Kamerstuk 30830-10

Voorstel wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter verbetering van de rechtsbescherming in asielzaken; Verslag

Dossier: Voorstel van wet van het lid Schouw tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter verbetering van de rechtsbescherming in asielzaken


30 830
Voorstel van wet van de leden Pechtold en Van der Ham tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter verbetering van de rechtsbescherming in asielzaken

nr. 10
VERSLAG

Vastgesteld 20 december 2007

De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit initiatiefwetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige initiatiefwetsvoorstel. Zij onderschrijven het uitgangspunt, dat de rechtsbescherming van personen die in Nederland asiel aanvragen, afdoende moet worden gewaarborgd. Deze leden staan sympathiek tegenover de bedoeling van het initiatiefwetsvoorstel. Zij vragen echter wel, of de gestelde problematiek waarop het voorstel ziet niet beter kan worden betrokken bij de aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 naar aanleiding van het rapport van de Commissie Evaluatie Vreemdelingenwet 2000 (hierna: CEV). Dit klemt temeer omdat deze leden hebben begrepen dat de voorgenomen wijzigingen in de Vreemdelingenwet 2000 met betrokkenen uit het veld, zoals VluchtelingenWerk Nederland en de rechtsbijstand/asieladvocatuur, zullen worden besproken. De suggesties van de initiatiefnemers kunnen, zo menen deze leden, bij deze gesprekken worden meegenomen. In dit verband moet, volgens de leden van de CDA-fractie, worden bedacht dat met de komende aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 zal worden voorgesteld om de AC-procedure te verlengen, zodat Vluchtelingenwerk Nederland en rechtsbijstand/ asieladvocatuur meer tijd zullen hebben om de asielzoeker voor te bereiden op de procedure. Deze leden zijn van mening, dat aldus het asielrelaas mogelijk beter uit de verf zal komen dan momenteel het geval is, waardoor de rol van de rechter minder prominent hoeft te doen zijn dan de initiatiefnemers voorstaan. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de initiatiefnemers hiertegen aan kijken.

Hoewel de leden van de CDA-fractie er, zoals gesteld, de voorkeur aan geven de materie integraal te behandelen in het kader van de aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000, hebben zij niettemin enkele vragen en opmerkingen met betrekking tot het initiatiefwetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel. Deze leden stellen vast, dat de initiatiefnemers met dit wetsvoorstel beogen de rechtsbescherming voor personen die in Nederland asiel aanvragen, te verbeteren. Verbeteren, omdat – zo stellen de initiatiefnemers in de memorie van toelichting – deze rechtsbescherming, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000 op papier goed is, maar in de praktijk op nogal wat kritiek stuit. Deze kritiek wordt breed gedragen en is hoorbaar bij zowel maatschappelijke organisaties als Amnesty International en Vluchtelingenwerk als in de rechtswetenschap, de advocatuur en de rechtspraak. Kern van deze kritiek is, dat de Afdeling in haar jurisprudentie de taak van de rechter zozeer aan banden legt dat in de praktijk geen sprake meer is van een effectieve controle op het handelen van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND), zo hebben de leden van de PvdA-fractie begrepen. De initiatiefnemers stellen zelfs, zo merken deze leden op, dat de rechtsbescherming zozeer tekort schiet dat dit mogelijk op gespannen voet staat met internationale verdragen waaraan Nederland gehouden is. Daarbij komt, dat het volgens de initiatiefnemers, nooit de bedoeling van de wetgever is geweest om in de Vreemdelingenwet 2000 afbreuk te doen aan een behoorlijke rechtsbescherming van de vreemdeling. Met dit initiatiefvoorstel beogen zij, zo begrijpen de leden van de PvdA-fractie, geen wijziging van de uitgangspunten van het vreemdelingenrecht, maar slechts te bewerkstelligen dat op een aantal punten alsnog recht wordt gedaan aan de oorspronkelijke bedoelingen van de Vreemdelingenwet 2000. Deze leden constateren, dat de initiatiefnemers tegemoet willen komen aan de breed gedragen kritiek op de invulling die door de Afdeling aan de rechtsbescherming van personen die in ons land asiel aanvragen wordt gegeven. De leden van de PvdA-fractie onderkennen met de initiatiefnemers, dat door de zeer marginale toetsing de waarheidsvinding door de rechter in het geding komt en staan daarom in beginsel positief tegenover het voorliggende wetsvoorstel. Ten aanzien van de volgende voorgestelde wijzigingen, te weten: de volle toetsing door de rechter van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de minister, de uitbreiding van de ex-nunc toetsing door de rechter en tot slot over herhaalde aanvragen en internationaal-rechtelijke verplichtingen hebben deze leden nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Deze leden hebben hierover nog enige opmerkingen en vragen. Deze leden steunen het voorstel om een volle toetsing door de rechter van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de minister in eerste aanleg mogelijk te maken. Vage formuleringen en oncontroleerbare criteria horen in een zorgvuldige vreemdelingenprocedure niet thuis. Zij achten een volle toetsing noodzakelijk om te voorkomen dat asielzoekers ten onrechte worden afgewezen. De leden van de SP-fractie zijn van mening, dat waarheidsvinding voorop dient te staan, en dat proceseconomie daaraan ondergeschikt is. De Raad van State wijst in zijn commentaar op het initiatiefwetsvoorstel op de «kan bepaling» in artikel 29 Vw 2000. Deze leden vragen in hoeverre dit commentaar van bij het voorgestelde artikel 82a, achterhaald, gelet op de implementatie van Richtlijn 2004/83/EG, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel. Ook deze leden zijn van mening, dat de rechtsbescherming in asielzaken naar behoren moet zijn. Bij de beoordeling van mogelijke verbeteringen van het asielproces, hebben zij echter de grondhouding, dat de rechtsbescherming in Nederland reeds nu in voldoende mate is geregeld en geen grote aanvullingen behoeft. Voor zover er procesmatige verbetering mogelijk zijn, zijn de leden van de VVD-fractie altijd bereid deze op hun merites te beoordelen. Wel moeten deze verbeteringen, zo menen deze leden, aansluiten bij de doelen van de Vreemdelingenwet 2000 en in de volle breedte en werking van de Vreemdelingenwet 2000 worden bezien. De leden van de VVD-fractie hebben in dat licht dan ook eerder kennisgenomen van de aanbevelingen van de ECV die zich richten op onder andere de kwaliteit van asielprocedures. Deze leden stellen vast, dat de regering momenteel in de afrondingsfase van het project is en zal komen met een pakket aan maatregelen ter verbetering en aanscherping van de asielprocedure. Dit, onder andere op basis van de aanbevelingen van de ECV, de ACVZ en actuele ontwikkelingen. Naar verwachting zullen deze voorstellen begin 2008 (januari) voorliggen. De leden van de VVD-fractie zien de rechtsbescherming van de asielzoeker als een integraal onderdeel van de gehele vreemdelingenketen en geven er dan ook de voorkeur aan om de voorstellen van het onderhavige initiatiefwetsvoorstel mee te nemen bij de beoordeling van het pakket aan maatregelen dat begin 2008 wordt verwacht.

