze richting in overweging te nemen?

II REACTIE VAN DE MINISTER

Hierbij stuur ik u mijn reactie en antwoorden op de vragen die aan mij zijn gesteld door de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de kosten voor veldkeuringen van Naktuinbouw. Gelet op de aard van de diverse vragen van de Kamer wil ik allereerst mijn algemene visie met betrekking tot de inzet van de keuringsdiensten (waarvan Naktuinbouw er één is) uiteenzetten. Ik zal daar de door uw Kamer gemaakte opmerkingen bij betrekken. Vervolgens zal ik ingaan op de stand van zaken met betrekking tot de overdracht van fytosanitaire taken naar de keuringsdiensten (Plantkeur) en ik zal vervolgens nader ingaan op de eisen van derde landen. Ik zal daarna aandacht besteden aan de tarieven van de keuringsdiensten en de systematiek die daaraan ten grondslag ligt. Aan het slot van mijn brief zal ik waar nodig nog specifieker ingaan op vragen die door uw Kamer zijn gesteld.

Vooraf wil ik opmerken dat er een duidelijk onderscheid is tussen taken en regelgeving op enerzijds het gebied van kwaliteit en anderzijds fytosanitaire taken en regelgeving. Dit zijn twee terreinen met elk hun eigen vereisten, standaarden en mogelijkheden die af en toe wel, en af en toe niet gelijk oplopen. Hoewel de keuringsdiensten taken op zowel het terrein van kwaliteit als op het fytosanitaire terrein uitvoeren is het van belang om het onderscheid goed in het oog te houden. In deze brief tracht ik dit verschil duidelijk aan te brengen in de gebruikte terminologie.

1. Achtergronden en uitgangspunten bij de rol en inzet van de keuringdiensten

In de plantaardige sectoren zijn vier keuringsdiensten actief die zich bezighouden met keuringen, inspecties, controles en de bijbehorende diagnostiek van planten en plantaardig materiaal. De oorsprong van deze diensten ligt in de aanpak van kwaliteitsaangelegenheden. Drie keuringsdiensten houden zich bezig met teeltmateriaal en één met eindproducten. Teeltmateriaal is verdeeld in de sectoren akkerbouw, tuinbouw en bloembollen. Voor de sector akkerbouw is de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (NAK) belast met de keuringstaken, voor de sector tuinbouw (bloemisterij, boomkwekerij en groentegewassen) is de Stichting Nederlandse Algemene Kwaliteitsdienst Tuinbouw (Naktuinbouw) actief.

In de sector bloembollen is de Stichting Bloembollenkeuringsdienst (BKD) de aangewezen keuringsdienst. Deze drie stichtingen houden zich bezig met teeltmateriaal, dat in handel wordt gebracht en wordt gebruikt om daaruit consumentenproducten te telen. Voor toezicht op naleving van de regels voor consumentenproducten (groenten, fruit, bloemen en planten) is de Stichting Kwaliteits Controle Bureau (KCB) aangewezen.

De keuringsdiensten zijn privaatrechtelijk georganiseerd in de vorm van stichtingen en ze mogen onderling niet concurreren. De stichtingen hebben ieder een eigen bestuur, bestaande uit vertegenwoordigers van representatieve vakorganisaties of organisaties van het bedrijfsleven, evenals een eigen directie. De namen van enkele van deze keuringsdiensten mogen dan enige gelijkenis met elkaar vertonen, ze zijn echter zelfstandig en dus niet aan elkaar gelieerd.

De genoemde keuringsdiensten komen oorspronkelijk voort uit private initiatieven van het betrokken bedrijfsleven om de kwaliteit en rasechtheid van planten en plantmateriaal in het handelsverkeer te garanderen. Vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw werden veel van deze kwaliteits- en rasechtheidseisen vastgelegd in Europese wetgeving. In Nederland lag het voor de hand het toezicht op de naleving van deze Europese regels te laten uitvoeren door al bestaande stichtingen die hadden bewezen op een hoog niveau controle en toezicht te houden. De Europese wetgeving werd in Nederland in de toenmalige Zaaizaad- en Plantgoedwet (ZPW) en de Landbouwkwaliteitswet (LKW) geïmplementeerd. De genoemde stichtingen – een aantal met een historie van ver vóór de Tweede Wereldoorlog – werden op deze manier belast met uitvoering van de wettelijke taken. Ze kregen daarmee een publieke taak en werden zo zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s).

Bij de (hernieuwde) aanwijzing van NAK en Naktuinbouw als zelfstandige bestuursorganen bij de herziening van de ZPW voor de inwerkingtreding van de Zaaidzaad- en Plantgoedwet 2005 is nog eens uitgebreid beargumenteerd waarom deze vorm van organisatie zo goed past. Naast de positieve ervaringen met de uitvoering van de publieke taken onder de oude ZPW, waren de volgende argumenten een reden om deze keuringsinstellingen wederom te belasten met deze taken en hun positie als zelfstandig bestuursorgaan te continueren:

• Er was en is behoefte aan onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid;

• Er was en is in een groot aantal gevallen sprake van een strikt aan regelgeving gebonden uitvoering van taken: de keuringsdiensten nemen jaarlijks grote aantallen beslissingen, gebaseerd op vastgestelde normen die zijn gebaseerd op wet- en regelgeving.

De specifieke deskundigheid van de keuringsdiensten en de betrokkenheid van bedrijven en organisaties uit de sector hebben ertoe bijgedragen dat het stelsel van wettelijke keuringen en de overige werkzaamheden zich tot een zeer hoog niveau hebben ontwikkeld. Deze keuringsdiensten hebben ook internationaal een hoog aanzien. Vanwege de gelijksoortige opzet van de Landbouwkwaliteitswet golden voor het toewijzen van de wettelijke taken aan KCB en de BKD dezelfde overwegingen.

