Ontvangen 30 januari 2008
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel I, onderdeel A, wordt vervangen door:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. In het derde lid wordt «de toeslagen bedoeld in de artikelen 14b, 25a, 27a, 27b, 59b, 70a, 73, 139b, 148a, 150a en 150b» vervangen door: de toeslagen die in deze wet als zodanig zijn aangeduid.
Artikel 2, tweede lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. de vijfde afdeling van deze wet: commissaris van de Koning, lid van gedeputeerde staten, burgemeester, wethouder, lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente of voorzitter of lid van het dagelijks bestuur van een waterschap.
Na artikel I, onderdeel Aa, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
In artikel 2b, tweede lid, wordt «gedeputeerde staten onderscheidenlijk burgemeester en wethouders» vervangen door: gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het waterschap.
Artikel I, onderdeel C, aanhef komt te luiden:
In artikel 7 worden onder vernummering van het derde en vierde lid tot zesde en zevende lid drie leden ingevoegd, luidende:
Artikel I, onderdeel D, wordt als volgt gewijzigd:
a. Artikel 7a, vierde lid, komt te luiden:
4. Onze Minister is verantwoordelijk voor het in overleg met de belanghebbende opstellen van een plan voor het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid, waarin de activiteiten zijn opgenomen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent:
a. de onderdelen van het plan;
b. een tegemoetkoming voor de in het plan opgenomen activiteiten anders dan begeleiding;
c. de eisen die worden gesteld aan de organisatie die het plan opstelt.
b. Artikel 7a, vijfde lid, wordt vervangen door:
5. Dit artikel is niet van toepassing op de belanghebbende die:
a. een ambt heeft aanvaard als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en daaruit inkomsten geniet ten bedrage van 55% of meer van de wedde, bedoeld in artikel 8;
b. recht heeft op een uitkering waarvan de duur is bepaald met toepassing van artikel 7, derde lid;
c. recht heeft op een voortgezette uitkering ingevolge artikel 8a.
6. Dit artikel is niet van toepassing gedurende de eerste zes maanden na het aftreden van de belanghebbende.
c. Artikel 7b komt te luiden:
1. Onze Minister kan de belanghebbende, bedoeld in artikel 7a, verplichten zich bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid planmatig te laten begeleiden en ondersteunen.
2. Onze Minister verstrekt de belanghebbende een tegemoetkoming in de kosten van planmatige begeleiding en ondersteuning bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid.
3. De tegemoetkoming bedraagt ten hoogste 20% van de laatstelijk als minister per jaar genoten wedde, bedoeld in artikel 8, tweede lid. De verplichte planmatige begeleiding en ondersteuning, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig vergoed.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de aanvraag voor tegemoetkoming in de kosten;
b. de voor vergoeding in aanmerking komende kosten;
c. de eisen die worden gesteld aan de organisatie die de planmatige ondersteuning uitvoert.
d. Artikel 7c, eerste lid, komt te luiden:
1. Indien de belanghebbende een bij of krachtens artikel 7a of 7b geregelde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, besluit Onze Minister tot gehele of gedeeltelijke inhouding van de uitkering. Onze Minister is bevoegd tot verrekening van de inhouding van de uitkering met betalingen aan belanghebbende op grond van deze wet.
Artikel I, onderdeel E, komt te luiden:
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. De in het eerste lid bedoelde verrekening geschiedt als volgt. De uitkering wordt verminderd met de helft van de inkomsten. Indien de som van de onverminderde uitkering en de helft van inkomsten meer bedraagt dan de laatstelijk genoten wedde waarvan de uitkering is afgeleid, wordt de uitkering voorts verminderd met het bedrag waarmee de som de laatstgenoten wedde overschrijdt. Bij de verrekening wordt voor de hoogte van de uitkering de op grond van artikel 7c, eerste lid, opgelegde inhouding buiten beschouwing gelaten.