De fractie van de PVV heeft kennisgenomen van het bovengenoemd initiatiefwetsvoorstel. Naar aanleiding van genoemd voorstel brengt de fractie voornoemd de navolgende vragen en opmerkingen naar voren.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Zij geven graag blijk van hun waardering voor het initiatief en de moeite die de initiatiefnemers nemen om te komen tot een verbetering van de rechtsbescherming in asielzaken. De leden van de ChristenUnie-fractie zijn het met initiatiefnemers eens, dat het met de rechtsbescherming van asielzoekers in de praktijk minder goed is gesteld dan het wettelijk is geregeld. Naast het feit dat op dit moment een aantal procedures inzake het Nederlandse asielrecht in Straatsburg aanhangig zijn, valt uit meerdere recente uitspraken van het EHRM af te leiden, dat de rechtsbescherming van asielzoekers in Nederland op gespannen voet staat met internationale verdragen waaraan Nederland zich heeft verbonden.

Bij deze leden bestaan echter de nodige twijfels over het directe nut van een wetswijziging om te bewerkstelligen dat op een aantal punten alsnog recht wordt gedaan aan de bedoelingen van deze wet, zodat asielzoekers een behoorlijke rechtsbescherming kan worden geboden.

Ter verduidelijking van dit standpunt wijzen zij op het voornemen van initiatiefnemers om een volle toetsing van het asielbesluit wettelijk te verankeren. Zijn de initiatiefnemers het met de leden van de ChristenUnie-fractie eens, dat een dergelijke vergaande wetswijziging moet worden gezien als een systeembreuk? Kenmerkend aan het bestuursrecht is nu juist de marginale toetsing in zowel beroep als hoger beroep. Het zorgvuldig bijeengaren van het feitenrelaas vindt hoofdzakelijk in de bezwaarfase plaats. Deze leden wijzen hierbij op het feit dat de Raad van State van mening is dat het, gelet op de aard van de door de minister op grond van de artikelen 29 en 31 Vw 2000 uit te oefenen bestuursbevoegdheid, niet in de rede ligt om een volle toetsing door de rechter wettelijk voor te schrijven. Dit mede in het licht van het feit dat de voormalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie hieromtrent in een brief van 13 oktober 2006 (30 846, nr. 1) liet weten een eventuele wijziging van de Vreemdelingenwet op dit punt af te wijzen. Zij wees hierbij op het deelrapport «Invoering en uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot asiel: een procesevaluatie» dat blijk gaf van het feit dat de huidige praktijk van marginale toetsing niet noodzakelijkerwijs uit de Vreemdelingenwet 2000 of de wetsgeschiedenis volgt, maar in het bijzonder een keuze is die door de Afdeling is gemaakt. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers nader te onderbouwen waarom zij desondanks van mening zijn dat een wetswijziging noodzakelijk is, terwijl zij in de memorie van toelichting meerdere malen vermelden dat «de rechtsbescherming op papier in principe goed is geregeld». In de optiek van de leden van de ChristenUnie-fractie zal men namelijk eerst moeten proberen te bewerkstelligen, dat de verschillende ketenpartners tot een werkwijze komen die meer overeenstemt met de bedoelingen van de (al toereikende) wettelijke regeling.

Het is dan ook bemoedigend om te bemerken dat het kabinet de waarschuwingssignalen vanuit Straatsburg serieus neemt. Eind vorig jaar liet de voormalige Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie al weten dat in de komende maanden zou worden bezien of, en zo ja, hoe men kan bereiken dat in zaken betreffende artikel 3 EVRM een geactualiseerde beoordeling plaatsvindt die niet te terughoudend wordt getoetst en zonder dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht aan deze beoordeling, waar nodig, in de weg staat. Deze toezegging werd onlangs, naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak Salah Sheekh, zowel door de Minister als de Staatssecretaris van Justitie nog eens herhaald. Bovendien wezen zij op het feit dat, waar het de rechterlijke ex nunc beoordeling betreft, inmiddels de in het coalitieakkoord bedoelde studie naar het beperken van het aantal herhaalde aanvragen in gang is gezet, en de ketenpartners worden geconsulteerd. Onder anderen zal worden gekeken naar de mogelijkheid later ingetreden beletselen op grond van artikel 3 EVRM en andere niet-verwijtbare omstandigheden zonder herhaalde aanvraag in het kader van een lopende procedure te beoordelen. Hieraan werd toegevoegd dat zij verwachtten de kamer in januari 2008 te informeren over de uitkomsten van deze studie. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de initiatiefnemers of zij kennis hebben genomen van bovengenoemde initiatieven. Deze leden vragen waarom hebben de initiatiefnemers ertoe besloten hebben de uitkomsten van deze initiatieven niet af te wachten alvorens voorliggend wetsvoorstel in te dienen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel van de leden Pechtold en Van der Ham tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000. De doelstelling van verbetering van rechtsbescherming wordt door de SGP-fractie met sympathie ontvangen. Aansluiting bij internationale wet- en regelgeving is eveneens van belang. De aanzienlijk hogere belasting van de rechterlijke macht die door dit voorstel ontstaat, is echter een belangrijk punt van bezwaar. Graag een nadere toelichting van het advies van de Raad voor de rechtspraak.

Knelpunten

De leden van de CDA-fractie merken op, dat de initiatiefnemers suggereren dat in de praktijk de rechtsbescherming van asielzoekers te wensen overlaat. De initiatiefnemers wijzen in dit verband op geluiden afkomstig van diverse maatschappelijke organisaties, advocatuur, rechtswetenschappers en kringen van de rechtbanken. Deze leden vragen of de initiatiefnemers een nader toelichting kunnen geven. Zij vragen of de initiatiefnemers kunnen bevestigen, dat er ook geluiden zijn (waaronder die van rechters) dat de rechtsbescherming van asielzoekers wel afdoende gestalte krijgt op basis van de regelgeving in de Vreemdelingenwet 2000 en «ondanks» de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).

