Vastgesteld 19 juni 2008
De vaste commissie voor Financiën1 belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag d.d. 9 juni 2008 besloten tot het uitbrengen van een nader verslag over het wetsvoorstel.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit nader verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Inleiding 1
Algemeen 2
Afwegingskader en reikwijdte 2
Vestigingsklimaat 3
Heffing op backservice bij eindloonregelingen 3
Carried Interest 4
Loonbelasting 8
Vertrekregeling 9
Internationale aspecten 9
Topsporters 9
Hefboomwerking 10
Terugwerkende kracht 10
Fictieve Belastingplicht 10
Ontslagrecht 11
Opbrengst 11
Administratieve lasten 11
Commentaar op commentaren 12
Artikelsgewijs 12
De leden van de CDA-fractie danken de regering voor de antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag. Zij merken op dat er naar aanleiding van deze nota, die veel vragen tot tevredenheid beantwoordde, er in het veld toch veel vragen overbleven. Daarom gebruiken zij dit nader verslag om een aantal vragen aan de regering voor te leggen.
De leden van de fractie van de PvdA bedanken de regering voor hun antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag. Zij hebben nog enkele nadere vragen.
De leden van de VVD-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van de onbevredigende en onduidelijke antwoorden van de regering op de door de Kamer gestelde vragen en hebben derhalve onderstaande aanvullende vragen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging.
De leden van de SP-fractie merken op dat de regering steeds zegt dat zij het beleid gericht op bestuursbeloningen op de agenda heeft geplaatst. Houdt dit nu alleen maar in dat het onderwerp wordt besproken of heeft zij ook iets concreets heeft voorgesteld? Wat bedoelt de regering nu precies als zij zegt «Het doet de regering deugd te zien dat de discussie over bestuurdersbezoldiging recentelijk ook is opgepakt door de diverse betrokkenen». Wil de regering daarmee claimen de discussie over de topinkomens zelf in gang te hebben gezet? De regering zegt dat het aanbeveling verdient dat de prestatiecriteria voor de topinkomens niet enkel financieel van aard zijn. Gaat zij monitoren of dat ook werkelijk het geval is. Hoe gaat zij dat doen en wanneer horen wij daarvan? Kan de regering iets meer zeggen over de kritiek die is opgekomen uit de markt over het voorstel van de commissie Tabaksblat om de variabele inkomens te maximeren. Vindt de regering die kritiek overtuigend?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de regering onvoldoende beargumenteerd waarom zij het oneens is met de principiële benadering van de leden van de VVD-fractie omtrent «excessieve beloningen». Kan de regering beargumenteren waarom zij het vaststellen van de beloning niet over wil laten aan de aandeelhouders? De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering tot het besluit is gekomen dat een vertrekvergoeding hoger dan één jaarloon excessief is en waarom de grens bij € 500 000 is gelegd.
De leden van de SP-fractie merken op dat in antwoord op de door hun gestelde vragen om meetbare doelen voor de voorgenomen maatregelen vast te stellen, duidelijk wordt gemaakt dat het moeilijk vooraf te zeggen is in hoeverre de maatregelen tot de gewenste gedragsaanpassing zullen leiden. Zegt de regering daarmee dat het niet mogelijk is om meetbare doelen te stellen? Waarom kan er geen inschatting worden gemaakt van de gedragsaanpassing? Waarom wordt er nog nader bekeken hoe de evaluatie van de backservice er uit moet komen te zien? Waarom kan daar niet nu al duidelijkheid over komen?
De leden van de VVD-fractie willen graag weten of het de bedoeling is dat de voorgestelde wetgeving ook van toepassing is bij overgang binnen een concern? Immers vertrek van de ene maatschappij naar de andere binnen een concern is volgens deze leden niet expliciet uitgesloten. Dit lijkt niet de bedoeling te zijn. Daarom stellen zij voor dat het reeds bekende begrip «samenhangende groep inhoudingsplichtigen» gebruikt wordt om te voorkomen dat een overgang intra-concern onbedoeld geraakt wordt door de nieuwe wetgeving. Graag vernemen de leden van de VVD-fractie of de regering hiermee akkoord gaat.
De regering is redelijk duidelijk als het stelt dat «reguliere werknemersaandelenplannen» zonder bijzondere voorwaarden op basis van normale aandelen niet onder het bereik van de wetgeving vallen. Kan de regering bevestigen dat het verliezen van het recht op toegekende maar nog niet reeds onvoorwaardelijk ontvangen aandelen bij al dan niet gedwongen vertrek van de werknemer niet een dergelijke bijzondere voorwaarde is? Met andere woorden het verliezen van deze voorwaardelijk toegekende aandelen bij vertrek brengt ze niet onder het bereik van de wetgeving?
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering te specificeren wie nu precies onder het bereik van de voorgestelde wetgeving valt.