2. In het zesde lid wordt «artikel 7, vierde lid,» vervangen door: artikel 7, zevende lid,.
Na artikel I, onderdeel F, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Artikel 14a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, onderdeel a, wordt «waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest» vervangen door: dat geldt voor een gehuwde per 1 januari van het jaar waarin het recht op pensioen ontstaat.
2. In het derde lid, onderdeel b, wordt «waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest» vervangen door: dat geldt voor een ongehuwde per 1 januari van het jaar waarin het recht op pensioen ontstaat.
3. In het vijfde lid wordt na «bedragen» ingevoegd: op grond van persoonlijke omstandigheden.
Na artikel I, onderdeel G, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
In artikel 14b, vijfde lid, vervalt: van artikel 105 en.
Na Artikel I, onderdeel I, worden vier onderdelen ingevoegd, luidende:
Artikel 22a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt na «Algemene nabestaandenwet» ingevoegd: , zoals die wet geldt op 1 januari van het jaar waarin recht op nabestaandenpensioen ontstaat.
2. In het vierde lid wordt «en 1 juli van ieder jaar nader vastgesteld aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid bedoelde bedragen» vervangen door: van ieder jaar aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 105, eerste lid,.
Artikel 22b, derde lid, aanhef en onderdeel a, komt te luiden:
3. De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 percent van het verschil tussen 75 percent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, zoals die wet geldt op 1 januari van het jaar waarin recht op nabestaandenpensioen ontstaat, zonder de vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 percent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt nader vastgesteld:
a. met ingang van 1 januari van ieder jaar volgens de regels, bedoeld in artikel 105, eerste lid, vanaf 1 juli 1999;.
Artikel 25a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. voor de wees, bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a, 0,375 percent van de tot een jaarbedrag herleide som van de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, zoals die wet geldt op 1 januari van het jaar waarin recht op nabestaandenpensioen ontstaat, vermeerderd met de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet;
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Indien aanspraak ontstaat op de toeslag, bedoeld in het tweede lid, geeft de wees hiervan onverwijld kennis aan Onze Minister. De toeslag gaat niet eerder in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de kennisgeving werd gedaan of waarin die toeslag ambtshalve is toegekend.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. De toeslag gaat in met ingang van de maand waarin het recht daarop ontstaat en wordt met ingang van 1 januari van ieder jaar aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 105, eerste lid.
Na artikel 36 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Artikel 7, derde tot en met vijfde lid, is niet van toepassing ter zake van een ontslag of aftreden dat is ingegaan vóór de datum van inwerkingtreding van die bepaling. In afwijking van artikel 9, derde lid, geschiedt de verrekening, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee de uitkering vermeerderd met de inkomsten, de berekeningsgrondslag overschrijdt.
2. Ten aanzien van de belanghebbende die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 7, derde tot en met vijfde lid, het ambt van minister vervult en geen ambt bekleed in het na de eerstvolgende verkiezing voor de leden van de Tweede Kamer aantredende kabinet, geschiedt in afwijking van artikel 9, derde lid, de verrekening, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee de uitkering vermeerderd met de inkomsten, de berekeningsgrondslag overschrijdt.
Artikel I, onderdeel L, wordt als volgt gewijzigd:
a. Artikel 52a, vierde lid, komt te luiden:
4. Onze Minister is verantwoordelijk voor het in overleg met de belanghebbende opstellen van een plan voor het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid, waarin de activiteiten zijn opgenomen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent:
a. de onderdelen van het plan;
b. een tegemoetkoming voor de in het plan opgenomen activiteiten anders dan begeleiding;
c. de eisen die worden gesteld aan de organisatie die het plan opstelt.
b. Artikel 52a, vijfde lid, wordt vervangen door:
5. Dit artikel is niet van toepassing op de belanghebbende die:
a. een ambt heeft aanvaard als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en daaruit inkomsten geniet ten bedrage van 55% of meer van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 53;
b. recht heeft op een uitkering waarvan de duur is bepaald met toepassing van artikel 52, derde lid;
c. recht heeft op een voortgezette uitkering ingevolge artikel 53a.