De leden van de CDA-fractie merken op, dat de initiatiefnemers voorts stellen dat de rechtsbescherming van de asielzoeker in de praktijk wellicht zelfs zozeer tekortschiet, dat dit op gespannen voet staat met internationale verdragen waaraan Nederland zich heeft gebonden. Uit de door de initiatiefnemers aangevoerde passages, waarin wordt verwezen naar enkele uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kunnen de leden van de CDA-fractie echter niet ondubbelzinnig strijdigheid met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) afleiden. Zij vragen of de initiatiefnemers dit nader kunnen toelichten. Kunnen de initiatiefnemers, zo vragen deze leden, aangeven hoe de Nederlandse rechtsbescherming zich verhoudt tot die in andere Europese landen. En kunnen de initiatiefnemers ook aangeven hoe het in die andere landen is gesteld met de rechterlijke toetsing (ex-nunc, dan wel ex-tunc) en in hoeverre in die landen een marginale toetsing plaatsvindt, zo vragen deze leden. De leden van de CDA-fractie zouden met andere woorden graag van de initiatiefnemers willen weten hoe Nederland presteert ten opzichte van die andere landen. Hebben de initiatiefnemers, met de leden van de CDA-fractie, de indruk dat door uitspraken van het EHRM, zoals de uitspraak inzake Salah Sheek, de Nederlandse Vreemdelingenwetgeving en daarmee ook de rechterlijke toetsing, in toenemende mate wordt opgerekt. Zij vragen hoe de initiatiefnemers de gevolgen van de EHRM-jurisprudentie beoordelen.

Onder verwijzing naar een geciteerde uitspraak van de Afdeling stellen de initiatiefnemers, dat de rechter soms geen gebruik mag maken van de onderzoeksbevoegdheden die de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hem met zoveel woorden toekent. De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers duidelijk kunnen maken in welke gevallen en op basis van welke criteria de rechter wel, en wanneer niet, gebruik kan maken van deze bevoegdheden.

De leden van de CDA-fractie merken op, dat de initiatiefnemers onder verwijzing naar een geciteerde uitspraak van de Afdeling stellen, dat de rechter soms geen gebruik mag maken van de onderzoeksbevoegdheden die de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hem met zoveel woorden toekent. Deze leden vragen of de initiatiefnemers duidelijk kunnen maken wanneer, in welke gevallen en op basis van welke criteria de rechter wel, en wanneer niet, gebruik kan maken van deze bevoegdheden. De initiatiefnemers stellen, zo hebben de leden van de CDA-fractie gelezen, dat de Afdeling zich beroept op het praktische argument dat het bestuur, over meer expertise beschikt dan de rechter omdat het veel meer zaken onder ogen krijgt. Zijn de initiatiefnemers het in algemene zin eens met deze opvatting, zo vragen deze leden. Onderschrijven de initiatiefnemers de stelling, zo vragen zij, dat de marginale toetsing door de rechter mede verband houdt met de traditionele verhouding tussen bestuur en rechterlijke macht en met het uitgangspunt, dat het bestuur het beste in staat is om de geloofwaardigheid van het asielrelaas te beoordelen. De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers de opvatting delen, dat de rechter niet op de stoel van het bestuur moet gaan zitten. In dit verband wijzen deze leden erop, dat ook de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) van mening is, dat de Afdeling terecht stelt, dat de rechter niet geëquipeerd is en niet in de positie is om de beslissing op verblijf integraal zelf te nemen. Ook in de antwoorden op de vragen naar aanleiding van de kabinetsreactie op het rapport van de CEV (30 846, nr. 2) geeft de staatssecretaris van Justitie aan, dat de rechter niet in staat is om de geloofwaardigheid van het asielrelaas te beoordelen zoals het bestuur dat kan en dat de rechter niet op de plaats van het bestuur moet gaan zitten. Wel kan, zo stelt de staatssecretaris voorts, de rechter de wijze waarop het bestuur de feiten heeft vastgesteld beoordelen op zorgvuldigheid en draagkracht van de motivering en kan de rechter de juridische kwalificatie ervan volledig toetsen. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie de visie van de initiatiefnemers hierop. Deze leden merken op dat, de initiatiefnemers stellen dat het argument, dat de IND over meer expertise beschikt, hen niet overtuigt, aangezien de rechter over diezelfde informatie kan beschikken, door die informatie op te vragen. Initiatiefnemers pleiten in dit verband voor een volle toetsing in eerste aanleg van het oordeel van de minister over de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Betekent dit, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat de rechter dan integraal het werk van de IND moet overdoen. Deze leden wijzen in dit verband op het volgende. In de memorie van toelichting wordt door de initiatiefnemers nergens ingegaan op de «voornemenprocedure». Dit onderdeel van de asielprocedure maakt, zo menen deze leden, als vervanging van de bezwaarprocedure onder de vorige Vreemdelingenwet, een wezenlijk onderdeel uit van de Vreemdelingenwet 2000. In het kader van deze voornemenprocedure van de IND kunnen allerlei gegevens worden ingebracht die alsnog kunnen worden meegewogen bij het nemen van de beslissing op de aanvraag. Deze leden vragen of de initiatiefnemers de bevinding van de CEV in het deelrapport over de procesevaluatie, dat de omstandigheid dat de rechtsbijstandverlener door middel van het voornemen op de hoogte is van de argumentatie van de IND en daarop tot in detail kan reageren, voor de beslissing een kwaliteitsverhogend effect heeft op het werk van de IND-ambtenaar, onderschrijven. En zo ja, is dat dan geen argument voor een terughoudende (i.c. marginale) rechterlijke toetsing, zo vragen deze leden. Deze leden vragen voorts of de initiatiefnemers onderschrijven, dat de voornemenprocedure er nu juist op gericht is dat – in een eventuele beroepsprocedure – de rechter kennis kan nemen van de standpunten van beide partijen en dat de zienswijzen van beide partijen een waarborg is voor de kwaliteit van de beschikking. Zij vragen of de ervan op de hoogte zijn, dat ook rechters deze opvatting onderschrijven. Onderschrijven de initiatiefnemers, dat het wel of niet indienen van een zienswijze geen indicatie kan zijn van de (on)zorgvuldigheid van de beschikking, zo vragen deze leden. Zij vragen waarom de initiatiefnemers niet op de voornemenprocedure ingegaan zijn. Moeten de leden van de CDA-fractie hieruit afleiden, dat de initiatiefnemers eigenlijk weinig fiducie hebben in die voornemenprocedure en de begeleiding die asielzoekers in die procedure krijgen van rechts- en andere hulpverleners? Pleiten de initiatiefnemers (mede) daarom voor een nadrukkelijker rol van de rechter? Is het pleidooi voor die nadrukkelijker rol van de rechter wellicht eerder gebaseerd op een principiële stellingname dan dat er in de praktijk asielzoekers ernstig worden gedupeerd door de marginale toetsing door de rechter, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de stelling van de initiatiefnemers, dat de IND een bewijsvoorlichtingsplicht richting de asielzoeker heeft. Deze leden zijn er echter niet van overtuigd dat de IND deze voorlichtingsplicht, zoals de initiatiefnemers stellen, wel erg mager invult, en dat het zorgvuldigheidbeginsel door de IND soms minimaal wordt ingevuld. Kunnen de initiatiefnemers, zo vragen zij, wellicht een nadere kwantitatieve duiding geven van die wel erg magere en soms minimale invulling, alsook van de gevolgen daarvan. De indruk van de leden van de CDA-fractie is, dat de IND afdoende invulling geeft aan de door de initiatiefnemers aangehaalde artikelen in het handboek van de UNHCR. Hoewel zij daar op zichzelf niet veel bezwaar tegen hebben, zien de leden van de CDA-fractie vooralsnog niet de meerwaarde van het uitdrukkelijker in de wet vastleggen van de bewijsvoorlichtingsplicht, hoewel dit, zoals de initiatiefnemers zelf stellen, slechts in algemene termen kan.