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat de regering hun zorgen deelt dat de verwarring in de memorie van toelichting niet bevorderlijk is voor het vestigingsklimaat. Zij vragen zich echter wel af wat de regering, gehoord en gelezen alle publieke reacties, daar nu mee gaat doen. En met welk pakket aan maatregelen gaat de regering het vestigingsklimaat verbeteren nu dat door dit wetsvoorstel eerst wordt verslechterd? De leden van de VVD-fractie horen graag waarom een verhoging van het tarief van 15% naar 30% volgens de regering, als antwoord op een vraag van de GroenLinks-fractie, een nadelige invloed heeft op het vestigingsklimaat. Wat zijn de feiten die de analyse van de regering steunen? Deze leden zijn verheugd te horen dat de regering deze conclusie trekt maar vragen of de feiten niet uitwijzen dat de introductie van een 15% heffing op zich al schadelijk is; zij horen graag waarom dit volgens de regering niet schadelijk is?
De leden van de PVV-fractie merken op dat in de nota naar aanleiding van het verslag de regering aangeeft tevens naar een aanpassing van de 30%-regeling te hebben gekeken maar hiervan in het kader van mogelijke negatieve gevolgen in de discussie over het vestigingsklimaat uiteindelijk te hebben afgezien. Kan de regering aangeven waarom het van mening is dat de thans voorgestelde maatregelen een ander effect op die discussie hebben dan eventuele aanpassingen van de 30%-regeling zouden hebben gehad?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben enkel nog een vraag over de berichtgeving, dat de belasting op winsten van private equity managers leidt tot een afname van het aantal durfinvesteerders.
Deze leden vragen of de regering inzicht kan geven in het aantal durfinvesteerders dat zal vertrekken naar aanleiding van dit wetsvoorstel. Voorts vragen deze leden wat eventueel de gevolgen hiervan zijn voor het innovatiebeleid van de regering en of zij redenen ziet om de Technopartners uit te zonderen.
Heffing op backservice bij eindloonregelingen
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering alsnog de factor 4 te differentiëren ten einde ervoor te zorgen dat er geen al te grote verschillen ontstaan tussen de feitelijke en de fictieve grondslag.
De leden van de CDA-fractie zijn tevreden met de toezegging van de regering dat werknemersparticipaties, die enkel bad-leaver bepalingen bevatten, niet onder de materiële werkingssfeer van de heffing zullen vallen.
De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering nog eens aan te geven hoe «een lucratief belang» tot op heden wordt belast. Wordt een dergelijk belang nu standaard na een heffing in de loonbelasting in box 3 van de inkomstenbelasting belast, tenzij er sprake is van een aanmerkelijk belang zodat heffing in box 2 plaatsvindt? Deze leden vragen of het mogelijk is het verschil tussen een middellijk en een onmiddellijk gehouden lucratief belang op te heffen, zodat beide op dezelfde wijze worden belast?
Wat betreft de regeling voor carried interest merken de leden van de SP-fractie op dat een nu driemaal eerder gestelde vraag nog steeds niet (helder) beantwoord is: betaalt een schoonmaakster in Nederland op dit moment naar verhouding meer belasting dan een private equity manager? De leden van de SP-fractie zouden graag zien dat de regering deze vraag nu eens helder beantwoorden.
In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de SP-fractie een aantal maal dat het raadzaam is om bij complexe beloningsinstrumenten vooraf overleg te plegen met de inspecteur. Carried interest beloningen zijn over het algemeen complex van aard. Betekent dit niet dat van het voorgenomen doel, namelijk meer duidelijkheid over de belastingheffing op carried interest, zo wordt ondergraven, zo vragen de leden van de SP-fractie. Deze leden wijzen in dat verband ook op de bewijslast die bij de inspecteur ligt, de afhankelijkheid van feiten en omstandigheden en de daarmee op de loer liggende juridisering die mogelijk de effectiviteit van de regeling te niet kunnen doen. Hoe denkt de regering hierover? Komt zij nog met richtsnoeren om de uitwerking in de praktijk voor de Belastingdienst te vergemakkelijken? De leden van de SP-fractie merken op dat ook deze vragen eerder zijn gesteld en onbeantwoord zijn gebleven.
Met betrekking tot de vraag of aandelenplannen van «gewone» werknemers onder de regeling vallen zouden de leden van de SP-fractie graag iets verduidelijkt zien. De kritiek betrof vooral de zogenaamde «leaversbepalingen». In veel aandelenregelingen, ook die voor «normale» werknemers zit een «bad leaverbepaling». De leden van de SP-fractie begrijpen de uitleg van de regering in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag zo dat een «bad leaverbepaling» in een aandelenregeling op zichzelf niet voldoende is om die aandelenregeling onder de reikwijdte van artikel 3.92b lid 4 te laten vallen. Daar is in ieder geval ook voor nodig dat daar een «good leaverbepaling» tegenover staat; een bepaling, zo begrijpen deze leden, die veel minder vaak voorkomt in de praktijk. Kan de regering beamen of deze interpretatie juist is?
