Ontvangen 6 november 2007
Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van het verslag (van de schriftelijke ronde ter voorbereiding op de plenaire behandeling) betreffende het voorstel tot wijziging van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) in verband met de uitbreiding met wonen.
Bij de beantwoording van de vragen heeft de regering zoveel mogelijk de opbouw van het verslag gevolgd. Op onderdelen zijn vragen van gelijke strekking samengevoegd.
Het wetsvoorstel is een volgende stap in de verbetering van de rechtspositie van mensen met een handicap of chronische ziekte na de inwerkingtreding van de Wgbh/cz op 1 december 2003 op de terreinen arbeid en beroepsonderwijs.
De verbetering van de rechtspositie draagt bij aan de mogelijkheden tot volwaardige participatie in onze samenleving. Dit wetsvoorstel biedt mensen de mogelijkheid om in situaties waarin een woning geweigerd wordt omdat iemand een beperking heeft, een oordeel gevraagd kan worden aan een laagdrempelige instantie, de Commissie gelijke behandeling (Cgb). Volwaardig participeren hangt niet alleen samen met het verbeteren van de rechtspositie van het individu, waarin dit wetsvoorstel voorziet. Volwaardige participatie hangt ook samen met de mate waarin in het algemene beleid rekening wordt gehouden met mensen met beperkingen en met ander voorwaarden scheppend en stimulerend beleid.
Tweesporenbeleid: voorwaardenscheppend beleid en verbetering van de individuele rechtsbescherming
In het verslag hebben de leden een aantal vragen gesteld over de samenhang tussen het voorwaarden scheppend beleid en de individuele rechtsbescherming, de verschillende verantwoordelijkheden en de reikwijdte van de wet.
Zo vragen de fractieleden van het CDA en de ChristenUnie wat deze wet betekent voor de huidige uitvoeringspraktijk voor de verschillende spelers bij de bouw van een eigen woning, sociale woningbouw of voor zorgaanbieders die nieuwbouw realiseren.
De regering merkt op dat bestaande regelgeving onverlet van kracht blijft en de uitbreiding van de Wgbh/cz gezien moet worden als aanvulling op bestaande regelgeving en beleid. Onderhavig wetsvoorstel is een uitwerking van het verbod op discriminatie neergelegd in artikel 1 van de Grondwet. Het wetsvoorstel verbiedt het maken van onderscheid (in welke vorm dan ook) bij het ter bewoning aanbieden van woonruimte en bij alle overeenkomsten met betrekking tot het bewonen van woonruimte. In de praktijk betekent dit dat mensen met een beperking de mogelijkheid krijgen op een laagdrempelige wijze (bij de Cgb) tegen ongerechtvaardigd onderscheid toegespitst op wonen, op te komen. Een voorbeeld van bedoeld onderscheid is het weigeren van een woning door een verhuurder aan een gezin met een verstandelijk gehandicapt kind omdat de verhuurder bang is voor overlast ten opzichte van de buren.
Onderhavig voorstel heeft geen consequenties voor de bouwregelgeving, zoals het Bouwbesluit 2003. Voor particulieren die een aanvraag indienen voor het bouwen van een nieuwe woning of voor bouwers van sociale huurwoningen en zorgaanbieders die nieuwbouw realiseren blijft het Bouwbesluit onverminderd van kracht.
Het verandert ook niets aan de positie van mensen die een woningaanpassing nodig hebben. Net als in het kader van de inmiddels ingetrokken Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) kunnen burgers zich voor een woningaanpassing wenden tot de gemeente. Op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) die op 1 januari 2007 in werking is getreden, hebben gemeenten de plicht burgers te compenseren voor beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning. Hieronder vallen de woningaanpassingen, zoals een aangepaste keuken maar bijvoorbeeld ook de rolstoel.