Het ontbreken van documenten speelt, volgens de leden van de CDA-fractie, niet die prominente rol in de beoordeling van de asielaanvraag door de IND als de initiatiefnemers beweren. Naar de mening van deze leden beoordeelt de IND dit element wel degelijk in onderlinge samenhang met alle overige feiten en omstandigheden van het individuele geval. Graag vernemen deze leden of de initiatiefnemers beschikken over bewijzen van het tegendeel.

De initiatiefnemers zijn van mening, dat door hun voorstel het aantal herhaalde asielaanvragen zal worden teruggedrongen, mede door de voorgestelde bepalingen dat de rechter ook acht dient te slaan op argumenten, bewijsmiddelen, feiten en omstandigheden die de aanvrager wellicht eerder had kunnen aanvoeren. De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers niet van mening zijn dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager behoort om zulke feiten en omstandigheden zo spoedig mogelijk in te brengen. Deze leden vragen hoe overigens moet worden beoordeeld in hoeverre er sprake is van verwijtbaar of opzettelijk te laat ingediende gegevens. Zij achten die eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager in het initiatiefwetsvoorstel onderbelicht en zij vernemen graag de visie van de initiatiefnemers hierop.

Een andere vraag van de leden van de CDA-fractie is of, ondanks de bepalingen in het initiatiefwetsvoorstel met betrekking tot artikel 83 Vreemdelingenwet 2000, bedoelde aanvragers er toch voor zullen blijven kiezen om een herhaalde aanvraag in te dienen, teneinde hun kansen op (voortgezet) verblijf in Nederland te bewerkstelligen. Ook uit de commentaren van de Raad voor de rechtspraak en de Raad van State maken deze leden op, dat het geenszins zeker is dat met het initiatiefwetsvoorstel het aantal herhaalde aanvragen zal afnemen en dat het initiatiefwetsvoorstel zelf herhaalde aanvragen zal kunnen uitlokken. Met andere woorden, is de op diverse plaatsen in de memorie van toelichting geponeerde stelling dat met het initiatiefwetsvoorstel wordt voorkomen dat de vreemdeling een nieuwe aanvraag indient niet te optimistisch, zo vragen zij. Hierbij moet, zo menen de leden van de CDA-fractie, het volgende worden bedacht. Het indienen van een tweede of volgende aanvraag hoeft volgens deze leden niet te betekenen dat de eerdere procedure onzorgvuldig is geweest, maar is veeleer en gevolg van een beleidswijziging die heeft plaats gehad en die (eerder uitgeprocedeerde) asielzoekers de gelegenheid biedt een nieuwe aanvraag in te dienen. Onderschrijven de initiatiefnemers dit, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop, dat de Raad van State van mening is dat het, gelet op de aard van de door de minister op grond van de artikelen 29 en 31 Vreemdelingenwet 2000 uit te oefenen bestuursbevoegdheid, niet in de rede ligt om een volle toetsing door de rechter van het oordeel van de minister over de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdeling voor te schrijven. Deze leden merken op, dat de initiatiefnemers in hun reactie hierop terecht opmerken dat de volle toets van de geloofwaardigheid van het relaas niet op gespannen voet staat met de artikelen 29 en 31 Vreemdelingenwet 2000. Dat het tegenwoordig minder gebruikelijk is om de wijze van toetsing door de rechter uitdrukkelijk in de wet regelen, doet daar voor de initiatiefnemers niet aan af. De door de rechter gekozen weg doet gewoonweg geen recht aan de bedoeling van de wetgever. De leden van de PvdA-fractie zijn met de initiatiefnemers van mening, dat een uitdrukkelijke wetsbepaling dan de enige mogelijkheid is om een verandering in de rechtspraak te bewerkstelligen ten einde recht te doen aan de oorspronkelijke bedoeling van de Vreemdelingenwet 2000.