Het grote draagvlak in de sector, mede door een stichtingsbestuur met vertegenwoordigers vanuit de belanghebbende sectoren, was dus in 2005 een belangrijke reden om vast te houden aan het op deze manier organiseren van een aantal publieke controle- en toezichttaken. De flexibiliteit, de sterk bedrijfsmatig ingerichte bedrijfsprocessen en de bewaking door de besturen van de efficiency van de taakuitvoering blijken al jaren borg te staan voor een hoge kwaliteit van de uitvoering tegen scherpe tarieven met een tariefontwikkeling die gelijk is aan of lager dan de normale prijsontwikkelingen.

De positie van de keuringsdiensten binnen de sector in relatie tot de opgedragen wettelijke taken maakt tegelijkertijd dat ik nauwlettend toezie op de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de keurings- en inspectiebeslissingen van deze diensten. Verder is (bij de start van Plantkeur) ook kritisch gekeken naar de scheiding van publieke en private taken bij de keuringsdiensten. De private taken zijn belegd bij aparte commerciële organisaties. Via de wet en de statuten heb ik ruim voldoende invloed om bij te kunnen sturen in die situaties waar dat voor de goede uitoefening van de taken gewenst is. Onder andere het goedkeuren, respectievelijk vaststellen van de tarieven voor de genoemde taken is en blijft mijn verantwoordelijkheid.

Al met al ben ik van mening dat in het gekozen model op een evenwichtige wijze een balans is gevonden tussen taken en verantwoordelijkheden van de overheid en van het bedrijfsleven. De overheid draagt hierin verantwoordelijkheid voor de wet- en regelgeving. In deze wet- en regelgeving zijn ook de eisen vastgelegd waaraan teeltmateriaal en consumentenproducten moeten voldoen, zowel op fytosanitair als op kwaliteitsgebied. Ook houdt de overheid toezicht op de uitvoering van de taken. De keuringsdiensten zijn als zelfstandige bestuursorganen belast met de uitvoering van deze wettelijke taken.

De sectororganisaties (vertegenwoordigd in de besturen van de keuringsdiensten) hebben een belang bij en zeggenschap over de uitvoering van de taken en de (efficiënte) organisatie daarvan. Daarbij staat het collectieve belang van de sector als geheel boven individuele bedrijfsbelangen van afzonderlijke ondernemers. Het is in dit model niet aan de orde dat individuele ondernemers invloed uitoefenen op de taakuitvoering door de keuringsdiensten of op uitkomsten van concrete keurings- of inspectiebeslissingen.

Er zijn vragen gesteld over de «monopoliepositie» van de keuringsdiensten. Ik heb vragen hierover al in 2008 beantwoord1, maar wil er hier voor alle duidelijkheid op wijzen dat het bij de keuringsdiensten gaat om taken die uitsluitend aan de overheid zijn voorbehouden. Het zijn taken die hun grondslag vinden in Europese wetgeving en, voor zover relevant, zijn vertaald in nationale wet- en regelgeving. Dit betekent dat een betrokken bedrijf voor de controles en keuringen alleen terecht kan bij de door mij voor dit bedrijf aangewezen keuringsdienst welke aan mijn toezicht is onderworpen. De taken worden niet in een open markt verricht, kwalificaties als«monopolie» zijn dus niet aan de orde.

Overigens berusten niet alle activiteiten van de keuringsdiensten direct op de wet. De sectoren hebben namelijk ook behoefte om de gespecialiseerde kennis en ervaring van deze diensten te kunnen gebruiken voor het afgeven van garanties die boven de in de EU en Nederland geldende wettelijke eisen gaan.

Dit betreft bijvoorbeeld programma’s die garanties opleveren dat de teelt en/of status van een bedrijf voldoet aan de specifieke eisen van bepaalde derde landen. Bij dergelijke programma’s moet onder meer worden voldaan aan de eis dat de keuringsdiensten uitsluitend belast zijn met specifieke taken van openbaar belang. Voor het toestaan van die activiteiten moet wel voldaan zijn aan de voorwaarden zoals gesteld in mijn brief aan de Kamer van 14 november 20081. Daarenboven betalen in dat geval alleen de deelnemers aan zo’n programma voor deze aanvullende garanties.

2. Plantkeur

Zoals aangegeven ligt de oorsprong van de genoemde keuringsdiensten dus in de kwaliteitsregelgeving. Sinds 1 september 2007 zijn onder mandaat ook de fytosanitaire inspectietaken aan deze keuringsdiensten overgedragen (Plantkeur). De Plantenziektenkundige Dienst vervult sinds die datum de rol van fytosanitaire autoriteit, kennisdienst en toezichthouder op de uitvoering van de inspecties door de keuringsdiensten.

De overdracht van de taken sloot aan op de politieke wens om op bedrijven zo min mogelijk verschillende toezichts- en controleorganisaties te laten werken. En met deze operatie kwam ik tegemoet aan de wensen vanuit het bedrijfsleven om meer invloed te hebben op de efficiency van die taakuitvoering en daarmee ook op de tarieven2.

Ik ben van mening dat de keuringsdiensten en de Plantenziektenkundige Dienst hun nieuwe rollen uitstekend hebben opgepakt. Het systeem draait naar mijn oordeel goed en het bedrijfsleven is tevreden met het nieuwe stelsel. Ook internationaal is de nieuwe werkwijze geaccepteerd. Alleen Rusland accepteert de nieuwe systematiek nog niet. We zijn met Rusland dan ook in gesprek over een proefperiode waarbij ook door de Russische autoriteiten wordt geaccepteerd dat het fytosanitaire exportcertificaat door de keuringsdiensten wordt afgegeven.