De leden van de fractie van het CDA vragen nog specifiek naar de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (de zogenoemde «Rotterdamwet») die gemeenten de mogelijkheid biedt in bijzondere omstandigheden huishoudens uit bepaalde wijken te weren indien zij van buiten de regio komen en niet beschikken over een inkomen op grond van het in dienstbetrekking verrichten van arbeid, inkomen uit een zelfstandig beroep of bedrijf, inkomen op grond van VUT, ouderdomspensioen of studiefinanciering. De Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek voorziet er wel in dat deze huishoudens elders in de regio gehuisvest moeten worden.
In antwoord op deze vraag merkt de regering op dat onderhavig wetsvoorstel geen gevolgen heeft voor de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek. Het wetsvoorstel ziet erop dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen personen op grond van handicap of chronische ziekte, maar heeft geen betrekking op het eenzijdig overheidshandelen zoals in het kader van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek. Derhalve is geen sprake van enige consequentie van het onderhavige wetsvoorstel voor deze wet.
De Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek kent in artikel 8, tweede lid, een hardheidsclausule. Tegen beschikkingen kan men op grond van dit tweede lid van artikel 8 bezwaar instellen op grond van de Algemene wet bestuursrecht.
De hardheidsclausule is destijds in de wet opgenomen in het besef dat er groepen zijn die relatief vaker een lager inkomen hebben bijvoorbeeld als gevolg van handicap en chronische ziekte en derhalve ook eerder geconfronteerd kunnen worden met het indirect onderscheid dat uit de toepassing van deze wet zou kunnen voortvloeien.
Naar aanleiding van de vragen over de samenhang tussen het in de memorie van toelichting beschreven eerste beleidsspoor van voorwaardenscheppend beleid en het beleidsspoor van verbetering van de individuele rechtsbescherming, merkt de regering het volgende op.
Het eerste beleidsspoor bevat maatregelen om participatie in de praktijk mogelijk te maken. Het Bouwbesluit 2003, de Wmo maar ook de Huisvestingswet en het Besluit beheer sociale-huursector zijn onderdelen van dit eerste beleidsspoor.
Het onderhavige wetsvoorstel geeft een nadere invulling aan het verbod van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte en heeft verder betrekking op de verbetering van de individuele rechtsbescherming. In voorliggend wetsvoorstel is artikel 2 van de Wgbh/cz niet van toepassing op bouwkundigeof woontechnische aanpassingen. Dit artikel 2 bepaalt dat degene tot wie het verbod van onderscheid zich richt, gehouden is naar gelang de behoefte doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij deze voor hem een onevenredige belasting vormt.
Dit betekent dat woningaanpassingen niet onder het voorliggende wetsvoorstel vallen maar onder het eerste beleidsspoor namelijk de Wmo. Op grond van artikel 4 van de Wmo moeten gemeenten een voorziening treffen ter compensatie van een beperking bij het zich verplaatsen in en om de woning. De regering vindt het van belang, zoals in de memorie van toelichting van onderhavig wetsvoorstel is aangegeven, dat er geen verschil ontstaat tussen kopers en huurders (onder de werking van artikel 2 zou de verhuurder immers verplicht kunnen zijn een doeltreffende aanpassing aan de woning te verrichten; bij een koopwoning zou de koper van de woning hiervoor zelf verantwoordelijk zijn). Verder acht de regering het niet wenselijk dat huurders afhankelijk zouden worden gemaakt van verhuurders en dat kleine verhuurders relatief hoge kosten zouden moeten maken voor woningaanpassingen en dat willekeur in de hand zou kunnen worden gewerkt.
Met dit wetsvoorstel kan derhalve geen aanspraak gemaakt worden op het uitvoeren van een bouwkundige- of technische aanpassing in of aan de woningruimte. Ook niet in het voorbeeld van de PvdA-fractieleden waarbij bij oplevering blijkt dat niet voldoende toegankelijk is gebouwd. De regering merkt daaromtrent het volgende op. Voor de bouw van woningen geldt het vereiste van een bouwvergunning. Op de eigenaar-opdrachtgever van de bouwactiviteit rust de plicht dat het bouwen plaatsvindt in overeenstemming met de verleende bouwvergunning. De eisen uit het Bouwbesluit 2003, die onder meer betrekking hebben op toegankelijkheid, werken indirect door via de bouwvergunning, welke door burgemeester en wethouders alleen wordt verleend als aannemelijk is dat het voorgenomen bouwen zal voldoen aan het Bouwbesluit 2003. Indien gebouwd wordt in afwijking van een bouwvergunning kan er door het college handhavend worden opgetreden door toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Het bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning is ook strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten. Nieuw te bouwen woningen dienen dus te voldoen aan minimale eisen van toegankelijkheid. Voor bestaande woningen gelden deze eisen niet.