Daarnaast wijst de Raad van State er in dit verband op, dat aangenomen moet worden dat een volle toets van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de rechter een aanmerkelijk groter tijdsbeslag heeft en aanzienlijk meer personele en materiele middelen vergt dan een meer terughoudende toets van het besluit van de minister. De leden van de PvdA-fractie merken op, dat de zich hiervan bewust zijn en hierover advies hebben ingewonnen bij de Raad voor de Rechtspraak en de memorie van toelichting hierop hebben aangepast. Toch vragen deze leden zich af of de initiatiefnemers naast het advies van de Raad voor de Rechtspraak hebben getracht te laten becijferen wat hun voorstel concreet zou kunnen gaan betekenen in termen van middelen en menskracht voor de rechterlijke macht. De leden van de PvdA-fractie vragen dit niet omdat zij het doorvoeren van de voorgestelde wetswijziging af willen laten hangen van de (financiële) druk die dit op de rechtelijke macht teweeg kan brengen. Zij zijn van mening, dat een kwalitatief gedegen toetsing voorop moet staan opdat ons land niet in strijd handelt met haar internationaal rechterlijke verplichtingen, waaronder het verbod op refoulement. Tegelijkertijd achten de leden het van belang dat de gevolgen van het wetsvoorstel in termen van middelen en menskracht voor de rechterlijke macht goed in kaart gebracht worden, omdat deze er ontegenzeggelijk zullen zijn.

Over deze uitbreiding van de zogenaamde «ex-nunc» toets kunnen de leden van de PvdA-fractie kort zijn. Met dit onderdeel van het wetsvoorstel wordt de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever zoals indertijd werd beoogt in ere herstelt. Een van de doelstellingen van de Vreemdelingenwet 2000 was immers, zo menen deze leden, het terugdringen van herhaalde aanvragen en daarom was ook artikel 83 in de Vreemdelingenwet 2000 opgenomen, de zogenaamde ex-nunc toetsing. Volgens de tekst van deze bepaling houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen. De Afdeling leidt dus, zo menen deze leden, onterecht uit artikel 83 Vreemdelingenwet 2000 af, dat bij de rechtbank geen feiten meer mogen worden aangevoerd die reeds voor de afwijzing van de aanvraag zijn voorgevallen en ook geen bewijs meer voor dergelijke feiten mag aanleveren. Voor wat betreft het gevaar van het pas in de beroepsfase indienen van feiten en omstandigheden en de ruime ex-nunc toetsing hebben de initiatiefnemers aanleiding gezien artikel 83 aan te passen door met het voorliggende initiatiefwetsvoorstel een nieuw vierde lid toe te voegen waarin wordt bepaald dat de rechter de in het eerste lid bedoelde gegevens buiten beschouwing kan laten indien de vreemdeling deze opzettelijk niet eerder naar voren heeft gebracht. Hiervan is sprake indien de vreemdeling de procedure bewust heeft willen frustreren, aldus de initiatiefnemers. Bovendien wijzen de initiatiefnemers erop dat in het derde lid van artikel 83 reeds een waarborg is neergelegd voor het geval de procesorde zich er tegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de initiatiefnemers hiermee in feite tegemoet zijn gekomen aan de kritiek van de Raad van State. Wel zouden de leden graag van de initiatiefnemers vernemen hoe naar hun verwachting deze bepaling in de praktijk uit gaat werken. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie zal het vaststellen van «opzet» in de praktijk buitengewoon lastig blijken. Zij vragen hoe de initiatiefnemers hier tegenaan kijken. De leden van de PvdA-fractie hebben gelezen dat de Raad van State betwijfelt of, de door initiatiefnemers gehanteerde formulering ten aanzien van de mogelijkheden voor het kunnen indienen van herhaalde aanvragen, een voldoende onderscheidend criterium biedt om een bepaalde groep herhaalde aanvragen, die voor de beoordeling als eerste aanvraag in aanmerking komen, af te bakenen van het geheel van herhaalde aanvragen. Dit om «misbruik» tegen te gaan. De Raad van State adviseert om in de toelichting nader in te gaan op bijzondere feiten en omstandigheden die naar het oordeel van de initiatiefnemers aanleiding kunnen zijn om een herhaalde aanvraag te beoordelen als een eerste aanvraag en zo mogelijk ook in de voorgestelde wetteksten een precisering tot uitdrukking te brengen. De initiatiefnemers komen hieraan tegemoet door de formulering over te nemen die de Raad voor de Rechtspraak in dit verband heeft voorgesteld, namelijk: «Indien het beroep gericht is tegen een beslissing op een herhaalde aanvraag en er aanwijzingen zijn dat de uitzetting van de vreemdeling in strijd kan komen met een voor Nederland geldende internationale verplichting, toetst de rechtbank de bij haar bestreden beslissing opnieuw aan die internationale verplichting». De leden van de PvdA-fractie juichen het toe, dat de initiatiefnemers in deze, het advies van de Raad voor de Rechtspraak hebben gevolgd. Aangenomen moet worden dat de Raad voor de Rechtspraak hier een gedegen advies over heeft gegeven. Verwachten de initiatiefnemers met deze formulering en met de tekst in de memorie van toelichting daadwerkelijk te hebben ondervangen, dat niet alle herhaalde aanvragen onder deze bepaling gaan vallen, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie zijn van mening, dat de toevoeging van het voorgestelde artikel 31, vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 een waardevolle aanvulling is op de vreemdelingenprocedure. Het bij voorbeeld kunnen inbrengen van pas op een later tijdstip verkregen documenten is naar de mening van de leden billijk, gelet op de vaak chaotische omstandigheden waaronder een vreemdeling zijn land moet ontvluchten.

Een zorgvuldige toetsing bij een herhaalde aanvraag, in die gevallen waarbij uitzetting strijd op kan leveren met een internationaalrechtelijke verplichting, kan op de steun rekenen van de leden van de SP-fractie. Juist in deze zaken moet zorgvuldigheid voorop staan, en moeten alle omstandigheden van het geval mee kunnen worden gewogen, zodat het voorgestelde artikel 83a Vreemdelingenwet 2000, naar de mening van de leden, een oplossing biedt voor een toetsing die in lijn is met de toetsing van het EHRM.

Een rechterlijke ex nunc toetsing is naar de mening van de leden van de SP-fractie van groot belang, mede gelet op de tijdsduur die er tussen behandeling van opvolgende procedures kan verstrijken. De situatie en omstandigheden kunnen in korte tijd wijzigen, waarmee ook de uitkomst van een procedure kan veranderen. Het toetsen in vreemdelingenzaken aan de situatie en omstandigheden van dat moment is volgens de leden een voorwaarde om een oordeel te kunnen geven over de voor de vreemdeling te verwachten omstandigheden bij uitzetting. Deze leden zijn van mening dat artikel 83, vierde lid niet van toepassing zou moeten zijn op die feiten en bewijsmiddelen die de aanvrager verschoonbaar niet eerder naar voren heeft gebracht. Zijn de initiatiefnemers bereid het wetsvoorstel dienovereenkomstig aan te passen, zo vragen deze leden.