6. Dit artikel is niet van toepassing gedurende de eerste zes maanden na het aftreden van de belanghebbende.
c. Artikel 52b komt te luiden:
1. Onze Minister kan de belanghebbende, bedoeld in artikel 52a, verplichten zich bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid planmatig te laten begeleiden en ondersteunen.
2. Onze Minister verstrekt de belanghebbende een tegemoetkoming in de kosten van planmatige begeleiding en ondersteuning bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid.
3. De tegemoetkoming bedraagt ten hoogste 20% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 53, tweede lid. De verplichte planmatige begeleiding en ondersteuning, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig vergoed.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de aanvraag voor tegemoetkoming in de kosten;
b. de voor vergoeding in aanmerking komende kosten;
c. de eisen die worden gesteld aan de organisatie die de planmatige ondersteuning uitvoert.
d. Artikel 52c, eerste lid, komt te luiden:
1. Indien de belanghebbende een bij of krachtens artikel 52a of 52b geregelde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, besluit Onze Minister tot gehele of gedeeltelijke inhouding van de uitkering. Onze Minister is bevoegd tot verrekening van de inhouding van de uitkering met betalingen aan belanghebbende op grond van deze wet.
Artikel I, onderdeel M, komt te luiden:
Artikel 54 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt de eerste volzin vervangen door:
De in het eerste lid bedoelde verrekening geschiedt als volgt. De uitkering wordt verminderd met de helft van de inkomsten. Indien de som van de onverminderde uitkering en de helft van inkomsten meer bedraagt dan de berekeningsgrondslag, wordt de uitkering voorts verminderd met het bedrag waarmee de som de berekeningsgrondslag overschrijdt. Bij de verrekening wordt voor de hoogte van de uitkering de op grond van artikel 52c, eerste lid, opgelegde inhouding buiten beschouwing gelaten.
2. In het zesde lid wordt «artikel 52, vijfde lid,» vervangen door: artikel 52, achtste lid,.
Na artikel I, onderdeel N, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Artikel 59a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, onderdeel a, wordt «waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest» vervangen door: dat geldt voor een gehuwde per 1 januari van het jaar waarin het recht op pensioen ontstaat.
2. In het derde lid, onderdeel b, wordt «waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest» vervangen door: dat geldt voor een ongehuwde per 1 januari van het jaar waarin het recht op pensioen ontstaat.
3. In het vijfde lid, eerste zin, wordt na «bedragen» ingevoegd: op grond van persoonlijke omstandigheden.
Na artikel I, onderdeel O, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
In artikel 59b, vijfde lid, vervalt: van artikel 105 en.
Na Artikel I, onderdeel Q, worden zes onderdelen ingevoegd, luidende:
Artikel 67a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt na «Algemene nabestaandenwet» ingevoegd: , zoals die wet geldt op 1 januari van het jaar waarin recht op nabestaandenpensioen ontstaat.
2. In het vierde lid wordt «en 1 juli van ieder jaar nader vastgesteld aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid bedoelde bedragen» vervangen door: van ieder jaar aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 105, eerste lid,.
Artikel 67b, derde lid, aanhef en onderdeel a, komt te luiden:
3. De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 percent van het verschil tussen 75 percent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, zoals die wet geldt op 1 januari van het jaar waarin recht op nabestaandenpensioen ontstaat, zonder de vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 percent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt nader vastgesteld:
a. met ingang van 1 januari van ieder jaar volgens de regels, bedoeld in artikel 105, eerste lid, vanaf 1 juli 1999;.