3. Fytosanitaire eisen van derde landen

Voor het interne Europese handelsverkeer en bij import naar de Europese Unie gelden de (fytosanitaire) eisen die de EU in zijn wetgeving heeft vastgelegd. Daaraan moet iedereen in Nederland en daarbuiten voldoen bij import en bij intern verkeer binnen de EU. Voor export naar derde landen buiten de Europese Unie liggen de eisen vast in de wetgeving van dat betreffende land. Daarmee gaat het dus om eisen die door de overheid van dat land worden opgelegd. Bedrijven die naar die landen willen exporteren moeten de kosten voor eventuele extra benodigde inspecties en onderzoek zelf betalen. Deze kosten komen bovenop de kosten voor controles op het minimale EU-niveau.

Het staat elk derde land vrij om, binnen de kaders van de International Plant Protection Convention (IPPC) en de WTO (World Trade Organization), eisen te stellen waaraan de in dat land te importeren plantaardige producten moeten voldoen. Nederlandse ondernemers exporteren naar veel van die derde landen. Zij hebben dus te maken met veel verschillende derde landeneisen, waaraan ze zich bij export moeten houden. Zolang de eisen die de derde landen stellen niet in strijd zijn met de kaders van de IPPC en de WTO, is dat een gegeven.

De Nederlandse overheid (en dus de keuringsdiensten) is verdragsrechtelijk verplicht in overeenstemming met die door de overheden vastgestelde eisen voor export naar het betreffende land te certificeren.

Soms zijn er interpretatiemogelijkheden waarover dan op het niveau van de overheden wordt gesproken. Nederland treedt in die gevallen actief op en met regelmaat voer ik overleg met collega’s van derde landen over dit soort kwesties. Niettemin: het blijft het land van bestemming dat de eisen bepaalt.

Als de eisen van de derde landen zwaarder zijn dan de EU-eisen bepaalt de overheid (LNV) op welke wijze aan die eisen voldaan kan worden, tenzij het derde land dat al zelf heeft bepaald. Een individuele ondernemer heeft overigens op dat proces geen invloed.

Wel wordt regelmatig met de betrokken sectoren overleg gevoerd waarbij wordt nagegaan op welke manier de eisen van derde landen op een efficiënte wijze in inspectie- en controleprogramma’s van de keuringsdiensten ondergebracht kunnen worden.

In de meeste gevallen stellen derde landen de eis dat bepaalde schadelijke organismen in bepaalde producten niet mogen voorkomen. Soms schrijft het derde land exact voor hoe de garantie hiervoor tot stand moet komen. In dergelijke gevallen worden speciale arrangementen opgezet met de eisen en de wijze waarop Nederland daarin voorziet.

Op deze arrangementen worden aantal en intensiteit van de benodigde inspecties, veld- of laboratoriumtoetsen en/of monitoring gebaseerd. In sommige gevallen dienen de resultaten van de inspecties om «registers met erkende bedrijven» op te zetten. Dat zijn bedrijven die op basis van gunstige inspectieresultaten mogen exporteren naar een bepaalde bestemming. Tot slot zijn er derde landen eisen die niet alleen het te inspecteren product zelf betreffen maar het gehele productiesysteem. De keuringsdiensten kunnen die eisen onderbrengen in één van de bestaande «kwaliteit plus»-systemen. Bedrijven kunnen hieraan op vrijwillige basis deelnemen en zo aantonen dat de door hen geproduceerde zaden of planten aan de strenge systeemeisen van de derde landen voldoen.

4. Tarieven

Ontwikkeling tarieven

Diverse vragen zijn gesteld over de ontwikkeling van de tarieven bij de keuringsdiensten. Allereerst wil ik aangeven wat mijn rol en verantwoordelijkheid is in deze. Voor de kwaliteitscontroles geldt dat het bestuur van de keuringsdiensten de tarieven voor kwaliteitskeuringen vaststelt en deze ter goedkeuring aan mij voorlegt. Deze tarieven keur ik uitsluitend goed als ze niet strijdig zijn met het recht en het algemeen belang en ze bovendien kostendekkend zijn.

Mijn verantwoordelijkheid voor de tarieven voor de fytosanitaire inspecties is op een andere manier geregeld en op een andere juridische basis gestoeld. Bij fytosanitaire inspecties is het zo dat de besturen van de keuringsdiensten een voorstel voor de tarieven aan mij voorleggen.

Deze worden door mij beoordeeld. Ik hanteer hierbij dezelfde uitgangspunten als bij de kwaliteitscontroles, uitgebreid met enkele specifieke voorwaarden uit de Meerjarenovereenkomsten Plantkeur die ik met de betreffende diensten heb afgesloten en de eisen uit Europese Fytorichtlijn aangevuld met overige Europese fytosanitaire regelgeving. Vervolgens stel ik bij ministeriële regeling de tarieven vast.

Een aantal vragen van de Kamer roept het beeld op dat er sprake zou van onevenredige stijgingen van tarieven. Dit beeld kan ik niet onderschrijven. De stijging van de tarieven (zowel voor kwaliteitscontroles als voor fytosanitaire inspecties) wordt voornamelijk bepaald door de ontwikkeling van de lonen en prijzen. Over de laatste jaren liggen de tariefstijgingen voor de kwaliteitscontroles door de keuringsdiensten onder de gangbare loon- en prijsontwikkelingen. De fytosanitaire tarieven stijgen wel enigszins (in het afgelopen anderhalf jaar in de orde van grootte van 3%). Over het algemeen zijn de huidige fytosanitaire tarieven die de keuringsdiensten in rekening brengen echter nog steeds lager dan de tarieven die de PD in 2007, voorafgaand aan Plantkeur, in rekening bracht. Bovenstaande sluit overigens niet uit dat in een specifiek geval door de toegepaste systematiek het huidige tarief in een bepaalde situatie voor afzonderlijke bedrijven wel hoger kan uitpakken dan in het verleden. Ik kom daar later nog op terug.