Het voorgestelde artikel 38, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 draagt, naar de mening van de leden van de SP-fractie, bij aan de proceseconomie van de vreemdelingenprocedure. Het vastleggen van een inspanningsverplichting van de IND om de vreemdeling duidelijk en begrijpelijk te wijzen op hetgeen er van hem wordt verwacht kan misverstanden en stagnatie in de verdere procedure voorkomen. Deze leden steunen derhalve dit artikel.

De doelstelling van de Vreemdelingenwet 2000, kortere procedures en een betere kwaliteit van de beslissingen in eerste aanleg, is voor de leden van de VVD-fractie leidend als het gaat om het verbeteren van de huidige uitvoeringspraktijk. Aanpassingen van de systematiek dienen dan ook dat doel te dienen. Deze leden hebben, in lijn met de commentaren van de Raad van State en de Raad voor de Rechtspraak, in dat licht bedenkingen bij het onderhavige wetsvoorstel.

In essentie beoogt het wetsvoorstel de rechterlijke controle op besluitvorming in asielzaken te vergroten. Het wetsvoorstel past daarmee in het aloude dilemma Quis custodiet ipsos custodes en concludeert, dat in het geval van het asielrecht meer controle nodig is. De leden van de VVD-fractie delen die grondanalyse niet. Het is deze leden verder niet geheel duidelijk op welke feitelijke gronden de initiatiefnemers baseren dat de gesignaleerde problematiek nu daadwerkelijk van een dusdanige omvang is dat het de voorgestelde wijzigingen rechtvaardigt. En deze gronden moeten er wel zijn, want een aantal van de in het wetsvoorstel vervatte voorstellen druisen, naar de mening van de leden van de VVD-fractie, in tegen de letter en geest van de Vreemdelingenwet 2000. Zo beoogt het wetsvoorstel een volle toetsing door de rechter in eerste aanleg in te voeren, van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de minister. De Vreemdelingenwet 2000 geeft de minister nu juist beoordelings- en beleidsruimte om vast te stellen dat een relaas geloofwaardig is. Gezien de materie van asielzaken gaat het hier dus niet om een toets of een relaas feitelijk voor de volle 100% kloppend en tot in detail onderbouwd is, maar of het geloofwaardig is. Dat wil zeggen zo volledig mogelijk, innerlijk consistent en niet onaannemelijk, kloppend met wel-bekende feiten van de situatie in het land van herkomst, et cetera. Deze vrij coulante regeling vereist een grote mate van onderzoek, expertise en een aanzienlijk apparaat. De leden van de VVD-fractie hebben vertrouwen in het bestuursorgaan dat met deze taak belast is en vertrouwen erop dat met deze regeling zorgvuldig wordt omgesprongen. Het is deze leden niet duidelijk op wat voor manier de rechter in eerste aanleg een gelijkwaardige – in feite betere – toets zal kunnen uitvoeren. Noch is het hen bekend wat voor soort toetst de rechter zal gebruiken om inhoudelijk aanvullend te toetsen en hoe deze in praktijk uitwerkt. Eveneens vragen de leden van de VVD-fractie waarop het vertrouwen van de initiatiefnemers is gebaseerd, dat een volle toetsing door de rechter tot een vermindering van het aantal herhaalde asielaanvragen zal leiden. Deze leden verwachten namelijk eerder het tegendeel.

Het wetsvoorstel stelt uitbreiding van de rechterlijke ex nunc toetsing voor. De bezwaren die door de Raad van State worden opgeworpen, worden door de leden van de VVD-fractie onderschreven. De door de initiefnemers gesuggereerde oplossing hiervoor, zijnde de invoering van een extra lid dat bepaalt dat de rechter gegevens die eerder «opzettelijk» niet naar voren zijn gebracht buiten beschouwing kan laten, brengt de vraag ter berde hoe de rechter zal gaan bepalen dat iets opzettelijk achterwege is gelaten. Wie bepaalt dit, hoe wordt dit bepaalt en vormen dit besluit en de er aan ten grondslag liggende motivering een grond voor beroep, zo vragen deze leden. De facultatieve formulering van het gesuggereerde lid doet, volgens hen, aan deze vraag niets af.

Indien aannemelijk is dat uitzetting van de vreemdeling in strijd zou komen met een voor Nederland geldende internationaalrechtelijke verplichting, stellen de initiatiefnemers voor om, ten aanzien van beroepen op herhaalde aanvragen, artikel 4:6 van de Awb buiten toepassing te laten en rechtbanken te laten beoordelen als ware deze herhaalde aanvraag gericht tegen een beslissing op een eerste aanvraag. In de eerst plaats achten de leden van de VVD-fractie het (in wezen) verzwaren van het verbod op roufelement onnodig. De toets of een uitzetting welke strijdig zou zijn met in Nederland geldende internationaalrechtelijke verplichtingen, wordt immers reeds door de minister meegenomen in zijn afweging. Ten aanzien van het voorstel om artikel 4:6 van de Algemene Wet Bestuursrecht in bovenstaande geval niet langer van toepassing te laten zijn, onderschrijven de leden van de VVD-fractie de kritiek van de Raad van State volledig. Het buiten toepassing laten van artikel 4:6 van de Algemene Wet Bestuursrecht neemt de rechter een effectief middel uit handen om gestapelde aanvragen versneld af te doen. Ook hier vragen deze leden waarop de initiatiefnemers het vertrouwen baseren, gezien de huidige praktijk van asieladvocaten, dat dit aspect van het wetsvoorstel zal leiden tot een vermindering van de herhaalde asielaanvragen. De gewijzigde artikelen 31 en 83a van het voorstel, komen volgens deze leden, verder niet tegemoet aan het reële bezwaar van de Raad van State dat er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de ontstellende hoeveelheid daadwerkelijk ongegronde beroepen op artikel 3 EVRM, en de kleine groep gegronde beroepen op dit artikel. De formulering «aanwijzingen» levert, volgens deze leden, niet de effectieve rem op waar de Raad van State op doelt.