De leden van de PvdA-fractie willen graag weten wie in een door hen voorgelegde casus verantwoordelijk is voor de aanpassingen, wie voor het naleven van de eisen in het Bouwbesluit 2003 en welke sanctiemogelijkheden open staan bij het niet naleven van regelingen. Hierover wil de regering nog een aanvulling geven op het bovenstaande.
De opdrachtgever en bouwer dienen zich te houden aan de voorschriften die zijn opgenomen in het Bouwbesluit 2003. De opdrachtgever is verantwoordelijk. Het niet voldoen aan het Bouwbesluit 2003 is op grond van artikel 44 van de Woningwet een weigeringsgrond voor een bouwvergunning. De gemeente heeft geen enkele beleidsvrijheid om de voorschriften naast zich neer te leggen. Bovendien heeft het Bouwbesluit 2003 een directe werking bij vergunningvrije aanpassingen van een woning of woongebouw. Het gemeentelijk bouwtoezicht is toetser van de bouwaanvraag en toezichthouder bij de bouw.
Onlangs is op 1 april 2007 een wijziging van de Woningwet in werking getreden. Deze wijziging (Stb. 2007, 27) beoogt de naleving, handhaving en handhaafbaarheid van de bouwregelgeving te verbeteren. Zo wordt een handhavingsbeleiden verslagleggingplicht voor burgemeester en wethouders ingevoerd. Wat betreft de sancties is de Wet op de economische delicten van toepassing op overtredingen van de bouwregelgeving.
Op grond van het onderhavige voorstel van uitbreiding van de Wgbh/cz mag de woning aan de gegadigde niet worden geweigerd op grond van handicap of chronische ziekte. In die gevallen kan er een oordeel gevraagd worden aan de Cgb. De verkoper is niet verplicht de noodzakelijke woningaanpassingen aan te brengen. Indien aanpassingen aan de woning noodzakelijk zijn, kan een bewoner op grond van de Wmo een verzoek indienen bij de gemeente. Zoals eerder is opgemerkt moet de gemeente een voorziening bieden ter compensatie van een beperking. In veel gevallen zal het dan gaan om aanpassingen in de woning, zoals aanpassingen aan het toilet of in de keuken. Er zijn situaties denkbaar waarin het redelijkerwijs mogelijk is dat de gemeente een beperking op een andere wijze compenseert dan met een woningaanpassing. Bijvoorbeeld als er een aangepaste woning in de buurt beschikbaar is en de vereiste aanpassing zeer hoge kosten met zich mee zou brengen. Tegen de beslissing van de gemeente is bezwaar mogelijk op grond van de Algemene wet bestuursrecht.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het wetsvoorstel niet te beperkt acht en verzoeken, zoals ook later in het verslag de leden van de SGP- en ChristenUnie-fractie, of de regering duidelijke voorbeelden kan geven van de toegevoegde waarde van onderhavig wetsvoorstel en welke verbeterde bescherming het biedt.
Het wetsvoorstel biedt burgers de mogelijkheid om op een laagdrempelige manier tegen ongerechtvaardigde ongelijke behandeling in het geweer te komen. Dit wetsvoorstel voorziet erin dat bij een laagdrempelig en toegankelijk orgaan, de Commissie gelijke behandeling, een oordeel gevraagd kan worden.