De regering geeft aan dat een internationale vergelijking van de voorgestelde regeling voor carried interest moeilijk is. De leden van de SP-fractie begrijpen dat en zij vragen om duidelijk te maken dat nu niet gewacht moet worden op een eventueel vergelijkend onderzoek, maar dat de regeling gewoon nu geïmplementeerd moet worden. Ook vragen deze leden nogmaals of de bewindslieden in internationaal verband nog initiatieven hebben ondernomen met betrekking tot de belasting op carried interest en of de bewindslieden wat verder in kunnen gaan op de genomen maatregelen in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.
De leden van de VVD-fractie verzoeken de uitleg omtrent carried interest te specificeren. Vindt de regering dat er bij carried interest(-achtige) beloningen per definitie sprake is van een excessieve beloningsvorm omdat de potentiële rendementen niet in verhouding staan met het geïnvesteerde kapitaal? Zo ja, hoe kan een in de toekomst variabele beloning per definitie nu al excessief zijn? Zo neen, wat bedoelt de regering dan? De regering geeft aan dat carried interest in het Verenigd Koninkrijk onder een hoger tarief dan voorheen valt. Hoe hoog is dit tarief. Hoe staat het nu in verhouding tot het tarief dat de regering wil introduceren? Volgens de leden van de VVD-fractie worden tot de lucratieve belangen gerekend aandelen die specifieke kenmerken hebben; aandelenplannen voor «gewone» werknemers worden door het wetvoorstel niet geraakt. Schulden kunnen eveneens tot de lucratieve belangen behoren. Het wetsvoorstel noemt ten aanzien van de schulden geen specifieke kenmerken. Kan de regering bevestigen dat het wetsvoorstel geen gevolgen heeft voor het al dan niet belastbaar zijn van kwijtscheldingen van «gewone» personeelsleningen (kwijtschelding is niet belastbaar als de schuld ook zou zijn kwijtgescholden wanneer de debiteur niet tevens werknemer zou zijn geweest). En kan de regering ook ingaan op de positie van de directeur-grootaandeelhouder (DGA)?
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de ruim geformuleerde wettekst en met name over de brede interpretatiemogelijkheden die daaraan in de toelichting wordt gegeven. Hierdoor is het onduidelijk waar de grens ligt tussen «lucratieve belangen» enerzijds en «gewone» participatieregelingen anderzijds. De leden vragen hoe de regering gaat voorkomen dat een grote groep personen onzekerheid krijgt over hun fiscale kwalificatie en zij vragen heldere, eenduidige criteria vast te leggen om te beoordeelen in welke categorie een bepaalde regeling valt. De leden zien graag een objectivering van de begrippen. Wat zijn de bepaalde bijzondere condities of voorwaarden om de aanwezigheid van een lucratief belang te veronderstellen.
Voorts maken de leden van de VVD-fractie zich zorgen over het feit dat op geen enkele manier wordt aangegeven hoe de verhouding tussen investering, risico en rendement moet worden beoordeeld. Wat is een «normaal» rendement op een investering? Wat wordt bedoeld met «rendementen kunnen worden behaald», welke scenario’s moeten daarbij in aanmerking worden genomen om tot een reële inschatting te komen? Kortom: de grens tussen een normaal rendement en een «excessief» rendement blijft volledig onduidelijk. De leden achten dit onwenselijk.
De leden van de fracties van de VVD en PVV vernemen graag of de regering beschikt over een overzicht van Nederlandse ondernemingen die een werknemersparticipatieregeling kennen. Zo ja, is er een inventarisatie gemaakt of deze regelingen al dan niet onder het bereik van de voorgestelde wet zouden vallen?
De leden van de fracties van de VVD en PVV verzoeken de regering te verduidelijken waarom ten aanzien van de vertrekvergoedingen en pensioenpremies wel financiële criteria zijn geformuleerd, maar voor lucratieve belangen niet. Voorts vragen zij wat het effect op de belastingheffing is indien een lucratief belang feitelijk een verlies oplevert? Is het verlies aftrekbaar voor de inkomstenbelasting?
De leden van de fractie van de PVV vragen wat de bepaalde bijzondere condities of voorwaarden zijn om de aanwezigheid van een lucratief belang te veronderstellen?
Ten aanzien van het genoemde kenmerk «dat rendementen kunnen worden behaald die in geen verhouding staan tot het geïnvesteerde kapitaal en/of het feitelijk op de investering gelopen risico’s» vragen deze leden:
a. Wat is «normaal» (niet excessief) rendement op een investering?
b. Moet er bij de beoordeling van het mogelijke rendement (al dan niet op basis van een hefboommechanisme) ook het daaraan verbonden risico in aanmerking worden genomen?
c. Wat wordt bedoeld met «rendementen kunnen worden behaald»? Welke scenario’s moeten daarbij in aanmerking worden genomen om tot een reële inschatting te komen?
d. Is de formulering «feitelijk op de investering gelopen risico» bewust in de voltooid verleden tijd gezet waardoor de risicoanalyse achteraf moet worden gemaakt? Hoe moet het risico van de investering worden berekend?