Tenslotte stellen de initiatiefnemers voor de bewijsvoorlichtingsplicht bij het horen van vreemdeling uitdrukkelijk te regelen. De leden van de VVD-fractie zien er geen bezwaar in om de IND een actievere opstelling te laten hebben ten aan zien van de bewijsvoorlichtingsplicht. Hierbij moet, volgens deze leden, echter wel gemeld worden dat de vreemdeling bij binnenkomst nu reeds ruime middelen ter beschikking staan. Van Vluchtelingenwerk tot rechtshulpverleners en de asieladvocatuur. Deze leden hebben in dat licht vragen bij de daadwerkelijke meerwaarde van het opnemen van de voorgestelde bepalingen in de Vreemdelingenwet 2000. Het oogt deze leden effectiever als een uitgebreide versie, welke door de initiatiefnemers eigenlijk wordt geprefereerd, wordt opgenomen in bijvoorbeeld een handboek van de IND. Dit voorkomt ook – opnieuw – het aanboren van een nieuwe stroom beroepen en bezwaren op grond van het feit dat in een asielprocedure niet aan de uitgebreide bewijsvoorlichting zoals voorgesteld in het onderhavige wetsvoorstel, is voldaan door de IND, zo menen de leden van de VVD-fractie.

Hoewel de leden van de VVD-fractie de in het wetsvoorstel gemaakte keuzes niet onderschrijven, hebben zij op onderdelen van het wetsvoorstel wel begrip voor de motivatie van de indieners. De initiatiefnemers wordt dan ook gesuggereerd om die onderdelen welke van toegevoegde waarde zijn voor het functioneren van de asielpraktijk, mee te nemen bij de behandeling van het pakket aan maatregelen zoals dat begin 2008 door de Staatsecretaris van Justitie aan de Kamer zal worden toegezonden.

De leden van de PVV-fractie hebben begrepen, dat de initiatiefnemers voorstellen om de «bewijsvoorlichtingsplicht» uitdrukkelijker in de wet vast te leggen door in de Vreemdelingenwet 2000 een bepaling op te nemen die de IND-ambtenaar verplicht tot een actieve houding en welke hem een zorgplicht oplegt om de vreemdelingen zijn verplichtingen zo goed mogelijk duidelijk te maken.

In plaats van eisen te gaan stellen aan de houding en werkwijze van de ambtenaar en dus in zekere zin de verantwoordelijkheid weg te halen bij die vreemdeling, zouden initiatiefnemers beter de nadruk kunnen leggen op de verantwoordelijkheden en houding van de vreemdeling, zo menen deze leden. Op de vreemdeling rust de verplichting om aan te tonen, dat zijn verhaal geloofwaardig is. Binnen het bestaande stelsel krijgt de vreemdeling hiertoe overigens reeds in eerste aanleg meermaals de gelegenheid (eerste gehoor, nader gehoor). Ook mag juist van de vreemdeling een veel actievere houding worden verwacht inzake het verstrekken van informatie welke zijn relaas moet onderbouwen.

De leden van de PVV-fractie merken op dat de initiatiefnemers voorstellen om in de Vreemdelingenwet 2000 een nieuw artikel 82a op te nemen, waaruit blijkt dat het eindoordeel van de geloofwaardigheid van het asielrelaas bij de rechter berust. De rechter betrekt daarbij alle relevante omstandigheden, waaronder het al dan niet aanwezig zijn van documenten, in hun onderlinge samenhang bezien, onder dat aan één van die omstandigheden bij voorbaat een doorslaggevende betekenis wordt toegekend. Evenzo moet de rechter zijn oordeel baseren op alle beschikbare informatie, waarbij hij vrij is in de waardering van beschikbare bewijsmiddelen.

De rechter toetst thans uitsluitend de juistheid van het door de IND genomen besluit. De leden van de PVV-fractie achten het onwenselijk om van deze gang van zaken af te wijken en vragen de initiatiefnemers nader te onderbouwen welke gronden er bestaan om het eindoordeel van de geloofwaardigheid van het asielrelaas bij de rechter neer te leggen.

De leden van de PVV-fractie wijzen voorts op het voorstel van de initiatiefnemers om artikel 83 Vreemdelingenwet 2000 in die zin aan te vullen dat de rechtbank de bevoegdheid krijgt om nieuwe ontwikkelingen in ruime zin (nieuwe feiten, nieuwe argumenten, nieuw bewijs en ook nieuw beleid) zoveel mogelijk in de lopende procedure mee te nemen. Daarnaast wijzen deze leden op het voorstel van de initiatiefnemers om de rechtbank uitdrukkelijk te verplichten de vreemdeling in voorkomende gevallen de gelegenheid te geven om het bewijs aan te vullen. Nogmaals wordt er dezerzijds op gewezen dat de vreemdeling zelf de verantwoordelijkheid draagt om direct en zo volledig mogelijk informatie te verschaffen aan de IND. Invoering van onderhavig wetsvoorstel zal er, zo menen deze leden, met name toe leiden dat de toch al overbelaste rechtbanken het huiswerk van de IND over gaan doen. Hierbij hechten deze leden aan het argument, ook al noemen initiatiefnemers dit argument niet overtuigend, dat de rechtbanken de expertise van de IND op dit vlak missen. De leden van de PVV-fractie merken op dat de initiatiefnemers in de memorie van toelichting zelf al aangeven, dat onderhavig wetsvoorstel niet alleen tot gevolg zal hebben dat de rechtbanken meer werk zullen moeten gaan verrichten, maar eveneens dat dit wetsvoorstel bij de rechtbanken tot een kostenstijging van maar liefst € 1 124 000,– per jaar zal gaan leiden. De initiatiefnemers stellen daar tegenover dat het voorstel naar verwachting tot minder herhaalde aanvragen zal leiden, hetgeen juist tot een kostenbesparing zal leiden. Nog afgezien van het feit dat de omvang van de gestelde besparing niet wordt vermeld, wordt er dezerzijds nadrukkelijk op gewezen dat er geen enkele garantie bestaat dat het aantal herhaalde aanvragen zal afnemen na de onverhoopte aanname van onderhavig wetsvoorstel. Voorts wijzen de leden van de PVV-fractie er in dit verband op, dat indienen van herhaalde aanvragen veelal plaatsvindt teneinde uitzetting van de betrokken vreemdeling uit Nederland te voorkomen en niet om nieuwe feiten aan te dragen.

