Kersenteelt |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte dat de volgende voorwaarde in de tijdelijke vrijstelling ter bescherming van de onbedekte teelt van kers tegen suzuki-fruitvlieg de volgende bepaling is opgenomen: «Dat er gedurende de twee kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de toepassing gewenst is geen middelen op basis van cyantraniliprole zijn toegepast op het betreffende perceel...»?
Ja, deze voorwaarde vloeit voort uit het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), waarin de vraag wordt beantwoord of er sprake is van aanvaardbare risico’s bij de toepassing van het middel Exirel. Dit advies is opgenomen in het besluit tot vrijstelling1.
Bent u zich ervan bewust dat dit inhoudt dat het overgrote deel van de percelen met kersenbomen door de bovenstaande bepaling dit jaar alsnog niet behandeld mag worden met het middel Exirel?
Er zijn geef cijfers over hoeveel kersentelers er gebruik kunnen maken van de vrijstelling van het middel Exirel.
De Nederlandse Fruittelers Organisatie (NFO) is overigens al langer op de hoogte van het feit dat deze voorwaarde in het besluit tot vrijstelling van het middel Exirel zou worden opgenomen. Dit heeft de NFO er blijkbaar niet van weerhouden een aanvraag in te dienen voor een vrijstelling van het middel Exirel.
Ziet u in dat dit geen passende uitvoering is van de aangenomen motie van het lid Van der Plas c.s. over voor 3 mei 2024 vrijstellingen verlenen voor de middelen Tracer en Exirel in de kersenteelt?1
Ik laat mij bij het verlenen van een vrijstelling adviseren door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Ctgb. Het Ctgb voert een risicobeoordeling uit om de vraag te beantwoorden of er sprake is van aanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu. Er is echter geen sprake van een aanvaardbaar risico als het gaat om risico’s voor het grondwater, in het oppervlaktewater levende organismen, bijen en overige niet tot de doelsoorten behorende geleedpotigen/insecten. Om deze risico’s weg te nemen, dienen risicobeperkende maatregelen te worden voorgeschreven bij het verlenen van de vrijstelling. Dat is gebeurd. Het Ctgb, de NVWA en ik gaan er daarbij uiteraard van uit dat de kersentelers deze voorwaarden strikt naleven, zodat het risico aanvaardbaar blijft.
Wat is de reden dat u kiest voor een totaal andere uitvoering van de motie dan waartoe door de Tweede Kamer opgeroepen is?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u gecommuniceerd dat u de motie totaal anders zou uitvoeren dan waartoe door de Kamer is opgeroepen? Zo ja, uit welke communicatie blijkt dit?
Recent heb ik uw Kamer schriftelijk geïnformeerd over de wijze waarop ik de motie uitvoer. Daarnaast heb ik uiteraard ook de NFO hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. In de brief heb ik o.a. een verduidelijking van de voorwaarden opgenomen die ik aan deze vrijstelling verbind. Verder verwijs ik uw Kamer naar het antwoord op vraag 2.
In uw reactie op de motie geeft u aan het tweede deel van de motie niet te gaan uitvoeren, ten einde de gangbare procedures te kunnen volgen; kunt u aangeven hoe ver die procedures op dit moment gevorderd zijn voor de aanvragen voor het gebruik van Tracer voor pruim en druif en Exirel voor druif, blauwe bes en pruim?
De NVWA zit in de afrondende fase van het opstellen van haar advies. Ik verwacht dat in de loop van volgende week te ontvangen. Daarna treed ik in overleg met mijn collega van IenW om een besluit over de aanvragen te nemen.
Kunt u toezeggen dat die procedures uiterlijk volgende week afgerond worden, zodat voor die teelten zo snel mogelijk duidelijkheid bestaat?
Er is een zorgvuldige afweging van alle belangen nodig. Dat vergt tijd. Mijn streven is vanzelfsprekend om de procedures zo spoedig mogelijk af te ronden.
Kunt u per ommegaande, maar uiterlijk 3 mei 2024 in de ochtend het antwoord op de bovenstaande vragen naar de Kamer sturen?
De vragen hebben ons 3 mei 2024 bereikt. Voor de beantwoording van Kamervragen bestaat een termijn van drie weken. Desondanks heb ik uw vragen z.s.m. beantwoord.
De stemming omtrent de verlenging van glyfosaat |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitkomst van de stemming binnen de Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) over de mogelijke verlenging van de handelsvergunning van glyfosaat?
Uw Kamer is op 16 november geïnformeerd over de uitkomst van het beroepscomité over de verlenging van de goedkeuring van glyfosaat (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Tijdens dit beroepscomité is wederom geen meerderheid vóór of tegen het voorstel van de EC bereikt, waardoor de EC nu gemachtigd is om een eigenstandig beslissing op het voorstel te nemen. De EC heeft inmiddels aangekondigd een positieve beslissing te zullen nemen op het huidige voorstel. Een daadwerkelijk besluit moet uiterlijk 14 december 2023 worden gepubliceerd omdat de huidige goedkeuring van glyfosaat op 15 december 2023 afloopt.
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie (EC) het gebruik van glyfosaat nog niet met tien jaar heeft verlengd zoals uit berichtgeving blijkt, maar dat de EC nu is bevoegd om daarover te besluiten en dat dat vóór 15 december 2023 dient te gebeuren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke voorwaarden en condities zijn verbonden aan die 10-jarige verlenging, gegeven het feit dat de EC op korte termijn zal besluiten tot het verlengen van het gebruik van glyfosaat?
In het voorstel van de EC zijn verschillende voorwaarden een aandachtspunten opgenomen (Kamerstuk 27 858, nr. 636) waar lidstaten rekening mee moeten houden bij de (her)beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen op basis van glyfosaat. Het betreft de volgende punten:
Zijn de door Nederland aangevoerde voorwaarden, zoals geuit bij de eerdere Nederlandse stemverklaring, te weten: aanvullend wetenschappelijk onderzoek naar het European Food Safety Authority (EFSA)-toetsingskader op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten, onderdeel van het voorstel van de EC?
De toetsingskaders waarop gewasbeschermingsmiddelen en werkzame stoffen worden beoordeeld zijn door de lidstaten gezamenlijk vastgesteld en gebaseerd op de laatste stand van de wetenschap. Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke informatie en aangeleverde studies over neurotoxische effecten concluderen EFSA en het Ctgb dat glyfosaat geen neurodegeneratieve effecten veroorzaakt. In aanvulling hierop heeft Nederland in de stemverklaring (Kamerstuk 27 858, nr. 635) EFSA opgeroepen om prioriteit te geven om specifieke testprotocollen te ontwikkelen om neurodegeneratieve effecten inzichtelijk te maken zodat 2023Z04745deze vervolgens ook in de beoordeling kunnen worden opgenomen. Uw Kamer is op 25 april 2023 geïnformeerd (Kamerstuk ) dat een eerste call for tender van EFSA om het neurodegeneratieve effecten van gewasbeschermingsmiddelen hiervoor door het RIVM als onvoldoende toereikend werd gezien. Inmiddels is EFSA voornemens om dit project in aangepaste vorm in 2024 op te starten. Ik zal dit uiteraard nauwlettend in de gaten houden.
Zo nee, bent u bereid om met andere landen die zich hebben onthouden van stemming of tegen de verlenging hebben gestemd, gezamenlijk op te trekken zodat deze voorwaarden onderdeel worden van een aangepast EC-voorstel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, gelet op de eerdere wens van de Tweede Kamer om tegen de verlenging van het gebruik van glyfosaat te stemmen «en de nieuwe situatie die zich na de SCoPAFF-stemming voordoet», zich op korte termijn in te zetten voor een intelligente oplossing waarin de wetenschap leidend is bij het herijken van de EFSA-toelatingscriteria voor gewasbeschermingsmiddelen?
De mogelijke risico’s van gewasbeschermingsmiddelen worden beoordeeld door de hiervoor aangewezen onafhankelijke instanties op basis van internationaal afgestemde toetsingscriteria. De toetsingscriteria worden vastgesteld op basis van de laatste stand van de wetenschap en met regelmaat aangepast wanneer nieuwe wetenschappelijke inzichten hier aanleiding toe geven. Nederland levert hier altijd een actieve bijdrage aan en zal dat ook, in het geval van de ontwikkeling van een specifiek toetsingskader voor neurodegeneratieve effecten, blijven doen.
Biostimulanten |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de opmerkingen over biostimulanten in het advies vervolg Fonds kleine toepassingen?1
Ja.
Hoe waardeert u de mogelijkheden die biostimulanten bieden om de weerbaarheid van planten te vergroten en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te beperken?
Het toepassen van biostimulanten kan een goede manier zijn om de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen te verminderen. Om die reden zijn daarvoor ook acties opgenomen in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming. Biostimulanten kunnen de groei van planten stimuleren, de nutriëntenopname bevorderen en de weerbaarheid van planten verhogen waardoor deze beter bestand zijn tegen abiotische stressfactoren.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat onduidelijkheden in wetgeving en eventuele onnodige belemmeringen voor introductie van biostimulanten op de markt worden aangepakt?
Met de aanpassing van de Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) zijn onduidelijkheden weggenomen en is bijvoorbeeld duidelijkheid gecreëerd over de afbakening met gewasbeschermingsmiddelen. Biostimulanten zijn momenteel niet gedefinieerd in de Nederlandse meststoffenregelgeving. Het is alleen mogelijk om producten als biostimulant op de markt te brengen onder de Europese Meststoffenverordening2. Inmiddels zijn diverse biostimulanten goedgekeurd en worden ze met een CE-label op de markt gebracht. Het is mijn inzet om de mogelijkheden voor biostimulanten onder Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) te vergroten, en de groep van micro-organismen, die worden benoemd onder bijlage II van deze verordening uit te breiden.
Wat is de stand van zaken van het toegezegde overleg met de sector over het proces om te zorgen voor uitbreiding van de Europese lijst van micro-organismen die kunnen worden gebruikt bij de productie van biostimulanten (CD Gewasbescherming, 20 oktober 2022)?2
De Europese Commissie heeft in juni 2023 een oproep tot inschrijving gedaan voor een technische studie naar mogelijk nieuwe micro-organismen in bijlage II van de Europese Meststoffenverordening. Micro-organismen in deze bijlage kunnen gebruikt worden om microbiële plant biostimulanten te produceren. Het zal inderdaad enige tijd duren, voordat de in de studie benoemde micro-organismen kunnen worden opgenomen in de Europese Meststoffenverordening. Wanneer meer duidelijk wordt over de mogelijkheden van de opname van nieuwe micro-organismen in de Europese meststoffenwetgeving, ga ik in gesprek met de sector over de verdere stappen om de micro-organismen ook daadwerkelijk beschikbaar krijgen.
Is de veronderstelling juist dat uitbreiding van de genoemde Europese lijst van micro-organismen waarschijnlijke enige jaren zal duren en derhalve geen oplossing is voor de korte termijn?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een toetsingskader in enige vorm voor biostimulanten, die geen CE-markering hebben, kan bijdragen aan het verkrijgen van vertrouwen in biostimulanten?
Er is op dit moment geen nationaal toetsingskader, noch een uitvoerende instantie die biostimulanten kan toetsen. Bij een toekomstige aanpassing van de meststoffenregelgeving zal worden bekeken of en op welke wijze hiervoor kaders kunnen worden gesteld. Tot die tijd blijft de huidige situatie gehandhaafd, waarbij producten op de Nederlandse markt gebracht kunnen worden zonder nationale toetsing vooraf, tenzij het betreffende product als gewasbeschermingsmiddel wordt ingezet en hiervoor een nationale toelating nodig is.
Hoe kijkt u aan tegen de Vlaamse werkwijze waarbij onder voorwaarden ontheffingen worden afgegeven voor biostimulanten die (nog) geen CE-markering hebben, die aansluit bij optie 3c uit het onderzoek van de Wageningen University & Research en die door sectorpartijen wordt gewaardeerd? Neemt u deze aanpak in overweging?3, 4
Zie antwoord vraag 6.
(het toelatingsbeleid van) gewasbeschermingsmiddelen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hoe kan het dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) in haar meerjarenstrategie geen speerpunt heeft gemaakt van de ecologische gevolgen van (cocktails van) gewasbeschermingsmiddelen wat nu pas in 2028 kan worden heroverwogen?1
Het Ctgb stelt elke vier jaar een meerjarenstrategie op en benoemt daarin strategische speerpunten die de organisatie richting geven bij het opzetten van de jaarlijkse werkplannen. Het Ctgb heeft daarbij keuzes gemaakt en prioriteiten gesteld, rekening houdend met het eigen handelingsperspectief om processen en procedures zelf te veranderen. Dat is belangrijk, aangezien de capaciteit van het Ctgb beperkt is. Dat betekent echter niet dat het Ctgb de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu niet belangrijk vindt.
Het Ctgb vindt de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu – waaronder ecologische gevolgen – belangrijk. Als toelatingsautoriteit is het Ctgb verantwoordelijk voor het uitvoeren van de beoordeling van risico’s van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden conform de wettelijke kaders en beschikbare Europese en nationale richtsnoeren. Daarbij wordt uitgebreid gekeken naar de mogelijke effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het milieu. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen cumulatieve (na elkaar toepassen van werkzame stoffen) effecten in het milieu en effecten van cocktails (tegelijkertijd toepassen van verschillende middelen) voor de humane gezondheid. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Ik vind het met het Ctgb belangrijk dat het bestaande Europees geharmoniseerde beoordelingskader voor mens, dier en milieu wordt verbeterd op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Er wordt op dit moment door de Europese Commissie bijvoorbeeld gewerkt aan de herziening van richtsnoeren over de risico’s voor bijen, voor vogels en zoogdieren en voor amfibieën en reptielen. Nieuwe inzichten over cumulatieve effecten op het milieu dienen een plaats te krijgen in die geharmoniseerde richtsnoeren. Ik heb dit punt dan ook al eerder onder de aandacht gebracht van de Commissie. Het Ctgb levert expertise en toetst de wetenschappelijke kwaliteit en uitvoerbaarheid van nieuwe richtsnoeren als die worden opgeleverd. Dit blijft het Ctgb de komende jaren doen.
Waarom heeft het Ctgb in haar strategie de normen voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet afgestemd op de Kaderrichtlijn Water (KRW) zoals beschreven in het coalitieakkoord gezien het feit dat de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) in een advies beschrijft dat het Ctgb minder strenge normen hanteert dan waar de waterkwaliteitsnorm van de KRW om vraagt?2
Het Ctgb toetst aan de toelatingsnormen conform de Europese gewasbeschermingsmiddelenverordening en daaronder liggende uitvoeringsregelgeving. Het Ctgb is niet bevoegd om andere normen te hanteren dan wettelijk voorgeschreven.
Zoals gemeld aan uw Kamer in de kabinetsreactie op het Rli-advies verkennen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) – in lijn met het advies van de Rli en het KRW-impulsprogramma – hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de normen voor de KRW. Hierbij moeten we ons realiseren dat er sprake is van verschillende normen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater: Het toelatingscriterium volgens de (rechtstreeks werkende) Verordening (EG) 1107/2009 en de ecologische waterkwaliteitsnormen volgens de Kaderrichtlijn Water. Deze verschillen vaak. Gezien deze Europese verschillende regelstelsels is aan de Commissie (DG Sante) door Nederland verzocht om een uitspraak hoe hiermee om te gaan. Het Ctgb is tegelijkertijd op mijn verzoek bezig met het opstellen van een advies hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de normen voor de KRW.
Ik zal samen met de Minister van IenW op basis van het advies van het Ctgb en de interpretatie van de Europese Commissie besluiten of en zo ja welke juridische mogelijkheden in gang worden gezet.
Bent u ervan op de hoogte dat er uit het toelatingsonderzoek van The European Food Safety Authority (EFSA) blijkt dat de toelating van actieve stoffen beperkingen heeft waardoor de toelating van middelen door het Ctgb ook beperkingen heeft?
De criteria en richtsnoeren die EFSA ontwikkelt voor de beoordeling van werkzame stoffen en toelating van gewasbeschermingsmiddelen, zijn gebaseerd op de stand van de wetenschap die op dat moment voorhanden is en – waar nodig – de toepassing van veiligheidsmarges om onzekerheden en risico’s te minimaliseren. Op die manier wordt mede invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel en alleen goedkeuring gegeven als een veilig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens de geldende normen is aangetoond. Een gewasbeschermingsmiddel kan nationaal niet worden toegelaten als EFSA vaststelt dat volgens de geldende normen met de werkzame stof geen veilig gebruik mogelijk is.
De wetenschap staat niet stil, nieuwe wetenschappelijk inzichten worden gepubliceerd en dit kan leiden tot aanpassing van criteria, richtsnoeren en veiligheidsmarges. Het is goed dat organisaties zoals EFSA, en in Nederland het Ctgb, zich bewust blijven van mogelijke aanpassingen in het goedkeurings- en toelatingsonderzoek en daar vervolgens naar handelen. Ik zie dat niet als een beperking van het toelatingsonderzoek maar als een continue proces tot verbetering en een waarborg dat de veiligheidsstandaarden in de EU voor mens, dier en milieu van het hoogste niveau blijven.
Kunt u bevestigen dat er een lijst is met actieve stoffen genaamd de Candidates for Substitution, die de EU wil verbieden, omdat ze te veel risico’s hebben voor mens en/of milieu? Worden deze in de lelieteelt gebruikt?
Ik kan bevestigen dat er op EU-niveau een lijst is opgesteld van werkzame stoffen die voor vervanging in aanmerking komen («Candidates for substitution»)3. Lidstaten dienen bij een nieuwe aanvraag of verlenging van een aanvraag voor toelating van een gewasbeschermingsmiddel met zo’n werkzame stof op deze lijst, te beoordelen of een vervanging (substitution) mogelijk is. Bij voldoende effectieve alternatieven mag de nieuwe aanvraag (of verlenging) worden afgewezen. Ook kan de goedkeuring zo’n werkzame stof bij een reguliere herbeoordeling worden ingetrokken, indien blijkt dat de werkzame stof niet meer aan de goedkeuringscriteria voldoet. De Commissie zet er verder op in om het gebruik van deze stoffen tegen 2030 met 50% te verminderen (niet te verbieden). Dit blijkt uit het op 22 juni 2022 gepubliceerde Commissievoorstel voor een Verordening voor duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. In de lelieteelt worden meerdere gewasbeschermingsmiddelen gebruikt met werkzame stoffen die als Candidates for substitution zijn ingedeeld.
Klopt het dat er bij de toelating geen onderzoek wordt gedaan naar het cocktaileffect en dat ieder middel apart wordt beoordeeld? Zo ja, hoe worden de risico’s beoordeeld voor water, grond en gezondheid die voortkomen uit de stapeling van verschillende actieve stoffen en middelen?3
Ja, dat klopt tenzij een cumulatief gebruik onderdeel is van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Verordening (EG) 1107/2009 voorziet in een beoordeling per werkzame stof (goedkeuring) en per gewasbeschermingsmiddel (toelating).
Het Ctgb houdt bij het beoordelen van gewasbeschermingsmiddelen rekening met cumulatieve effecten op het moment dat er sprake is van mengsels van verschillende werkzame stoffen in een gewasbeschermingsmiddel of het tegelijkertijd toepassen van verschillende gewasbeschermingsmiddelen als dit onderdeel is van de gebruiksvoorschriften. Dan is de combinatie namelijk bekend en is een beoordeling mogelijk. Aangezien er nog geen Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodiek is voor het beoordelen van cumulatieve effecten en het effect op het milieu, anders dan hiervoor beschreven, is het nog niet mogelijk om onderzoeken uit te voeren die voldoen aan deze methodiek. Ik hecht er wel zeer aan dat op Europees niveau een methodiek ontwikkeld wordt, zodat deze effecten meegenomen kunnen worden bij de beoordeling van werkzame stoffen. Ik heb daarom de Europese Commissie gevraagd de ontwikkeling van zo’n methodiek op te pakken. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Daarnaast houdt het Ctgb rekening met het gestapeld gebruik van verschillende gewasbeschermingsmiddelen op basis van dezelfde werkzame stof door restricties op te nemen in het wettelijk gebruiksvoorschrift. Dit betekent bijvoorbeeld dat het wettelijk gebruiksvoorschrift voorschrijft dat een werkzame stof, ongeacht het middel waar die stof in is opgenomen, maar 2 keer in een jaar gebruikt mag worden(een gebruiker heeft dan de keuze, middel A of middel B, maar niet 2 keer middel A en 2 keer middel B).
Klopt het dat er bij de toelating van stoffen en middelen de neurotoxicologische effecten worden getest op proefdieren waarbij het gedrag wordt onderzocht in plaats van het effect op de hersenen?
Nee. In proefdierstudies die onderdeel zijn van de toelatingsprocedure wordt zowel gekeken naar het gedrag en de motoriek van proefdieren tijdens de proef, als naar effecten op de organen, inclusief de hersenen, na afloop van de proef. Als hierbij onaanvaardbare effecten worden geconstateerd, wordt een werkzame stof niet goedgekeurd.
Hoe wordt er in het geval van vraag 6 onderzoek gedaan naar het vaststellen van ziektes als Parkinson?
De huidige beoordeling van mogelijke neurotoxische effecten van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen is gebaseerd op de structurele eigenschappen van een stof, het werkingsmechanisme, proefdierstudies en openbare wetenschappelijke literatuur, waaronder epidemiologische studies en bevolkingsonderzoeken. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nrs. 555, 605 en 611) over de stappen die nodig zijn om mogelijke neurotoxische effecten van werkzame stoffen beter te kunnen opsporen, waaronder het ontwikkelen van laboratoriumtesten zonder proefdieren (in vitro testen) en het aanpassen van bestaande OECD-testrichtlijnen voor proefdierstudies, en de stappen die ik zet om dat te bereiken. Zo heb ik het RIVM gevraagd om in EFSA-verband actief bij te dragen aan de actualisatie van de huidige datavereisten voor risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen. Dit doe ik via een nieuw afgesloten overeenkomst met het RIVM, waarbij Nederlandse wetenschappers tot 2026 deelnemen aan wetenschappelijke werkgroepen in EFSA-verband.
Hoe gaat u de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1544) uitvoeren over op grond van statistisch onderzoek bezien of Parkinson moet worden aangemerkt als beroepsziekte onder landbouwers?
Eerder heb ik aan uw Kamer gemeld dat het RIVM een onderzoeksprogramma gaat uitvoeren naar de gezondheidseffecten als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het RIVM heeft een uitgebreid plan van aanpak opgesteld, waarin de uitvoering van de motie is opgenomen. Het RIVM geeft aan dat onderzoek naar effecten bij agrariërs en andere beroepsmatig blootgestelden een aparte aanpak behoeft. Het voorstel van het RIVM daartoe neem ik over en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zal bij dit traject betrokken zijn. Overigens is het zo dat in Nederland in principe elke ziekte of aandoening een beroepsziekte kan zijn. De afweging of er sprake is van een beroepsziekte wordt gemaakt door de bedrijfsarts (of verzekerings- of keuringsartsen). Zie in verband hiermee ook antwoorden op eerdere Kamervragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk over het verband tussen landbouwgif en de ziekte van Parkinson uit 2019 (Kamerstuk 2019Z17488, vraag 9).