Het wetsvoorstel wordt gepresenteerd als een voorstel waarmee excessieve beloningsbestanddelen fiscaal worden ontmoedigd. Naar het oordeel van de leden van de PVV-fractie dekt deze vlag de lading maar ten dele. Namelijk, voor zover het voorstel strafheffingen introduceert op een hoge afkoopsommen bij einde dienstverband en op hoge pensioenpremies. De introductie van het fiscale regime voor lucratieve belangen heeft veel eerder het karakter van het dichten van een gat in de bestaande wetgeving. Daarmee wordt naar het oordeel van deze leden niet primair gedoeld op het ontmoedigen van hoge beloningen in het algemeen, maar wordt voorkomen dat over beloningen die veelal aanzienlijk zijn uitsluitend inkomstenbelasting tegen het tarief van box-3 wordt betaald. Kan de regering dit laatste bevestigen?
De regering heeft er voor gekozen het lucratief belangregime aan de ene kant zeer gedetailleerd te omkaderen en aan de andere kant buitengewoon vaag te blijven. Mede in het perspectief van de inkomensgrens die in het nieuwe artikel 32bb Wet op de Loonbelasting (Wet LB) wordt geïntroduceerd, rijst bij de leden van de PVV-fractie de volgende vraag. Stel, een private equitymanager bezit 1% van de aandelen in de vennootschap waarvoor hij werkzaam is. Het lucratief belangregime is daarop niet van toepassing. Hij wordt ontslagen en krijgt geen afkoopsom mee, maar moet wel al zijn aandelen verplicht te koop aanbieden. Is het waar juist dat alle vermogenswinst op dit 1%-pakket nimmer belastbaar is in box-1? Is het waar dat een andere private equitymanager, die geen aandelen bezit in de vennootschap waarvoor hij werkzaam is maar die per saldo bij ontslag een zelfde «zak met geld» meekrijgt als in het eerste voorbeeld in de vorm van een afkoopsom (op termijn) niet alleen maximaal 52% inkomstenbelasting is verschuldigd, maar zijn voormalige werkgever ook nog eens geconfronteerd kan zien met de nieuwe strafheffing? Kan de regering toelichten waarom de fiscale gevolgen van beide voorbeelden zo excessief uit elkaar lopen? Kan de regering bevestigen dat het lucratief belangregime nooit aan de orde kan zijn in de situatie waarin een vennootschap slechts één soort aandelen heeft en een werknemer daarvan een gedeelte bezit? Kan de regering bevestigen dat het lucratief belangregime (ondanks de moeizaam leesbare tekst van het voorgestelde artikel 3.92b lid 4 Wet IB) niet aan de orde kan zijn in de situatie waarin een vennootschap achtergestelde aandelen heeft met een nominale waarde van 11% van het totale kapitaal en preferente aandelen met een nominale waarde van 89% van het totale kapitaal en een werknemer een gedeelte van de achtergestelde aandelen bezit? De regering heeft er kennelijk bewust van afgezien om een fundamentele keuze te maken voor de wijze waarop voordelen uit werknemersaandelen (en daarmee gelijk te stellen rechten) in de heffing van inkomstenbelasting worden betrokken. Kan zij aangeven waarom er niet voor is gekozen deze integraal in box-1 dan wel in box-2 te gaan belasten?
De regering geeft in de nota naar aanleiding van het verslag aan dat het overwogen heeft het regime van box-2 van toepassing te laten zijn op lucratieve belangen, maar dat hiervan is afgezien omdat binnen box-2 het realisatiemoment te zeer naar de toekomst kan worden geschoven. In dit kader hebben de leden van de PVV-fractie de volgende vragen:
a) Kan de regering uiteenzetten waarom het kennelijk voor «gewone» DGA’s al sinds jaar en dag geen probleem is dat het realisatiemoment van inkomen op aandelen naar de toekomst wordt geschoven, maar voor private equitymanagers wel?
b) Kan de regering uiteenzetten waarom het argument van het naar achteren schuiven van het realisatiemoment valide is in relatie tot het beperkte aantal personen dat naar verwachting door dit deel van de plannen zal worden geraakt (500) en de macro-economisch beperkte budgettaire opbrengst van € 60 miljoen?
c) Beschikt de regering soms over gegevens waaruit blijkt dat de gebruikelijk loonregeling, die tot doel heeft te voorkomen dat er kan worden geschoven met het realisatiemoment tussen de boxen 1 en 2, in de praktijk te weinig effect heeft? Dit instrument zou immers ook kunnen worden ingezet in de situatie waarin lucratieve belangen zouden worden ondergebracht in box-2.
d) Kan de regering aangeven waarom het rechtvaardig is om voor 500 private equitymanagers, voorzover die hun lucratief belang zouden onderbrengen in een houdstervennootschap, in box-2 een doorstootverplichting op te nemen (zie het voorgestelde artikel 3.95b lid 5 Wet IB) terwijl zo’n doorstootverplichting niet geldt voor gewone DGA’s? Wordt hier het gelijkheidsbeginsel niet geschonden?