Het verbiedt het maken van onderscheid bij onder meer het inschrijven als woningzoekende, bij het aanbieden van woonruimte ter bewoning, bij het sluiten, uitvoeren, wijzigen of beëindigen van een overeenkomst betreffende het huren, kopen, of bewonen van woonruimte voor eigen gebruik, alsmede bij het bemiddelen bij een dergelijke overeenkomst. Er kan sprake zijn van directe of indirecte ongelijke behandeling. Van directe ongelijke behandeling is sprake als, zoals in het verslag wordt genoemd, een makelaar een woning weigert op grond van een handicap of chronische ziekte. Een voorbeeld van indirecte ongelijke behandeling is een weigering om de standaard bedenktijd in een overeenkomst te verlengen, om bij de gemeente te kunnen informeren naar de mogelijkheden van een woningaanpassing. Een ander voorbeeld van indirect onderscheid kan zijn dat de makelaar of verkoper zonder meer weigert de ontbindende voorwaarde op te nemen voor het geval dat de geïnteresseerde huurder of koper van de gemeente geen positieve beslissing krijgt op een verzoek om een woningaanpassing binnen het kader van de Wmo.
De memorie van toelichting noemt nog aanpassingen in de wijze van informatieverstrekking (zoals het aan een toekomstige bewoner met een visuele handicap digitaal beschikbaar stellen van de huurovereenkomst, zodat deze overeenkomst kan worden gelezen met een brailleregel) en het aanpassen van belemmerende gebruiksvoorschriften (het toestaan van een blindengeleidehond waar de gebruiksvoorschriften een verbod op het houden van huisdieren kennen) of het gebruik van een gemeenschappelijke ruimte om een scootmobiel te mogen plaatsen (waar de akte van splitsing dat niet toestaat).
In antwoord op de vraag van de PvdA-fractie hoe wordt voorkomen dat beleidssporen niet goed aansluiten is de regering van mening dat de beleidssporen met dit wetsvoorstel goed op elkaar aansluiten. De fysieke toegankelijkheid is geregeld in het voorwaarden scheppend beleid (het eerste spoor). De Wgbh/cz voorziet in de individuele rechtsbescherming en biedt de burger de rechtsmiddelen zich te verweren tegen ongelijke behandeling.
Met betrekking tot de vraag van de fractieleden van de PvdA over de verhouding tussen huur- en koopwoningen, de verschillen daartussen, en de middelen die bij verhuurders en verkopers aanwezig zouden moeten zijn om te kunnen voldoen aan de verplichtingen die het wetsvoorstel met zich brengt, merkt de regering op dat het onderhavige wetsvoorstel niet regelt het (moeten) treffen van bouwkundige of woontechnische aanpassingen in of aan de woonruimte (zie artikel 6c). Voor het uitvoeren van de bepalingen van het onderhavige wetsvoorstel zijn nauwelijks middelen nodig en vindt dus geen onevenredige belasting van particulieren ten opzichte van corporaties plaats.
Van verschillen tussen huur- en koopwoningen is bij de uitvoering van deze bepalingen geen sprake. Voorzover de – juridische – aard van de overeenkomst (koop of huur) een verschil met zich brengt, elimineert het wetsvoorstel dat juist met de bepaling dat, waar het appartementsrechten betreft, het maken van onderscheid verboden is bij het opmaken, uitvoeren of wijzigen van het huishoudelijke reglement van de vereniging van eigenaars (artikel 6b, onder d). Een dergelijke bepaling is voor de huursector overbodig, omdat daar de gebruiksvoorschriften onderdeel uitmaken van de huuroverkomst.
Naar de verwachting van de regering zullen zowel de grote als de kleine woningaanbieders tegen geringe kosten en zonder veel moeite aan de bepalingen van het wetsvoorstel kunnen voldoen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben een aantal vragen gesteld over de borging van woningaanpassingen in de Wmo ten opzichte van de Wvg en over de gemeentelijke beleidsvrijheid, de verschillen tussen gemeenten en de samenhang met dit wetsvoorstel.
