Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 december 2008
Via deze brief wordt uitvoering gegeven aan de motie Cramer c.s. inzake TechnoPartners1. Tevens wordt ingegaan op de vraag, geparafraseerd weergegeven, of de praktijk zich al richt op de wet, doordat belanghebbenden box 2«opzoeken» door hun lucratief belang in een BV onder te brengen. Met dit laatste doe ik mijn toezegging gestand, zoals gedaan tijdens de plenaire behandeling van wetsontwerp 31 459 Wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen) in Uw Kamer naar aanleiding van vragen hierover van de heer Omtzigt (CDA)2.
In de motie Cramer wordt aandacht gevraagd voor de TechnoPartners in relatie tot het wetsontwerp belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen met de vraag hoe de maatregelen uitwerken voor de investeringen van TechnoPartners, welke een reëel risico dragen.
Bij TechnoPartners gaat het om kleine venture capital fondsen en buy-out fondsen die met gebruikmaking van de regeling voor «Seed Capital Technostarters3 » zijn opgezet (hierna te noemen: Technopartner-fondsen).
Als gevolg van de inwerkingtreding per 1 januari 2009 van de wet Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen bestaat de mogelijkheid dat participanten in Technopartner-fondsen, maar ook participanten in andere kleine durfkapitaalfondsen, vanaf 1 januari 2009 onder het regime van resultaat uit overige werkzaamheden worden belast, uiteraard met de mogelijkheid om onder voorwaarden effectief het box 2-tarief te benutten (artikel 3.95b, vijfde lid, Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat artikel per 1 januari 2009 van kracht wordt). Het regime van resultaat uit overige werkzaamheden hoeft echter niet van toepassing te zijn. Als rendementen ten behoeve van participanten in Technopartner-fondsen zuiver een vergoeding betreffen voor reëel risicodragend ter beschikking gesteld kapitaal, is het regime voor lucratieve belangen uiteraard niet van toepassing. Vanzelfsprekend geldt dit ook voor participanten in andere venture capital fondsen en buy-out fondsen.
Op 23 oktober 2008 hebben de ministeries van Financiën en van Economische Zaken een bespreking gehad met vertegenwoordigers van TechnoPartners en de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (hierna: NVP), mede naar aanleiding van de voornoemde motie Cramer c.s. Naar aanleiding van dat overleg is specifiek voor de Technopartner-fondsen bij de Belastingdienst een vast aanspreekpunt ingesteld, waar deze fondsen de bij hen levende vragen en problematiek kunnen aankaarten. Deze mogelijkheid zou breed gecommuniceerd worden door vertegenwoordigers van TechnoPartners en de NVP, aangezien er op korte termijn toch al een bijeenkomst voor de fondsen gepland stond.
Tot op heden is slechts zeer spaarzaam contact opgenomen met het aanspreekpunt. Het is dan ook erg lastig om naar aanleiding daarvan een algemene conclusie te trekken. Wel kan naar mijn mening hieruit worden afgeleid dat het geringe aantal zaken die TechnoPartner-fondsen bij de Belastingdienst hebben aangekaart op zijn minst een indicatie is dat er geen sprake van een op bredere schaal voorkomende problematiek, waarmee de praktijk niet uit de voeten zou kunnen. Het aanspreekpunt bij de Belastingdienst blijft evenwel ook de komende tijd beschikbaar voor vragen en knelpunten van de TechnoPartner-fondsen.
Ik wil nog wel de problematiek noemen van vermogenstitels die tussentijds de status van lucratief belang verliezen. Dit zou een fiscale afrekening tot gevolg hebben, nog voordat de voordelen daadwerkelijk worden gerealiseerd («phantom income»). De NVP heeft hier aandacht voor gevraagd bij brief van 4 december 2008. In de nota naar aanleiding van het nadere verslag1 en tijdens de plenaire behandeling van het wetsontwerp Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen in de Eerste Kamer is daarover het een en ander gewisseld, waarnaar ik kortheidshalve verwijs. De specifieke toezeggingen die ik hierbij heb gedaan, zullen hierna nog kort worden weergegeven.