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 587) omtrent het stoppen met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief van 4 juli 2023, (Kamerstuk 27 858, nr. 617) en de brief over gewasbeschermingsmiddelen die u separaat binnenkort nog ontvangt.
Kan worden bevestigd dat de lelieteelt ongeveer 12 procent en tulpen ongeveer 8 procent van het totale gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vergen, dat het hierbij gaat om siergewassen die vaak worden geëxporteerd en dat ze daarom niet bijdragen aan de voedselvoorziening van Nederland, Europa of de wereld?4
Ik kan bevestigen dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) elke vier jaar cijfers verzamelt en publiceert over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de land- en tuinbouw. Dit gebeurt voor een selectie van ca. 42 gewassen die representatief is voor (alle) in Nederland geteelde gewassen. Uit de enquête gewasbeschermingsmiddelen 2020 volgt dat het middelengebruik in de lelie- en tulpenteelt inderdaad 12 respectievelijk 8 procent uitmaakt van het totale gebruik. Tulp en lelie zijn geen voedselgewassen zodat de teelt ervan niet bijdraagt aan het waarborgen van voedselzekerheid in de Europese Unie of daarbuiten. Beide gewassen worden als bol of (snij)bloem veel geëxporteerd naar andere EU-landen of buiten de EU.
Kan worden bevestigd dat er middelen en stoffen zijn die via drift (verwaaien van vloeistof) en verdamping zich over grote afstand verplaatsen en potentieel neerslaan in of rond woningen, zoals beschreven in het Onderzoek Blootstelling Omwonende van het RIVM?5
Ja, het Onderzoek Blootstelling en Omwonenden is uitgevoerd in opdracht van het rijk. De resultaten zijn destijds gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 27 858, nr. 450). In het plan van aanpak dat het RIVM heeft opgesteld (zie antwoord vraag 8) worden de resultaten van deze studie meegenomen en wordt de blootstelling van omwonenden verder onderzocht, conform coalitieakkoord.
Kunt u begrijpen waarom zowel omwonenden als de rechter zich zorgen maken over het feit dat het risico op gezondheidseffecten niet kan worden uitgesloten gezien het feit dat er namelijk effecten zijn van stoffen en middelen die niet worden onderzocht en dat het duidelijk is dat bestrijdingsmiddelen zich niet beperken tot het veld waar ze worden gespoten?
Ik begrijp goed dat de omwonenden zich zorgen maken over hun gezondheid. Ik begrijp ook goed wat de zorgen zijn van een teler die ineens niet meer kan beschikken over gewasbeschermingsmiddelen die wettelijk zijn toegelaten. De uitspraken van de rechter betreffen een voorlopig oordeel en gelden tot de rechter in een vervolgprocedure een definitief oordeel geeft. Daar wil ik nu niet op vooruitlopen. Verder heb ik de Kamer over de rechterlijke uitspraak eerder geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619).
Zou u niet het voorzorgsprincipe moeten volgen en het Ctgb moeten instrueren om veel bredere bufferzones voor te schrijven rondom gewassen waar intensief wordt gespoten, zoals bijvoorbeeld de lelieteelt, gezien de rechterlijke uitspraak waarin wordt gesteld dat gezondheidsrisico's voor omwonenden niet kunnen worden uitgesloten? Indien dit niet het geval is, kunt u dan toelichten waarom niet en op welke manier worden omwonenden dan beschermd?
Ik sta achter het uitgangspunt van de Europese gewasbeschermingsverordening om een geharmoniseerd hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu te waarborgen, als invulling van onder meer het voorzorgsbeginsel bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Dit betekent dat een werkzame stof en een gewasbeschermingsmiddel alleen op de markt mogen komen als wetenschappelijk is aangetoond dat deze veilig kunnen worden toegepast. Verder heb ik de Kamer over de rechterlijke uitspraak eerder geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619).
Kunt u toezeggen de samenwerking op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen te intensiveren, beleid te harmoniseren en met het Ctgb de toelatingseisen aan te passen zodat deze in lijn zijn met de natuur- en gezondheidsdoelen die in het coalitieakkoord staan?
In verschillende Kamerbrieven (Kamerstuk 27 858, nrs. 581 en 611) heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop ik invulling geef aan de ambities in het coalitieakkoord op het gebied van gewasbescherming, waaronder de ambitie om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen af te stemmen met de Kader Richtlijn Water en de ambitie voor een onderzoek naar gezondheidseffecten bij agrariërs en omwonenden. Dat doe ik in goed overleg en in samenwerking met betrokken partijen zoals andere ministeries (IenW, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, SZW) en inhoudelijk deskundige instituten zoals Ctgb en RIVM. Dit kabinet heeft extra middelen vrijgemaakt voor 2023 en 2024 om hier uitvoering aan te geven.
Waar het gaat om toelatingseisen die het Ctgb hanteert, zijn dat veelal EU geharmoniseerde toelatingseisen op basis van Europese verordeningen. Nederland draagt actief bij aan de actualisatie van richtsnoeren en criteria op basis van de nieuwste wetenschappelijke inzichten met behulp van de experts van Ctgb, RIVM en WUR en in samenwerking met de EFSA (European Food en Safety Authority).
Kersenteelt |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte dat de volgende voorwaarde in de tijdelijke vrijstelling ter bescherming van de onbedekte teelt van kers tegen suzuki-fruitvlieg de volgende bepaling is opgenomen: «Dat er gedurende de twee kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de toepassing gewenst is geen middelen op basis van cyantraniliprole zijn toegepast op het betreffende perceel...»?
Ja, deze voorwaarde vloeit voort uit het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), waarin de vraag wordt beantwoord of er sprake is van aanvaardbare risico’s bij de toepassing van het middel Exirel. Dit advies is opgenomen in het besluit tot vrijstelling1.
Bent u zich ervan bewust dat dit inhoudt dat het overgrote deel van de percelen met kersenbomen door de bovenstaande bepaling dit jaar alsnog niet behandeld mag worden met het middel Exirel?
Er zijn geef cijfers over hoeveel kersentelers er gebruik kunnen maken van de vrijstelling van het middel Exirel.
De Nederlandse Fruittelers Organisatie (NFO) is overigens al langer op de hoogte van het feit dat deze voorwaarde in het besluit tot vrijstelling van het middel Exirel zou worden opgenomen. Dit heeft de NFO er blijkbaar niet van weerhouden een aanvraag in te dienen voor een vrijstelling van het middel Exirel.
Ziet u in dat dit geen passende uitvoering is van de aangenomen motie van het lid Van der Plas c.s. over voor 3 mei 2024 vrijstellingen verlenen voor de middelen Tracer en Exirel in de kersenteelt?1
Ik laat mij bij het verlenen van een vrijstelling adviseren door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Ctgb. Het Ctgb voert een risicobeoordeling uit om de vraag te beantwoorden of er sprake is van aanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu. Er is echter geen sprake van een aanvaardbaar risico als het gaat om risico’s voor het grondwater, in het oppervlaktewater levende organismen, bijen en overige niet tot de doelsoorten behorende geleedpotigen/insecten. Om deze risico’s weg te nemen, dienen risicobeperkende maatregelen te worden voorgeschreven bij het verlenen van de vrijstelling. Dat is gebeurd. Het Ctgb, de NVWA en ik gaan er daarbij uiteraard van uit dat de kersentelers deze voorwaarden strikt naleven, zodat het risico aanvaardbaar blijft.
Wat is de reden dat u kiest voor een totaal andere uitvoering van de motie dan waartoe door de Tweede Kamer opgeroepen is?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u gecommuniceerd dat u de motie totaal anders zou uitvoeren dan waartoe door de Kamer is opgeroepen? Zo ja, uit welke communicatie blijkt dit?
Recent heb ik uw Kamer schriftelijk geïnformeerd over de wijze waarop ik de motie uitvoer. Daarnaast heb ik uiteraard ook de NFO hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. In de brief heb ik o.a. een verduidelijking van de voorwaarden opgenomen die ik aan deze vrijstelling verbind. Verder verwijs ik uw Kamer naar het antwoord op vraag 2.
In uw reactie op de motie geeft u aan het tweede deel van de motie niet te gaan uitvoeren, ten einde de gangbare procedures te kunnen volgen; kunt u aangeven hoe ver die procedures op dit moment gevorderd zijn voor de aanvragen voor het gebruik van Tracer voor pruim en druif en Exirel voor druif, blauwe bes en pruim?
De NVWA zit in de afrondende fase van het opstellen van haar advies. Ik verwacht dat in de loop van volgende week te ontvangen. Daarna treed ik in overleg met mijn collega van IenW om een besluit over de aanvragen te nemen.
Kunt u toezeggen dat die procedures uiterlijk volgende week afgerond worden, zodat voor die teelten zo snel mogelijk duidelijkheid bestaat?
Er is een zorgvuldige afweging van alle belangen nodig. Dat vergt tijd. Mijn streven is vanzelfsprekend om de procedures zo spoedig mogelijk af te ronden.
Kunt u per ommegaande, maar uiterlijk 3 mei 2024 in de ochtend het antwoord op de bovenstaande vragen naar de Kamer sturen?
De vragen hebben ons 3 mei 2024 bereikt. Voor de beantwoording van Kamervragen bestaat een termijn van drie weken. Desondanks heb ik uw vragen z.s.m. beantwoord.
De stemming omtrent de verlenging van glyfosaat |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitkomst van de stemming binnen de Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) over de mogelijke verlenging van de handelsvergunning van glyfosaat?
Uw Kamer is op 16 november geïnformeerd over de uitkomst van het beroepscomité over de verlenging van de goedkeuring van glyfosaat (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Tijdens dit beroepscomité is wederom geen meerderheid vóór of tegen het voorstel van de EC bereikt, waardoor de EC nu gemachtigd is om een eigenstandig beslissing op het voorstel te nemen. De EC heeft inmiddels aangekondigd een positieve beslissing te zullen nemen op het huidige voorstel. Een daadwerkelijk besluit moet uiterlijk 14 december 2023 worden gepubliceerd omdat de huidige goedkeuring van glyfosaat op 15 december 2023 afloopt.
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie (EC) het gebruik van glyfosaat nog niet met tien jaar heeft verlengd zoals uit berichtgeving blijkt, maar dat de EC nu is bevoegd om daarover te besluiten en dat dat vóór 15 december 2023 dient te gebeuren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke voorwaarden en condities zijn verbonden aan die 10-jarige verlenging, gegeven het feit dat de EC op korte termijn zal besluiten tot het verlengen van het gebruik van glyfosaat?
In het voorstel van de EC zijn verschillende voorwaarden een aandachtspunten opgenomen (Kamerstuk 27 858, nr. 636) waar lidstaten rekening mee moeten houden bij de (her)beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen op basis van glyfosaat. Het betreft de volgende punten:
Zijn de door Nederland aangevoerde voorwaarden, zoals geuit bij de eerdere Nederlandse stemverklaring, te weten: aanvullend wetenschappelijk onderzoek naar het European Food Safety Authority (EFSA)-toetsingskader op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten, onderdeel van het voorstel van de EC?
De toetsingskaders waarop gewasbeschermingsmiddelen en werkzame stoffen worden beoordeeld zijn door de lidstaten gezamenlijk vastgesteld en gebaseerd op de laatste stand van de wetenschap. Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke informatie en aangeleverde studies over neurotoxische effecten concluderen EFSA en het Ctgb dat glyfosaat geen neurodegeneratieve effecten veroorzaakt. In aanvulling hierop heeft Nederland in de stemverklaring (Kamerstuk 27 858, nr. 635) EFSA opgeroepen om prioriteit te geven om specifieke testprotocollen te ontwikkelen om neurodegeneratieve effecten inzichtelijk te maken zodat 2023Z04745deze vervolgens ook in de beoordeling kunnen worden opgenomen. Uw Kamer is op 25 april 2023 geïnformeerd (Kamerstuk ) dat een eerste call for tender van EFSA om het neurodegeneratieve effecten van gewasbeschermingsmiddelen hiervoor door het RIVM als onvoldoende toereikend werd gezien. Inmiddels is EFSA voornemens om dit project in aangepaste vorm in 2024 op te starten. Ik zal dit uiteraard nauwlettend in de gaten houden.
Zo nee, bent u bereid om met andere landen die zich hebben onthouden van stemming of tegen de verlenging hebben gestemd, gezamenlijk op te trekken zodat deze voorwaarden onderdeel worden van een aangepast EC-voorstel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, gelet op de eerdere wens van de Tweede Kamer om tegen de verlenging van het gebruik van glyfosaat te stemmen «en de nieuwe situatie die zich na de SCoPAFF-stemming voordoet», zich op korte termijn in te zetten voor een intelligente oplossing waarin de wetenschap leidend is bij het herijken van de EFSA-toelatingscriteria voor gewasbeschermingsmiddelen?
De mogelijke risico’s van gewasbeschermingsmiddelen worden beoordeeld door de hiervoor aangewezen onafhankelijke instanties op basis van internationaal afgestemde toetsingscriteria. De toetsingscriteria worden vastgesteld op basis van de laatste stand van de wetenschap en met regelmaat aangepast wanneer nieuwe wetenschappelijke inzichten hier aanleiding toe geven. Nederland levert hier altijd een actieve bijdrage aan en zal dat ook, in het geval van de ontwikkeling van een specifiek toetsingskader voor neurodegeneratieve effecten, blijven doen.
Biostimulanten |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de opmerkingen over biostimulanten in het advies vervolg Fonds kleine toepassingen?1
Ja.
Hoe waardeert u de mogelijkheden die biostimulanten bieden om de weerbaarheid van planten te vergroten en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te beperken?
Het toepassen van biostimulanten kan een goede manier zijn om de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen te verminderen. Om die reden zijn daarvoor ook acties opgenomen in het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming. Biostimulanten kunnen de groei van planten stimuleren, de nutriëntenopname bevorderen en de weerbaarheid van planten verhogen waardoor deze beter bestand zijn tegen abiotische stressfactoren.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat onduidelijkheden in wetgeving en eventuele onnodige belemmeringen voor introductie van biostimulanten op de markt worden aangepakt?
Met de aanpassing van de Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) zijn onduidelijkheden weggenomen en is bijvoorbeeld duidelijkheid gecreëerd over de afbakening met gewasbeschermingsmiddelen. Biostimulanten zijn momenteel niet gedefinieerd in de Nederlandse meststoffenregelgeving. Het is alleen mogelijk om producten als biostimulant op de markt te brengen onder de Europese Meststoffenverordening2. Inmiddels zijn diverse biostimulanten goedgekeurd en worden ze met een CE-label op de markt gebracht. Het is mijn inzet om de mogelijkheden voor biostimulanten onder Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) te vergroten, en de groep van micro-organismen, die worden benoemd onder bijlage II van deze verordening uit te breiden.
Wat is de stand van zaken van het toegezegde overleg met de sector over het proces om te zorgen voor uitbreiding van de Europese lijst van micro-organismen die kunnen worden gebruikt bij de productie van biostimulanten (CD Gewasbescherming, 20 oktober 2022)?2
De Europese Commissie heeft in juni 2023 een oproep tot inschrijving gedaan voor een technische studie naar mogelijk nieuwe micro-organismen in bijlage II van de Europese Meststoffenverordening. Micro-organismen in deze bijlage kunnen gebruikt worden om microbiële plant biostimulanten te produceren. Het zal inderdaad enige tijd duren, voordat de in de studie benoemde micro-organismen kunnen worden opgenomen in de Europese Meststoffenverordening. Wanneer meer duidelijk wordt over de mogelijkheden van de opname van nieuwe micro-organismen in de Europese meststoffenwetgeving, ga ik in gesprek met de sector over de verdere stappen om de micro-organismen ook daadwerkelijk beschikbaar krijgen.
Is de veronderstelling juist dat uitbreiding van de genoemde Europese lijst van micro-organismen waarschijnlijke enige jaren zal duren en derhalve geen oplossing is voor de korte termijn?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een toetsingskader in enige vorm voor biostimulanten, die geen CE-markering hebben, kan bijdragen aan het verkrijgen van vertrouwen in biostimulanten?
Er is op dit moment geen nationaal toetsingskader, noch een uitvoerende instantie die biostimulanten kan toetsen. Bij een toekomstige aanpassing van de meststoffenregelgeving zal worden bekeken of en op welke wijze hiervoor kaders kunnen worden gesteld. Tot die tijd blijft de huidige situatie gehandhaafd, waarbij producten op de Nederlandse markt gebracht kunnen worden zonder nationale toetsing vooraf, tenzij het betreffende product als gewasbeschermingsmiddel wordt ingezet en hiervoor een nationale toelating nodig is.
Hoe kijkt u aan tegen de Vlaamse werkwijze waarbij onder voorwaarden ontheffingen worden afgegeven voor biostimulanten die (nog) geen CE-markering hebben, die aansluit bij optie 3c uit het onderzoek van de Wageningen University & Research en die door sectorpartijen wordt gewaardeerd? Neemt u deze aanpak in overweging?3, 4
Zie antwoord vraag 6.
(het toelatingsbeleid van) gewasbeschermingsmiddelen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hoe kan het dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) in haar meerjarenstrategie geen speerpunt heeft gemaakt van de ecologische gevolgen van (cocktails van) gewasbeschermingsmiddelen wat nu pas in 2028 kan worden heroverwogen?1
Het Ctgb stelt elke vier jaar een meerjarenstrategie op en benoemt daarin strategische speerpunten die de organisatie richting geven bij het opzetten van de jaarlijkse werkplannen. Het Ctgb heeft daarbij keuzes gemaakt en prioriteiten gesteld, rekening houdend met het eigen handelingsperspectief om processen en procedures zelf te veranderen. Dat is belangrijk, aangezien de capaciteit van het Ctgb beperkt is. Dat betekent echter niet dat het Ctgb de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu niet belangrijk vindt.
Het Ctgb vindt de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu – waaronder ecologische gevolgen – belangrijk. Als toelatingsautoriteit is het Ctgb verantwoordelijk voor het uitvoeren van de beoordeling van risico’s van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden conform de wettelijke kaders en beschikbare Europese en nationale richtsnoeren. Daarbij wordt uitgebreid gekeken naar de mogelijke effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het milieu. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen cumulatieve (na elkaar toepassen van werkzame stoffen) effecten in het milieu en effecten van cocktails (tegelijkertijd toepassen van verschillende middelen) voor de humane gezondheid. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Ik vind het met het Ctgb belangrijk dat het bestaande Europees geharmoniseerde beoordelingskader voor mens, dier en milieu wordt verbeterd op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Er wordt op dit moment door de Europese Commissie bijvoorbeeld gewerkt aan de herziening van richtsnoeren over de risico’s voor bijen, voor vogels en zoogdieren en voor amfibieën en reptielen. Nieuwe inzichten over cumulatieve effecten op het milieu dienen een plaats te krijgen in die geharmoniseerde richtsnoeren. Ik heb dit punt dan ook al eerder onder de aandacht gebracht van de Commissie. Het Ctgb levert expertise en toetst de wetenschappelijke kwaliteit en uitvoerbaarheid van nieuwe richtsnoeren als die worden opgeleverd. Dit blijft het Ctgb de komende jaren doen.
Waarom heeft het Ctgb in haar strategie de normen voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet afgestemd op de Kaderrichtlijn Water (KRW) zoals beschreven in het coalitieakkoord gezien het feit dat de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) in een advies beschrijft dat het Ctgb minder strenge normen hanteert dan waar de waterkwaliteitsnorm van de KRW om vraagt?2
Het Ctgb toetst aan de toelatingsnormen conform de Europese gewasbeschermingsmiddelenverordening en daaronder liggende uitvoeringsregelgeving. Het Ctgb is niet bevoegd om andere normen te hanteren dan wettelijk voorgeschreven.
Zoals gemeld aan uw Kamer in de kabinetsreactie op het Rli-advies verkennen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) – in lijn met het advies van de Rli en het KRW-impulsprogramma – hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de normen voor de KRW. Hierbij moeten we ons realiseren dat er sprake is van verschillende normen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater: Het toelatingscriterium volgens de (rechtstreeks werkende) Verordening (EG) 1107/2009 en de ecologische waterkwaliteitsnormen volgens de Kaderrichtlijn Water. Deze verschillen vaak. Gezien deze Europese verschillende regelstelsels is aan de Commissie (DG Sante) door Nederland verzocht om een uitspraak hoe hiermee om te gaan. Het Ctgb is tegelijkertijd op mijn verzoek bezig met het opstellen van een advies hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de normen voor de KRW.
Ik zal samen met de Minister van IenW op basis van het advies van het Ctgb en de interpretatie van de Europese Commissie besluiten of en zo ja welke juridische mogelijkheden in gang worden gezet.
Bent u ervan op de hoogte dat er uit het toelatingsonderzoek van The European Food Safety Authority (EFSA) blijkt dat de toelating van actieve stoffen beperkingen heeft waardoor de toelating van middelen door het Ctgb ook beperkingen heeft?
De criteria en richtsnoeren die EFSA ontwikkelt voor de beoordeling van werkzame stoffen en toelating van gewasbeschermingsmiddelen, zijn gebaseerd op de stand van de wetenschap die op dat moment voorhanden is en – waar nodig – de toepassing van veiligheidsmarges om onzekerheden en risico’s te minimaliseren. Op die manier wordt mede invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel en alleen goedkeuring gegeven als een veilig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens de geldende normen is aangetoond. Een gewasbeschermingsmiddel kan nationaal niet worden toegelaten als EFSA vaststelt dat volgens de geldende normen met de werkzame stof geen veilig gebruik mogelijk is.
De wetenschap staat niet stil, nieuwe wetenschappelijk inzichten worden gepubliceerd en dit kan leiden tot aanpassing van criteria, richtsnoeren en veiligheidsmarges. Het is goed dat organisaties zoals EFSA, en in Nederland het Ctgb, zich bewust blijven van mogelijke aanpassingen in het goedkeurings- en toelatingsonderzoek en daar vervolgens naar handelen. Ik zie dat niet als een beperking van het toelatingsonderzoek maar als een continue proces tot verbetering en een waarborg dat de veiligheidsstandaarden in de EU voor mens, dier en milieu van het hoogste niveau blijven.
Kunt u bevestigen dat er een lijst is met actieve stoffen genaamd de Candidates for Substitution, die de EU wil verbieden, omdat ze te veel risico’s hebben voor mens en/of milieu? Worden deze in de lelieteelt gebruikt?
Ik kan bevestigen dat er op EU-niveau een lijst is opgesteld van werkzame stoffen die voor vervanging in aanmerking komen («Candidates for substitution»)3. Lidstaten dienen bij een nieuwe aanvraag of verlenging van een aanvraag voor toelating van een gewasbeschermingsmiddel met zo’n werkzame stof op deze lijst, te beoordelen of een vervanging (substitution) mogelijk is. Bij voldoende effectieve alternatieven mag de nieuwe aanvraag (of verlenging) worden afgewezen. Ook kan de goedkeuring zo’n werkzame stof bij een reguliere herbeoordeling worden ingetrokken, indien blijkt dat de werkzame stof niet meer aan de goedkeuringscriteria voldoet. De Commissie zet er verder op in om het gebruik van deze stoffen tegen 2030 met 50% te verminderen (niet te verbieden). Dit blijkt uit het op 22 juni 2022 gepubliceerde Commissievoorstel voor een Verordening voor duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. In de lelieteelt worden meerdere gewasbeschermingsmiddelen gebruikt met werkzame stoffen die als Candidates for substitution zijn ingedeeld.