In Het Financieele Dagblad van 18 juni 2008 wordt bericht over een aantal investeerders in startende ondernemingen dat te hoop loopt tegen het lucratief belangregime. Eén van de klachten is, dat dit regime hen niet de mogelijkheid biedt om eventuele verliezen op een lucratief belang fiscaal te verrekenen. Is dit juist? Zo ja, waarom heeft de regering er niet voor gekozen om niet alleen winsten te belasten maar ook verliezen in aftrek toe te laten?
De leden van de fractie van D66 vragen de regering nader in te gaan op de volgende door prof. Daniëls aangedragen vaak voorkomende voorkomende praktijksituaties, te weten leaversbepalingen en restricted stock. Doel is om de vraag in hoeverre deze gevallen binnen de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen eenduidig te kunnen beantwoorden. Met betrekking tot de leaversbepalingen vragen deze leden het volgende. Kan bevestigd worden dat aandelenparticipatieplannen waarin op de werknemer de plicht rust de gekochte aandelen aan te bieden aan de werkgever bij beëindiging van het dienstverband, louter deze aanbiedingsplicht er niet toe leidt dat het aandelenbezit als lucratief belang wordt aangemerkt?
De genoemde leden geven graag de volgende toelichting op deze vraag. Het eerste praktijkvoorbeeld waarvoor de aandacht wordt gevraagd, betreft de situatie waarin werknemers aandelen kopen in de werkgever of een daarmee gelieerde vennootschap. De aandelen, die veelal niet beursgenoteerd zijn, worden gekocht voor de marktwaarde en kunnen pas worden verkocht indien een beursgang plaatsvindt of indien de onderneming wordt verkocht. Aangezien de aandelen niet beursgenoteerd zijn, wil de vennootschap voorkomen dat werknemers bij tussentijdse beëindiging van het dienstverband aandeelhouder blijven. Op de aandelen rust daarom voor de werknemer een aanbiedingsplicht bij voortijdige beëindiging van het dienstverband.
(i) Indien de dienstbetrekking van een werknemer wordt beëindigd met instemming van de werkgever of bijvoorbeeld omdat de werknemer komt te overlijden of arbeidsongeschikt wordt (zogenaamde «good leavers»), betaalt de werkgever de initiële kostprijs of de hogere marktwaarde op het moment dat de dienstbetrekking eindigt. Het economisch effect van dit onderdeel van de aanbiedingsplicht is vergelijkbaar met een gratis verstrekte voorwaardelijke put optie waarbij de uitoefenprijs gelijk is aan de initiële koopprijs;
(ii) Indien de dienstbetrekking eindigt zonder instemming van de werkgever (zogenaamde «bad leavers») betaalt de werkgever de kostprijs of de lagere marktwaarde op het moment dat de dienstbetrekking eindigt. Het economisch effect van dit onderdeel van de aanbiedingsplicht is vergelijkbaar met een aan de werkgever gratis toegekende voorwaardelijke call optie waarbij de uitoefenprijs nooit hoger is dan de initiële kostprijs van de aandelen. Afgezien van deze zogenaamde «leaversbepalingen» gelden geen andere bijzondere condities of voorwaarden.
Het is volgens prof. Daniels zeer de vraag of de hierboven geschetste situatie te vatten is onder de letterlijke tekst van het voorgestelde vierde lid van artikel 3.92b Wet IB 2001: «overige rechten of verplichtingen waarvan het waardeverloop in enigszins belangrijke mate afhankelijk is van managementdoeleinden of aandeelhoudersdoeleinden». Dat lijkt ons tevens onwenselijk. In de memorie van toelichting is een vergelijkbare situatie evenwel genoemd als voorbeeld van een lucratief belang dat onder de toepassing van het voorgestelde vierde lid van artikel 3.92b Wet IB 2001 valt. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat in dergelijke situaties uitsluitend het eventuele voordeel bij uitoefening van de put optie c.q. het nadeel bij uitoefening van de calloptie in de belastingheffing in Box 1 begrepen zou moeten worden. De aandelen waarop de voorwaardelijke aanbiedingsplicht rust, gaan na verkrijging tot het vermogen van box 3 behoren (of box 2 ingeval sprake is van een aanmerkelijk belang). Het voert ons inziens te ver om de aandelen waarop de voorwaardelijke aanbiedingsplicht rust, onder de werking van het voorgestelde 3.92b Wet IB 2001 te brengen. Immers, de positie van werknemers die in dienst blijven bij de vennootschap is vergelijkbaar met die van een reguliere belegger. Met betrekking tot restricted stock hebben deze leden de volgende vraag. Kan bevestigd worden dat aandelenparticipatieplannen waarbij werknemers op het moment van toekenning van gratis aandelen in de belastingheffing zijn betrokken in Box 1 voor de waarde van die aandelen, het verbinden van voorwaarden die de beschikkingsmacht over die aandelen beperken niet leidt tot het aanmerken van die aandelen als lucratief belang? Op deze vraag geven genoemde leden graag de volgende toelichting.