Met de overgang van de Wvg naar de Wmo blijft ruimte bestaan voor de gemeente om beleid te voeren, ook waar het betreft de woningaanpassingen. Het compensatiebeginsel in de Wmo leidt ertoe dat de gemeente voorzieningen moet treffen die degene met beperkingen in staat stellen om onder andere een huishouden te voeren en zich te verplaatsen in en om de woning. Op grond van de Wmo kunnen gemeenten op uiteenlopende wijze het beleid vormgeven; dat kan bijvoorbeeld worden ingegeven door verschillen in (de kwaliteit van) de woningvoorraad. Zoals is opgemerkt moet de gemeente een voorziening bieden ter compensatie van een beperking. Dat kan zijn aanpassingen in de woning, maar er zijn situaties denkbaar waarin het redelijkerwijs mogelijk is dat de gemeente een beperking op een andere wijze compenseert dan met een woningaanpassing bijvoorbeeld als er een aangepaste woning in de buurt beschikbaar is en de vereiste aanpassing zeer hoge kosten met zich mee zou brengen. Dit neemt niet weg dat elke gemeente gehouden is invulling te geven aan het compensatiebeginsel en een voorziening moet bieden. Door artikel 6c van onderhavig wetsvoorstel blijft de gemeente de instantie tot wie men zich moet wenden voor het verlenen van een woonvoorziening.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre in het Bouwbesluit 2003 bij de bouw al rekening wordt gehouden met de aanpasbaarheid van woningen en wil weten hoe hiermee in de praktijk wordt omgegaan.
Mede in antwoord op de vragen van de fractieleden van de ChristenUnie of en hoe dit wetsvoorstel van invloed kan zijn op de aanpasbaarheid en bereikbaarheid van sociale woningbouw voor de doelgroep van weinig kapitaalkrachtige gehandicapten of chronisch zieken merkt de regering het volgende op. De door de fractie van de ChristenUnie gesignaleerde problematiek met het vinden van betaalbare huisvesting van gehandicapten en chronisch zieken, valt binnen de in de Huisvestingswet gestelde opdracht aan gemeenten. Het voorliggende wetsvoorstel heeft geen invloed op de aanpasbaarheid of bereikbaarheid van sociale woningbouw in het bijzonder voor deze doelgroep. Net als bij andere woningen geldt dat er geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte gemaakt kan worden bij het verkrijgen van een woning. Het Bouwbesluit 2003 bevat voor nieuw te bouwen woningen diverse voorschriften in het kader van toegankelijkheid (voor rolstoelgebruikers). Dit zijn:
– vrije breedte van alle doorgangen (deuren) minimaal 85 cm,
– bereikbaarheid (ter voorkoming van hoge drempels max. 2 cm hoogteverschil tussen vloeren), en
– afmetingen toiletruimte.
Bovendien moeten woongebouwen vanaf een 3 500 m2 gebruiksoppervlakte met een vloer hoger dan 1,5 m, of indien in een woongebouw een vloer hoger ligt dan 12,5 m boven het aansluitende terrein, vanaf de toegangsdeur van het gebouw een integrale (gemeenschappelijke) toegankelijkheidssector hebben. Het komt er op neer dat hoogteverschillen in de gemeenschappelijke ruimten (naar een toegang van een woning) moeten zijn overbrugd door een lift. En woongebouwen die bedoeld zijn als woonzorgcomplex of bejaardenhuis moeten een al dan niet gemeenschappelijke integraal toegankelijke toilet- (= invalidentoilet) en badruimte hebben. De lift moet qua afmetingen geschikt zijn voor het transport van een brancard. De verantwoordelijkheid ligt in eerste instantie bij de opdrachtgever. De verdere verantwoorde-lijkheden zijn ook afhankelijk van de contractuele verhoudingen tussen partijen.