Klopt het dat er bij de toelating geen onderzoek wordt gedaan naar het cocktaileffect en dat ieder middel apart wordt beoordeeld? Zo ja, hoe worden de risico’s beoordeeld voor water, grond en gezondheid die voortkomen uit de stapeling van verschillende actieve stoffen en middelen?3
Ja, dat klopt tenzij een cumulatief gebruik onderdeel is van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Verordening (EG) 1107/2009 voorziet in een beoordeling per werkzame stof (goedkeuring) en per gewasbeschermingsmiddel (toelating).
Het Ctgb houdt bij het beoordelen van gewasbeschermingsmiddelen rekening met cumulatieve effecten op het moment dat er sprake is van mengsels van verschillende werkzame stoffen in een gewasbeschermingsmiddel of het tegelijkertijd toepassen van verschillende gewasbeschermingsmiddelen als dit onderdeel is van de gebruiksvoorschriften. Dan is de combinatie namelijk bekend en is een beoordeling mogelijk. Aangezien er nog geen Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodiek is voor het beoordelen van cumulatieve effecten en het effect op het milieu, anders dan hiervoor beschreven, is het nog niet mogelijk om onderzoeken uit te voeren die voldoen aan deze methodiek. Ik hecht er wel zeer aan dat op Europees niveau een methodiek ontwikkeld wordt, zodat deze effecten meegenomen kunnen worden bij de beoordeling van werkzame stoffen. Ik heb daarom de Europese Commissie gevraagd de ontwikkeling van zo’n methodiek op te pakken. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Daarnaast houdt het Ctgb rekening met het gestapeld gebruik van verschillende gewasbeschermingsmiddelen op basis van dezelfde werkzame stof door restricties op te nemen in het wettelijk gebruiksvoorschrift. Dit betekent bijvoorbeeld dat het wettelijk gebruiksvoorschrift voorschrijft dat een werkzame stof, ongeacht het middel waar die stof in is opgenomen, maar 2 keer in een jaar gebruikt mag worden(een gebruiker heeft dan de keuze, middel A of middel B, maar niet 2 keer middel A en 2 keer middel B).
Klopt het dat er bij de toelating van stoffen en middelen de neurotoxicologische effecten worden getest op proefdieren waarbij het gedrag wordt onderzocht in plaats van het effect op de hersenen?
Nee. In proefdierstudies die onderdeel zijn van de toelatingsprocedure wordt zowel gekeken naar het gedrag en de motoriek van proefdieren tijdens de proef, als naar effecten op de organen, inclusief de hersenen, na afloop van de proef. Als hierbij onaanvaardbare effecten worden geconstateerd, wordt een werkzame stof niet goedgekeurd.
Hoe wordt er in het geval van vraag 6 onderzoek gedaan naar het vaststellen van ziektes als Parkinson?
De huidige beoordeling van mogelijke neurotoxische effecten van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen is gebaseerd op de structurele eigenschappen van een stof, het werkingsmechanisme, proefdierstudies en openbare wetenschappelijke literatuur, waaronder epidemiologische studies en bevolkingsonderzoeken. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nrs. 555, 605 en 611) over de stappen die nodig zijn om mogelijke neurotoxische effecten van werkzame stoffen beter te kunnen opsporen, waaronder het ontwikkelen van laboratoriumtesten zonder proefdieren (in vitro testen) en het aanpassen van bestaande OECD-testrichtlijnen voor proefdierstudies, en de stappen die ik zet om dat te bereiken. Zo heb ik het RIVM gevraagd om in EFSA-verband actief bij te dragen aan de actualisatie van de huidige datavereisten voor risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen. Dit doe ik via een nieuw afgesloten overeenkomst met het RIVM, waarbij Nederlandse wetenschappers tot 2026 deelnemen aan wetenschappelijke werkgroepen in EFSA-verband.
Hoe gaat u de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1544) uitvoeren over op grond van statistisch onderzoek bezien of Parkinson moet worden aangemerkt als beroepsziekte onder landbouwers?
Eerder heb ik aan uw Kamer gemeld dat het RIVM een onderzoeksprogramma gaat uitvoeren naar de gezondheidseffecten als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het RIVM heeft een uitgebreid plan van aanpak opgesteld, waarin de uitvoering van de motie is opgenomen. Het RIVM geeft aan dat onderzoek naar effecten bij agrariërs en andere beroepsmatig blootgestelden een aparte aanpak behoeft. Het voorstel van het RIVM daartoe neem ik over en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zal bij dit traject betrokken zijn. Overigens is het zo dat in Nederland in principe elke ziekte of aandoening een beroepsziekte kan zijn. De afweging of er sprake is van een beroepsziekte wordt gemaakt door de bedrijfsarts (of verzekerings- of keuringsartsen). Zie in verband hiermee ook antwoorden op eerdere Kamervragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk over het verband tussen landbouwgif en de ziekte van Parkinson uit 2019 (Kamerstuk 2019Z17488, vraag 9).
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 587) omtrent het stoppen met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief van 4 juli 2023, (Kamerstuk 27 858, nr. 617) en de brief over gewasbeschermingsmiddelen die u separaat binnenkort nog ontvangt.
Kan worden bevestigd dat de lelieteelt ongeveer 12 procent en tulpen ongeveer 8 procent van het totale gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vergen, dat het hierbij gaat om siergewassen die vaak worden geëxporteerd en dat ze daarom niet bijdragen aan de voedselvoorziening van Nederland, Europa of de wereld?4
Ik kan bevestigen dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) elke vier jaar cijfers verzamelt en publiceert over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de land- en tuinbouw. Dit gebeurt voor een selectie van ca. 42 gewassen die representatief is voor (alle) in Nederland geteelde gewassen. Uit de enquête gewasbeschermingsmiddelen 2020 volgt dat het middelengebruik in de lelie- en tulpenteelt inderdaad 12 respectievelijk 8 procent uitmaakt van het totale gebruik. Tulp en lelie zijn geen voedselgewassen zodat de teelt ervan niet bijdraagt aan het waarborgen van voedselzekerheid in de Europese Unie of daarbuiten. Beide gewassen worden als bol of (snij)bloem veel geëxporteerd naar andere EU-landen of buiten de EU.
Kan worden bevestigd dat er middelen en stoffen zijn die via drift (verwaaien van vloeistof) en verdamping zich over grote afstand verplaatsen en potentieel neerslaan in of rond woningen, zoals beschreven in het Onderzoek Blootstelling Omwonende van het RIVM?5
Ja, het Onderzoek Blootstelling en Omwonenden is uitgevoerd in opdracht van het rijk. De resultaten zijn destijds gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 27 858, nr. 450). In het plan van aanpak dat het RIVM heeft opgesteld (zie antwoord vraag 8) worden de resultaten van deze studie meegenomen en wordt de blootstelling van omwonenden verder onderzocht, conform coalitieakkoord.
Kunt u begrijpen waarom zowel omwonenden als de rechter zich zorgen maken over het feit dat het risico op gezondheidseffecten niet kan worden uitgesloten gezien het feit dat er namelijk effecten zijn van stoffen en middelen die niet worden onderzocht en dat het duidelijk is dat bestrijdingsmiddelen zich niet beperken tot het veld waar ze worden gespoten?
Ik begrijp goed dat de omwonenden zich zorgen maken over hun gezondheid. Ik begrijp ook goed wat de zorgen zijn van een teler die ineens niet meer kan beschikken over gewasbeschermingsmiddelen die wettelijk zijn toegelaten. De uitspraken van de rechter betreffen een voorlopig oordeel en gelden tot de rechter in een vervolgprocedure een definitief oordeel geeft. Daar wil ik nu niet op vooruitlopen. Verder heb ik de Kamer over de rechterlijke uitspraak eerder geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619).
Zou u niet het voorzorgsprincipe moeten volgen en het Ctgb moeten instrueren om veel bredere bufferzones voor te schrijven rondom gewassen waar intensief wordt gespoten, zoals bijvoorbeeld de lelieteelt, gezien de rechterlijke uitspraak waarin wordt gesteld dat gezondheidsrisico's voor omwonenden niet kunnen worden uitgesloten? Indien dit niet het geval is, kunt u dan toelichten waarom niet en op welke manier worden omwonenden dan beschermd?
Ik sta achter het uitgangspunt van de Europese gewasbeschermingsverordening om een geharmoniseerd hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu te waarborgen, als invulling van onder meer het voorzorgsbeginsel bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Dit betekent dat een werkzame stof en een gewasbeschermingsmiddel alleen op de markt mogen komen als wetenschappelijk is aangetoond dat deze veilig kunnen worden toegepast. Verder heb ik de Kamer over de rechterlijke uitspraak eerder geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619).
Kunt u toezeggen de samenwerking op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen te intensiveren, beleid te harmoniseren en met het Ctgb de toelatingseisen aan te passen zodat deze in lijn zijn met de natuur- en gezondheidsdoelen die in het coalitieakkoord staan?
In verschillende Kamerbrieven (Kamerstuk 27 858, nrs. 581 en 611) heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop ik invulling geef aan de ambities in het coalitieakkoord op het gebied van gewasbescherming, waaronder de ambitie om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen af te stemmen met de Kader Richtlijn Water en de ambitie voor een onderzoek naar gezondheidseffecten bij agrariërs en omwonenden. Dat doe ik in goed overleg en in samenwerking met betrokken partijen zoals andere ministeries (IenW, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, SZW) en inhoudelijk deskundige instituten zoals Ctgb en RIVM. Dit kabinet heeft extra middelen vrijgemaakt voor 2023 en 2024 om hier uitvoering aan te geven.
Waar het gaat om toelatingseisen die het Ctgb hanteert, zijn dat veelal EU geharmoniseerde toelatingseisen op basis van Europese verordeningen. Nederland draagt actief bij aan de actualisatie van richtsnoeren en criteria op basis van de nieuwste wetenschappelijke inzichten met behulp van de experts van Ctgb, RIVM en WUR en in samenwerking met de EFSA (European Food en Safety Authority).
Het bericht ‘Ruim 200 boeren met bos krijgen onverwachts megaclaims van fiscus’ |
|
Caroline van der Plas (BBB), Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel?1
Ja, en wij begrijpen dat het voor de betreffende agrariërs mogelijk een bijzonder vervelende verrassing is geweest dat ze te maken krijgen met deze financiële gevolgen. Zij hebben aan een regeling van LNV meegedaan en bomen op eigen terrein aangeplant, en daarbij bijgedragen aan meer koolstofvastlegging en hoogwaardige houtproductie. In deze beantwoording willen wij enige helderheid bieden over de situatie. Omdat de zaak nog onder de rechter is volgen we de lijn van de recente rechterlijke uitspraken in deze beantwoording en wachten we het oordeel van de Hoge Raad af.
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) destijds een toezegging heeft gedaan aan boeren die meededen aan bosprojecten dat de percelen de bestemming landbouwgrond zouden houden en geen bosgrond zouden worden en dat de tijdelijke boomteelt werd gezien als vervangend akkerbouwgewas?
Er zijn de afgelopen tijd enkele rechterlijke uitspraken gedaan over de fiscale behandeling van deze gronden, waarbij ook is onderzocht wat er destijds is toegezegd.2 In deze uitspraken is naar voren gekomen dat het Ministerie van LNV zich alleen heeft uitgelaten over de planologische bestemming van de grond. Dit blijkt ook uit de beschikbare informatie (zie het antwoord bij vraag 3). Daarin is te lezen dat de bebossing planologisch werd beschouwd als een agrarische activiteit. Daarmee hadden de boeren die meededen aan deze regeling de zekerheid dat ze de grond later als landbouwgrond/cultuurgrond konden gaan (her)gebruiken of verkopen.
Zoals is vastgesteld in de hiervoor genoemde rechterlijke uitspraken zijn vanuit het Ministerie van LNV destijds geen uitlatingen gedaan over de toepassing van de landbouwvrijstelling, waarvoor vereist is dat de grond wordt aangewend binnen een landbouwonderneming. In de uitspraken is te lezen dat belastingplichtige niet aannemelijk kan maken dat toezeggingen zijn gedaan vanuit het ministerie. In het antwoord op vraag 4 wordt verder in gegaan op de fiscale aspecten van deze casus.
Zijn er afspraken tussen overheid en boeren op papier gezet of is er regelgeving waaruit de afspraak blijkt?
De beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland is op 17 augustus 1988 gepubliceerd in de Staatscourant3. Daarnaast is er in 1991 een brochures opgesteld met een nadere toelichting op de set-asideregeling (hierna: SAR)4 en in 1999 is een brochure van de SBL gepubliceerd5. Zowel in de publicatie in de Staatscourant als in de brochures is opgenomen dat de planologische bestemming ongewijzigd blijft. Dit is ook zo geconstateerd in de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland en in hoger beroep van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.6
Klopt het dat het nu zo is dat de Belastingdienst dit anders ziet en meent dat de bestemming van deze gronden jarenlang «bos» is geweest en dat dus over die periode de landbouwvrijstelling niet opgaat?
Uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat is aangegeven dat de grond zijn agrarische bestemming zou behouden bij toepassing van de SAR. Daarnaast is aangegeven dat onder de SAR geen verplichting bestond tot herbeplanting op basis van de Boswet. Daarmee hadden de boeren die meededen aan deze regeling de zekerheid dat ze de grond later als landbouwgrond/cultuurgrond konden gaan (her)gebruiken of verkopen. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat dit echter niets zegt over de toepassing van de landbouwvrijstelling, een fiscale regeling, waarvoor vereist is dat de grond wordt aangewend binnen een landbouwonderneming. Bij de SAR werd de grond juist onttrokken aan het gebruik binnen de landbouwonderneming. Dat blijkt ook uit de wijze waarop de boeren deze grond en daar aan toe te rekenen voordelen (waaronder (inkomens)subsidies) gedurende de lange periode van de SAR (vaak 20 tot 25 jaar) in hun belastingaangiften onder de bosbouwvrijstelling hebben aangegeven, waardoor zij deze substantiële inkomsten voor een zeer groot deel onbelast hebben genoten. Het is dus niet vreemd dat de Belastingdienst van mening is dat de grond gedurende de SAR niet binnen een landbouwbedrijf is aangewend, waardoor voor de waardestijging in die periode geen recht op de landbouwvrijstelling bestaat. Kort gezegd houdt dit in dat de winst die bij de verkoop van de grond is gerealiseerd gedurende de periode van de SAR niet is vrijgesteld. Die opvatting is ook in de rechterlijke uitspraken bevestigd. Daarmee ontkent de Belastingdienst dus niet dat de gronden nog steeds planologisch een agrarische bestemming hebben. De Belastingdienst heeft alleen conform de wet beoordeeld of deze grond is aangewend binnen een landbouwbedrijf. Volgens de huidige wet- en regelgeving wordt onder een landbouwbedrijf een bedrijf verstaan dat gericht is op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen, en paddenstoelen – of op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Zoals ook blijkt uit de rechterlijke uitspraken kan in een situatie waarin sprake is van het uit productie nemen van bouwland, het aanleggen van snelgroeiend bos en de instandhouding daarvan voor een periode van 20 tot 25 jaar niet aangemerkt worden als het kweken van bomen in het kader van een landbouwbedrijf, omdat niet het opkweken en de aanplant van bomen met het oog op de verkoop daarvan in diverse groeistadia het doel is, maar de productie van hout. Van de waardestijging die bij verkoop is gerealiseerd is de waardestijging van de landbouwgrond gedurende de periode voorafgaand aan de SAR om die reden wel vrijgesteld, omdat de grond toen nog wel binnen de landbouwonderneming werd aangewend.
Op grond waarvan vindt de Belastingdienst het gerechtvaardigd de grond nu met terugwerkende kracht als bosgrond te belasten en de landbouwvrijstelling niet toe te passen?
Er geen sprake van met terugwerkende kracht belasten als bosgrond. Conform artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de landbouwvrijstelling niet van toepassing voor de periode dat de grond (met agrarische bestemming) niet werd aangewend binnen de landbouwonderneming.
Hoe kan het zijn dat de Belastingdienst en het Ministerie van LNV hierin niet dezelfde lijn hanteren?
Er is geen sprake van een verschillende lijn. LNV heeft zich uitgelaten over de planologische bestemming van de grond, waardoor deze in de toekomst weer als landbouwgrond/cultuurgrond gebruikt kon worden en de Belastingdienst heeft beoordeeld in welke periode deze grond wel of niet werd aangewend binnen een landbouwonderneming.
Wanneer is het besluit binnen de Belastingdienst genomen om de aanslagen inkomstenbelasting over deze grond op te leggen en over welke jaren?
Het besluit om aanslagen op te leggen over de waardestijging is genomen bij de behandeling van de aangiften waarin de verkoop van de grond werd aangegeven. Bij de behandeling van die aangiften is beoordeeld of de behaalde winst geheel of gedeeltelijk onder de landbouwvrijstelling viel. Het betreft een feitelijke beoordeling waarbij alle omstandigheden van het geval worden meegenomen.
Wat vindt u ervan dat gedupeerden, overheidsmedewerkers en adviseurs die destijds bij de bosprojecten waren betrokken zeggen dat dit niet de bedoeling van de regeling was? Heeft u deze betrokkenen gehoord?
Zoals blijkt uit de in de rechterlijke uitspraken genoemde verklaringen van voormalig medewerkers van LNV is over de fiscale behandeling van de verkoopwinst van de grond (20 tot 30 jaar later) geen toezegging gedaan. Er is alleen aangegeven dat de grond zijn agrarische bestemming hield en er geen verplichting bestond tot herbeplanting van de bomen op basis van de Boswet. Het Ministerie van LNV onderhoudt contact met enkele betrokkenen, maar heeft niet met alle betrokkenen gesproken.
Wat vindt u specifiek van de uitspraken van Jan Rietema en Rinck Zevenberg en zou u kunnen onderzoeken of zij inderdaad gelijk hebben?
Wij waarderen hun betrokkenheid, maar de zaak die zij aanhalen ligt momenteel bij de Hoge Raad. We kunnen daarom op dit moment verder niet inhoudelijk op hun verklaringen ingaan. Dat doen wij nooit als een zaak onder de rechter is.
Begrijpt u dat boeren zijn uitgegaan van de toezegging van het Ministerie van LNV en de bedrijfsvoering mede daarop hebben gebaseerd?
De boeren hebben naar onze opvatting destijds gekozen voor de SAR omdat zij op die manier met behulp van de (inkomens)subsidies een inkomen behielden en daarbij de mogelijkheid behielden om de grond later weer in gebruik te nemen als landbouwgrond/cultuurgrond of te verkopen. In hoeverre daarbij verwachtingen hebben meegespeeld over de (belastbaarheid van de) eventuele toekomstige waardestijging van de grond is ons niet bekend.
Wat vindt u ervan dat deze boeren in goed vertrouwen hebben gehandeld en nu met een kostenpost van honderdduizenden euro’s worden geconfronteerd?
Er is geen sprake van een kostenpost, maar van het belasten van een daadwerkelijk gerealiseerde verkoopwinst, die tot het belaste inkomen behoort. Na aftrek van de betaalde belasting blijft alsnog een verkoopwinst over (zie ook het antwoord op vraag 5 en 7).
Wat is de waarde van een toezegging van het ene overheidsorgaan als blijkt dat een ander overheidsorgaan een andere lijn kan hanteren?
De uitlatingen van LNV zagen op de planologische bestemming van de grond (en de afwezigheid van een verplichting tot herbeplanting) en niet op de belastbaarheid van mogelijke toekomstige waardestijgingen. Er is dus geen sprake van het hanteren van een andere lijn.
Is er overleg tussen de ministeries van LNV en Financiën bij het opstellen van regelingen voor agrarische bedrijven?
Ja, departementen hebben regelmatig overleg om beleid af te stemmen. In het kader van de beëindigingsregelingen heeft op verzoek van de Kamer een ambtelijke taskforce bestaande uit ambtenaren van LNV, Financiën en Belastingdienst in goed overleg met de sector gekeken naar mogelijke fiscale aandachtspunten bij de beëindigingsregelingen. Op 3 juli is een brief naar de Kamer gestuurd met de bevindingen van de Taskforce en de conclusies die het kabinet daaraan verbindt.
Verder bestaat er vanuit het Platform Landbouw, waar LTO Nederland, hun adviseurs, de Belastingdienst en het Ministerie van LNV deel van uitmaken, een werkgroep stikstofrechten met als doel om duidelijkheid te geven door middel van een vragen- en antwoordentekst over de fiscale aspecten van verschillende onderdelen van beëindigingsregelingen, zoals de Lbv en Lbv-plus. De bedoeling is om deze vragen- en antwoordentekst op korte termijn te publiceren op de website van LTO en de Belastingdienst teneinde zoveel mogelijk duidelijkheid te geven over de fiscale aspecten van verschillende onderdelen van de regelingen (die binnen de kaders van heersende wet- en regelgeving en jurisprudentie kunnen worden beantwoord). Ook kunnen belastingplichtigen in vooroverleg met de Belastingdienst treden om vooraf zekerheid te krijgen.
Verder heeft er ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de ministeries van LNV en Financiën waarbij gesproken is over nieuw beleid van LNV voor de aanplant van bomen op agrarische grond. Hierbij is wederzijds bevestigd dat goede afstemming over fiscale gevolgen van belang is.
Burgers en ondernemers zijn zelf verantwoordelijk voor een correcte aangifte en dienen zich te informeren. LNV toetst nieuwe regelingen tegenwoordig op hun fiscale gevolgen en de bevindingen van zo’n toets worden openbaar gemaakt om vooraf duidelijkheid hierover te verschaffen.
Kijkt en adviseert het Ministerie van Financiën nu ook mee bij voorgestelde belonings- en andere regelingen die boeren met het Landbouwakkoord moeten compenseren voor mogelijke aanpassing van hun bedrijfsvoering en/of beëindigingsregelingen?
Er heeft interdepartementale afstemming plaatsgevonden over de verschillende elementen die in het Landbouwakkoord aan de orde kwamen, maar zoals u weet zijn de onderhandelingen om te komen tot een Landbouwakkoord beëindigd. Dit is voor het kabinet een teleurstellende uitkomst en een gemiste kans. De conceptteksten van het Landbouwakkoord, zoals die op verzoek van de hoofdtafel is vastgesteld door de voorzitter, is met de Kamer gedeeld op 23 juni (nummer DGA / 27267646).
Worden in het Landbouwakkoord ook afspraken gemaakt over de fiscale behandeling van alle voorgestelde maatregelen en compensaties?
Zie het antwoord op vraag 14.
Vindt u dat de overheid, juist nu de agrarische sector voor een enorme transitieopgave staat waardoor boeren hard worden geraakt, het zich kan permitteren als onbetrouwbare partner te worden gezien?