Met restricted stock wordt bedoeld het toekennen van gratis aandelen door de werkgever waarbij de beschikkingsmacht over deze aandelen is beperkt. Restricted stock zijn gratis aandelen die gedurende een bepaalde periode niet kunnen worden verkocht en die de werknemer ook kan kwijtraken indien de dienstbetrekking van de werknemer gedurende deze periode wordt beëindigd of bepaalde prestatiecriteria niet worden gerealiseerd. De werknemer heeft gedurende de restrictieperiode wel stemrecht en recht op dividend. Restricted stock aandelen worden op basis van de huidige stand van de weten regelgeving op het moment van toekenning als loon uit dienstbetrekking in de heffing van loonbelasting betrokken en daarna overgebracht naar Box 3. Aan de aandelen kleven geen bijzondere condities of voorwaarden waardoor – na toekenning – een rendement kan worden behaald dat hoger is dan een reguliere investeerder, die dezelfde aandelen zou aankopen kan behalen.
De leden van de VVD-fractie zien dat de loonbelasting tot nu toe twee heffingsregimes kende:
a. de reguliere heffing door middel van inhouding ten laste van de werknemer;
b. de vervangende eindheffing ten laste van de inhoudingsplichtige.
Het wetsvoorstel introduceert een nieuw type heffing in de loonbelasting, namelijk de pseudo-eindheffing die de inhoudingsplichtige verschuldigd is als aanvulling op de reguliere heffing ten laste van de werknemer. Dit nieuwe regime maakt de loonbelasting gecompliceerder. Zo kunnen er bijvoorbeeld complicaties ontstaan bij naheffing met of zonder brutering. Deze ontwikkeling staat haaks op het streven om de loonbelasting te vereenvoudigen. Kan de regering haar visie op dit aspect geven?
Voorts hebben de leden van de VVD-fractie met verbazing het antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie, dat de regering accepteert dat een uitspraak van een rechter met betrekking tot een vertrekvergoeding kan leiden tot een additionele en punitieve heffing, gelezen. Indien de werkgever de vertrekvergoeding wil beperken tot het maximum van de vrijstelling onder het voorstel, maar de rechter gebiedt meer te betalen, wordt de werkgever nogmaals geraakt. De leden zien hier de logica niet van in zij vragen of dit redelijk is, rechtvaardig is, het vestigingsklimaat niet nadelig beïnvloedt en ook niet punitief is? Hoe denkt de regering hierover? De aan het woord zijnde leden willen weten waarom er niet voor is gekozen de kantonrechtersnorm te halveren, te maximeren en deze in de wet te verankeren. De aan het woord zijnde leden weten heus wel wat het huidig juridische kader is en de status van de kantonrechtersnorm, maar dat laat onverlet dat de wetgever zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen als hem het rechtersrecht niet (meer) bevalt. Gaarne ontvangen deze leden een uitvoerige reactie.
De leden van de CDA-fractie zien de complicatie die de Nederlandse regering aangeeft ook: inkomen kan in twee landen verschillend geclassificeerd worden. Hoe zal de Nederlandse regering omgaan met situaties waarin het inkomen in een ander land als inkomen uit kapitaal geclassificeerd wordt en dienovereenkomstig laag belast wordt en Nederland ook een heffingsrecht heeft en het in Nederland als lucratief belang gezien wordt?
In aanvulling hierop. Hoe wordt, in het kader van het vestigingsklimaat, omgegaan met het inwonerschap van Nederland en de door hen gehouden (buitenlandse) lucratieve belangen? Is overwegen om hierbij een passantenregeling in te stellen, zoals de aanmerkelijk belangregeling momenteel kent (art 4.18 Wet IB 2001)?
Hoe wordt omgegaan met vermogensrechten die zijn toegekend ter zake van werkzaamheden die in het buitenland zijn verricht? In hoeverre vormen deze een lucratief belang?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering aangeeft dat ook in Europa de afbakeningsvraag aan de orde gaat komen. Wanneer wordt in EU-verband hierover gesproken c.q. conclusies getrokken? Als er in EU kader hierover wordt gesproken, is het dan niet erg voorbarig en ook slecht voor het vestigingsklimaat om hierop vooruit te lopen? De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de regering haar plannen nog aan wil passen na overleg met de EU?
De leden van de VVD-fractie vragen waarop de regering haar argumenten stoelt dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is. Kan de regering hier uitgebreider op in gaan?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de uitleg over beloningen voor topsporters niet geheel duidelijk wordt uitgelegd. Kan de regering aangeven wat men als excessief ziet bij een topsporter als het niet de hoogte van de beloning kan zijn. Doelt men misschien op dat deel van de transfersom, indien van toepassing, dat de sporter ontvangt bij overgang van de ene werkgever naar de andere?