Artikel 70a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. voor de wees, bedoeld in artikel 70, eerste lid, onder a, 0,375 percent van de tot een jaarbedrag herleide som van de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, zoals die wet geldt op 1 januari van het jaar waarin recht op nabestaandenpensioen ontstaat, vermeerderd met de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet;.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Indien aanspraak ontstaat op de toeslag, bedoeld in het tweede lid, geeft de wees hiervan onverwijld kennis aan Onze Minister. De toeslag gaat niet eerder in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de kennisgeving werd gedaan of waarin die toeslag ambtshalve is toegekend.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. De toeslag gaat in met ingang van de maand waarin het recht daarop ontstaat en wordt met ingang van 1 januari van ieder jaar aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 105, eerste lid.
Na artikel 84 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Artikel 52, vierde en vijfde lid, is niet van toepassing ter zake van een ontslag of aftreden dat is ingegaan vóór de datum van inwerkingtreding van die bepaling. In artikel 52, derde lid, wordt in dat geval voor «55 jaar» gelezen: 50 jaar. In afwijking van artikel 54, derde lid, geschiedt de verrekening, bedoeld in artikel 54, eerste lid, aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee de uitkering vermeerderd met de inkomsten, de berekeningsgrondslag overschrijdt.
2. Ten aanzien van de belanghebbende die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 52, vierde en vijfde lid, lid is van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal en na de eerstvolgende verkiezing voor de leden van de Tweede Kamer niet wordt herbenoemd, wordt in artikel 52, derde lid, voor «55 jaar» gelezen: 50 jaar. In afwijking van artikel 54, derde lid, geschiedt de verrekening, bedoeld in artikel 54, eerste lid, aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee de uitkering vermeerderd met de inkomsten, de berekeningsgrondslag overschrijdt.
In artikel 97 worden onder vernummering van het tweede tot en met het vierde lid tot vierde tot en met zesde lid twee leden ingevoegd, luidende:
2. Het inbouwbedrag wordt berekend aan de hand van het bedrag van het algemeen pensioen zoals dat luidt op 1 januari van het jaar waarin het recht op ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen, bijzonder nabestaandenpensioen of wezenpensioen ontstaat.
3. Indien het bedrag van het algemeen pensioen op grond van persoonlijke omstandigheden wordt gewijzigd, wordt de pensioengrondslag herberekend. Het herberekende pensioen gaat, onverminderd artikel 14c, tweede lid, in op dezelfde dag als waarop de bedoelde wijziging zich heeft voorgedaan.
In artikel 105, eerste lid, wordt na «de derde afdeling van deze wet» ingevoegd «, daaronder niet begrepen de inbouw- en franchisebedragen,» en vervalt de komma na «aanpassing».
Artikel I, onderdeel T, komt te luiden:
Artikel 130 komt te luiden:
1. Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing op burgemeesters, wethouders en leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente, met dien verstande dat wordt gelezen voor:
a. lid van gedeputeerde staten: burgemeester, wethouder of lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente;
b. provincie: gemeente;
c. provinciale staten: de raad;
d. gedeputeerde staten: college van burgemeester en wethouders.
2. Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing op voorzitters en leden van het dagelijks bestuur van een waterschap, met dien verstande dat wordt gelezen voor:
a. lid van gedeputeerde staten: lid van het dagelijks bestuur van een waterschap, waaronder de voorzitter;
b. provincie: waterschap;
c. provinciale staten: het algemeen bestuur van een waterschap;
d. gedeputeerde staten: het dagelijks bestuur van een waterschap.
3. Onder lid van gedeputeerde staten wordt voor de toepassing van deze afdeling en de daarop gebaseerde bepalingen verstaan: de commissaris van de Koning of de gedeputeerde.
4. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid, zijn de hoofdstukken 22 tot en met 29 niet van toepassing op de commissaris van de Koning, de burgemeester alsmede op de voorzitter en de leden van het dagelijks bestuur van het waterschap waarvan de aan hun functie verbonden werkzaamheden een dagtaak vormen. Voor de toepassing van de hoofdstukken 22 tot en met 29 wordt verstaan onder:
a. gewezen lid van gedeputeerde staten: hij die uit hoofde van een ontslag uitzicht op pensioen heeft;
b. gepensioneerd lid van gedeputeerde staten: hij die uit hoofde van een ontslag recht heeft op pensioen;
c. wedde: wedde inclusief vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, waarop het gewezen of gepensioneerd lid van gedeputeerde staten op de dag voorafgaande aan de dag, waarop hij ophield lid van gedeputeerde staten te zijn, aanspraak had, tenzij uit de desbetreffende bepaling het tegendeel blijkt;
d. deeltijdfactor: een breuk waarvan de teller wordt gevormd door de genoten wedde exclusief de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, en de noemer door het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarvan die wedde is afgeleid.