Wij zijn van mening dat de overheid het zich nooit kan permitteren om als onbetrouwbare partner te worden gezien. Naar onze mening heeft de overheid zich in deze zaak niet als een onbetrouwbare partner opgesteld.
In hoeverre is de opgave van 19.000 hectare nieuw bos op landbouwgrond, in het kader van de Bossenstrategie, haalbaar wanneer boeren er niet op kunnen vertrouwen dat hun grond de status «landbouwgrond» blijft behouden?
Wij hebben ambitieuze doelstellingen voor de aanplant van bomen op landbouwgrond. Vanuit de Bossenstrategie7 gaat het om 19.000 hectare bosuitbreiding buiten het Natuurnetwerk Nederland, waarvan 7.000 hectare bos in combinatie met landbouw. Verder ligt er een ambitie van 25.000 hectare agroforestry en een opgave voor groen-blauwe dooradering8. Gezamenlijk een forse maar noodzakelijke ambitie om de doelen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied te behalen.
Daarvoor is het noodzakelijk dat wij boeren die helpen om deze ambitie te realiseren de zekerheid en het vertrouwen geven dat de status van hun grond behouden blijft. Wij voelen ons er sterk verantwoordelijk voor om dit vertrouwen te kunnen bieden en zullen daar ook onze uiterste best voor doen.
Op welke manier ziet u een oplossing voor u?
De zaak is onder de rechter. We wachten het oordeel van de Hoge Raad dus nog af.
De toelating van een nieuw bijengif in de landbouw: de pesticide flupyradifurone |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de insectensterfte alarmerend hoog is, met een verlies van 75 procent van het aantal insecten in de afgelopen 30 jaar en met ook dit jaar, voorjaar 2023, opnieuw een dramatische achteruitgang? Hoe beoordeelt u dit?1, 2
De genoemde afname van aantallen insecten in de afgelopen 30 jaar is gebaseerd op enkele lokale onderzoeken in Duitsland en Nederland (Kamerstuk 33 576, nr. 117). Hoe representatief die zijn voor de algehele situatie, is door gebrek aan vergelijkbare onderzoeken niet vast te stellen. Op basis van de beperkte beschikbare gegevens is echter geen twijfel dat de afname van insecten gemiddeld genomen groot is. Daarnaast zijn de lage aantallen waargenomen insecten dit voorjaar opvallend. Er zijn door deskundigen suggesties gedaan over de oorzaak, zoals de droge zomer van 2022, maar definitieve duidelijkheid is er nog niet. In ieder geval is er alle reden om het beleid ten aanzien van het stimuleren van herstel van insectenpopulaties voort te zetten.
Kunt u bevestigen dat het landbouwgif flupyradifurone een insectenverdelger is dat in Nederland mag worden gebruikt bij de teelt van aardappelen, vele soorten fruit, zoals aardbeien, appels, bramen, druiven, frambozen, peren, watermeloenen en groentes, zoals aubergines, bonen, courgettes, erwten, komkommers, koolgewassen, paprika’s, sla en tomaten en van bloembollen, snijbloemen, kerstbomen en vaste planten?3
Ja.
Klopt het dat middelen met flupyradifurone zelfs mogen worden gebruikt tijdens de bloei van gewassen, dus wanneer zij het meest aantrekkelijk zijn voor bestuivende insecten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat flupyradifurone een insecticide is uit de chemische klasse butenoliden, die zeer vergelijkbaar zijn met neonicotinoïden, omdat:
Ja. Het is ook bekend dat verschillende stoffen een verschillende mate van toxiciteit voor bijen hebben. Daarom voert het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) een risicobeoordeling uit om te bepalen of de blootstelling bij de door een aanvrager voorgestelde toepassing leidt tot een aanvaardbaar risico of niet.
Kunt u bevestigen dat van het gebruik van neonicotinoïden is vastgesteld dat het verband houdt met de dramatische insectensterfte in en rond landbouwgebieden?5
Er zijn verschillende factoren die leiden tot de achteruitgang van insecten in Nederland. Een van deze factoren is het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat verschillende neonicotinoïden (clothianidine, imidacloprid en thiametoxam) reeds verboden zijn in de Europese Unie (EU) voor open teelten vanwege hun giftigheid voor insecten?
Ja.
Wanneer is flupyradifurone beoordeeld voor toelating, en eventuele vernieuwingen van de toelating, door de European Food Safety Authority (EFSA)?
Het EFSA-peerreviewrapport voor de stofgoedkeuring is gepubliceerd in februari 20156. De stof is goedgekeurd in november 20157.
Is hierbij de giftigheid voor zowel honingbijen als voor wilde bijen en hommels onderzocht?
EFSA heeft gekeken naar de beschikbare data voor honingbijen en hommels. EFSA concludeerde dat de voorgenomen toepassingen geen onaanvaardbaar risico met zich meebrengen voor honingbijen. De data over hommels lieten geen hogere gevoeligheid zien. Data over andere bijensoorten waren niet beschikbaar.
Is hierbij zowel de acute als de chronische schadelijkheid voor verschillende bijensoorten onderzocht?
Voor honingbijen is zowel de acute als de chronische toxiciteit onderzocht. Op basis van deze studies werd geconcludeerd dat er geen indicaties zijn voor acute of lange termijn schadelijke effecten op honingbijen. De chronische schadelijkheid voor andere bijensoorten is niet onderzocht; daar waren destijds geen testmethoden voor beschikbaar.
Welke middelen op basis van flupyradifurone zijn in Nederland toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)?
In Nederland zijn 4 middelen op basis van flupyradifurone toegelaten, 3 middelen voor particulier gebruik in huis, (volks)tuin of kas (Sanium, Sanium Stick en Sanium Spray) en 1 middel voor professioneel gebruik, Sivanto Prime.
Wanneer zijn deze middelen voor het laatst beoordeeld door het Ctgb?
De middelen voor particulier gebruik zijn toegelaten in 2018 en 2020. Sivanto Prime is toegelaten in 2018, gevolgd door enkele wijzigingen en een uitbreiding met kleine toepassing in de jaren 2019–2022.
Kent u dit onderzoek waaruit blijkt dat flupyradifurone schadelijk (sub-letaal) is voor bestuivende insecten? Deelt u de conclusies van deze studie?6
Ik deel de conclusie van de auteurs dat het belangrijk is om ook subletale effecten mee te wegen in de risicobeoordeling voor werkzame stoffen gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen. Dit is opgenomen in het herziene bijenrichtsnoer dat recent is gepubliceerd door EFSA en waarover ik uw kamer recent heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 613).
Kent u deze onderzoeken waaruit blijkt dat flupyradifurone bij realistische niveaus van blootstelling in het veld schadelijk is voor honingbijen? Deelt u de conclusies van beide studies?7, 8
De werkzame stof flupyradifurone wordt op dit moment op Europees niveau herbeoordeeld. Bij deze herbeoordeling zullen ook de laatste wetenschappelijke inzichten uit de wetenschappelijke literatuur worden betrokken, waaronder de genoemde onderzoeken.
Kunt u bevestigen dat de EFSA in een verklaring in januari 2022 concludeerde dat de schade van flupyradifurone op solitaire bijen oorspronkelijk niet is meegenomen in de risicobeoordeling, maar dat er wel degelijk bewijs is dat solitaire bijen hierdoor worden geschaad?9
Ja. Het huidige kader bevat alleen criteria voor honingbijen die ook beschermend werken voor andere bestuivers. Hommels en solitaire bijen zijn formeel nog geen specifiek onderdeel van het beoordelingskader. Daarvoor is implementatie van het herziene EFSA-bijenrichtsnoer en bijbehorende aanpassing van de Europese uniforme beginselen en datavereisten nodig.
Welke acties zijn door de EFSA, de Europese Commissie (EC), het Ctgb en/of u ondernomen naar aanleiding van deze recente wetenschappelijke studies en de verklaring van de EFSA?
De EFSA-verklaring is tot stand gekomen naar aanleiding van de beoordeling van nieuwe informatie over mogelijk schadelijke effecten op solitaire bijen door het Ctgb. Na overleg met de lidstaten heeft de Europese Commissie besloten om een zogenaamde artikel 21-procedure te starten; dit betreft de bevoegdheid van de Europese Commissie om de goedkeuring van de stof te herzien in het licht van nieuwe wetenschappelijke en technische kennis en monitoringsgegevens waarbij er aanwijzingen zijn dat de stof niet langer voldoet aan de goedkeuringscriteria. De Europese Commissie heeft de producent van de werkzame stof verzocht hiertoe alle informatie te verzamelen en de beoordelend lidstaat van de herbeoordeling om deze te beoordelen. Deze beoordeling is in een afrondende fase en zal worden gevolgd door een toetsing door EFSA. Indien niet langer wordt voldaan aan de goedkeuringscriteria, dan zal de goedkeuring worden ingetrokken of gewijzigd. In een dergelijk geval zal het Ctgb ook de toelating van de middelen intrekken of wijzigen overeenkomstig de door de Europese Commissie vastgestelde voorwaarden.
Kunt u de gebruiks- en/of verkoopgegevens van middelen met flupyradifurone in Nederland delen?
De verkoopcijfers van flupyradifurone:
2018 = 3.175 kg werkzame stof
2019 = 2.783 kg werkzame stof
2020 = 3.194 kg werkzame stof
2021 = 2.935 kg werkzame stof
Deelt u de zorg dat het gebruik van flupyradifurone mogelijk is toegenomen na het verbod op de hierboven genoemde neonicotinoïden?
Uit de cijfers blijkt dat de verkoop van de stof flupyradifurone sinds de toelating op de Nederlandse markt redelijk constant is gebleven.
Kunt u uitsluiten dat het gebruik van flupyradifurone bijdraagt aan de dramatische insectensterfte van 2022 en 2023?
Er is geen indicatie dat het gebruik van flupyradifurone bijdraagt aan de lage aantallen waargenomen insecten.
Deelt u de mening dat de toelating van (middelen met) flupyradifurone zo snel mogelijk moeten worden herbeoordeeld, met inachtneming van de laatste wetenschappelijke inzichten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Zie ook het antwoord op vraag 15. De tussentijdse herzieningsprocedure op basis van artikel 21 van verordening 1107/2009 is al in gang gezet en in vergevorderd stadium. De uitkomst hiervan zal bepalen of de toelating van de middelen door Ctgb zal moeten worden herzien. Ook de reguliere herbeoordelingsprocedure is inmiddels gestart.
Deelt u de mening dat in de tussentijd, vanuit het voorzorgsbeginsel, de toepassing van middelen met flupyradifurone op open teelten moet worden verboden, om de ernstig bedreigde insecten te beschermen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Ik heb vertrouwen in de Europese toelatingssystematiek waarbij een goedkeuring, op basis van nieuwe wetenschappelijke informatie, kan worden herzien. Ik wacht de lopende herzieningsprocedure daarom af. Mocht echter blijken dat er directe onaanvaardbare risico’s zijn bij het gebruik van flupyradifurone, dan zal het Ctgb direct ingrijpen op de bestaande toelatingen.
Het bericht 'Uitspraak gebruik pesticiden bij lelieteelt slaat in als een bom' |
|
Thom van Campen (VVD), Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Uitspraak gebruik pesticiden bij lelieteelt slaat in als een bom»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de rechter in het kort geding, dat tegen de lelieteler is aangespannen, de omwonenden gelijk gaf en hiermee het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door de lelieteler per direct verbiedt?
De rechter heeft – in kort geding – een uitspraak gedaan in de vorm van een voorlopige voorziening waarbij de teler op een bepaald perceel geen gewasbeschermingsmiddelen meer mocht gebruiken. Inmiddels heeft de rechter in hoger beroep echter het vonnis van de rechtbank vernietigd en uitgesproken dat de teler weer vier – door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) toegelaten – middelen mag gebruiken die hij nodig heeft voor zijn huidige teelt van lelies2. Beide vonnissen betreffen een voorlopig oordeel dat geldt tot de rechter in een eventuele vervolgprocedure een definitief oordeel geeft.
Kunt u een samenvatting geven van het vonnis en daarbij aangeven op welke wet- en regelgeving dit is gebaseerd?
De rechter in kort geding baseert het vonnis op het feit dat niet is voldaan aan het voorgeschreven Europese criterium dat een gewasbeschermingsmiddel geen schade mag toebrengen aan mensen (artikel 4, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1107/2009). En dat niet kan worden uitgesloten dat zij onaanvaardbaar schadelijk effect kunnen hebben op mensen, omdat uit beschikbare onderzoeken zou blijken dat er een mogelijk verband is tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte Parkinson.
In hoger beroep acht het Gerechtshof Arnhem het aannemelijk dat op dit moment nog niet goed getest wordt of kan worden of het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel een verhoogd risico op neurodegeneratieve ziektes met zich brengt. In zoverre lijkt het in Verordening EG 1107/2009 en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden neergelegde stelsel van toezicht op de toelating en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens het Hof onvolkomen te zijn en geen volledige zekerheid te bieden op de afwezigheid van een verhoogd risico op neurodegeneratieve ziekten voor omwonenden. Het voorzorgsbeginsel brengt mee dat daarom zo nodig beperkende maatregelen zouden kunnen worden getroffen. Desondanks bestaat er naar het oordeel van het Hof in dit geval geen aanleiding om de lelieteler het gebruik van alle bestaande gewasbeschermingsmiddelen op de bewuste percelen voor het jaar 2023 te verbieden. Hierbij weegt het Hof mee dat de lelieteler aannemelijk heeft gemaakt veel te doen om de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor de omwonenden tot een minimum te beperken. Het Hof weegt ook mee dat zowel de Gezondheidsraad als het RIVM niet tot ingrijpen heeft geadviseerd. Het RIVM concludeerde eerder dat uit het door hem uitgevoerd verkennend gezondheidsonderzoek niet naar voren is gekomen dat er gezondheidsproblemen onder omwonenden zijn die samenhingen met de bollenteelt.
Gaat de rechter hiermee in tegen het oordeel van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), dat juist als taak heeft om te beoordelen of gewasbeschermingsmiddelen veilig zijn voor mens, dier en milieu?
De uitleg die de rechtbank aan Verordening (EG) nr. 1107/2009 geeft, lijkt op gespannen voet te staan met systematiek van de verordening. De criteria van artikel 4 derde lid, moeten namelijk bij de goedkeuring van werkzame stoffen en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in acht worden genomen. De norm is bedoeld voor de betrokken autoriteiten en niet voor de gebruiker van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel die dat middel gebruikt overeenkomstig het wettelijk gebruiksvoorschrift. Ik heb uw Kamer daar eerder over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 619)
Het Hof heeft het vonnis van de rechtbank echter vernietigd en is tot een andere afweging gekomen.
Welke status heeft de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden door het Ctgb volgens u?
Het Ctgb is de in Nederland aangewezen beoordelingsautoriteit die bepaald of een middel veilig voor mens, dier en milieu kan worden toegepast. De grondslag daarvoor is de Verordening (EG) nr. 1107/2009, waar een belangrijk uitgangspunt is het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mensen, dieren en van het milieu.
Waarom is het Ctgb dan in het leven geroepen als blijkt dat een rechter het oordeel van deze organisatie teniet kan doen?
De beide uitspraken maken duidelijk dat een rechter onder specifieke omstandigheden in een concrete situatie aanleiding zag om het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen met een beroep op het voorzorgsbeginsel te beperken of te verbieden vanwege mogelijke nadelige effecten voor de gezondheid van omwonenden. Dit vergt een zorgvuldige afweging van geval tot geval. Het vonnis in hoger beroep maakt daarbij duidelijk dat er niet te lichtvaardig tot een verbod mag worden besloten.
Kan uit deze uitspraak worden opgemaakt dat de rechtbank zelf een oordeel velt over wat goed is voor mens, dier en milieu in plaats van dat het oordeel van het Ctgb hierin leidend is?
Zie het antwoord bij vraag 6.
Twijfelt u aan de zorgvuldigheid van het Ctgb als het gaat om de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden?
Nee, Het Ctgb is een gerenommeerde beoordelingsautoriteit die in de EU en door de Europese Commissie hoog staat aangeschreven. In onafhankelijke audits wordt dat beeld bevestigd.
Bent u ervan op de hoogte dat het Ctgb bij de uitgebreide beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden gebruikmaakt van proeven in laboratoria en dat bij de beoordeling wordt uitgegaan van één honderdste van de gevonden veilige waarde?
Het Ctgb hanteert de normen, criteria en veiligheidsfactoren die in EU wetgeving (Uitvoeringsverordeningen) is vastgelegd. Het gebruik van veiligheidsfactoren is gebruikelijk om onvoorziene risico’s te minimaliseren. Denk daarbij tussen variatie in gevoeligheid tussen (proef)dieren en tussen proefdier en mens.
Wat betekent de uitspraak van de rechter voor andere, soortgelijke zaken? Dreigen ondernemers met andere teelten nu ook het risico te lopen dat het gebruik van, door het Ctgb goedgekeurde, gewasbeschermingsmiddelen als gevolg van een kort geding wordt verboden?
Daarover heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619)
Wat gaat u doen om bezorgde omwonenden, ook buiten Dwingeloo, te informeren over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en het onderzoek dat het Ctgb ernaar doet?
Een extern bureau heeft een digitaal document opgesteld: Nabuurschap bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Deze brochure heb ik uw Kamer eerder gestuurd (Kamerstuk 27 858, nr. 611). De handreiking biedt praktische mogelijkheden voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in goed nabuurschap voor omwonenden, telers, gemeentelijke- en provinciale overheden. In de brochure wordt onder meer het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen toegelicht
Het gat in de voedselkringloop: menselijke mest. |
|
Eva Akerboom (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Menselijke uitwerpselen als alternatief voor kunstmest» over deGive a shit-actie, waarbij burgers hun eigen uitwerpselen konden doneren aan boeren voor de bemesting van hun land?1
Ja.
Erkent u dat het gebruik van menselijke meststoffen onontbeerlijk is voor daadwerkelijke kringlooplandbouw, omdat de nutriënten van het land via voedsel in de menselijke ontlasting terechtkomen?
Nutriënten die op het land gebruikt worden, komen via voedselproducten uiteindelijk terecht in menselijke uitwerpselen. Deze worden momenteel beperkt gebruikt als meststof en zijn daarmee een gat in de voedselkringloop. Direct gebruik van menselijke uitwerpselen vindt momenteel niet plaats vanwege de risico’s die daarmee gepaard gaan. Daarom worden ze verwerkt op rioolzuiveringsinstallaties. Gebruik van zuiveringsslib in de landbouw is in principe mogelijk, maar in Nederland wordt er vanuit communale zuiveringsinstallaties geen zuiveringsslib in de landbouw gebracht. De eisen voor zware metalen uit het uitvoeringsbesluit Meststoffenwet worden vaak niet behaald. Op de rioolwaterzuiveringsinstallatie vindt verdere verwerking plaats, waarbij stikstof wordt verwijderd en als onschadelijk stikstofgas (N2) teruggebracht in de ecologische kringloop. De fosfaat en kalium komen in het slib, wat in Nederland voornamelijk verbrand wordt. Sinds 2022 is het via de Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) mogelijk om meststoffen van herwonnen grondstoffen, zoals struviet en verbrandingassen te produceren, mits deze voldoen aan de eisen die in deze verordening benoemd staan.
Vindt u het ook doodzonde dat er nu jaarlijks 35 miljoen kilo fosfaat, 110 miljoen kilo stikstof en 34,5 miljoen kilo kali wegspoelt via het riool?2
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de Nederlandse landbouw momenteel nog een groot mestoverschot kent, omdat er meer dierlijke mest is dan over het land kunnen kan worden uitgereden, maar dat wanneer het aantal dieren in de veehouderij fors krimpt als gevolg van het stikstof-, klimaat- en waterbeleid, menselijke mest een waardevolle bron van voedingsstoffen kan en zal worden?
Nederland kent een mestoverschot. Er wordt meer mest geproduceerd dan geplaatst kan worden. De afgelopen jaren is het overschot gedaald. Uit voorlopig cijfers van het CBS blijkt dat het fosfaatoverschot in 2015 nog 45 miljoen kg fosfaat was, in 2022 was het fosfaatoverschot gedaald naar 6,8 miljoen kg fosfaat. Bij een verdere daling van het aantal landbouwhuisdieren in Nederland zullen landbouwers andere grondstoffen aanwenden om de nutriëntenbehoefte voor de plantaardige teelt in te vullen. Alternatieven zijn kunstmest, reststromen uit de industrie of urbane reststromen.
Erkent u dat vooral het verlies van fosfaat in het riool een urgent probleem is, omdat de wereldwijde voorraad van deze stof eindig is en omdat we hiervoor nu volledig afhankelijk zijn van Marokkaanse en Chinese mijnen die deze stof delven?3
Fosfor staat op de EU lijst van kritieke grondstoffen. De leveringszekerheid van de grondstof is in algemene zin op de middellange termijn een probleem. Mondiaal gezien bevinden zich de grootste voorraden in Noord-Afrika. Hergebruik van nutriënten die lokaal beschikbaar zijn, in de landbouw, is een ontwikkeling die past in kringlooplandbouw. Fosfaat bevindt zich onder andere in rioolwater. Het terugwinnen van nutriënten als fosfaat uit rioolwater, naar hoogwaardige meststoffen, die zonder risico’s voor mens, dier en milieu toegepast kunnen worden helpt in de transitie naar een volledig circulair voedselsysteem.
Wat is de voortgang van de uitvoering van de vorig jaar aangenomen motie van het lid Boswijk c.s. over onderzoeken op welke manier gerecyclede nutriënten uit menselijke mest kunnen worden toegevoegd aan de voedselkringloop? Kunt u de uitkomsten van dit onderzoek delen?4
Er is in de Kennis- en Innovatie Agenda Landbouw, Water en Voedsel een publiek privaat onderzoeksproject gestart dat onderzoek doet naar de Kringloopsluiting van Nutriënten uit Afvalwater en Proceswater (KNAP) (PPS Kringloopsluiting van Nutriënten uit Afvalwater en Proceswater (KNAP) – WUR), dit onderzoek is 2022 goedgekeurd en recent gestart. In dit project werken een groot aantal partijen uit de water-, agrofood- en meststoffensector samen met kennisinstellingen om hoogwaardige meststoffen te produceren uit communaal afvalwater en uit industrieel afvalwater. Er wordt gewerkt aan een kwaliteitssysteem voor deze herwonnen meststoffen. Daarnaast heeft deze PPS als doel om enkele praktijk-cases rondom terugwinning en verwaarding van nutriëntrijke producten (centraal en decentraal herwonnen) uit communaal afvalwater te realiseren. Resultaten van dit onderzoek zijn er nog niet, maar zullen op bovengenoemde website en via andere publieke kanalen worden gedeeld.
Ten slotte wil ik melden dat de oproep voor PPS-projecten onder de KIA Landbouw, Water en Voedsel voor 2023 nog steeds is geopend. Het thema kringlooplandbouw en terugwinning van nutriënten uit reststromen zijn thema’s waarop kan worden ingeschreven. Tot uiterlijk 1 september kunnen volledige projectvoorstellen worden ingediend.