Areaalheffingen of partijcontroles

Diverse vragen zijn gesteld over de basis voor zogeheten areaalheffingen bij Naktuinbouw en de mogelijkheid om controles op een andere wijze of slechts eenmaal te laten plaatsvinden (bijvoorbeeld partijcontroles vlak voor het in de handel brengen). De reden voor de huidige werkwijze ligt hierin dat Naktuinbouw, in nauw overleg met de sectorbesturen, het uitgangspunt hanteert dat de kostenmaker ook drager moet zijn van de kosten. Met andere woorden: vraagt een bedrijf of het door dat bedrijf geteelde gewas relatief veel of extra keuringsinspanningen, dan valt de rekening van Naktuinbouw hoger uit in vergelijking met bedrijven die aan een regulier keuringsbezoek genoeg hebben. Unaniem is men in het bestuur van Naktuinbouw van mening dat het niet zo kan zijn dat de normaal/goed functionerende bedrijven bijdragen aan de kosten voor bedrijven die het minder doen. Echter, alleen met uurtarieven werken werd en wordt niet als billijk ervaren. Naast het feitelijk uitvoeren van de keuringen op het bedrijf bestaat een keuringssysteem namelijk ook uit een groot aantal andere activiteiten, zoals het houden van toezicht op het handelsverkeer, het ontwikkelen en opstellen van keuringsprogramma’s bij nieuw optredende problemen, het ontwikkelen van adequate toetsmethoden etc. De aan dit type activiteiten verbonden kosten moeten via een als rechtvaardig gevoelde verdeling door alle geregistreerde bedrijven betaald worden. Immers, ook voor deze kosten kan Naktuinbouw niet aankloppen bij de rijksbegroting. Daarom heb ik de gekozen systematiek met areaalbijdragen goedgekeurd.

Omdat het keuringstechnisch noodzakelijk is (denk bijvoorbeeld aan traceerbaarheid en het uitroeien van ziekten en plagen) dat de gehele teelt op het bedrijf van den beginne wordt gevolgd, zijn ook de meerjarige teelten in de keuringen betrokken. Ook de herkomst van het plantmateriaal en de in de loop der jaren gevolgde bedrijfshygiëne zal in de keuringsbeslissingen moeten worden betrokken. Een boom of vaste plant uitsluitend vlak voor het moment van afleveren keuren is daarbij veel te beperkt en niet in overeenstemming met de voorschriften.

Het gehanteerde keuringssysteem kent een bedrijfsgerichte benadering en is geen partijgericht systeem. De areaalomvang is dus een maat voor het bepalen van de omvang van het bedrijf en de waarde van de productie en is daarmee geen maat voor het al dan niet keuren van bepaalde partijen.

5. Beantwoording specifieke vragen

Op basis van de bovengenoemde algemene uitgangspunten wil ik nader ingaan op de vragen die door de Kamer zijn gesteld.

In antwoord op vraag 1 van de CDA-fractie ben ik van mening dat de invoering van Plantkeur in 2007 naar tevredenheid is verlopen. Het systeem functioneert goed en de ontwikkeling van de tarieven is in lijn met de algemene ontwikkeling van de lonen en prijzen. Het systeem heeft geleid tot een eenvoudiger stelsel waarbij kwaliteitscontroles en fytosanitaire inspecties door dezelfde dienst en soms tegelijkertijd worden gedaan waardoor er minder inspecteurs op bedrijven komen. Dit scheelt tijd en kosten voor het bedrijfsleven en de overheid terwijl de kwaliteit van de controles en inspecties overeind is gebleken.

Andere landen hebben Plantkeur (vraag 2) geaccepteerd, met uitzondering van Rusland. Zoals ik eerder bij brief van 14 november 20081 aan de Kamer heb gemeld, heeft het Inspectoraat van de Europese Commissie (FVO) een onderzoek gedaan naar de werking van Plantkeur wat tot een positief oordeel heeft geleid. De Europese Commissie kijkt op eenzelfde wijze aan tegen het systeem.

Het systeem van «toezicht op toezicht» waaraan de CDA-fractie refereert (vraag 3) is niet mogelijk omdat dit op grond van Europese regelgeving (met name de Fytorichtlijn) niet is toegestaan. Ik verwijs hiervoor naar eerdere correspondentie hierover2. Inzet van private bedrijven voor officiële fytosanitaire taken is niet mogelijk omdat deze niet voldoen aan de eisen van de Europese Fytorichtlijn. Zoals hierboven aangegeven ben ik van mening dat, binnen de kaders die de internationale regelgeving stelt, het huidige systeem tot een hogere efficiëntie leidt ten opzichte van het oude systeem (vraag 4).

In antwoord op de vragen van de CDA-fractie naar de eisen van derde landen (vragen 5, 6 en 7) kan ik verwijzen naar mijn inleiding in paragraaf 3. De tariefstelling van Naktuinbouw (en overigens ook van de andere diensten) is hierop afgestemd. Voor exportinspecties worden aparte tarieven gehanteerd die uiteraard alleen van toepassing zijn voor die bedrijven die daadwerkelijk willen exporteren. Leveranciers die hun producten alleen binnen de EU verhandelen, hebben met deze tarieven niets te maken.

Met betrekking tot de vragen van de CDA-fractie naar de systematiek van de (meerjarige) keuringen (vragen 8, 9, 10) verwijs ik naar mijn inleiding onder paragraaf 4.