Resumerend stellen de leden van de PVV-fractie, dat er ten behoeve van vreemdelingen welke in Nederland een asielaanvraag indienen thans reeds meer dan genoeg vreemdelingenrechtelijke voorzieningen bestaan teneinde een eerlijke en deugdelijke behandeling van hun verblijfsaanvraag te garanderen. De noodzaak van het doorvoeren van de in het onderhavige wetsvoorstel genoemde wijzigingen van de Vreemdelingenwet 2000 worden derhalve door deze leden niet ingezien.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op, dat voorliggend wetsvoorstel beoogt middels het voorgestelde vierde lid van artikel 31 Vreemdelingenwet 2000 te bereiken, dat voor het bestuur artikel 4:6, tweede lid, Awb niet geldt indien er aanwijzingen zijn dat de uitzetting van de asielzoeker een verboden refoulement zou kunnen opleveren. Hoewel de initiatiefnemers hieromtrent stellen dat niet aan dit criterium zal worden voldaan wanneer een herhaalde aanvraag zonder goede reden is ingediend, zijn de leden van de fractie van de ChristenUnie van mening, dat er voor asielzoekers wel degelijk ruimte bestaat om «op goed geluk» een herhaalde aanvraag in te dienen die inhoudelijk volledig gelijk is aan de eerste. Wanneer de situatie in het land van herkomst plots volledig omslaat, of zich andere omstandigheden voordoen die tot gevolg hebben dat uitzetting strijdig moet worden geoordeeld met internationaalrechtelijke verplichtingen, maakt het immers niet uit dat de asielzoeker zelf geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, gezien het feit dat het tweede lid van artikel 4:6 Awb buiten toepassing blijft. De verzekering van initiatiefnemers dat de voorgestelde bepaling nog steeds een rem bevat op het indienen van dergelijke aanvragen, lijkt in een dergelijk geval dus niet op te gaan. Graag ontvangen deze leden een reactie van de initiatiefnemers.

Tot slot vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de initiatiefnemers, in navolging van de Raad voor de Rechtspraak, waarom gekozen is het woord «voorzover» op te nemen in het voorgestelde artikel 82a Vreemdelingenwet 2000. Hoewel door de initiatiefnemers helder uiteen wordt gezet wat de bedoeling is van de bewuste bepaling: het aan de rechtbank zelf laten om te beoordelen welke waarde in een concreet geval aan een document of ander bewijsmiddel toekomt, komt het deze leden nu voor alsof de rechtbank uit de afgelegde verklaringen en de overlegde bewijsmiddelen mag selecteren wat hem geloofwaardig voorkomt en het overige buiten beschouwing mag laten. Bovendien wordt geen duidelijkheid verschaft over wat vol en wat marginaal getoetst zou moeten worden. Deze leden vragen de initiatiefnemers of het niet beter zou zijn voor een andere, meer heldere formulering te kiezen. Mocht men er desondanks voor kiezen bovenstaande woorden te laten staan, dan wijzen de leden van de ChristenUnie-fractie op de correcte spellingswijze: het is niet «voorzover», maar «voor zover».

De leden van de SGP-fractie merken op dat de initiatiefnemers een expliciete aanmaning voor de IND om vreemdelingen op hun plicht tot het aannemelijk maken van omstandigheden geboden achten. Rechtspraak wijst op de mogelijkheid van de zienswijze voor vreemdelingen om eventuele onbekendheid met deze plicht aan de orde te stellen. Waarom is deze mogelijkheid niet afdoende? Kan de aanmaning van de IND om deze plicht te benadrukken bovendien niet beter in lagere regelgeving geschieden? Willen de overwegen om ook problemen in de communicatie (gehoor, etc.) op te nemen in dit lid?

De initiatiefnemers stellen voorts voor om de rechter de mogelijkheid te bieden opzettelijk verzwegen bewijsmateriaal buiten beschouwing te laten. Daardoor een zekere rem geschapen voor een mogelijke wildgroei van procedures. De Raad van State stelde echter een toespitsing voor op situaties waarin verzwijging verschoonbaar is. Er bestaat een verschil tussen beide categorieën. Welke overweging ligt ten grondslag aan de keuze voor opzet in plaats van verschoonbaarheid?

De initiatiefnemers geven aan dat het naleven internationale verplichtingen van groot belang is. Het voorstel beoogt ruimere toetsing aan deze normen mogelijk te maken. Ook voor de leden van de SGP-fractie speelt naleving van internationale verplichtingen een belangrijke rol. De verhouding tussen internationale verplichting en de huidige procedures blijft in dit voorstel enigszins onduidelijk. Artikel 83 lid 4 bepaalt namelijk dat bij het opzettelijk verzwijgen internationale verplichtingen kunnen wijken. Hoe is dit te verenigen met het refoulementverbod, waarmee dit voorstel juist strijd wil vermijden?

Het voorgestelde artikel 31 lid 4 beoogt aansluiting te zoeken bij het systeem van voor Nederland geldende internationale verplichtingen alsmede Europese ontwikkelingen. Vereenvoudigde toepassing blijft in het voorstel buiten werking indien er aanwijzingen zijn dat uitzetting in strijd kan komen met internationale verplichtingen. Ter illustratie wordt de authenticiteit van een arrestatiebevel opgevoerd. De illustratie is aansprekend, het gebruik van de term «aanwijzingen» blijft evenwel te vaag. Zien de initiatiefnemers mogelijkheden de wettekst nader te preciseren?

Gevolgen voor de rechterlijke macht en budgettaire gevolgen

De leden van de SGP-fractie merken op dat de Raad van State de toename van werkzaamheden voor de rechtbanken als gevolg van dit voorstel als een belangrijk kritiekpunt ziet. De initiatiefnemers onderkennen dit nadeel, maar gaan er vrij eenvoudig aan voorbij. Kunnen zij meer informatie verschaffen over het onderzoek dat zij hebben laten uitvoeren? Zij stellen dat een verwachte afname als verzachtende omstandigheid geldt. Kunnen zij dit nader aannemelijk maken, zo vragen deze leden.

De voorzitter van de commissie

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie

Beuker


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van der Staaij (SGP), Kamp (VVD), Arib (PvdA), Ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Velzen (SP), Azough (GL), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), Kalma (PvdA), De Roon (PVV), Pechtold (D66), Heerts (PvdA), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (CU).

Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Van der Vlies (SGP), Weekers (VVD), Smeets (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Jager (CDA), Jonker (CDA), Roemer (SP), De Vries (CDA), Abel (SP), Halsema (GL), Dezentjé Hamming (VVD), Van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Fritsma (PVV), Ko°er Kaya (D66), Gill’ard (PvdA), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Van Gijlswijk (SP), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Slob (CU).