Klopt het dat menselijke uitwerpselen momenteel niet als meststof mogen worden gebruikt door boeren omdat het de status heeft van «afval»? Zo ja, wat zijn de redenen voor deze status?
Op het moment dat burgers of bedrijven zich van menselijke mest ontdoen, wordt de stroom gezien als afval en kan de stroom niet ingezet worden als meststof. Zuiveringsslib kan wel in de handel worden gebracht als meststof, mits deze voldoet aan de eisen die in het uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (artikel 16). Daarnaast zijn er aanvullende eisen voor het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw, deze eisen zijn benoemd in het besluit gebruik Meststoffen (artikel 1b, 1c en 1d). De eisen betreffen een biologische, chemische of thermische sanitatiestap, maximale waarden voor zware metalen en beperkingen in de gebruikte hoeveelheid, een analyseplicht van de grond of beperkingen in het landbouwkundig gebruik van de grond na bemesting. Dit is om de risico’s van deze stroom te beperken.
Klopt het dat er zorgen bestaan over het gebruik van menselijke mest vanwege de medicijnresten die daar in kunnen zitten? Kunt u uitleggen op welke manieren dit verschilt van medicijnresten in dierlijke mest?
Bij de toelating van geneesmiddelen voor menselijk gebruik wordt volgens de geldende richtlijnen van het EMA alleen de milieublootstelling via een rioolwaterzuiveringsinstallatie beoordeeld. Het gebruik van menselijke mest in de landbouw wordt niet meegenomen als blootstellingsroute in deze beoordeling. Bij beoordeling van diergeneesmiddelen wordt wel het gebruik van dierlijke mest in de landbouw als belangrijkste route voor milieublootstelling beoordeeld en is hierdoor op dit punt strenger.
Bij de beoordeling van een diergeneesmiddel wordt de milieu-impact meegenomen in de baten/risicobeoordeling; wat zijn de baten voor het dier en hoe weegt dat op tegen de risico’s voor het milieu. Het kan dan zijn dat er bij de afvoer van de mest voor het milieu risico mitigerende maatregelen genomen moeten worden. Die staan dan vermeld op de bijsluiter van het diergeneesmiddel.
Hoe beoordeelt u het Duitse onderzoek waaruit blijkt dat het gebruik van menselijke mest productief en veilig is en geen risico’s veroorzaakt op de overdracht van ziektes?5
Het Duitse onderzoek is een waardevolle bijdrage aan onderzoek in het veld van circulaire economie. Het Duitse onderzoek laat zien dat deze herwonnen meststoffen vergelijkbaar landbouwkundige waarde voor de plantenvoeding kunnen hebben als conventionele bemestingsproducten. Het risico voor de menselijke gezondheid door verontreiniging van de voedselproducten met medicijnresten bij toediening van deze humane meststoffen lijkt in de geteste productiesystemen laag. Echter, het effect van de farmaceutische stoffen op de bodemsystemen zijn in deze studie niet beoordeeld. Daarnaast is de transmissie van pathogenen vanuit deze meststoffen niet onderzocht. De onderzoekers geven aan dat de gevolgen van langdurige toepassing van humane meststoffen meer onderzoek vereist, in het bijzonder met betrekking tot het behoud van de bodem-multifunctionaliteit.
Kunt u bevestigen dat de meststoffen makkelijker zijn terug te winnen uit circulaire sanitatie, zoals composttoiletten, dan uit rioolslib? Deelt u het inzicht dat bij nieuwbouwwoningen de bouw van circulaire sanitatie moet worden gestimuleerd? Zo ja, op welke manier gaat u dat doen?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Het terugwinnen van waardevolle meststoffen met een continue kwaliteit uit rioolslib is lastig vanwege de diffuse stroom, maar niet onmogelijk. Via de Energie- en Grondstoffenfabriek winnen de waterschappen herwonnen fosfaatmeststoffen terug uit het rioolwater. Hoe zich dit qua inspanning en efficiëntie verhoudt tot het terugwinnen van meststoffen uit circulaire sanitatie is mij niet bekend.
Gemeenten zijn in Nederland verplicht om riolering aan te leggen in wijken. In Oosterwold, een stadswijk in Almere, heeft een experiment plaatsgevonden waarbij bewoners zelf verantwoordelijk zijn voor het zuiveren van het afvalwater van de eigen woning. Dit experiment is mislukt, de woningen krijgen nu alsnog een centrale aansluiting op het riool. Ik heb geen intentie om op de korte termijn dergelijke circulaire sanitatie verder te stimuleren.
Bent u bereid om experimenteerruimte voor boeren te creëren om hun kringloop daadwerkelijk te sluiten door het veilige gebruik van menselijke mest? Zo ja, op welke manier gaat u dit regelen?
Gezien de onzekerheden die er momenteel zijn met betrekking tot de risico’s van het direct gebruik van menselijke uitwerpselen als meststof in de landbouw ben ik niet voornemens om op korte termijn experimenteerruimte voor praktijkproeven bij boeren te creëren. Ik sta open voor mogelijke experimenten onder gecontroleerde omstandigheden, zoals potproeven of kleinschalige veldproeven op proefbedrijven, om op deze wijze kennis en ervaring op te doen, zonder dat dit milieukundige risico’s oplevert.
Het in de problemen komen van de teelt van frietaardappelen door nieuwe Haagse regels |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Frietaardappel in de knel door nieuwe regels» en «Boer Evenhuis rooit niet eerder Dan maar strafkorting»?1, 2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat aardappelen voldoende rijp en moeten zijn afgehard voor een goede verwerking en het daarvoor noodzakelijk kan zijn dat ze in oktober nog in de grond zitten? Zo nee, waarom niet?
De ondernemer stelt zelf vast wat het goede moment is om de aardappelen te oogsten. Het moment van oogsten zal onder andere worden bepaald met het oog op een goede verwerking van de producten. Het kan dus voorkomen dat aardappelen in oktober nog in de grond zitten. Uit de informatie die ik van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet en de sector ontving, blijkt echter dat het overgrote deel van de aardappelen voor of uiterlijk in oktober wordt gerooid.
Deelt u de mening dat door het koude en natte voorjaar de aardappels later de grond in konden, daardoor de groei later begint en alles opschuift in de tijd?
Het kan inderdaad voorkomen dat door een koud en nat voorjaar aardappels later gepoot kunnen worden en dat daardoor de groei later begint. Dit betekent echter niet per definitie dat alles opschuift in de tijd. De weersomstandigheden gedurende het seizoen zullen hiervoor medebepalend zijn.
Vindt u het ook zeer onrechtvaardig dat boeren kunnen worden gestraft als gevolg van weersomstandigheden?
De regeling ter stimulering van vanggewassen op zand- en lössgrond wordt opgesteld met als doelstelling de verbetering van de waterkwaliteit. Vroege inzaai van vanggewassen is noodzakelijk om tot een verbetering van de waterkwaliteit te komen. Daarom is de maatregel in het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn opgenomen en is daarmee onderdeel van de afspraken tussen de Europese Commissie en Nederland waar Nederland aan gebonden is. Uitgangspunt is dat ondernemers op uiterlijk 1 oktober een vanggewas inzaaien, maar de ondernemer heeft de keuze om óf op uiterlijk 1 oktober een vanggewas in te zaaien óf voor het jaar erna een korting op de stikstofgebruiksnorm te accepteren bij het later dan 1 oktober inzaaien van een vanggewas. Hiermee is er voor de ondernemer nog steeds de ruimte om weerseffecten te ondervangen en om het gewas ofwel in september te oogsten en op uiterlijk 1 oktober een vanggewas in te zaaien ofwel na 1 oktober te oogsten en een korting op de stikstofgebruiksnorm voor het volgende jaar toe te passen. Deze korting loopt op naargelang het vanggewas later wordt ingezaaid. Indien inzaai van het vanggewas tussen 2 oktober en 31 oktober plaatsvindt, volgt voor het opvolgende kalenderjaar een korting op de stikstofgebruiksnorm (5 kg N/ha bij inzaai vanggewas vanaf 2 oktober t/m 14 oktober, 10 kg N/ha bij inzaai vanggewas vanaf 15 oktober t/m 31 oktober en 20 kg N/ha bij inzaai vanggewas vanaf 1 november). Indien geen vanggewas wordt ingezaaid of dit na 31 oktober wordt ingezaaid, volgt de maximale korting. Deze korting is nodig ter compensatie van de verminderde opname van stikstof door het vanggewas indien het na 1 oktober wordt ingezaaid. Hiermee wordt beoogd de nadelige effecten op de waterkwaliteit van het laat oogsten van het hoofdgewas en het niet tijdig inzaaien van een vanggewas te corrigeren, zodat een verbetering van de waterkwaliteit kan worden bereikt.
Wat is uw reactie op de constatering uit de aardappelverwerkende industrie dat er geen capaciteit is om ineens alle aardappelen in september te verwerken?
Uit de informatie die ik van de aardappelverwerkende industrie ontving, leid ik af dat 30–40% van het areaal aardappelen op zand- en lössgrond wordt geteeld. De aardappelverwerkende industrie geeft aan dat een deel daarvan nu niet voor 1 oktober geoogst wordt en een klein deel daarvan pas na 1 november wordt geoogst. Dit heeft met name te maken met de planning van de verwerking van de aardappelen door de verwerkende industrie. Vervroeging van de oogst heeft consequenties voor directe verwerking ofwel tijdelijke opslag van de aardappelen. Afhankelijk van de bedrijfsvoering hebben boeren echter opties om aardappelen te bewaren. Dit zorgt ervoor dat de aardappelverwerking verspreid kan worden over de tijd en niet alles in september verwerkt hoeft te worden. Zoals eerder aangegeven is het uitgangspunt dat ondernemers een vanggewas inzaaien op uiterlijk 1 oktober, maar hebben de ruimte, onder het accepteren van een korting op de stikstofgebruiksnorm in het volgende jaar, voor een latere inzaai te kiezen.
Is er voor het vaststellen van de betreffende regelgeving overleg geweest met de sector? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?3
Tijdens het voorbereiden van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, het opstellen en de consultatie van de lijsten met vanggewassen en winterteelten is op verschillende momenten afstemming geweest (met een aantal) sector- en ketenpartijen.
Vindt u dit ook een naar voorbeeld van regelgeving, bedacht door praktijkkennis ontberende ambtenaren, dat vooral lijkt bedoeld om boeren weg te treiteren? Zo nee, waarom niet?
De maatregel ter stimulering tot de inzaai van een vanggewas is onderdeel van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, dat op 26 november 2021 is vastgesteld. Ter voorbereiding van het opstellen van de invulling van de betreffende regelgeving is advies gevraagd aan de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM). De CDM verstrekt onafhankelijke wetenschappelijke adviezen aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Met de adviezen van de CDM zijn de lijsten met vanggewassen en winterteelten opgesteld. Deze lijsten zijn vervolgens geconsulteerd en er is ook met een aantal sectorpartijen gesproken over de invulling van de gewaslijsten. Dit traject heeft op een aantal punten tot aanpassingen in de lijsten geleid. De aldus tot stand gekomen lijsten heb ik de Tweede Kamer doen toekomen. Met het stimuleren van het tijdig inzaaien van vanggewassen beoog ik een effectieve maatregel vast te stellen die een bijdrage levert aan de verbetering van de waterkwaliteit.
Wat gaat u aan dit beleid veranderen, zodat de akkerbouwsector niet zo zwaar wordt getroffen?
Ik ben niet voornemens wijzigingen aan te brengen in de maatregel ter stimulering van de teelt van vanggewassen die volgt uit het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. De uitwerking van de bepaling heeft geleid tot een invulling van deze maatregel die proportioneel is en bijdraagt aan de verbetering van de waterkwaliteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over Mestbeleid, dat staat ingepland op 1 juni?
Ja.
Het bericht '‘NEPG maakt zich zorgen over pootgoedproductie’' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «North-western European Potato Growers (NEPG) maakt zich zorgen over pootgoedproductie»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Bent u op de hoogte van de ontwikkelingen in de aardappelsector, zoals omschreven in het artikel?
De NEPG maakt zich zorgen over de pootgoedproductie dit jaar en vreest dat pootgoedtelers overstappen op de teelt van aardappelen voor de verwerkende industrie. Ik heb echter geen signalen dat er dit jaar in Nederland een grote verschuiving plaatst vindt van de teelt van pootaardappelen naar de teelt van aardappelen voor de verwerkende industrie.
Klopt de veronderstelling dat de strengere regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen een reden is waarom akkerbouwers doen besluiten minder pootgoed te telen? Wat vindt u daarvan?
Deze veronderstelling in het artikel wordt door de NEPG niet onderbouwd. Mij is geen informatie bekend dat de Europese regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen in de genoemde zes landen in Noordwest-Europa dermate strenger is voor pootgoedaardappelen dan voor fritesaardappelen en zetmeelaardappelen dat akkerbouwers daardoor andere contracten af zouden willen sluiten. Het artikel beschrijft vooral dat een grotere vraag naar fritesaardappelen leidt tot hogere prijzen voor die aardappelen en een betere winstgevendheid voor de akkerbouwer.
Bent u ermee bekend dat Nederland bij uitstek het land is om pootgoed te telen, vanwege klimaat en grondsoort, en Nederland daarom een aandeel van 65 tot 70 procent heeft in de wereldhandel in pootgoed?
Ja, daar ben ik bekend mee.
Welke gevolgen kunnen de huidige ontwikkelingen in de aardappelsector hebben voor de Nederlandse pootgoedsector en haar internationale koploperspositie?
De internationale positie van de Nederlandse pootgoedsector is niet afhankelijk van één oogstjaar. De verwachting vanuit de NAK is dat het areaal voor de pootgoedteelt in Nederland dit jaar ten opzichte van vorig jaar 3 – 5% daalt. Pootgoedtelers dienen uiterlijk 30 mei aangifte te doen bij de NAK (de Nederlandse Algemene Keuringsdienst). Na de sluitingsdatum publiceert de NAK op de website hoeveel hectare er per ras en klasse is aangegeven en wordt duidelijk wat het areaal pootgoedteelt is. Fluctuaties in vraag en aanbod binnen deze sector in zowel Nederland als daarbuiten zal effect hebben op de prijs waardoor het op termijn mogelijk weer aantrekkelijker wordt om een andere aardappel te telen.
Ziet u in dat er mogelijk niet in de groeiende (internationale) vraag naar fritesaardappelen kan worden voorzien wanneer er te weinig pootgoed wordt geteeld? Tot welke problemen kan dit leiden?
Ik heb op dit moment geen signalen dat er te weinig pootgoed beschikbaar is voor de groeiende vraag naar fritesaardappelen. Zoals aangegeven zullen vraag en aanbod fluctueren en hiermee ook de prijzen en de aantrekkelijkheid om bepaalde aardappelen te telen.
Ziet u de noodzaak om de teelt van pootgoed in Nederland te stimuleren? Zo ja, welke mogelijkheden overweegt u? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie die noodzaak niet, omdat het areaal pootaardappelen naar verwachting slechts licht daalt dit jaar ten opzichte van vorig jaar. Daarnaast zullen fluctuaties in vraag en aanbod ook in de toekomst zijn gevolgen hebben op de prijs van aardappelen en daarmee op het teeltplan.
Het Agro E-label |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het concept van het Agro E-label bij gewasbeschermingsmiddelen, waarmee barcodes op de verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen worden gescand en gebruiksvoorschriften kunnen worden ingezien?
Ja.
Deelt u de mening dat bij toepassing van gewasbeschermingsmiddelen er een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden betracht en dat de huidige fysieke etiketten dit gebruik onnodig onhandig maken door de praktische kenmerken van dergelijke etiketten?
Ik deel de mening dat bij toepassing van gewasbeschermingsmiddelen een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden betracht. Mede om die reden zijn fysieke etiketten voorgeschreven voor verpakkingseenheden van gewasbeschermingsmiddelen in Europese wet- en regelgeving. Het fysieke etiket bevat het wettelijk gebruiksvoorschrift zoals vastgesteld door het Ctgb en is onlosmakelijk gekoppeld aan de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Consequentie van fysieke etiketten is dat een wijziging in het wettelijk gebruiksvoorschrift leidt tot extra handelingen en kosten bij producenten en distributeurs van gewasbeschermingsmiddelen om ervoor te zorgen dat de producten die op de markt worden gebracht de gewijzigde voorschriften bevat.
Indien ja, ziet u de worsteling van telers bij het gebruik van deze etiketten en deelt u de mening dat dergelijke worstelingen de bedrijfsvoering in de weg kunnen zitten?
Het is mijn indruk dat het gebruik van fysieke etiketten vooral tot extra handelingen leidt voor producenten en distributeurs. Voor toepassers van gewasbeschermingsmiddelen is het vooral belangrijk dat de informatie over het omgaan met een gewasbeschermingsmiddel (wettelijk gebruiksvoorschrift) te raadplegen is op het moment dat er handelingen met dat middel plaatsvinden, zoals het openen van een verpakkingseenheid en het vullen van een tank. Fysieke etiketten voorzien daarin.
Wat is op dit moment de huidige wet- en regelgeving waarin gebruik en toepassing van de reguliere etiketten is opgenomen?
Op grond van artikel 65 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 en de nadere uitwerking daarvan in Uitvoeringsverordening (EG) nr. 547/2011, moeten verpakkingseenheden van gewasbeschermingsmiddelen voorzien zijn van een etiket dat voldoet aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1272/2008 over classificering, etikettering en verpakking van chemische stoffen. Die verordening schrijft een fysiek etiket voor.
Klopt het dat bij een wijziging van de gebruiksvoorschriften de etiketten op juridische grond opnieuw moeten worden gedrukt en de gewasbeschermingsmiddelen daarmee ook opnieuw moeten worden gelabeld?
Ja, dat klopt.
Deelt u de mening dat dit proces onnodig extra werk oplevert voor producenten en gebruikers en onduidelijkheid kan scheppen bij telers indien er meerdere versies van een bepaald etiket op de markt zijn, ondanks de beschikbaarheid van hedendaagse technologische mogelijkheden?
Nee, er is geen sprake van onnodig extra werk. Het opnieuw drukken en etiketteren van verpakkingseenheden bij wijzigingen in gebruiksvoorschriften levert extra werk op maar is nodig omdat, zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 1, bij de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden betracht. Wel kan de situatie ontstaan dat er tijdelijk verschillende etiketten van een vergelijkbaar gewasbeschermingsmiddel in gebruik zijn. Een digitaal etiket kan er aan bijdragen dat die situatie wordt voorkomen of verkort.
Ziet u kans in het concept van een E-label bij gewasbeschermingsmiddelen, om daarbij bijvoorbeeld ook locatie, weersomstandigheden en bodemsoorten te integreren om zodoende op simpele wijze de gebruiksvoorschriften voor specifieke telers op een gemakkelijke wijze inzichtelijk te maken?
Het is niet aan mij om de huidige (gratis raadpleegbare) applicatie Agro-E-label al dan niet uit te breiden of te wijzigen. Deze applicatie hebben de producenten en distributeurs van gewasbeschermingsmiddelen, verenigd in Fytostat, laten ontwikkelen. De betrokken producenten en distributeurs kunnen naast een digitale variant van het fysieke etiket de toepassers van gewasbeschermingsmiddelen ook nu al informeren over andere aspecten die relevant zijn voor een zorgvuldige toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. Dat sluit ook aan bij hun eigen verantwoordelijkheid en belang om zorg te dragen voor een zorgvuldige toepassing van gewasbeschermingsmiddelen (Stewardship).
Indien ja, welke mogelijkheden ziet u om juridisch te borgen dat een dergelijk Agro E-label, net als het gebruik is bij diergeneesmiddelen, leidend kan worden in plaats van de gangbare papieren etiketten, om zo het proces van bedrijfsvoering bij zowel de producenten als telers te versimpelen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, zijn de etiketteringsvoorschriften van verpakkingseenheden van gewasbeschermingsmiddelen vastgelegd in Europese wet- en regelgeving. Mijn ministerie heeft in 2021 bij de Europese Commissie aandacht gevraagd voor de optie om etikettering ook via een digitale wijze te kunnen laten plaatsvinden en heeft daarbij verwezen naar diergeneesmiddelen. Bij de diergeneesmiddelen moet de bijsluiter op papier of op elektronische wijze beschikbaar worden gesteld. De Europese Commissie liet toen weten dat de huidige verordening niet uitsluit dat de toelatingshouder, naast het fysieke etiket, aanvullend de toepasser ook op een andere manier kan informeren, zolang die informatie maar niet tegenstrijdig is met het fysieke etiket.
Belangrijk verschil tussen gewasbeschermingsmiddelen en diergeneesmiddelen is evenwel dat diergeneesmiddelen, anders dan gewasbeschermingsmiddelen, in veel gevallen door de dierenarts worden voorgeschreven en door de houder van de dieren wordt toegepast op instructie van de dierenarts.
Om een keuzemogelijkheid tussen fysiek of digitaal etiketteren van een deel van de informatie te introduceren bij gewasbeschermingsmiddelen, zou eerst Verordening (EG) nr. 1272/2008 gewijzigd moeten worden. Op 19 december 2022 heeft de Europese Commissie een voorstel gepubliceerd tot wijziging van die verordening. Het voorstel biedt meer mogelijkheden voor digitale etikettering van bepaalde informatie van chemische stoffen. Ik verwijs u naar de BNC-fiche over dit voorstel dat het Kabinet op 17 februari jl. naar uw Kamer heeft gestuurd (Kamerstuk 22 112, nr. 3626). Zodra de besluitvorming over dit voorstel is afgerond en digitale etikettering (deels) mogelijk zou worden, biedt dat de Europese Commissie ook mogelijkheden om de etiketteringsvoorschriften in Verordening (EG) nr. 1107/2009 of Uitvoeringsverordening (EG) nr. 547/2011 aan te passen.
Bent u bereid om de mogelijkheden van een E-label bij gewasbeschermingsmiddelen te verkennen en te betrekken bij uw voornemen om te komen tot een verplichting tot het inwinnen van onafhankelijk advies via het nationale spoor?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 sta ik welwillend tegenover de wens om naast een fysiek etiket ook gebruik te mogen maken van een digitale wijze om informatie over het wettelijk gebruiksvoorschrift vast te leggen. Ik zal voorstellen van de Europese Commissie met een dergelijke strekking in beginsel positief tegemoet treden.
Dat staat echter los van de inhoud van het etiket. Ik verwacht van een adviseur dat die, ongeacht of er sprake is van een fysiek of digitaal etiket, goed op de hoogte is van het wettelijk gebruiksvoorschrift. Nu al heeft een adviseur, productgebonden of onafhankelijk, de mogelijkheid om het Agro-E-label te raadplegen en te gebruiken in zijn adviezen. Ook de toepasser kan al gebruik maken van de (gratis raadpleegbare) applicatie Agro E-label.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Pesticide use and incident Parkinson's disease in a cohort of farmers and their spouses' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het wetenschappelijke artikel «Pesticide use and incident Parkinson's disease in a cohort of farmers and their spouses»?1
Ja.
Hoe reageert u op het toenemende aantal signalen en wetenschappelijke studies, in binnen- en buitenland, dat het gebruik van pesticiden in verband legt met een toename in het aantal gevallen van de ziekte van Parkinson onder boeren?