In aanvulling daarop kan ik nog melden dat de fytosanitaire voorschriften en de kwaliteitsrichtlijnen in de EU uitgaan van een registratie van het bedrijf en van een inspectie/keuring van het gehele bedrijf. In Europese fytosanitaire regelgeving is vastgelegd dat het gehele perceel of het gehele bedrijf vrij moet zijn van quarantaineziekten en niet alleen het materiaal dat in een specifiek jaar bestemd is om in de handel te worden gebracht. Voor kwaliteit is vastgelegd dat een bedrijf in alle stadia van productie moet voldoen aan eisen van goede traceerbaarheid, identificatie, beoordeling van kritische punten in het proces en het doorlopend nemen van maatregelen om ziekten en plagen te bestrijden. De door de EU-regelgeving voorgeschreven keuring is dan ook geen partijkeuring, maar een bedrijfskeuring of keuring van het teeltsysteem over meerdere jaren, wat overigens door de sector als volstrekt normaal wordt gezien. Het biedt voor bedrijven bovendien de mogelijkheid om op ieder moment van het productieproces materiaal in handel te brengen zonder vooraf «partijkeuringen» te hoeven aanvragen. Om bovengenoemde redenen is keuring alleen in het jaar van verkoop ook niet mogelijk.

Specifiek in antwoord op vraag 8 naar partijkeuringen voor «stelen» in de sierteeltsector kan ik u overigens melden dat inspectie op basis van «stelen» alleen van toepassing is op de import van inspectieplichtige snijbloemen uit derde landen. De Europese regelgeving schrijft hier een partijgerichte inspectie voor. Zoals hierboven is aangegeven is het echter niet mogelijk en wenselijk om een dergelijke systematiek voor alle keuringen en sectoren toe te passen vanwege de verschillende eisen die hier bestaan.

De PvdA-fractie vraagt naar de tarieven van NAK en NAK AGRO en de grondslagen hiervan (vraag 11). Voor de tarieven van NAK geldt hetzelfde als voor de Naktuinbouw. Ook hier stelt het bestuur van de stichting de tarieven voor de kwaliteitscontroles vast en legt deze aan mij ter goedkeuring voor. Voor de fytosanitaire inspecties geldt ook voor NAK dat hier het bestuur voorstellen aan mij voorlegt. Ik stel de fytosanitaire tarieven bij ministeriële regeling vast. Evenals bij Naktuinbouw dienen deze tarieven kostendekkend te zijn en worden ze door mij beoordeeld op de reeds genoemde aspecten. Ook voor de NAK geldt dat er geen sprake is van onverantwoorde prijsstijgingen, maar dat de stijgingen liggen in lijn met algemene loon- en prijsontwikkelingen. Wel zijn de kosten voor veldkeuringen in de pootaardappelsector in 2009 met circa 7% gestegen, als gevolg van een gewijzigde keuringssystematiek. Op de vermeende «monopoliepositie» van de NAK ben ik al ingegaan in paragraaf 1 van deze brief.

Op de vraag van de PvdA-fractie naar de tariefontwikkeling van NAK AGRO kan ik geen antwoord geven. NAK AGRO is een commercieel bedrijf (een zelfstandige BV) zonder (hiërarchische) relatie met de overheid. Ik draag dan ook geen enkele verantwoordelijkheid voor de tarieven die NAK AGRO hanteert (zie ook vraag 20 van de VVD-fractie).

Met betrekking tot de vraag van de PvdA-fractie naar de betaling van kosten voor monsterneming door ondernemers en de kennisontwikkeling bij private laboratoria (vraag 12) verwijs ik u naar mijn brief over «marktwerking fytosanitaire laboratoria» van 11 februari 20081.

De situatie zoals daarin beschreven is nog niet veranderd: het is op grond van de Europese regelgeving nog altijd niet toegestaan dat commerciële laboratoriumondernemingen worden betrokken bij officieel fytosanitair onderzoek. Zoals ik u heb toegezegd, blijf ik mij inspannen om ruimte te creëren voor private laboratoria om officiële analyses te mogen uitvoeren. De Europese Commissie werkt momenteel aan een voorstel hieromtrent. Wanneer dit voorstel met de lidstaten wordt besproken is nog onbekend.

De SP-fractie heeft een aantal vragen gesteld over de wettelijke taken van de keuringsdiensten (vragen 13 en 14). Voor het antwoord hierop verwijs ik naar mijn brief aan de Kamer van 14 november 20082 waarin ik ben ingegaan op de taken van Naktuinbouw. Zoals ik daarin heb aangegeven voert Naktuinbouw uitsluitend taken van openbaar belang uit. Dit is in de statuten verankerd en dit volgt ook uit de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005. Het zijn taken die wettelijk zijn vastgelegd of activiteiten die in het verlengde daarvan liggen. Deze taken en activiteiten zijn niet aan marktwerking onderhevig en worden door Naktuinbouw zonder winstoogmerk verricht. Naktuinbouw heeft een lijst in dit kader opgesteld waarmee ik vanuit die optiek heb ingestemd. In het kader van mijn toezicht op Naktuinbouw beoordeel ik periodiek of Naktuinbouw hieraan nog steeds voldoet. Ook dit is in de statuten van de stichting verankerd.

Met betrekking tot de vraag van de SP-fractie (vraag 15) naar de tarieven verwijs ik naar eerdere antwoorden. Specifiek kan ik hier nog aan toevoegen dat alle kosten van de organisatie (zoals huisvesting, personeel, laboratorium, materialen, vervoer e.d.) in de tarieven moeten worden doorberekend. Dit gebeurt op basis van een gedetailleerde urenregistratie en een model van kostentoerekening.

In antwoord op vraag 16 van de SP-fractie verwijs ik voor het bestaansrecht van de keuringsdiensten naar mijn inleidende beschouwing in paragraaf 1. In aanvulling hierop kan ik u nog berichten dat voor deze taakuitoefening er geen relatie is met de Voedsel en Waren Autoriteit. Zoals ik daarbij heb aangegeven is er bewust voor gekozen om de taakuitvoering te laten plaatsvinden door zelfstandige bestuursorganen buiten de directe organisatie van LNV.