Allereerst heb ik toegezegd dat voor bestaande posities van participaties in TechnoPartner-fondsen in de beleidssfeer een regeling zal worden getroffen op grond waarvan belanghebbenden met contractuele clausules van latere substantiële terugbetalingen van het preferente aandelenkapitaal kunnen opteren voor een doorschuifregeling in het geval dat een dergelijke terugbetaling ertoe leidt dat een participatie de status van lucratief belang verliest. Daarbij komt deze doorschuifregeling qua strekking overeen met de regeling van het fictieve aanmerkelijk belang. Vervolgens heb ik tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer van het wetsontwerp deze toezegging nog verder uitgebreid naar andere venture capital-fondsen, indien die met diezelfde problematiek te maken zouden krijgen. Een dergelijke regeling zal worden uitgewerkt als voldoende casuïstiek zich heeft aangediend.
Ik ben van mening dat met deze toezeggingen de mogelijke «scherpe kantjes» van het regime voor lucratieve belangen al voor een belangrijk deel zijn weggenomen, zeker in de sfeer van de kleinere venture capital-fondsen, waaronder eventueel ook de TechnoPartner-fondsen.
De overgang naar een aanmerkelijk belangpositie
Naar aanleiding van vragen van de heer Omtzigt tijdens de plenaire behandeling van het wetsontwerp Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen in de Tweede Kamer2 geef ik hierna een toelichting op de praktijk dat belanghebbenden box 2 opzoeken door het onderbrengen van hun lucratief belang in een BV, waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bezit.
Bij de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer1 is een concept beleidsbesluit gevoegd. Na plenaire behandeling en stemming over het wetsontwerp in de Eerste Kamer is het beleidsbesluit definitief gemaakt (Besluit van 9 december 2008, nr. CPP2008/2412M). In dit beleidsbesluit wordt het belanghebbenden toegestaan bestaande lucratieve belangen – of die nu een aanmerkelijk belang vormen of niet – nog tot 1 april 2009 in te brengen in een BV waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 bezit, zonder fiscale afrekening voor het aanmerkelijk belang respectievelijk het resultaat uit overige werkzaamheden. Aldus heb ik met het oog op een soepele invoering van de wet aan belanghebbenden een ruime overgangsperiode van drie maanden – van 1 januari tot 1 april 2009 – gegund, zulks tevens naar aanleiding van het verzoek van de NVP en wensen uit de fiscale praktijk.
Op deze wijze wordt aan belanghebbenden voldoende gelegenheid geboden om tijdig de route van het aanmerkelijk belang op te zoeken, zodat te zijner tijd bij de daadwerkelijke realisatie van de voordelen effectief van het aanmerkelijk belangtarief gebruik kan worden gemaakt, uiteraard indien aan de in de wet gestelde voorwaarden wordt voldaan (in het bijzonder de voorwaarden van artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001).
Het wetsontwerp in combinatie met het voornoemde beleidsbesluit (en de in dat besluit opgenomen voorwaarde dat belastingplichtigen hun zaak voor 1 januari 2009 bij de Belastingdienst dienen te melden) heeft ertoe geleid dat bij de Belastingdienst zich nieuwe gevallen hebben aangediend van belastingplichtigen die het door hen gehouden lucratieve belang wensen in te brengen in een BV waarin men (de belastingplichtige) een aanmerkelijk belang bezit. Naar verwachting zullen daar de komende periode nog zaken bijkomen; op dit moment bestaat derhalve nog geen volledig beeld. Bij gelegenheid van de toegezegde evaluatie van het lucratieve belangenregime (vergelijk de nota naar aanleiding van het verslag en mijn toezegging bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer2 ) zal ik nog kort op dit onderwerp terugkomen. Streven van die evaluatie is in eerste aanleg om een beeld te geven van mogelijke constructies om de bedoeling van de wet Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen te ontgaan – de evaluatie zal derhalve een kwalitatieve analyse worden en geen kwantitatieve – maar het ontmoet geen bezwaar om ook het onderwerp van de overgang naar de aanmerkelijk belangvariant daarin mee te nemen.
Ik vertrouw erop u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd.
Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 24 maart 2005, nr. WJZ 5 017 251, houdende regels inzake het verstrekken van middelen in verband met de verschaffing van risico-kapitaal aan bedrijven van technostarters.
Kamerstukken II 2007/08, 31 459, nr. 6, blz. 7 en Kamerstukken II 2007/08, 31 459, handelingen 107–7876.