De toenemende zorgen in de samenleving omtrent de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en eventuele gezondheidseffecten begrijp ik heel goed. Het is noodzakelijk dat agrariërs hun werk veilig kunnen uitvoeren. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt volgens het Europees geharmoniseerd toetsingskader of het middel veilig is voor mens (waaronder de toepasser), dier en milieu. Agrariërs mogen uitsluitend gewasbeschermingsmiddelen gebruiken volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift.
Om de wetenschappelijke signalen te duiden in de Nederlandse praktijk heb ik het RIVM verzocht om zo spoedig mogelijk een lange termijn studie te starten naar mogelijke gezondheidseffecten van de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen van agrariërs en omwonenden. In dit onderzoek wordt de mogelijke relatie tussen de blootstelling aan ggewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson verder onderzocht. Het plan van aanpak vanuit het RIVM hiervoor zal 1 juli 2023 gereed zijn, waarna het daadwerkelijk onderzoek van start zal gaan. Het RIVM is reeds gestart met de voorbereidende activiteiten. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 605 en 610). Ik zal de Kamer regelmatig over de voortgang over dit onderwerp informeren.
Erkent u, in het licht van deze ontwikkelingen, dat het van groot belang is om uitgebreider onderzoek te doen naar de link tussen de ziekte van Parkinson en het gebruik van (specifieke) pesticiden zoals glyfosaat?
Ja. Zie verder het antwoord vraag 2.
Bent u bereid om uit voorzorg het gebruik van glyfosaat verder te verminderen?
Ik begrijp de zorgen rondom het gebruik van glyfosaat ontzettend goed. Ik heb uw Kamer verschillende keren geïnformeerd over de stand van zaken rond het verbieden van het gebruik van glyfosaathoudende middelen buiten geïntegreerde gewasbescherming. De herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat loopt. Op dit moment zijn er geen nieuwe wetenschappelijke inzichten die direct ingrijpen op de goedkeuring in de Europese Unie of de toelating in Nederland rechtvaardigen. Ik verwacht het voorstel van de Europese Commissie voor het al dan niet hernieuwen van de goedkeuring van glyfosaat in het najaar van 2023.
Tegelijkertijd ben ik me bewust van de wens van de Kamer om het gebruik van glyfosaathoudende middelen te beperken. Aangezien er geen sprake is van kalenderspuiten bij glyfosaathoudende middelen en bepaalde volvelds vooroogsttoepassingen inmiddels zijn verboden, richt ik mij hierbij op het verminderen van het gebruik van glyfosaathoudende toepassingen voor het doodspuiten van grasland, groenbemesters en vanggewassen. Ik heb uw Kamer over de voortgang daarvan recent geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 610).
Wat is de stand van zaken met de uitvoering van de moties van het lid Tjeerd de Groot over het verbieden van glyfosaat buiten geïntegreerde gewasbescherming?2
Er lopen inmiddels verschillende acties in het kader van het coalitieakkoord en het Uitvoeringsprogramma die bijdragen aan de uitvoering van de motie van de leden Tjeerd de Groot (D66) en Bromet (GroenLinks). Deze motie heeft betrekking op het gebruik van alternatieven voor het toepassen van glyfosaathoudende middelen voor het doodspuiten van grasland, groenbemesters en vanggewassen (Kamerstuk 27 858, nr. 599). Hieronder noem ik de acties:
Ik realiseer me dat uw Kamer hecht aan het zo snel mogelijk verplichten van deze alternatieven. Ik bied de sector de mogelijkheid om hierover de komende tijd mee te denken en tot private initiatieven te komen. Ik heb de sector (akkerbouw, bloembollen en melkveehouderij) gevraagd mij uiterlijk in juli van dit jaar te berichten over hun voornemens hieromtrent. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de uitkomst hiervan. Mocht het onverhoopt niet lukken om hierover concrete afspraken te maken met de sector, dan zal ik zelf het voortouw nemen. Ik streef ernaar om deze verplichting uiterlijk 1 januari 2025 in te laten gaan. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de voortgang.
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het gebruik van pesticiden tot een absoluut minimum moet worden beperkt om de boer te beschermen tegen deze potentiële beroepsziekte, zoals de ziekte van Parkinson in Frankrijk al wordt geduid bij wijnboeren?
De gezondheid van agrariërs en omwonenden is voor mij uitermate belangrijk. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen moet om deze reden veilig zijn voor de mens en daarnaast voor dier en milieu. De nationale toelatingsprocedure van middelen en de Europese goedkeuringsprocedures voor werkzame stoffen voorzien in de beoordeling van deze risico’s – inclusief die op het gebied van (acute) neurotoxiciteit. In mijn brief van 5 oktober 2022 (Kamerstuk 27 858, nr. 581) heb ik aangegeven dat stoffen waarvoor een verband is gevonden met het ontstaan van neurodegeneratieve aandoeningen niet meer zijn goedgekeurd in Europa.
In een analyse van het RIVM op basis van de chemische structuur is slechts één stof aangetroffen die qua chemische structuur lijkt op bekende (verboden) stoffen die neurodegeneratieve effecten hebben, namelijk metiram.3 Deze stof wordt zeer weinig gebruikt in Nederland en is de afgelopen jaren niet verkocht. Dit betekent echter niet dat de mogelijkheden om de procedures volgens de laatste stand van de wetenschap te verbeteren onbenut moeten blijven. Het RIVM adviseerde mij in 2021 over verbetermogelijkheden van de huidige datavereisten voor de risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen (Kamerstuk, 27 858, nr. 555).
Ik heb deze verbetermogelijkheden overgenomen en zet mij in om ze zo snel mogelijk te implementeren in Europees-verband. Dit gebeurt door enerzijds het RIVM deel te laten nemen aan wetenschappelijke werkgroepen in EFSA-verband. En anderzijds door het beschikbaar stellen van middelen om het RIVM in te laten schrijven op een internationale onderzoeksoproep, zoals ik u recentelijke heb gemeld (Kamerstuk 27 858, nr. 610).
Mijn intentie was om het RIVM een onderzoeksvoorstel te laten schrijven voor de recent gepubliceerde «call for tender» van de EFSA. Echter meldt het RIVM mij dat de reikwijdte van deze oproep niet volstaat om het toetsingskader van de risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen te verbeteren (bijlage 1). Ik zet daarom in op de oproep van het EC Horizon-Health programma die in oktober a.s. verwacht wordt. Daarnaast zet ik met het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 in op het verminderen van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Deze vermindering van behoefte zal de beperking van de blootstelling aan deze middelen bevorderen.
Hoe wordt er binnen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) rekening gehouden met deze ontwikkelingen?
Bij de (Europese) beoordeling van werkzame stoffen en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen worden de laatste wetenschappelijke inzichten meegenomen. Daarnaast wordt het beoordelingskader voor werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen periodiek bijgewerkt op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen worden in principe elke 10–15 jaar herbeoordeeld en zo weer in lijn gebracht met deze nieuwe inzichten.
Ik zet zelf ook in op verbetering van deze kaders, bijvoorbeeld op het terrein van neurodegeneratieve aandoeningen, maar ook bijvoorbeeld op het gebied van milieu, zoals de bijdrage van het Ctgb aan de ontwikkeling van een herzien richtsnoer voor de risicobeoordeling voor vogels en zoogdieren dat recent door EFSA is gepubliceerd. Binnen het Ministerie van LNV is er tevens volop aandacht voor de ontwikkelingen rondom de relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en mogelijke gezondheidseffecten. Om deze reden verzoek ik het RIVM om het onder vraag 2 genoemde gezondheidsonderzoek uit te voeren.
Erkent u dat het toelatingsbeleid van het Ctgb en de Europese autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) niet afdoende in staat is een veilige afweging te maken en dat deze zou moeten worden aangescherpt?
Het Ctgb en de EFSA zijn onafhankelijke organisaties met technisch-wetenschappelijke deskundigheid. De kaders die zij gebruiken voor de toelating en beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en werkzame stoffen, respectievelijk, beroepen zich op de meest recente wetenschappelijke kennis. Daarnaast worden onderdelen van het beoordelingskader periodiek herzien op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Deze kaders voorzien in het beoordelen van de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor mens, dier en milieu.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de kaders, waarbinnen het Ctgb middelen toelaat, kunnen worden aangescherpt om te zorgen voor een geïntegreerde toelatingsprocedure waarbij de gezondheid van natuur én mens wordt geborgd?
Ik heb vertrouwen in de toelatingsprocedures van het Ctgb. Dit neemt niet weg dat het Ctgb, EFSA en het Ministerie van LNV continue bezien of de toelatingsprocedures verder kunnen worden verbeterd. Zo heb ik uw Kamer recent geïnformeerd dat ik voornemens ben om middelen en mensen beschikbaar te stellen voor de totstandkoming van geschikte EU-methodieken voor onderzoek naar de effecten van gewasbeschermingsmengsels (Kamerstuk 27 858, nr. 604).
Bent u bereid zich op Europees niveau in te zetten om dit nadrukkelijker ter sprake te brengen om te zorgen dat ook het EFSA voorzichtiger kijkt naar het toelatingsbeleid van potentieel gevaarlijke stoffen?
De (Europese) beoordelingskaders voor werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen zijn veelomvattend en streng. Ik heb uw Kamer recentelijk geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 610) over de «call for tender», die de EFSA inmiddels heeft gepubliceerd, voor het indienen van een projectvoorstel voor het ontwikkelen van nieuwe testrichtlijnen in internationaal samenwerkingsverband. De scope van deze oproep is helaas niet toereikend genoeg voor het RIVM om hier op in te schrijven. Ik vind het wel zeer belangrijk dat de toetsingskaders van de risicobeoordeling, waar mogelijk, worden verbeterd. Om deze reden zal ik, het RIVM opdracht geven een onderzoeksvoorstel te schrijven voor de oproep van het EC Horizon-Health programma die in oktober verwacht wordt. Uiteraard zal het RIVM dan eerst bezien of de oproep volstaat voor het door Nederland gewenste doel, namelijk het verbeteren van het toetsingskader. Daarnaast meldt het RIVM mij dat zij de intentie hebben om nu een reactie aan de EFSA te schrijven over waarom de recente oproep niet toereikend is. Ik steun dit initiatief.
Hoe worden de mogelijke gezondheidseffecten van pesticiden meegenomen in het Landbouwakkoord?
In december 2022 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken van mijn inzet bij het gezondheidsonderzoek bij omwonenden en agrariërs (Kamerstuk 27 858, nr. 605). In het Landbouwakkoord zijn geen aanvullende specifieke afspraken voorzien over gezondheidseffecten. Wel wordt gewerkt aan afspraken om kennis en (praktijk)onderzoek naar weerbare teelten en emissiereductie om gebruik en emissies terug te dringen. Dit zal ook bijdragen aan het verlagen van eventuele risico’s op gezondheidseffecten.
Kunt u toelichten hoe u zich concreet zal inzetten voor de bovengenoemde onderwerpen?
Ik zet mij concreet in om de mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de gezondheid zoveel mogelijk te voorkomen. Ik doe dit enerzijds door het RIVM te verzoeken zo spoedig mogelijk te starten met een blootstellingsonderzoek voor agrariërs en omwonenden en anderzijds door het verbeteren van de datavereisten voor de risicobeoordeling van werkzame stoffen en middelen. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 2 en 6.
De fiscale maatregelen voor de glastuinbouw |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u, net als wij, geschrokken van de uitkomsten van de impactanalyse van de voor 2025 voorgenomen fiscale maatregelen in de energiebelasting op de glastuinbouw door Wageningen Economic Research (WEcR)?
Het rapport van WEcR laat inderdaad zien dat de voorgenomen wijziging van de energiebelasting een forse impact heeft op de glastuinbouw. Tegelijkertijd is met de sector in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw een ambitieuze reductie van broeikasgasemissies overeengekomen. Om deze reductie te realiseren heeft het kabinet met de voorjaarsbesluitvorming voor de glastuinbouw een combinatie van maatregelen aangekondigd. Dit betreft niet alleen fiscale maatregelen, zoals WEcR deze in beeld heeft gebracht, maar ook subsidiemaatregelen en de introductie van een individueel CO2-sectorsysteem. Het kabinet besluit in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Toepassen van een ingroeipad voor het afschaffen van het verlaagde tarief glastuinbouw vraagt staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie.
Onderschrijft u de conclusies van WEcR dat a) de impact van de voorgestelde verhoging van de energiebelasting zeer fors is en voor veel bedrijven betekent dat zij per 2025 diep in de rode cijfers terecht gaan komen en b) dat de periode tot 2025 voor veel van deze bedrijven te kort is om verduurzamingsmaatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat ondernemers enerzijds mag worden gevraagd te verduurzamen, maar dat zij daar anderzijds dan ook de tijd en de middelen voor krijgen? Is in dat licht de aanpassing van de energiebelasting per 2025 een redelijke termijn waarop ondernemers zich kunnen aanpassen?
Het kabinet wil er met een combinatie aan maatregelen inderdaad voor zorgen dat ondernemers handelingsperspectief hebben om te verduurzamen. Van belang bij dit handelingsperspectief zijn de tijd en middelen die ondernemers voorhanden hebben om te verduurzamen. Ten aanzien van de fiscale maatregelen geldt dat deze volledig ingegroeid zijn per 2030 en dat het kabinet in augustus 2023 op basis van een nog te verschijnen impactanalyse eventueel zal besluiten tot een ingroeipad met substantiële stappen vanaf 2025. Het kabinet acht dit een redelijke termijn voor ondernemers. Daarnaast zijn er ook middelen uit het Klimaatfonds beschikbaar voor energiebesparing en een regeling voor warmte-infrastructuur.
Waarom is in de onderhandeling over het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 aan de sector geen ruimte geboden om ook de tarieven van de energiebelasting onderdeel van het gesprek te laten zijn? Klopt het dat de aanpassing van de energiebelasting expliciet buiten de onderhandeling is gehouden vanuit de argumentatie dat daarover in het coalitieakkoord afspraken zijn gemaakt? Is dat niet vreemd als er wel onderhandeld is over een individueel CO2-systeem, voor individuele CO2-beprijzing?
In het coalitieakkoord is afgesproken om de zogenoemde WKK-inputvrijstelling te beperken en het verlaagd tarief glastuinbouw af te schaffen. Daarbij geldt met name ten aanzien van de eerste maatregel dat deze impact heeft op een groot aantal sectoren, niet alleen de glastuinbouw. Wat dat betreft is het niet vreemd dat deze maatregelen als gegeven worden beschouwd bij de verdere uitwerking van het Convenant Energietransitie Glastuinbouw. Dit betekent niet dat er geen rekening wordt gehouden met de impact die deze fiscale maatregelen hebben op de glastuinbouw. Bij de verdere uitwerking van het maatregelenpakket wordt de impact van deze fiscale maatregelen wel degelijk meegenomen. Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat het individueel sectorsysteem minder scherp hoeft te worden ingericht.
Klopt het dat de warmtekrachtkoppeling (WKK) een relatief efficiënte vorm van elektriciteitsproductie is, onder andere vanwege de directe benutting van warmte, efficiënter dan een gas- of kolencentrale? Bent u het ermee eens dat met het oog op de uitstoot van broeikasgassen, met het oog op leveringszekerheid van elektriciteit en met het oog op de noodzaak van voldoende flexibiliteit in het elektriciteitssysteem, WKK’s zoveel mogelijk in bedrijf moeten blijven?
Het klopt dat warmtekrachtkoppeling in vergelijking met andere opwekkingsmethoden een relatief efficiënte vorm van energieproductie is. Dit is destijds ook de rationale geweest achter het fiscaal gunstige regime voor WKK’s. Tegelijkertijd is in de Klimaatwet vastgelegd dat Nederland streeft naar een volledige CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050. Bij deze ambitie past het geleidelijk uitfaseren van fossiele elektriciteitsproductie. Daarom is het kabinet het voor de lange termijn niet eens met de stelling voor wat betreft aardgasgestookte WKK.
WKK’s vervullen nu inderdaad een rol in de elektriciteits- en warmtemarkt en daarmee dragen zij bij aan de leveringszekerheid van elektriciteit en warmte en leveren zij flexibiliteitsdiensten. Er zijn echter alternatieven die een vergelijkbare rol kunnen vervullen die – in tegenstelling tot WKK’s – CO2-vrij zijn (batterijen of bepaalde vormen van vraagsturing). Deze alternatieven zijn echter nog niet in voldoende mate beschikbaar.
In de impactanalyse die nog verschijnt is ook aandacht voor de merit order en de bijbehorende klimaateffecten. Het kabinet houdt bij de vormgeving van de maatregelen in de energiebelasting rekening met het effect op de leveringszekerheid van elektriciteit en de klimaateffecten.
Is het mogelijk en wenselijk dat door de voorgestelde fiscale aanpassingen de WKK minder gunstig in de merit order van elektriciteitsproductie terecht komt en dat dit tot extra uitstoot in de elektriciteitssector leidt?
Zie antwoord vraag 5.
Is het eerlijk dat een kleine glastuinder relatief, per hectare of per kilogram product, meer energiebelasting betaalt dan een grote glastuinder?
De energiebelasting kent een degressieve tariefstructuur en verschillende vrijstellingen. In het Belastingplan 2023 zijn maatregelen genomen om de degressiviteit van de energiebelasting te beperken, waardoor de lastenverdeling tussen kleine en grotere gebruikers van gas en elektriciteit evenwichtiger wordt. Daarnaast is het kabinet voornemens om verschillende vrijstellingen af te schaffen en/of te beperken.
Is het eerlijk dat een glastuinder met meerdere locaties voor deze verschillende locaties steeds de eerste schijven van de energiebelasting moet doorlopen, terwijl een glastuinder met hetzelfde areaal op één locatie relatief minder energiebelasting betaalt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te onderzoeken of een WKK in de glastuinbouw die gebruik maakt van biogas, kan worden vrijgesteld van de inputbelasting (eventueel in combinatie met een aangepaste SDE++ categorie)?
De inputvrijstelling elektriciteitsproductie geldt op dit moment niet alleen voor installaties met een elektrisch rendement van minimaal 30 procent, maar ook voor installaties waarbij uitsluitend door middel van hernieuwbare energie elektriciteit wordt opgewekt. Daarmee geldt de inputvrijstelling ook voor installaties die uitsluitend op biogas worden gestookt. Het kabinet is van plan de inputvrijstelling voor elektriciteitsopwekking door middel van uitsluitend hernieuwbare energie te behouden.
Bent u bereid met een aangepast voorstel voor aanpassing van de energiebelasting voor de glastuinbouw te komen dat recht doet aan de snelheid waarmee glastuinders kunnen verduurzamen, de rol die de glastuinbouw speelt in het produceren van gezond voedsel en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem?
Het kabinet heeft een pakket aan maatregelen ter verduurzaming van de glastuinbouw vastgesteld (o.a. voorjaarsbesluitvorming Klimaat, convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030). Een aantal maatregelen vraagt nadere uitwerking, waaronder toetsing bij de Europese Commissie voor staatssteunaspecten. Het individuele CO2-sectorsysteem betreft hierbij de tegenprestatie voor een mogelijk ingroeipad van het afschaffen van het verlaagd tarief in de energiebelasting. Mocht geen Europese goedkeuring verkregen kunnen worden, dan beraadt het kabinet zich.
Bij de nadere uitwerking zal ook de impact van de fiscale maatregelen en de rol die WKK’s spelen in het energiesysteem mee worden genomen. Voor de zomer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de fiscale maatregelen voor de glastuinbouw die anders uitpakken dan in het coalitieakkoord is voorzien, conform de toezegging aan het lid Boswijk (CDA).
Bijdrage van de sector aan verduurzaming landbouw |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Laat rekening niet op bord boeren en burgers landen»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het NRC-artikel.
Hoe kijkt u naar de voorstellen uit het artikel, gelet op het feit dat u in op 5 december 2022 in NRC zei: «banken en supermarkten moeten een grotere bijdrage leveren in de verduurzaming van de agrarische sector»?
In het coalitieakkoord is aangekondigd dat de overheid bindende afspraken met ketenpartijen maakt om de positie van de boer in de keten te versterken. Daarbij wordt een niet-vrijblijvende bijdrage verwacht van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail. In het Landbouwakkoord maak ik hier afspraken over. Hierbij worden zowel vrijwillige als wettelijke maatregelen meegenomen.
Welke alternatieve plannen heeft u om banken en supermarkten een grotere bijdrage te laten leveren aan de verduurzaming van de agrarische sector?
In het Landbouwakkoord wil ik onder meer afspraken maken over het vergroten van de afzet van duurzame producten, het ondersteunen van boeren door middel van meerprijs, afzetzekerheid en passende financiering en over het transparant maken van deze inzet. Daarnaast wil ik onderzoek doen naar prijsbeleid onder meer voor het verkleinen van het prijsverschil tussen duurzame en minder duurzame producten. In de Kamerbrief over de toekomst van de landbouw (Kamerstuk 30 252, nr.77) heb ik ook aangegeven hoe het kabinet samen met boeren en ketenpartijen gaat werken aan een toekomstbestendige landbouw.
Deelt u de mening dat het adagium «de vervuiler betaalt» ook zou moeten gelden in de transitie van de landbouw? Zo ja, wie schaart u onder de verantwoordelijke partijen die moeten meehelpen met het financieren van deze transitie?
De transitie van de landbouw is een opgave voor de hele samenleving. In het Landbouwakkoord wil ik afspraken maken hoe we gezamenlijk de transitie vormgeven. Onderdeel daarvan zijn bindende afspraken over een niet-vrijblijvende bijdrage van ketenpartijen (banken, toeleveranciers, verwerkende industrie en de retail).
Bent u van plan om deze ketenpartijen te laten meebetalen? Zo ja, waar denkt u dan aan? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij mijn antwoord op vraag 4 verwoord, verwacht ik van ketenpartijen dat zij een niet-vrijblijvende bijdrage leveren aan de verduurzaming van de landbouw. Bij een niet-vrijblijvende bijdrage kan gedacht worden aan afspraken over het vergroten van de afzet van duurzame landbouwproducten, het betalen van een meerprijs voor verduurzamingsinspanningen aan boeren, het bieden van afzetzekerheid door het sluiten van langjarige contracten en het meefinancieren van de transitie bijvoorbeeld in de vorm van innovaties.
Neemt u maatregelen in overweging die de winstmarges in de keten anders laten neerslaan, oftewel meer bij de voedselproducenten en minder bij verwerkers en verkooppunten? Zo ja, aan wat voor maatregelen denkt u dan? Zo nee, waarom neemt u dit niet in overweging?
Ik vind het van belang dat boeren een eerlijke prijs ontvangen voor hun product en dat zij worden beloond voor duurzaamheidsinspanningen. Ketenpartijen moeten hier een bijdrage aan leveren, bijvoorbeeld door het bieden van ondersteuning bij omschakeling, een meerprijs voor verduurzaming en afspraken over afzetzekerheid. Daarnaast vind ik het belangrijk dat de transparantie in de keten wat betreft de impact van voedsel en verduurzamingsinspanningen vergroot wordt.