Tot slot vraagt de SP-fractie naar de beloningsstructuur bij de top van Naktuinbouw (vraag 17). In antwoord op die vraag kan ik u melden dat ik de voorzitter van de stichting niet benoem, maar dat benoeming of ontslag door het bestuur voorafgaand ter goedkeuring aan mij moet worden voorgelegd. Het salaris van de voorzitter of het salaris van de directie wordt hier niet bij betrokken. Met de vaststelling of goedkeuring hiervan heb ik geen bemoeienis. Dit betreft uitsluitend de verantwoordelijkheid van het bestuur van de stichting, met daarin afgevaardigden van betrokken sectororganisaties.

Met betrekking tot de vragen van de VVD-fractie over de ontwikkeling van de kosten bij Naktuinbouw (vraag 18) en de mogelijkheid om meer rekening te houden met kleinere tuinbouwbedrijven, kan ik in aanvulling op wat ik hiervoor heb gesteld nog het volgende opmerken.

Zoals ik heb aangegeven is over de gehele linie bij Naktuinbouw sprake van een prijsstijging die ligt in lijn met de algemene ontwikkeling van de loonkosten en prijzen. Hierbij is sprake van één bijzondere situatie. Dit betreft de boomkwekerijsector waar, na jaren van tariefstabiliteit, nu in 2009 sprake is van een tariefstijging van circa 7%. Deze vloeit voort uit het verzoek van de boomkwekerijsector zelf om de capaciteit van de keuringen in die sector uit te breiden, gelet op de door de sector zelf erkende ziekteproblematiek.

In antwoord op de vraag (nr. 19) over de controletarieven voor de kleinere sectoren verwijs ik allereerst naar wat ik in paragraaf 4 heb aangegeven met betrekking tot de systematiek van tarieven van Naktuinbouw. Het bestuur van Naktuinbouw hanteert zoals aangegeven het uitgangspunt dat de kostenmaker de kostendrager is, wat door de afgevaardigde bestuurders vanuit de sectororganisaties wordt onderschreven. Het is daarbij onvermijdelijk dat er een zekere ongelijkheid is omdat per eenheid product de kosten voor kleinere bedrijven hoger zijn dan die voor grootschalige bedrijven. Bij dit alles moet een evenwicht worden gevonden tussen rechtvaardigheid van kostentoerekening en doelmatigheid van de opzet van systeem. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de keuringsdienst om hiernaar te kijken en, indien gewenst, eventuele veranderingen daarin door te voeren.

Voor het antwoord op vraag 20 van de VVD-fractie (tarieven NAK AGRO) verwijs ik naar mijn eerdere antwoord op vraag 11 van de PvdA-fractie.

In antwoord op de vraag van de VVD-fractie naar de onderzoeksduur in de laboratoria (vraag 21) kan ik het volgende berichten. Zoals bekend is er pas in de loop van 2008 een definitief besluit genomen over het intrekken van de bevoegdheid van private laboratoria voor het uitvoeren van officieel fytosanitair onderzoek. Voor één van de laboratoria heb ik moeten besluiten de bevoegdheid met nog een jaar te verlengen. De NAK heeft het officiële AM-onderzoek, dat voorheen door private laboratoria werd uitgevoerd, voortvarend en zonder noemenswaardige problemen overgenomen. De NAK heeft mij geïnformeerd dat in enkele situaties de onderzoeksduur inderdaad wat langer was dan voorheen. Dit betrof vooral sectoren waar de NAK niet of minder actief was. De overdracht van informatie is gegeven de situatie niet erg voortvarend verlopen, maar inmiddels op orde. Voorts waren dit vroege voorjaar de omstandigheden om te bemonsteren ongunstig vanwege de grote hoeveelheden neerslag, waardoor vertraging ontstond. Voor zover er knelpunten waren bij de uitvoering van de werkzaamheden, zaten die vooral op het onderdeel bemonstering, waarbij, zoals hiervoor vermeld, ook de weersomstandigheden een negatief effect op de voortgang hadden. De NAK heeft gedurende seizoen 2008/2009 één klacht ontvangen over de bemonsterings- en onderzoeksduur. De NAK heeft in 2009 al een aantal verbeterslagen gemaakt om de dienstverlening te optimaliseren, zodat ook klanten met zeer hoge spoed naar tevredenheid kunnen worden geholpen. De capaciteit van de laboratoria van de NAK is thans voldoende.

Met betrekking tot de vraag van de VVD-fractie over mijn inzet ten aanzien van private laboratoria (vraag 22) verwijs ik naar de eerdergenoemde brief aan de Tweede Kamer van 11 februari 20081.

Ik heb hierin duidelijk gemaakt dat ik mij internationaal in de EU inspan om ruimte te creëren voor de inzet van private laboratoriumondernemingen om officiële analyses te mogen uitvoeren. Dit is nog steeds mijn inzet.

Met betrekking tot de vraag nr. 23 van de PVV-fractie over de tarieven en kosten van Naktuinbouw verwijs ik naar de eerder gegeven antwoorden. Ik heb overigens helemaal niet het beeld dat er sprake zou zijn van «belangenverstrengeling, graaicultuur, bestuurlijke incest en buitensporige salarissen». Zoals ik heb aangegeven is in de gekozen structuur gewaarborgd dat er een goede betrokkenheid is van de sectoren bij de uitvoering van wettelijke taken op het vlak van kwaliteit en fytosanitair. Tegelijkertijd zijn er voldoende waarborgen dat deze taken correct en conform de wet worden uitgevoerd. Hierbij heb ik voldoende mogelijkheden om als toezichthouder in te grijpen en bij te sturen mocht dat nodig zijn.