Mede naar aanleiding van kritische rapporten van de VROM-Inspectie over de naleving van de bouwregelgeving en «het aanpasbaar bouwen» heeft de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland een groot aantal initiatieven ontplooid voor de professionalisering van het gemeentelijke bouwtoezicht. De regering noemt in dit kader het toetsingsprotocol dat een effectieve toetsing van aanvragen om bouwvergunning moet bevorderen, het toezichtprotocol ten behoeve van een effectief toezicht tijdens de bouw, de website bwtinfo voor kennisoverdracht en informatie-uitwisseling tussen de bouwtoezichten. Bij de beleidsmatige keuze van een gemeente op welke speerpunten toetsing en toezicht zich moeten richten, kan het voorkomen dat aanpasbaar bouwen (de aspecten bruikbaarheid en toegankelijkheid) minder hoog scoren. Bij de regering zijn geen signalen bekend dat er knelpunten zouden zijn die aanpassing van woningen in een later stadium juist bemoeilijken.
Naar aanleiding van de vraag van de SGP-fractieleden over de toepasbaarheid van deze wet voor zorginstellingen merkt de regering het volgende op.
In de memorie van toelichting is aangeven dat voor zover er sprake is van verblijf op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) dit wetsvoorstel niet van toepassing is. Er is hier geen sprake van rechtsongelijkheid, zoals de leden van de SGP-fractie vragen. Het betreft verschillende zaken. In die gevallen waarin een bewoner voor verblijf op grond van de AWBZ is geïndiceerd en verblijf via de AWBZ wordt bekostigd, is sprake van een zorgovereenkomst en niet van een huurovereenkomst. De zorgovereenkomst valt niet onder voorliggend wetsvoorstel.
De AWBZ-verblijfsinstellingen maken onderdeel uit van een verzekering, en wel de AWBZ, en in deze wet is geregeld dat alleen verzekerden die op grond van hun beperkingen beschikken over een geldige AWBZ-indicatie voor verblijf, in aanmerking komen voor opname in een verblijfsinstelling.
Indien na scheiden van wonen en zorg de cliënt zelf woonruimte huurt, is er sprake van wonen en valt men derhalve wel onder de reikwijdte van onderhavig wetsvoorstel.
Uitbreiding van de Wgbh/cz met wonen, met behoud van de Wmo
De leden van de CDA-fractie vragen naar de relatie tussen de toekomstige integratie van gelijke behandelingswetgeving in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) en dit wetsvoorstel en verdere voorziene uitbouw van de Wgbh/cz.
De Wgbh/cz zal integraal en in beginsel ongewijzigd worden opgenomen in de Awgb. De uitvoering van de huidige wet en de onderhavige wetsuitbreiding zullen geen gevolgen ondervinden van de integratie in de Awgb. De regering streeft ernaar het wetsvoorstel Integratiewet Awgb begin 2008 aan de Tweede Kamer aan te bieden.
De leden van de ChristenUnie vragen vervolgens naar de verbinding tussen de beleidsdossiers Awgb, Wgbh/cz, inclusief beleid en Wmo. Zoals de regering al heeft aangegeven past deze wet goed in deze beleidsdossiers en vormt daarmee een samenhangend geheel. Inclusief beleid pleit voor het rekening houden met mensen met beperkingen in het algemene beleid en heeft vooral betrekking op algemene voorzieningen. Een goed voorbeeld is het Bouwbesluit 2003. Hierin wordt immers bij de bouw al rekening gehouden met de aanpasbaarheid en toegankelijkheid van woningen.
De Wmo voorziet weer in het compenseren van beperkingen bij het verplaatsen in en om het huis en de Wgbh/cz beschermt het individu tegen ongerechtvaardigd onderscheid.
Het is de verwachting dat dit in de praktijk vooral een rol zal spelen bij het verkrijgen van een woning. Zo is binnen deze beleidssporen het toegankelijkheidsaspect, de woningaanpassing en de gelijke behandeling bij het verkrijgen van een woning, in samenhang vormgegeven.
Budgettaire consequenties, handhaving, administratieve lasten
De leden van het CDA vragen of duidelijk kan worden gemaakt of de uitvoering van de wet extra kosten met zich meebrengt.
De regering verwacht dat uitvoering van de wet slechts beperkte extra kosten met zich mee zal brengen. Bij dergelijke kosten kan gedacht worden bijvoorbeeld aan het anders aanleveren van een huur- of koopcontract aan mensen met een zintuiglijke beperking of het aanpassen van een huisreglement.