Welke andere dwingende of verplichtende beleidsmaatregelen zijn er in voorbereiding om de motie van het lid Thijssen c.s. over een verplichte substantiële bail-in in de transitiekosten uit te voeren (Kamerstuk 33 576, nr. 292)?
Het kabinet onderzoekt integraal en in samenhang – ter opvolging van de moties Thijssen2, Maatoug en Van der Plas3, en Beckerman4 – de mogelijke beleidsopties waarmee een financiële bijdrage van ketenpartijen aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave kan worden geborgd. Er wordt in dit kader een breed scala aan opties onderzocht, inclusief de voor- en nadelen, juridische en praktische haalbaarheid en economische doeltreffendheid en doelmatigheid, alsmede de samenhang met de bijdrage die van de overige ketenpartijen wordt verwacht. Parallel is het kabinet als onderdeel van het Landbouwakkoord in gesprek met de ketenpartijen over de niet-vrijblijvende bijdrage die zij kunnen leveren en het kabinet wil daar met hen afspraken over maken.
Uitbreiding van het voorkeursrecht landbouwgrond |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het artikel «Rijk onderzoekt eerste recht koop landbouwgrond»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de uitbreiding van het voorkeursrecht een forse inbreuk maakt op het eigendomsrecht van boeren?
In de «Porthos-brief» van 25 november 2022 heeft het kabinet aangegeven dat het de wettelijke mogelijkheden om een voorkeursrecht te kunnen leggen op grond met een agrarische functie verkent.
In de huidige regelgeving is het voorkeursrecht geregeld in de Omgevingswet. Dit is een grondbeleidsinstrument waarmee de overheid het eerste recht van koop op een onroerende zaak kan krijgen. Dit houdt in dat als een eigenaar zaken wil verkopen, waarop door de overheid een voorkeursrecht is gevestigd, deze overheid als eerste de mogelijkheid krijgt een bod uit te brengen om te kunnen komen tot een koopovereenkomst (artikel 9.12 Omgevingswet). Het voorkeursrecht, zoals dat nu geregeld is, kan gevestigd worden door de gemeenteraad, provinciale staten of de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het uitgangspunt bij het voorkeursrecht is dus te allen tijde een vrijwillige verkoop en leidt dus niet tot dwang om te vervreemden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en onacceptabel is dat agrarische grond tegen een gemiddeld (veel) lagere prijs kan worden opgekocht?
Als een agrarische ondernemer zijn grond wil verkopen, dan zal hij eerst aan de overheid die het voorkeursrecht gevestigd heeft de mogelijkheid moeten bieden om deze tegen een marktconforme waarde te kopen. Het voorkeursrecht leidt niet tot dwang om de grond tegen een lagere prijs te verkopen.
Mocht de overheid hebben besloten de grond te willen verwerven, dan vindt een onderhandeling plaats over de prijs en voorwaarden van de verkoop. De eigenaar van de grond kan de overheid daarbij verzoeken om aan de rechter te vragen de prijs vast te stellen. Om de grond te kunnen verwerven moet de overheid aan dit verzoek meewerken. Heeft de rechter de prijs vastgesteld, dan kan de verkoper gedurende drie maanden bij de rechter medewerking eisen van de overheid aan de overdracht.
Zou u kunnen toelichten waarom deze voorkeurswet in eerste instantie werd onderzocht als onderdeel van de stikstofaanpak, maar nu wordt onderzocht als een op zichzelf staande regeling?
Het voorkeursrecht is een mogelijk instrument dat kan helpen bij de ondersteuning van de boeren in de transitie van het landelijk gebied als zij willen extensiveren, verplaatsen of vrijwillig willen stoppen. Het biedt de overheid de mogelijkheid om de transitie van het landelijk gebied en alle daarbij behorende opgaven in onderlinge samenhang te kunnen realiseren.
Het voorkeursrecht kan ook nu al op vrijwel alle gronden worden gevestigd, ook agrarische gronden, waar een wijziging van de toekomstige bestemmingen is voorzien. Zo kan het voorkeursrecht gevestigd worden op agrarische gronden voor bijvoorbeeld toekomstige woonwijken, bedrijventerreinen, recreatieterreinen, sportterreinen, natuurterreinen, etc. Alleen als ook de toekomstige functie in de agrarische sfeer zit, ontbreekt thans de mogelijkheid om een voorkeursrecht te vestigen en deze regie te voeren. Het kabinet verkent de mogelijkheid om dit instrument toe kunnen voegen aan het bestaande wettelijk instrumentarium binnen de Omgevingswet. Hierbij wordt bekeken hoe het voorkeursrecht, uiteraard onder de daarvoor geldende wettelijke voorwaarden en rechtswaarborgen zoals opgenomen in de Omgevingswet, voor alle wijzigingen van agrarische grond voor toekomstige ruimtelijke functies ingezet kan worden.
Dit maakt het mogelijk om in het kader van het landelijk gebied een voorkeursrecht te vestigen op gronden die een agrarische functie hebben en deze te kunnen behouden. Daarmee kan bijvoorbeeld extensiveren mogelijk worden gemaakt of kunnen de gronden voor andere agrarische functies, zoals natuurinclusieve landbouw, worden ingezet.
Waarom onderzoekt u überhaupt deze regeling, waarbij de boeren niet een eigen keuze kunnen maken aan wie zij hun grond willen verkopen en voor welke prijs?
Het voorkeursrecht is een instrument dat de overheid de mogelijkheid kan bieden om de transitie van het landelijk gebied en alle daarbij behorende opgaven waar wij voor staan in onderlinge samenhang te kunnen realiseren. Het geeft de mogelijkheid om regie te kunnen voeren in de gebiedsprocessen en over de keuzes in het landelijk gebied. Het bestaande voorkeursrecht kan nu al op agrarische gronden worden gevestigd waar een bestemmingswijziging is voorzien. Alleen ontbreekt nu de mogelijkheid om dit te kunnen doen als de beoogde nieuwe bestemming een agrarische functie behelst. Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven, kan het voorkeursrecht voor alle niet-agrarische functies gevestigd worden. Als de beperking tot niet-agrarische functies geschrapt wordt, dan kan het voorkeursrecht ook gevestigd worden juist met het oog op behoud van een andere, bijvoorbeeld extensiever, agrarische functie en kan deze grond voor toekomstige generaties boeren beschikbaar blijven.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat deze boeren ruimschoots worden gecompenseerd, indien deze regeling wordt ingesteld?
Uit de verkenning zal blijken welke mogelijkheden er zijn om het voorkeursrecht binnen de Omgevingswet te wijzigen zodat het voorkeursrecht gevestigd kan worden op gronden die een agrarische functie hebben en deze functie te kunnen behouden.
Als een eigenaar zijn zaken wil verkopen en een overheid wil overgaan op verwerving, is de prijs het resultaat van onderhandeling. Daarbij zullen de wettelijke regels van de prijsvaststellingsprocedure van de rechter richtinggevend zijn. In die prijsvaststellingsprocedure benoemt de rechter een of meer deskundigen voor de waardebepaling. De rechter doet uitspraak op basis van deze onafhankelijke taxatie. Voor de waardebepaling geldt het uitgangspunt dat de overheid de werkelijke waarde vergoedt, ofwel de prijs die tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economisch verkeer tussen redelijk handelende kopers en verkopers.
Denkt u niet dat deze regeling leidt tot een eindeloos juridisch steekspel tussen overheid en boeren?
Het uitgangspunt bij het voorkeursrecht is te allen tijde een vrijwillige verkoop. De eigenaar is niet gedwongen om de agrarische grond te verkopen. Als de agrarische grond aan de overheid aangeboden wordt, hoeft zij niet in te gaan op de tekoopaanbieding. Wel kan zij vanwege haar eerste recht van koop regie voeren met het oog op de realisatie van de toekomstige agrarische functie waarvoor het voorkeursrecht is gevestigd. Wanneer de boer zelf een koper op het oog heeft die bereid is deze andere toekomstige agrarische functie in te vullen, is er weinig reden voor de overheid om in te gaan op de tekoopaanbieding. Ik heb er vertrouwen in dat als de wijziging van het voorkeursrecht wordt ingevoerd zodat dit recht ook ingezet kan worden op gronden met een agrarische functie en deze te kunnen behouden, de bevoegde instanties en de agrarische ondernemer daar in goede harmonie uit zullen komen als de agrarische ondernemer zijn grond wil verkopen.
Kunt u snel duidelijkheid geven over de inzet van het voorkeursrecht om boerenbedrijven op te kopen?
Ik verwacht, zoals ik heb aangegeven in de brief Voortgang integrale aanpak landelijk gebied, waaronder het NPLG,van 10 februari 20232, u na de zomer nader te kunnen informeren over het voorstel inzake het voorkeursrecht, waarvoor de Omgevingswet aangepast zal worden.
De slinkse vertragingspogingen van de Raad van de Europese Unie inzake de Verordening Duurzaam gebruik pesticiden |
|
Leonie Vestering (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat er op de agenda van de Europese Energieraad van 19 december 2022 een hamerstuk staat over de Verordening Duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen, dat eigenlijk bij de Landbouw- en Visserijraad thuishoort? Zo ja, kunt u (informatie over) dit hamerstuk met de Tweede Kamer delen vóórdat de Energieraad plaatsvindt?
Ja, ik kan bevestigen dat een document van het voorzitterschap over het voorstel van de Europese Commissie voor een Verordening Duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen als A-punt is geagendeerd op de Europese Raad Vervoer, Telecommunicatie en Energie (TTE-Raad) van 19 december 2022. U treft het hamerstuk als bijlage bij deze brief aan.
Kunt u uitleggen waarom dit stuk over landbouwgif op de agenda van de Energieraad staat?
Het Tsjechisch voorzitterschap heeft de lidstaten op 6 december jl. via een schriftelijke commentaarronde de mogelijkheid geboden om te reageren op zijn voorstel voor een informatieverzoek aan de Europese Commissie om een aanvullende effectbeoordeling uit te voeren van het voorstel voor de Verordening Duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen en om dit informatieverzoek te agenderen als hamerstuk op de laatste raad van dit jaar (de TTE-Raad van 19 december 2022).
Nederland heeft in de schriftelijke ronde samen met drie andere lidstaten aan het voorzitterschap laten weten het informatieverzoek niet te kunnen steunen (Kenmerk 2022D55312). Het voorzitterschap heeft naar aanleiding van deze schriftelijke ronde geconcludeerd dat er een meerderheid vóór het verzoek is. In principe mag een voorstel, in dit geval een informatieverzoek aan de Europese Commissie, na overeenstemming in het Coreper ook op een andere raadsagenda gezet worden. Gelet hierop heeft het voorzitterschap het informatieverzoek doorgeleid naar het Coreper, conform het gebruikelijke proces, met het verzoek om behandeling als hamerstuk op de agenda van de TTE-Raad, gezien de stemverhoudingen. Omdat het Coreper hiermee heeft ingestemd stond het voorstel d.d. 19 december 2022 als hamerstuk op de agenda van deze Raad.
Beaamt u dat de democratische controle uiterst moeilijk wordt gemaakt wanneer stukken bij, ogenschijnlijk, willekeurige Raden op de agenda staan? Kunt u zich voorstellen dat dit achterdocht oproept? Kunt u deze gang van zaken aankaarten bij de Europese Commissie?
Het besluitvormingsproces zoals onder het antwoord op vraag 2 beschreven is democratisch verlopen. Desondanks is de uitkomst voor Nederland wel een teleurstellende. Het is een Raadsprocedure, waarvoor het zittende voorzitterschap verantwoordelijk is en niet de Europese Commissie.
Kunt u bevestigen dat het hierboven genoemde stuk gaat om een verzoek vanuit verschillende lidstaten om een aanvullende economische effectanalyse van de Verordening Duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen, wat tot grote vertraging van de besprekingen van de verordening zal leiden en wat bovendien overbodig is omdat er al vele analyses zijn?
Ja, ik kan bevestigen dat het om een informatieverzoek aan de Europese Commissie gaat met als onderwerp een aanvullende effectbeoordeling. Nederland heeft aangegeven een informatieverzoek alleen te kunnen steunen indien de reikwijdte ervan wordt ingeperkt en uitvoering hiervan niet tot vertraging van de EU-besprekingen leidt. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Kunt u bevestigen dat er vanuit de pesticiden- en agro-industrie een stevige lobby wordt gevoerd richting de Europese Commissie en de lidstaten voor zo’n aanvullende analyse met als doel de verordening af te zwakken, waarbij te pas en te onpas naar de oorlog in Oekraïne wordt verwezen om duurzaamheidsmaatregelen uit te stellen?1
Ik heb geen zicht op de inhoud en argumenten van de lobby van belangengroepen voor de genoemde sectoren richting de Europese Commissie, andere lidstaten en het voorzitterschap, anders dan de publieke uitingen van deze partijen.
Kunt u bevestigen dat u op 17 november 2022 schreef: «Een dergelijke aanvullende effectbeoordeling zal het verloop van de besprekingen waarschijnlijk vertragen en het is ongewis of de beoordeling de gewenste duidelijkheid zal kunnen geven. Om die reden is Nederland geen voorstander van een dergelijke aanvullende effectbeoordeling en geeft het de voorkeur aan continuering van de besprekingen van het voorstel»?2
Het is juist dat Nederland geen voorstander was en is van een dergelijke aanvullende effectbeoordeling en de voorkeur geeft aan continuering van de besprekingen van de voorgestelde verordening zonder vertraging. Toen het Tsjechische voorzitterschap zeer kort voor de raadwerkgroep van 7 december jl. een concreet voorstel verspreidde, werd helder dat een meerderheid van de lidstaten dit verzoek zou steunen. Gelet daarop heeft Nederland aangegeven een informatieverzoek alleen te kunnen steunen indien de reikwijdte ervan wordt ingeperkt en uitvoering hiervan niet tot vertraging van de EU-besprekingen leidt (Kenmerk 2022D51592). De Nederlandse inzet om hiervoor voldoende medestanders te vinden in de aanloop naar de besluitvorming over het voorstel tijdens een Raad in december a.s. heeft geen effect gehad.
Waarom schrijft u vervolgens op 2 december 2022: «Nederland kan het voorstel steunen, indien de reikwijdte van het verzoek wordt ingeperkt en het niet tot vertraging van de EU-besprekingen leidt»?3
Nederland heeft inderdaad aangegeven een informatieverzoek alleen te kunnen steunen indien de reikwijdte ervan wordt ingeperkt en uitvoering hiervan niet tot vertraging van de EU-besprekingen leidt. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat dit betekent dat u het voorstel voor een aanvullende effectanalyse zal steunen?
Zowel in de door het Tsjechische voorzitterschap georganiseerde schriftelijke commentaarronde over het informatieverzoek van 8 december jl., als in de Coreper heeft Nederland het voorstel van het voorzitterschap niet gesteund (Kamerstuk 21 501–32, nr. 1497) en zich hierover uitgesproken. Nadat duidelijk werd dat een meerderheid van lidstaten voor het verzoek was, is het informatieverzoek als hamerstuk geagendeerd op de TTE-Raad van 19 december a.s. en kan Nederland helaas niets meer doen om te voorkomen dat het verzoek wordt dóórgezet.
Wat is er tussen 17 november en 2 december gebeurd waardoor u van tegen- naar voorstander van deze effectanalyse bent gedraaid? Kunt u hier gedetailleerd op in gaan?
Het Nederlandse standpunt is ongewijzigd gebleven ten aanzien van het voorgestelde informatieverzoek. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Deelt u het inzicht dat er reeds voldoende effectanalyses over de verordening zijn en dat er in het kader van de biodiversiteitscrisis en de volksgezondheid geen sprake mag zijn van verdere vertraging in de besprekingen van de Verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen?
Nederland staat op het standpunt dat de aanvullende Europese effectbeoordeling het verloop van de besprekingen zal vertragen en verder is Nederland van mening dat het ongewis is of deze beoordeling de gewenste duidelijkheid zal kunnen geven. Om die reden is Nederland geen voorstander van een dergelijke aanvullende effectbeoordeling en geeft het de voorkeur aan continuering van de besprekingen van het voorstel. Dit laat onverlet dat lidstaten wel aanvullende effectbeoordelingen kunnen laten uitvoeren ten behoeve van de onderbouwing van hun inzet. Om die reden laat Nederland, zoals aangekondigd in het BNC-fiche voor het voorstel, een eigen beoordeling uitvoeren van de effecten op administratieve lasten voor bedrijfsleven en overheden, oogstderving en consumentenprijzen. De resultaten van die studie worden in het eerste kwartaal van 2023 verwacht. Ik zal de Kamer hierover informeren.
Kunt u het agendapunt over deze verordening bij de Energieraad onthameren, zodat hier op meer democratische wijze over besloten kan worden bij de eerstvolgende Landbouw- en Visserijraad? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet mogelijk. Een agendapunt wordt geagendeerd als hamerstuk nadat hierover op basis van een meerderheid van stemmen al overeenstemming is bereikt en geen discussie meer wordt voorzien. Dat is hier het geval (Kamerstuk 21 501–32, nr. 1497).
Ziet u in dat een dergelijke manier van ongepast en ondemocratisch handelen het vertrouwen ondermijnt in de politiek? Zo nee, waarom denkt u dat het vertrouwen niet wordt geschaad?
Het besluitvormingsproces, zoals onder het antwoord op vraag 2 is beschreven, is op democratische wijze tot stand gekomen en conform Europese verdragsbepalingen. Dit staat los van de voor Nederland teleurstellende uitkomst.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk voor de Energieraad van 19 december 2022 beantwoorden?
Helaas is dit niet meer gelukt voor 19 december.
De voorwaarden van de subsidie Energie-efficiëntie glastuinbouw |
|
Peter Valstar (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de huidige voorwaarden van de subsidie Energie-efficiëntie glastuinbouw (EG)?1
Ja
Klopt het dat ondernemers definitief geen nieuwe aanvragen meer kunnen doen voor EG-subsidie? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke termijn komt er een nieuwe tranche?
Ja het klopt dat er in 2022 geen nieuwe aanvragen meer ingediend kunnen worden. De openstelling sloot dit jaar op 30 juni en het openstellingsbudget voor 2022 is uitgeput. Na een oorspronkelijk openstellingsbudget van 13 miljoen euro is er eerst verhoogd naar 25 miljoen euro en vervolgens een tweede keer naar 60 miljoen euro. Het was niet mogelijk om het openstellingsbudget voor dit jaar nog verder op te hogen.
Ik ben voornemens om de subsidieregeling EG in 2023 opnieuw open te stellen. Dan kunnen ondernemers opnieuw aanvragen indienen.
Klopt het dat LED-belichting een energiebesparing van 40 procent oplevert ten opzichte van SON-T belichting?
Het klopt dat bij dezelfde hoeveelheid licht, LED belichting ongeveer 40% energiebesparing oplevert ten opzichte van SON-T belichting. Dit kan per product en op basis van de verhoudingen van de aanwezigheid van de verschillende kleuren in het lichtspectrum verschillen.
Welke mogelijkheden zijn er om de subsidie doorlopend beschikbaar te stellen? Wat zijn daarvan de financiële gevolgen?
In principe is het mogelijk om de subsidieregeling het hele jaar open te stellen, maar de afgelopen twee jaren zou dit niet hebben geleid tot extra subsidiemogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven. In deze jaren is de ruimte om vanuit de EG regeling subsidies te beschikken namelijk volledig benut. In 2022 is er voor 60 miljoen euro aan subsidies beschikt, terwijl er voor 78 miljoen euro subsidie is aangevraagd.
Waarom wordt voor de teelt van bijvoorbeeld tomaten met een maximum vermogen van 88 watt per vierkante meter gerekend terwijl telers gewend zijn te telen met 100 watt per vierkante meter?
De subsidieregeling is gericht op het besparen van energiegebruik. Bij subsidie voor de vervanging van SON-T belichting door LED belichting wordt dit zeker gesteld door een minimum eis voor de lichtefficiëntie van LED belichting in combinatie met een maximum eis voor het wattage per vierkante meter van de belichting. Het vervangen van SON-T belichting door LED belichting zorgt ervoor dat het wattage omlaag kan, terwijl de hoeveelheid licht die van belang is voor de tuinders bij de productie hierdoor niet hoeft af te nemen.
Bent u bekend met het feit dat de subsidie-eis van een maximaal vermogen in LED-belichting in de praktijk leidt tot een beperking van de maximale productiecapaciteit van een kas, waardoor telers afzien van de overstap naar LED?
Nee, zoals toegelicht bij de vorige vraag hoeft de subsidie eis niet tot een dergelijke beperking te leiden ten opzichte van de toepassing van SON-T belichting in kassen. Uit het animo voor de regeling blijkt daarnaast niet dat tuinders afzien van de overstap naar LED belichting. Dit jaar is er voor een totaal van 78 miljoen euro aan subsidie aangevraagd voor LED belichting. Vanwege de subsidievoorwaarden van de EG is dit maximaal 25% van de totale investeringskosten van de tuinders. Met andere woorden: tuinders tonen grote bereidheid om te investeren in LED belichting volgens de voorwaarden van de EG regeling.
Bent u het eens dat de huidige regeling zorgt voor een afname van de productie ten opzichte van de oude situatie en dus ontmoedigend werkt voor glastuinders?
Nee, de wattage eis voor LED belichting hoeft niet tot lagere productie te leiden ten opzichte van de toepassing van SON-T belichting. De hoeveelheid licht hoeft niet af te nemen.
Wat zijn de redenen dat een maximaal vermogen in LED-belichting is opgenomen in de betreffende subsidieverordening?
Zoals ook toegelicht bij vraag 5 is de reden energiebesparing ten opzichte van de toepassing van SON-T belichting.
Op welke wijze is de eis van het maximale vermogen in LED-belichting tot stand gekomen?
De eis is gelijk aan 80% van het SON-T vermogen dat wordt toegepast per gewas volgens de Kwantitatieve Informatie (KWIN) Glastuinbouw 2019 van Wageningen UR. Daarnaast zijn er inspraaksessies gehouden met de sector en leveranciers van LED belichting over de subsidiecriteria in de regeling. Er is een werkgroep voor de subsidieregeling EG waarin naast LNV en RVO ook Glastuinbouw Nederland betrokken is.
Wat zijn de gevolgen van het versoepelen of schrappen van de huidige eis van het maximaal vermogen in LED-belichting?
Het schrappen van de eis zou het bereiken van enige energiebesparing onzeker maken. Het versoepelen van de eis zal leiden tot minder energiebesparing.
Welke mogelijkheden ziet u om de eis van het maximale toegestane vermogen in LED-belichting te versoepelen, zodat meer telers de overstap zullen maken naar LED?
Ik zie geen aanleiding om de eis te versoepelen. Het zou leiden tot minder energiebesparing. Bovendien tonen de aanvragen voor subsidie voor LED belichting aan dat er bij de huidige eisen meer interesse is voor subsidie LED belichting dan dat er middelen beschikbaar zijn.