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre door onduidelijkheid met betrekking tot het begrip hefboomwerking een veelgebruikte vorm van bedrijfsopvolging belemmerd? Zo kan in het kader van bedrijfsopvolging een onderneming door de BV van de vader worden ingebracht in een werk-BV tegen uitreiking van 90% van de aandelen, terwijl de zoon alle gewone (10%) aandelen gaat houden in de werk-BV. Is onder deze omstandigheden (en na afstemming met de Belastingdienst en bij een zakelijke overdracht) het aandelenbezit van de zoon een lucratief belang? Hoe zit dit indien ook op zakelijke condities een lening wordt verstrekt aan de werk-BV? Geldt dit voor zakelijke overdrachten in het algemeen?
De leden van de fracties van de VVD en PVV verzoeken de regering te specificeren wat er wordt bedoeld met een hefboommechanisme.
De leden van de CDA-fractie vangen signalen op van onder de NOB maar ook uit de praktijk dat bij de voorgestelde regeling ter zake van lucratieve belangen sprake is van terugwerkende kracht. Kan de regering uitleggen waarom het verduidelijken van de wetgeving als zodanig rechtvaardigt dat daaraan terugwerkende kracht wordt gegeven? Hoe verhoudt zich dat tot de beleidslijn die staatssecretaris Vermeend na een uitvoerig debat in 1997 heeft vastgesteld en waarbij slechts in geval van misbruik of aanmerkelijke aankondigingseffecten terugwerkende kracht gehanteerd zou worden? Waarom wordt de verkrijgingsprijs niet opgesteld op de waarde per datum van indiening van het wetsvoorstel dan wel op de ingangsdatum van de wet? Welk budgettair belang zou hiermee gemoeid zijn?
Verder verzoeken de leden van de CDA-fractie nog een reactie op welke effecten de keuze voor het belasten van al behaalde winsten met zich mee zal brengen. Zijn er mogelijkheden om de heffing te ontwijken door de contracten voor 31 december 2008 tot uitkering te laten komen, dan wel door de contracten te knippen? Vindt de regering dat wenselijk? Belastingplichtigen hebben, blijkens de nota naar aanleiding van het verslag, tot 1 januari 2009 de tijd om aanpassingen door te voeren. Zo zou een lucratief belang in een vennootschap kunnen worden ondergebracht om nog steeds effectief te kunnen worden belast in Box 2. Op welke wijze wordt in dit geval omgegaan met de waardeaangroei van het lucratief belang? Hoe staat u tegenover een doorschuifregeling voor dergelijke gevallen?
Tot slot verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering een vergelijking te maken tussen iemand die Nederland binnenkomt en een step-up krijgt en iemand die per 1 januari 2009 onder de heffing gebracht wordt en voor wie geen step-up voorzien is. Waarom worden deze twee gevallen verschillend behandeld?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering beseft dat ze met de voorgestelde invoeringsregeling buiten de kaders treedt van het in 1997 door de toenmalige staatssecretaris Vermeend geformuleerde wetgeving met betrekking tot het te hanteren beleid omtrent terugwerkende kracht? Zo ja, waarom is besloten dit te doen? Zo neen, gaat ze dit terugdraaien?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat er een mogelijkheid moet bestaan om belastingheffing over «phantom income» dat wordt gecreëerd door het Wetsvoorstel, uit te stellen middels een systeem van bijvoorbeeld een conserverende aanslag. Hoe denkt de regering hierover?
De leden van de PVV-fractie lazen in het laatste nummer van het tijdschrift Quote dat één van de CEO’s die de laatste tijd prominent in het nieuws is geweest met een miljoenenwinst op zijn aandelen- en optiepakket tevens in aanmerking komt voor de toepassing van de 30%-regeling. Deze regeling biedt de mogelijkheid om te opteren voor een zogenoemde fictieve buitenlandse belastingplicht. Het gevolg daarvan is dat het aldus verworven vermogen buiten de heffingsgrondslag blijft in box-3. Nu het voorgestelde lucratief belangregime zich (zoals de regering aangeeft in de nota naar aanleiding van het verslag) niet uitstrekt tot winsten behaald met werknemersaandelenplannen (en dit regime bovendien niet aan de orde kan komen zolang de vennootschap waarvoor een CEO werkt uitsluitend één soort aandelen heeft uitgegeven) ligt de conclusie voor de hand dat dergelijke (soms zeer substantiële) winsten ook in de toekomst onbelast blijven. Kan de regering dit bevestigen? En kan de regering aangeven wat hiervan de rechtvaardiging is in het perspectief van de voorgestelde maatregelen?