Met betrekking tot de vragen van de PVV-fractie naar de algemene economische problematiek in de tuinbouwsector, mede in relatie tot een toenemende milieu- en regelgevingdruk (vragen 24, 25 en 27) kan ik u antwoorden dat mijn inzet er juist op is gericht om te komen tot een stimulering van het ondernemerschap in Nederland. Ik verwijs u ter illustratie naar mijn recente brieven aan de Kamer over Stimuleringsmaatregelen van LNV (brief van 23 april 20092 ) en over de implementatie van de GLB-Health Check (brief van 27 april 20093 ) waarin ik concrete stimuleringsmaatregelen aankondig. Verder is zoals bekend het kabinetsbeleid ook gericht op vermindering van de administratieve lasten voor ondernemers.

Met betrekking tot de vragen (vragen 25 en 26) van de PVV-fractie naar mijn opvattingen over de rol en betekenis van de productschappen kan ik u het volgende melden.

De vragen 23, 25, 26 en 30 van de PVV-fractie hebben betrekking op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie als geheel (hierna aangeduid als PBO) en kunnen tezamen beantwoord worden. Over de PBO heeft het vorige kabinet een standpunt geformuleerd dat op 23 mei 2006 aan de Tweede Kamer is aangeboden4. Dit kabinetsstandpunt is ook voor de betrokken ministers in het huidige kabinet richtinggevend voor het beleid ten aanzien van de PBO. Kortheidshalve volsta ik hier met te verwijzen naar de wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo), die op 10 april 2008 aan de Tweede Kamer werd aangeboden en die, met uitzondering van de wijziging van artikel 65, op 24 april jl. in werking is getreden, en de reactie van mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op de Code Goed Bestuur product- en bedrijfschappen, (hierna: de Code) en de moties over het eerdergenoemde Kabinetsstandpunt van 11 juli 20071.

In antwoord op de genoemde vragen van de PVV-fractie kan ik u zeggen dat ik mij van de door de PVV-fractie gekozen kwalificaties distantieer en mij volledig aan het kabinetsstandpunt over de toekomst van de PBO conformeer.

Ik ben van mening dat de op 24 april in werking getreden wijziging van de Wbo, die onder meer voorziet in een vierjaarlijkse draagvlaktoets, in samenhang met de in de Code vervatte principes van goed bestuur, voldoende garanties bieden voor democratische besluitvorming, transparante verantwoording en adequaat toezicht. Ik breng hierbij nog in herinnering dat de regering ervoor heeft gekozen de principes van de Code bij algemene maatregel van bestuur als principes van goed bestuur aan te wijzen.

Overigens sluit de PBO de vorming van vrijwillige bedrijfsclusters niet uit en staat het hun functioneren niet in de weg. Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wbo heeft de regering uitgesproken dat het geen vanzelfsprekendheid is dat een bedrijfslichaam tot in lengte van jaren bestaat. Het is de zienswijze van de regering dat een bedrijfslichaam in voortdurende verbinding moet staan met de ondernemers en werknemers in de desbetreffende bedrijfstak, bij hen over voldoende draagvlak moet beschikken en open en transparant moet zijn2. Zo is destijds het Landbouwschap niet opgeheven omdat de Tweede Kamer of de regering dat wilden, maar omdat het draagvlak voor behoud van het Landbouwschap in de sector ontbrak. Het vorige kabinet heeft zijn standpunt over de toekomst van de PBO gebaseerd op door de schappen zelf uitgevoerde toekomstverkenningen. Die gaven voldoende grond voor de verwachting dat de schappen in de toekomst zowel voor ondernemers als werknemers een nuttige en noodzakelijke rol kunnen spelen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat het draagvlak onder de PBO als geheel plotseling sterk zou zijn verminderd. Ook de vierjaarlijkse beoordeling vorig jaar door de SER van de representativiteit van het organisatorisch draagvlak van het Productschap Tuinbouw geeft mij daar geen aanleiding toe.

Wat de beloning van bestuurders betreft verwijs ik naar wat mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daarover heeft gezegd bij de behandeling van het bovengenoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Wbo. De beloningen van de voorzitters van de schappen zijn door de schappen zelf vastgesteld en gebaseerd op de normering van de SER. De normering van de SER blijft binnen de Balkenende-norm.

De vragen van de PVV-fractie over de areaalheffing en de systematiek van keuringen (vragen 28 en 29) zijn reeds beantwoord.

In antwoord op de vraag nr. 30 naar de toepassing van de Balkenende norm voor de directie van Naktuinbouw merk ik op dat ik mij uiteraard conformeer aan het geldende Kabinetsbeleid op dit gebied. Zoals ik heb aangeven, is het bestuur van de stichting, en niet ik, verantwoordelijk voor de vaststelling van de salarissen van de directie van Naktuinbouw. Niettemin kan ik u wel berichten dat deze onder de Balkenende-norm liggen. In de rapportage van mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over topinkomens in de publieke en semipublieke sector over 2007 (brief van 19 december 20083 ) wordt melding gemaakt van het directiesalaris van Naktuinbouw. De hoogte hield mede verband met de gemaakte afspraken over de afkoop van pensioenlasten.

De SGP-fractie stelde vragen over de waarde van het NAK-keurmerk en het mogelijke concurrentienadeel dat Nederlandse bedrijven zouden ondervinden (vragen 32, 33 en 34). In antwoord hierop merk ik op dat geldt dat alle zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen dat in de EU in het verkeer wordt gebracht, dient te voldoen aan minimumeisen. Voor in Nederland geproduceerd zaad- of pootgoed ziet de NAK toe op deze kwaliteitseisen. Bij de keuring door de NAK wordt alleen gebruikgemaakt van het op grond van de Europese verkeersrichtlijnen verplicht voorgeschreven officiële certificaat (etiket, label). Dit voorgeschreven certificaat wordt in de gehele EU gebruikt.