De afgezwakte Nederlandse inzet voor de nieuwe Europese landbouwgifverordening |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat de Europese lidstaten op 25 november 2022 bij elkaar komen in een raadswerkgroep om te onderhandelen over de Verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen, zoals u schrijft in uw Kamerbrief?1
Zoals aangegeven in mijn brief van 17 november jl. (Kamerstuk 27 858, nr. 600) zal op 25 november a.s. in een raadswerkgroep worden gesproken over het voorstel voor een verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen. Lidstaten worden in de gelegenheid gesteld om standpunten uit te wisselen en vragen te stellen. Er wordt nog niet onderhandeld over concrete tekstvoorstellen voor aanpassing van het voorstel, zoals dat door de Europese Commissie is gepresenteerd op 22 juni jl.
Zoals ik uw Kamer heb toegezegd in het Commissiedebat gewasbescherming op 20 oktober jl., informeer ik u voorafgaand en na afloop van deze besprekingen over de voorziene bespreekpunten respectievelijk de uitkomsten. Daarmee wil ik voldoen aan het informatieverzoek van de rapporteurs (kenmerk 2022D39627).
Kunt u bevestigen dat u in het BNC-fiche over de Nederlandse inzet schreef positief te staan tegenover een verbod op het gebruik van landbouwgif in gevoelige gebieden, met als uitzondering «de glastuinbouw of andere situaties waarin verwaaiing of afspoeling vanaf het landbouwperceel naar het milieu niet kan plaatvinden»?2
In het BNC fiche (Kamerstuk 22112-3472) staat dat het Kabinet op zich positief staat tegenover de verplichting om in gevoelige gebieden en in oppervlaktewater geen gewasbeschermingsmiddelen meer te mogen gebruiken én in zones van 3 meter rondom deze gebieden en oppervlaktewater. Daarbij plaatst het Kabinet enkele kanttekeningen voor het gebruik binnen de landbouw. Die kanttekeningen hebben betrekking op de vraag of er wel voldoende rekening wordt gehouden met artikel 191, lid 3 van de VWEU3, over het generieke karakter van de beoogde zones, over de uitvoerbaarheid en naleefbaarheid van die zones en of er voldoende rekening wordt gehouden met afspraken die zijn gemaakt op andere beleidsterreinen. En tenslotte dat het voorstel juist te beperkt is ten aanzien van het gebruik buiten de landbouw. Nederland kent daar bijvoorbeeld een verbod op het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. zie ook antwoord op vraag 7.
Klopt het dat u er bij de onderhandelingen op 25 november voor zal pleiten dat het verbod op landbouwgif in gevoelige gebieden enkel zou moeten gelden voor gebruikbuiten de landbouw?
Bij de besprekingen op 25 november zal, indien het onderwerp «gevoelige gebieden» aan bod komt, worden ingebracht dat Nederland voorstander is van een verbod op professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw en dat voor het professioneel gebruik in de landbouw ook beperkingen noodzakelijk kunnen zijn. Nederland zal zich dan nog niet expliciet uitspreken welke beperkingen het betreft, anders dan dat Nederland vindt dat die beperkingen gerelateerd zouden moeten zijn aan de doelen die vanuit andere beleidsopgaven, zoals de Kaderrichtlijn water en de Vogel- en Habitatrichtlijnen al gelden in die gebieden. Daarmee wordt invulling gegeven aan het beleidskader dat is verwoord in het BNC fiche.
Kunt u bevestigen dat dit onder andere betekent dat u wilt blijven toestaan dat op landbouwgrond, dat in beschermde natuurgebieden ligt, nog steeds landbouwgif kan worden gespoten?
Uit het beleidskader in het BNC fiche volgt dat volgens de Nederlandse inzet het landbouwkundig gebruik van (bepaalde) gewasbeschermingsmiddelen in gevoelige gebieden mogelijk is, zolang ervoor gewaakt wordt dat milieu, water- of natuurdoelen niet in gevaar komen. Dit gebeurt in Nederland bijvoorbeeld via het wettelijk gebruiksvoorschrift waarin restricties zijn opgelegd aan toepassing van gewasbeschermingsmiddelen in gevoelige gebieden, zoals de grondwaterbeschermingsgebieden.
Kunt u bevestigen dat dit niet overeenkomt met het BNC-fiche en een afzwakking daarvan is? Zo ja, waarom kiest u daarvoor?
De Nederlandse inzet is in lijn met de BNC-fiche. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u bevestigen dat deze inzet bovendien een afzwakking is van de nu geldende Richtlijn duurzaam gebruik pesticiden, waarin in artikel 12 wordt gesproken van een volledig verbod of minimalisatie van het gebruik van landbouwgif in gevoelige gebieden, ook binnen de landbouw? Zo ja, waarom wilt u de bestaande regels afzwakken?
Ik kan niet bevestigen dat een afzwakken van artikel 12 aan de orde is. Artikel 12 van Richtlijn 2009/128 (EU) schrijft voor dat lidstaten het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in bepaalde kwetsbare gebieden minimaliseren of verbieden, dat passende risicobeheersmaatregelen worden genomen en dat- als het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen nodig is- eerst het gebruik van laag-risicomiddelen en biologische bestrijdingsmiddelen wordt overwogen. Nederland heeft die bepaling geïmplementeerd door emissiebeperkende maatregelen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en daarnaast door verwijzing naar de beheerplannen voor Natura 2000-gebieden en KRW stroomgebiedsplannen. In het geactualiseerde nationaal actieplan duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen 2022–2025 is dat nader uiteengezet (Kamerstuk 27 858, nr. 579).
Kunt u bevestigen dat u in het BNC-fiche schreef positief te staan «tegenover de verplichting om in (...) zones van 3 meter rondom (gevoelige) gebieden en oppervlaktewater geen gewasbeschermingsmiddelen meer te mogen gebruiken»?
Ja, Nederland staat positief tegenover de verplichting om in gevoelige gebieden en in oppervlaktewater geen gewasbeschermingsmiddelen meer te mogen gebruiken én in zones van 3 meter rondom deze gebieden en oppervlaktewater. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat u bij de onderhandelingen op 25 november zal pleiten voor slechtsbeperkingen op het gebruik van landbouwgif in de drie meter-bufferzones in plaats van een verbod?
Nee, dat klopt niet. Nederland pleit ervoor dat, indien een verbod op gebruik van toepassing is in het gevoelig gebied en oppervlaktewater, dat verbod ook zal gelden voor een drie-meter bufferzone. Met betrekking tot bufferzones langs watergangen zal Nederland er wel voor pleiten dat afspraken die in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en de uitvoering van de Nitraatrichtlijn daar al over zijn gemaakt met de Europese Commissie, worden gerespecteerd.
Indien in een deel van een gevoelig gebied sprake is van landbouwkundig gebruik en andere beperkingen gelden (in Natura 2000 gebieden komt beperkt landbouw voor. Ca 5 a 7% van de Nederlandse landbouw is gelegen in Natura 2000-gebieden), zal volgens de Nederlandse inzet in de bufferzone dezelfde beperking gelden. Dat is overigens alleen aan de orde indien er geen sprake is van een watergang tussen het gevoelige gebied en aangrenzend landbouwperceel. Bij een watergang geldt immers de verbodsbepaling.
Kunt u bevestigen dat dit niet overeenkomt met het BNC-fiche en een afzwakking daarvan is? Zo ja, waarom kiest u daarvoor?
Nee, dat kan ik niet bevestigen, het is geen afzwakking ten opzichte van het BNC-fiche. Zie het antwoord op vraag 2, 3 en 8.
Kunt u uitleggen wat u bedoelt met «Nederland heeft ook gewezen op flexibiliteit voor de volgordelijkheid van Integrated Pest Manegement (IPM)-maatregelen»?3
Geïntegreerde gewasbescherming (IPM) is nu beschreven als een volgordelijkheid van maatregelen die planmatig overwogen moeten worden: eerst preventie, dan monitoring, dan inzet van niet-chemische methoden en als het echt niet anders kan dan een doelgerichte inzet van chemische gewasbeschermingsmiddelen. En tenslotte een evaluatie van de effectiviteit van de maatregelen.
Deze volgordelijkheid van te overwegen maatregelen zou er niet toe moeten leiden dat te allen tijde de daadwerkelijke inzet van die maatregelen in die volgordelijkheid uitgevoerd moet worden. Er dient ruimte te zijn om, na een gemotiveerde afweging van maatregelen, daarvan af te kunnen wijken indien het strikt toepassen van de volgorde ertoe leidt dat gebruik en risico’s van gewasbeschermingsmiddelen daarmee juist toenemen of dat de inzet van chemische gewasbeschermingsmiddelen dan te laat komt om plagen, ziekten en onkruiden nog effectief te bestrijden en met een grote kwantitatieve of kwalitatieve opbrengstderving gepaard gaat.
Kunt u bevestigen dat de volgordelijkheid van de maatregelen juist de essentie van IPM is (eerst preventieve maatregelen en daarna pas spuiten, indien onvermijdelijk)?
Het is inderdaad de essentie dat eerst zoveel mogelijk preventieve niet-chemische maatregelen worden genomen om het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen te voorkomen. Echter, er zijn situaties denkbaar dat, ná het nemen van preventieve niet-chemische maatregelen, de inzet van chemische middelen de voorkeur geniet boven het eerst inzetten van niet-chemische middelen of- methoden. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Kunt u bevestigen dat flexibiliteit in de volgordelijkheid van IPM-maatregelen het hele effect van IPM onderuit haalt? Zo ja, waarom kiest u daarvoor?
Dat kan ik niet bevestigen. Zie het antwoord op vraag 10 en 11.
Kunt u deze vragen op een zo kort mogelijke termijn beantwoorden, het liefst vóór 25 november 2022?
Ja.
Het sombere toekomstperspectief voor de slateelt |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat slatelers vrezen voor de toekomst vanwege het wegvallen van gewasbeschermingsmiddelen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de groenteteelt een belangrijke bijdrage levert aan voedselzekerheid en gezonde voeding en derhalve toekomstperspectief moet hebben?
Ja.
Hoe waardeert u de constatering dat door het wegvallen van zaadcoating enkele keren per teelt volvelds middelen gespoten moeten worden ter bestrijding van bladluizen?
De genoemde zaadcoating betreft een neonicotinoïde-houdend middel waarvan in 2018 Europees is besloten dat deze alleen nog in kassen gebruikt mag worden vanwege de risico’s voor bijen (Kamerstuk 27 858, nr. 421). Het is inderdaad mogelijk dat alternatieve middelen vaker toegepast moeten worden. Al deze toepassingen dienen wel door het Ctgb veilig te zijn bevonden voor mens, dier en milieu.
Hoe kan de slateelt overeind blijven als én zaadcoating verboden blijft én effectieve, alternatieve middelen geen nieuwe toelating krijgen?
De genoemde effectieve, alternatieve middelen bevatten de werkzame stof spirotetramat, waarvan de toelatinghouder heeft besloten geen hernieuwingsdossier in te dienen en de stof niet meer Europees te verdedigen. Daardoor zal de goedkeuring van de stof vervallen in 2024. Het is in de basis aan de sector en industrie om een goedkeuring voor een werkzame stof in Europa en vervolgens een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel op nationaal niveau aan te vragen. In Nederland wordt een dergelijke aanvraag beoordeeld op de risico’s voor gebruik door het Ctgb.
Wanneer gewasbeschermingsmiddelen wegvallen kan dit gevolgen hebben voor de bestrijding van ziekten en plagen. Een van de doelen van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 is om deze afhankelijkheid te verminderen door het intensiveren en stimuleren van de omslag naar weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Binnen het Uitvoeringsprogramma van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 ondersteun ik deze transitie waar ik kan. Het is aan de sector om knelpunten, zoals bijvoorbeeld in de slateelt, in te brengen binnen dit uitvoeringsprogramma.
Bent u voornemens ervoor te zorgen dat er een vrijstelling voor zaadcoating komt als effectieve, alternatieve middelen wegvallen?
Het staat de sector vrij een aanvraag voor een tijdelijke vrijstelling in te dienen. Ik laat mij hierop adviseren door de NVWA voor de landbouwkundige noodzaak en door het Ctgb op de risico’s voor gebruik. Zo zijn er eerder meerdere vrijstellingen verleend voor alternatieven voor neonicotinoïde-houdende middelen ter bestrijding van bladluizen in de bietenteelt.
Voor in het artikel genoemde neonicotinoïde-houdende zaadcoatingsmiddelen zijn er in april 2018 restricties aangenomen (beperking tot gebruik in gesloten teelten), waarover u destijds bent geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 421). Nederland heeft ingestemd met deze restricties om bijen te beschermen. Ik sta hier nog steeds achter en zal de restricties respecteren. Een tijdelijke vrijstelling vind ik niet in lijn met deze restricties. In het kader van een eerder vrijstellingsverzoek in de bietenteelt is uw Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 443).
Hoe waardeert u de constatering dat gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn om aan de hoge kwaliteitseisen van afnemers, retail en consumenten te voldoen?
Bovenwettelijke kwaliteitseisen van afnemers, retail en consumenten worden in de basis door de markt bepaald. Ik realiseer me dat kwaliteitseisen die te maken hebben met de al dan niet aanwezigheid van uiterlijke kenmerken of plagen en ziekten, het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen beïnvloeden.
In de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is vastgelegd dat het Ctgb beoordeelt of een gewasbeschermingsmiddel veilig kan worden toegepast voor mens, dier en milieu. Voor teelten, bedoeld voor export, kunnen door de ontvangende landen aanvullende fytosanitaire eisen worden gesteld als het gaat om plantenziekten en -plagen.
Voor een omslag naar weerbare teeltsystemen met minder gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is het belangrijk dat het verdienmodel voor de teler zodanig is dat een duurzame bedrijfsvoering mogelijk blijft. Dat kan betekenen dat teelten moeten worden gewijzigd of kwaliteitseisen moeten worden aangepast. In het landbouwakkoord wil ik aandacht besteden aan het vakmanschap van de teler en de bijdragen van ketenpartijen om de beoogde omslag te realiseren.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat kwaliteitseisen van afnemers zo bijgesteld worden dat minder gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn? Neemt u dit aspect mee bij het opstellen van een landbouwakkoord?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Steunmaatregelen ‘zeer teleurstellend’ voor glastuinbouw: ‘Dit gaat tuinders niet helpen’´ |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Steunmaatregelen «zeer teleurstellend» voor glastuinbouw: «Dit gaat tuinders niet helpen»»? Zo ja, bent u het eens met de uitspraak «dit gaat tuinders niet helpen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht. Ik ben het niet eens met de uitspraak dat de maatregelen die zijn genomen de tuinders niet helpt.
Kunt u een inschatting maken van de ernst van de situatie momenteel in de glastuinbouw en hoeveel geld een gemiddeld glastuinbouwbedrijf nu tekortkomt als gevolg van de hoge energierekening? Hoe verhoudt het bedrag van 62 duizend euro (tot mogelijk 93 duizend euro) zich hiertoe en hoe bent u tot dit bedrag gekomen?
De gestegen energiekosten hebben een grote impact op de glastuinbouw en ondernemers zijn meer gaan besparen en gaan extensiveren. Dit wordt ook beschreven in de tweede verkenning van de Wageningen Economic Research (WEcR) van de mogelijke inkomenseffecten van de oorlog in Oekraïne voor bedrijven in de land- en tuinbouw die u op 9 november heeft ontvangen.2 Exacte cijfers zijn niet bekend, mede doordat er grote verschillen binnen de sector bestaan. Uit een enquête onder de leden van Glastuinbouw Nederland en Plantum blijkt dat 30% van de respondenten verwacht in financiële problemen te komen en 8% verwacht een faillissement te moeten aanvragen.
Glastuinders kunnen gebruik maken van de Tegemoetkoming Energiekosten (TEK-regeling). Het kabinet heeft besloten deze regeling algemeen (sector-overstijgend) op te stellen. Omdat het tijdelijke EU-staatssteunkader voor landbouwbedrijven, zoals tuinders of tuinbouwondernemingen, op 28 oktober 2022 door de Europese Commissie is verruimd, geldt nu ook voor agrarische ondernemers binnen de TEK een maximum vergoeding van € 160.000 (dit was € 62.000). Daarnaast is er een verlaging van de benodigde energiekosten als percentage van de omzet. Dit is nu verlaagd naar 12,5% naar 7%.
Kunt u inschatten hoeveel vertraging de plannen voor (verdere) verduurzaming van de sector oplopen? Komt de haalbaarheid van de doelen op het gebied van klimaat en water hierdoor in gevaar?
Nee, dit is lastig in te schatten, vanwege de diverse situatie binnen de sector. Aan de ene kant is het begrijpelijk dat ondernemers investeringen uitstellen. Aan de andere kant spreken we juist met Glastuinbouw Nederland en Greenports Nederland op welke wijze de energietransitie versneld kan worden.
Waarom wordt de glastuinbouw niet erkent als «energie-intensieve sector», maar als «landbouwbedrijf»? Kunt u dit toelichten?
De Europese Commissie heeft een lijst van werkzaamheden die tot de landbouw worden gerekend, namelijk de lijst van bijlage 1 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Voor de Europese grondslag voor staatssteun in het kader van de TEK-regeling geldt voor landbouwbedrijven een afwijkend plafond. Hierbij maakt het niet uit of de betreffende bedrijven energie intensief zijn of niet. Zoals genoemd bij vraag 2, zijn deze plafonds opgehoogd, waardoor voor glastuinbouw binnen de TEK inmiddels geen afwijkend plafond geldt.
Deelt u de mening dat de energie-intensiviteit van de glastuinbouw een valide reden is waarom deze sector meer steun nodig heeft dan conventionele landbouwbedrijven?
Het kabinet heeft gekozen voor een generieke regeling. Alle ondernemers die aan de kaders van de TEK-regeling voldoen, kunnen hiervan gebruik maken. Daarnaast zie ik steun ook als steun bij het versnellen van investeringen in energiebesparende maatregelen en de energietransitie. Dat is de enige manier om ook minder afhankelijk te worden van fossiele brandstoffen. Ik heb uw Kamer samen met de Minister voor Klimaat en Energie en de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst in april geïnformeerd over een samenhangend pakket dat met sectorpartijen wordt uitgewerkt3. Tevens is onlangs het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 getekend4.
Welke opties heeft u verkend bij de totstandkoming van deze regeling en hoe is daarbij getracht om de glastuinbouw als energie-intensieve sector optimaal gebruik te laten maken van het Europese steunpakket?
Vanuit de EU zijn medio 2022 EU-middelen uit de landbouwcrisisreserve beschikbaar gesteld, de EU-middelen zijn in Nederland gebruikt om landbouwers met grond én met substantiële aantallen varkens en pluimvee te ondersteunen. De keuze voor deze sectoren was mede gebaseerd op de uitkomsten van het eerste WEcR-onderzoek omdat deze sectoren het meest getroffen waren door de hogere voerprijzen.
Voor de glastuinbouw waren substantiëlere bedragen nodig. De Europese Commissie heeft de staatssteunkaders in het kader van de hoge energieprijzen verruimd. Het is dan aan lidstaten om hier al dan niet gebruik van te maken, waarbij de lidstaten daar ook zelf de financiële middelen voor vrij moet maken. Het kabinet heeft ervoor gekozen om allereerst in te zetten op energiebesparing en door te pakken op de energietransitie. Ook voor de glastuinbouw wordt deze versneld en worden hier additionele middelen voor vrijgemaakt. Daarnaast heeft het kabinet besloten een generieke regeling te ontwikkelen voor het brede MKB, waar alle sectoren die aan de kaders voldoen, gebruik van kunnen maken. Hiermee zal de glastuinbouw meer steun ontvangen dan beschikbaar zou zijn geweest aan middelen uit de landbouwcrisisreserve.
In hoeverre maakt Nederland momenteel maximaal gebruik van de mogelijkheden die vanuit Europa worden geboden om de problemen in de glastuinbouwsector, als gevolg van hoge energieprijzen, zoveel mogelijk te verlichten?
De Europese staatssteunkaders bieden meerdere mogelijkheden om nationaal steun te verlenen. Iedere lidstaat, waaronder Nederland, geeft hier een andere invulling aan. Daardoor zullen verschillen tussen lidstaten ontstaan. In Nederland is gekozen voor de inzet van middelen voor energiebesparing en versnelling van de energietransitie. Daarnaast is besloten de TEK-regeling te ontwikkelen om het energie-intensieve MKB te ondersteunen.
Kunt u aangeven op welke wijze andere lidstaten gebruikmaken van de mogelijkheden die door Europa worden geboden om de glastuinbouw te ondersteunen en hoe dit zich verhoudt tot wat Nederland doet? In hoeverre is er sprake van een gelijk speelveld in Europa wat betreft de verleende steun? Kunt u dit onderbouwen?
De Europese lidstaten gaan verschillend om met steunmaatregelen. In algemene zin is bekend welke maatregelen door verschillende landen zijn getroffen om sectoren te steunen. De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft uw Kamer hierover in november geïnformeerd5. Op welke wijze deze exact voor een tuinder uitpakken is niet bekend. Daarvoor is de aanpak tussen landen onderling te divers en zijn maatregelen en kaders ook niet overal helder uitgewerkt. Wij hebben gekozen voor een samenhangend pakket van het stimuleren van de energietransitie en energiebesparing, steun voor het MKB en de mogelijkheid van een borgstellingsfaciliteit.
Welke additionele mogelijkheden ziet u, binnen het Europese steunpakket en het landbouwsteunkader, om meer ruimte te bieden voor ondersteuning aan de Nederlandse glastuinbouw?
Er wordt gesproken over de versnelling van de energietransitie in de glastuinbouw, daar worden via verschillende instrumenten middelen voor vrijgemaakt. Zo is het budget voor subsidie op energiebesparende maatregelen opgehoogd naar € 60 mln. om zoveel mogelijk aanvragen te kunnen honoreren. Via verschillende instrumenten wordt bijgedragen aan infrastructuur voor duurzame warmtebronnen. Voor die ondernemers die op korte termijn in liquiditeitsproblemen komen, heeft het kabinet besloten een tijdelijke mogelijkheid voor een borgstellingskrediet voor glastuinders te creëren onder het staatssteunkader voor steun in verband met de oorlog in Oekraïne, waarbij de overheid een deel van het risico voor een bank bij verstrekking van krediet overneemt. Het Borgstellingskrediet voor de Landbouw (BL) wordt verruimd, waardoor nu ook kredieten voor werkkapitaal, specifiek voor de tuinbouwsector onder het BL kunnen worden gebracht.
Is bijvoorbeeld bij het opstellen van het Europese crisiskader voor staatssteunmaatregelen overwogen om in artikel 42a een uitzondering voor energie-intensieve sectoren in de landbouw, zoals de glastuinbouw, te maken aangezien zij niet op het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) kunnen terugvallen voor de compensatie van energiekosten? Wat vindt u van deze optie? Bent u bereid om in Europees verband in te zetten op een dergelijke uitzondering?
Door de verruiming van de staatssteunkaders is het plafond per bedrijf binnen de TEK-regeling inmiddels gelijk getrokken. Het kabinet overweegt geen additionele compensatie en heeft bewust besloten een generieke regeling uit te werken voor het energie-intensieve MKB. Ik overweeg dan ook geen inzet op aanvullende steunmogelijkheden.