De leden van de fracties van CDA en ChristenUnie stellen de regering de vraag of zij van mening is dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) terecht stelt dat gemeenten niet gecompenseerd worden voor de uitbreiding wonen met de daarbij behorende financiële middelen, terwijl de Commissie gelijke behandeling wel zal worden gecompenseerd voor extra belasting.
De leden van deze fracties willen ook van de regering weten of zij uitsluitsel kan geven over het punt van de VNG dat voor de uitbreiding met wonen, de daarbij behorende financiële middelen uitgetrokken zouden moeten worden.
Dit voorstel voorziet in een nadere uitwerking van het verbod van discriminatie op grond van artikel 1 van de Grondwet en biedt de mogelijkheid tot het op een laagdrempelige manier verzoeken om een oordeel. Woningaanpassingen konden al aangevraagd worden. Zoals eerder opgemerkt, is dit wetsvoorstel hierop niet van invloed. De regering acht het niet aannemelijk dat deze wet als gevolg heeft dat er een extra vraag naar woningaanpassingen zal plaatsvinden. De uitbreiding van de Wgbh/cz met wonen, voorziet derhalve niet in extra plichten voor gemeenten en extra financiële middelen zijn daarom niet aan de orde.
Met betrekking tot de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie of de voorliggende wetswijziging een versterking betekent van de handhaving van het Bouwbesluit 2003, alsmede of de naleving van het Bouwbesluit 2003 een randvoorwaarde voor implementatie van de Wgbh/cz zou zijn merkt de regering op, in aanvulling op de eerdere uitleg, dat de voorliggende wetswijziging geen effecten heeft in de zin van «een versterking van de handhaving» van het Bouwbesluit 2003. Evenmin is de naleving van het Bouwbesluit 2003 te beschouwen als een randvoorwaarde om de wetsuitbereiding met wonen, goed uit te voeren.
De leden van de fractie van de SGP merken op dat de definitie van woonruimte tevens de (onzelfstandige) kamer omvat en dat de Wgbh/cz op basis van die toevoeging daardoor ook voor kamerbewoners geldt. Zij vragen wat de consequenties hiervan zijn, mede in het licht van het gegeven dat kamerbewoners geen recht hebben op aanpassing van hun woonruimte via de Wvg/Wmo en of deze toevoeging nog nieuwe verplichtingen oplevert voor (particuliere) kamerverhuurders.
Ook willen deze leden weten of de toepasselijkheid van artikel 6c betekent dat het ook voor kamerverhuurders geen verschil maakt of een huurder een handicap heeft of niet. In aansluiting daarop willen deze leden weten of verhuurders van zelfstandige woonruimten en verhuurders van kamers precies dezelfde verplichtingen hebben op basis van dit wetsvoorstel.
Het compensatiebeginsel in de Wmo leidt ertoe dat gemeenten voorzieningen treffen die de burger in staat stellen om onder andere een huishouden te voeren en zich te verplaatsen in en om de woning. In de Wmo zijn kamerbewoners niet uitgezonderd. De Wmo schrijft niet voor in welk geval precies een woning moet worden aangepast. Het is aan de gemeenten te bepalen op welke wijze de beperkingen van de aanvrager het meest doelmatig kunnen worden gecompenseerd.
Bij de voorgaande antwoorden is de regering al ingegaan op de toegevoegde waarde van het voorliggende wetsvoorstel en wat de reikwijdte is van de hierin geregelde rechtsbescherming. Deze bepalingen gelden voor zowel zelfstandige als onzelfstandige woonruimte. Voor beide soorten woonruimte brengt het wetsvoorstel daardoor dezelfde verplichtingen met zich.
De leden van de CDA fractie vragen zich af welk voordeel ermee is gemoeid om de financierings- en verzekeringsovereenkomst in meer algemene zin onder het bereik van de Wgbh/cz te brengen en of de regering kan toelichten wat daarbij eventueel de problemen zouden kunnen zijn.