De Europese verkeersrichtlijnen schrijven een minimumkwaliteit voor. Wanneer op grond van een keuring is vastgesteld dat aan deze kwaliteitseisen wordt voldaan, wordt het officiële certificaat aan elke verpakkingseenheid bevestigd. Het keuringssysteem voor landbouwgewassen is (dus) in de gehele EU vergelijkbaar. Mede dankzij het uitgebreide stelsel van kwaliteitsinfrastructuur en keuringen heeft het Nederlandse product wereldwijd naam en faam opgebouwd. Ik ben dan ook van mening dat de genoemde keurmerken absoluut toegevoegde waarde hebben. De kwaliteitskeuring voor land- en tuinbouwgewassen is verplicht voorgeschreven. Nederland heeft een kwalitatief en kwantitatief vooraanstaande positie als leverancier van uitgangsmateriaal. Het door Nederlandse bedrijven in het verkeer gebrachte uitgangsmateriaal voldoet dan ook aan hoge eisen, wat een belangrijke voorwaarde is voor een kwalitatief hoogwaardige en concurrerende Europese landbouwproductie.

Overigens is de wijze van regelgeving, keuring en certificering voor kwaliteitsaangelegenheden binnen de EU-kaders recent geëvalueerd door de Europese Commissie. Daaruit bleek onder andere dat de landbouwpraktijk in hoge mate tevreden is met het bestaande systeem. Niettemin studeert de Europese Commissie momenteel op vereenvoudigingen van het stelsel, waarbij de kwaliteit behouden moet blijven. Eventuele voorstellen hiertoe verwacht ik begin 2011.

In antwoord op de vraag van de SGP-fractie naar de betrokkenheid van de sectoren bij de keuringsdiensten (vraag 35) kan ik antwoorden dat vertegenwoordigers vanuit de sectoren deel uitmaken van de betreffende stichtingsbesturen en adviescommissies.

Deze vorm van organiseren heeft wel de consequentie dat men zich in de sector moet organiseren om in de besturen en de stichtingsbesturen afgevaardigd te worden. Niet georganiseerde bedrijven kunnen uiteraard wel hun opinies en suggesties aan de besturen kenbaar maken. Juist de directe relatie tussen ondernemers en de besturen van de stichting wordt door de sector vaak als voordeel ervaren ten opzichte van diensten die onderdeel zijn van het ministerie. Overigens moet hierbij wel worden aangetekend dat vanzelfsprekend de directie noch het bestuur invloed hebben op de individuele controles en inspecties of de beslissingen over uitslagen daarvan.

In antwoord op de vraag van de SGP-fractie naar de hoogte van de salarissen van de directie van Naktuinbouw (vraag 36) heb ik reeds aangegeven dat deze onder de Balkenende-norm liggen voor beloningen van functionarissen in de publieke sector. Hierbij kan ik nog melden dat de kosten voor de salarissen onderdeel uitmaken van de totale kosten van de keuringsdiensten. De besturen van de diensten zullen dus bij het bepalen van de tarieven hier rekening mee moeten houden.

Tot slot stelt de SGP-fractie nog vragen naar de reden voor de areaalheffing en de meerwaarde of noodzaak van jaarlijkse keuringen (vragen 37 en 38). Voor de antwoorden hierop verwijs ik naar de algemene uitgangspunten en de antwoorden op vergelijkbare vragen die ik elders in deze brief heb gegeven.

Tot slot

Ik vertrouw erop met bovenstaande mijn visie met betrekking tot de betekenis van de keuringsdiensten in de plantaardige sector duidelijk uiteen te hebben gezet en uw vragen voldoende te hebben beantwoord. Zoals ik heb gesteld, vind ik het van belang mijn vertrouwen in het stelsel van de keuringen in de plantaardige sector uit te spreken omdat dit ertoe heeft bijgedragen dat de kwaliteit en gezondheid van het Nederlands plantaardig materiaal internationaal in hoog aanzien staan. In het licht van de algemene economische ontwikkelingen lijkt het me van groot belang dat niveau op zijn minst in stand te houden en verder te ontwikkelen om daarmee een stevige bijdrage te kunnen leveren aan de economische positie en de hoogwaardige kwaliteit van de plantaardige sector in Nederland.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), voorzitter, Poppe (SP), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Jager (CDA), Ormel (CDA), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Neppérus (VVD), Jansen (SP), Jacobi (PvdA), Cramer (CU), Koppejan (CDA), Graus (PVV), Zijlstra (VVD), Thieme (PvdD), Dibi (GL), Polderman (SP), Elias (VVD) en Linhard (PvdA).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Luijben (SP), Tang (PvdA), Boekestijn (VVD), Bilder (CDA), Biskop (CDA), Pieper (CDA), Koşer Kaya (D66), Van Leeuwen (SP), Eijsink (PvdA), Depla (PvdA), Van Baalen (VVD), Kant (SP), Blom (PvdA), Ortega-Martijn (CU), Van Heugten (CDA), Brinkman (PVV), Ten Broeke (VVD), Ouwehand (PvdD), Vendrik (GL), Lempens (SP), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD) en Van Dam (PvdA).

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XIV, nr. 8.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XIV, nr. 16.

XNoot
2

Zie onder meer Kamerstukken II 2007/08, 31 200 XIV, nr. 18.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XIV, nr. 16.

XNoot
2

Kamerstukken II 2007/08, 31 200 XIV, nr. 178.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2007/08, 31 200 XIV, nr. 178.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2008/09, 31 700 XIV, nr. 16.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 31 200 XIV, nr. 178.

XNoot
2

Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XIV, nr. 149.

XNoot
3

Kamerstukken II 2008/09, 28 625, nr. 67.

XNoot
4

Kabinetsstandpunt Toekomst PBO, Kamerstukken II 2004/05, 25 695, nr. 35.

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 25 695, nr. 46.

XNoot
2

Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2007/08, 31 419, nr. 5, blz. 2.

XNoot
3

Kamerstukken II 2008/09, 30 111, nr. 40.