De leden van de PVV-fractie merken op dat in de discussie over exit-vergoedingen van werknemers de regering zelf meer dan eens heeft aangeven dat ook de herziening van het ontslagrecht een belangrijke bijdrage kan leveren aan de oplossing van het gesignaleerde probleem. De praktijk is evenwel dat de herziening van het ontslagrecht voortdurend vastloopt op politiek niveau alsmede op dat van de sociale partners. De praktijk is ook, dat excessieve exit-vergoedingen vrijwel nooit door de kantonrechter worden toegekend, maar vrijwel steeds vooraf tussen werkgever en werknemer zijn overeengekomen. Kan de regering aangeven waarom het nog geen wetsvoorstel heeft ingediend waarin er in het Burgerlijk Wetboek een «cap» op een krachtens overeenkomst verschuldigde exitvergoeding wordt gezet? Door bijvoorbeeld in het arbeidsrecht te regelen dat een bepaling in een overeenkomst die er toe strekt een werknemer bij einde dienstverband een hogere vergoeding te voldoen dan één jaarsalaris nietig is, kan toch veel effectiever een halt aan dergelijke vergoedingen worden toegeroepen dan via de thans voorgestelde fiscale maatregelen? Voor de sociale partners zou zo’n bepaling zeer wel aanvaardbaar kunnen zijn. Voor zover bij het einde van een dienstverband sprake is van bijzondere omstandigheden die een hogere vergoeding rechtvaardigen kan deze in de toekomst immers nog steeds door de kantonrechter worden toegekend.
De leden van de SP-fractie vragen de reactie als de voorgestelde maatregelen leiden tot een lagere opbrengst dan 60 miljoen euro? Ziet de regering dat dan als een maatstaf voor het succes van de maatregelen? In hoeverre is bij de geraamde opbrengsten in het wetsvoorstel meegenomen dat de pseudo-eindheffingen in mindering worden gebracht op de vennootschapsbelasting?
De regering geeft in de nota naar aanleiding van het verslag aan dat het lucratief belangregime naar schatting voor 500 personen zal gaan gelden, zo constateren de leden van de PVV-fractie. Desalniettemin zullen nagenoeg alle fiscale dossiers van bestuurders van ondernemingen die tevens aandelen in die onderneming bezitten tegen het licht moeten worden gehouden. Dit zowel binnen de Belastingdienst als daarbuiten. Kan de regering aangeven hoe dit feit zich verhoudt tot haar beleidsdoelstelling om de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven te verminderen? Is terzake advies ingewonnen bij ACTAL?
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD vragen een puntsgewijze reactie op de brief van de Nederlandse Orde van Belastingsadviseurs (NOB)1.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen een reactie op de brief van de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP)2.
De leden van de fracties van de PvdA en VVD vragen de regering in te gaan op de notitie van 17 juni 2008 die door de professoren Cornelisse en Zwemmer aan de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer is gezonden1.
Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie ook een reactie op de bijdrage van mr. A. J. van Soelen in het Financieele Dagblad van 12 juni jl.2
De leden van de VVD-fractie vragen tevens nog een reactie op het commentaar van Maxeda3.
De leden van de fracties van de VVD en PVV vragen de regering te verduidelijken wat de achtergrond is voor de keuzemogelijkheid van art. 3.95b lid 5. Waarom wordt een indirect gehouden belang anders behandeld dan een direct gehouden belang? Waarom wordt de eis gesteld dat tenminste 95% van de voordelen binnen hetzelfde kalenderjaar worden doorgegeven?
Een vraag die in de praktijk blijft leven is het vereiste rondom de doorstootverplichting in Artikel 3.95b, lid 5. De NVP vraagt om een toezegging dat het de bedoeling van de wetgever is 95% door te stoten minus de reeds verschuldigde vennootschapsbelasting die de tussenliggende entiteit dient te betalen ter zake van de opbrengst van het lucratieve belang. Anders kan immers nooit worden voldaan aan de doorstootverplichting indien de tussenliggende entiteit geen beroep kan doen op de deelnemingsvrijstelling ter zake van het middellijk gehouden lucratieve belang. De leden van de VVD-fractie vragen of het zo is dat deze afdracht van vennootschapsbelasting zit in de weerspiegeling van de voordelen?
Heeft in artikel 3.92 b, lid 4 de kwalificatie «waarvan het waardeverloop in enigszins belangrijke mate afhankelijk is van managementdoeleinden of aandeelhoudersdoeleinden» alleen betrekking op de daarvoor genoemde «overige rechten of verplichtingen» of ziet dit ook op de (voor de komma geplaatste) zinsnede «vermogensrechten die economisch overeenkomen of vergelijkbaar zijn met aandelen als bedoeld in het tweede lid of vorderingen als bedoeld in het derde lid», zo vragen de leden van de PVV-fractie?
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Vendrik (GL), Blok (VVD), voorzitter, Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Weekers (VVD), Gerkens (SP), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Irrgang (SP), Luijben (SP), Kalma (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), Van der Burg (VVD), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Heerts (PvdA), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Tang (PvdA) en Vos (PvdA).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Halsema (GL), Remkes (VVD), Jonker (CDA), Aptroot (VVD), Van Gerven (SP), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), Mastwijk (CDA), De Krom (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), Ulenbelt (SP), Van der Veen (PvdA), Smilde (CDA), Anker (CU), Nicolaï (VVD), De Roon (PVV), Van Dam (PvdA), Smeets (PvdA), Karabulut (SP), Thieme (PvdD), Heijnen (PvdA) en Roefs (PvdA).