De toegankelijkheid van de financierings- en verzekeringsdiensten zoals hypotheken en daaraan gekoppelde verzekeringen, wordt in overwegende mate bepaald door het Europese mededingingsrecht en de vigerende wet- en regelgeving op het gebied van verzekeringen. Voor zover bij het verstrekken van hypotheken en daaraan gekoppelde verzekeringen de risicoselectie de toegang tot (en het bezit van) koopwoningen belemmert, zou dit spanning opleveren met de gelijke behandeling van mensen met een handicap of chronische ziekte. Voor deze, gezien de risicoselectie en de daarop betrekking hebbende regelgeving, complexe producten is een nader onderzoek nodig. De regering heeft dat inmiddels doen instellen
De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer de regering verwacht met concrete voorstellen dienaangaande te komen.
In lijn met de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 7 december 2006 (Kamerstukken II 2006/07, 29 355, nr. 35) verwacht de regering eind 2007 conclusies te kunnen trekken en met nadere voorstellen te kunnen komen.
De leden van de SGP vragen zich, naar aanleiding van het in de toelichting bij artikel 6b gegeven voorbeeld, af wat de consequenties zouden zijn voor de verhuurder als de in het voorbeeld genoemde potentiële bewoner er gaat wonen zonder dat hij navraag naar woonvoorzieningen heeft gedaan.
Zoals uiteengezet regelt het onderhavige wetsvoorstel niet het (moeten) treffen van bouwkundige of woontechnische aanpassingen in of aan de woonruimte (zie artikel 6c).
Op basis van onderhavig wetsvoorstel mag de gegadigde voor de woonruimte die woonruimte niet worden geweigerd op grond van het feit dat die gegadigde een handicap of chronische ziekte heeft. Het is, zoals ook in de memorie van toelichting is opgemerkt, in eerste instantie de eigen verantwoordelijkheid van de persoon met een handicap of chronische ziekte om te bepalen of de woonruimte voor hem of haar geschikt is. De aanbieder van de woonruimte kan de gegadigde weliswaar wijzen op de beperkingen van de woonruimte voor die gegadigde met die bepaalde handicap of chronische ziekte, maar het op grond van het ongeschikt zijn van de woonruimte weigeren om die woonruimte te verhuren aan die persoon met die handicap of chronische ziekte is niet toegestaan.
De leden van de CDA-fractie vragen naar aanleiding van artikel 6c of de regering hun interpretatie onderschrijft dat artikel 2 van de Wgbh/cz niet van toepassing is omdat de Wmo hier reeds in voorziet. De regering onderschrijft deze interpretatie in die zin dat de Wgbh/cz voorziet in de plicht om te voorzien in aanpassingen van niet-fysieke aard. Mochten er fysieke woningaanpassingen nodig zijn dan kunnen burgers een beroep doen op de gemeentelijke compensatieplicht vanuit de Wmo.
De leden van de PvdA-fractie stellen dat de inperking van het wetsvoorstel die uit artikel 6c volgt, de reikwijdte aanzienlijk zou beperken. Deze leden vragen hoe de termen «bouwkundige of woontechnische aanpassingen in of aan de woonruimte» moeten worden opgevat. Zij vragen of een aanpassing van een toegangshal in een flat om scootmobielen te herbergen hier wel of niet onder valt. Ook willen zij weten als die aanpassing slechts een huisregel betreft, of die huisregel dan onder dergelijke aanpassingen valt.
De termen «bouwkundige of woontechnische aanpassingen in of aan de woonruimte» komen voor in de Wvg (artikel 1, eerste lid, onder c) en in de Wmo (artikel 7, tweede lid). Het gaat om aanpassingen van fysieke aard.
Tot de woonruimte behoort ook de gemeenschappelijke ruimte (artikel 6a, onder a). Een bouwkundige of woontechnische aanpassing in de gemeenschappelijke ruimte (een toegangshal) valt dus onder artikel 6c. Een aanpassing van een huisregel is niet van fysieke aard en is dus geen bouwkundige of woontechnische aanpassing.