Artikel I, onderdeel W, wordt als volgt gewijzigd:
a. Artikel 132a, vierde lid, komt te luiden:
4. Gedeputeerde staten zijn verantwoordelijk voor het in overleg met de belanghebbende opstellen van een plan voor het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid, waarin de activiteiten zijn opgenomen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent:
a. de onderdelen van het plan;
b. een tegemoetkoming voor de in het plan opgenomen activiteiten anders dan begeleiding;
c. de eisen die worden gesteld aan de organisatie die het plan opstelt.
b. Artikel 132a, vijfde lid, wordt vervangen door:
5. Dit artikel is niet van toepassing op de belanghebbende die:
a. een ambt heeft aanvaard als bedoeld in artikel 2, tweede lid, en daaruit inkomsten geniet ten bedrage van 55% of meer van de wedde, bedoeld in artikel 133;
b. recht heeft op een uitkering waarvan de duur is bepaald met toepassing van artikel 132, tweede lid;
c. recht heeft op een voortgezette uitkering ingevolge artikel 133a.
6. Dit artikel is niet van toepassing gedurende de eerste zes maanden na het aftreden van de belanghebbende.
c. Artikel 132b komt te luiden:
1. Gedeputeerde staten kunnen de belanghebbende, bedoeld in artikel 132a, verplichten zich bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid planmatig te laten begeleiden en ondersteunen.
2. Gedeputeerde staten verstrekken de belanghebbende een tegemoetkoming in de kosten van planmatige begeleiding en ondersteuning bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid.
3. De tegemoetkoming bedraagt ten hoogste 20% van de laatstelijk als gedeputeerde per jaar genoten wedde, bedoeld in artikel 133, tweede lid. De verplichte planmatige begeleiding en ondersteuning, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig vergoed.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de aanvraag voor tegemoetkoming in de kosten;
b. de voor vergoeding in aanmerking komende kosten;
c. de eisen die worden gesteld aan de organisatie die de planmatige ondersteuning uitvoert.
d. Artikel 132c, eerste lid, komt te luiden:
1. Indien de belanghebbende een bij of krachtens artikel 132a of 132b geregelde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, besluiten gedeputeerde staten tot gehele of gedeeltelijke inhouding van de uitkering. Gedeputeerde staten zijn bevoegd tot verrekening van de inhouding van de uitkering met betalingen aan belanghebbende op grond van deze wet.
Artikel I, onderdeel X, komt te luiden:
Artikel 134 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vijfde lid komt te luiden:
5. De in het eerste lid bedoelde verrekening geschiedt als volgt. De uitkering wordt verminderd met de helft van de inkomsten. Indien de som van de onverminderde uitkering en de helft van inkomsten meer bedraagt dan de laatstelijk genoten wedde waarvan de uitkering is afgeleid, wordt de uitkering voorts verminderd met het bedrag waarmee de som de laatstgenoten wedde overschrijdt. Bij de verrekening wordt voor de hoogte van de uitkering de op grond van artikel 132c, eerste lid, opgelegde inhouding buiten beschouwing gelaten.
2. In het zevende lid wordt «artikel 132, vijfde lid,» vervangen door: artikel 132, zevende lid,.
Na artikel I, onderdeel X, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Na artikel 137 vervalt het kopje «Vervanging».
In artikel I, onderdeel Y, wordt «artikel 137a» vervangen door «artikel 137» en wordt «Artikel 137b» vervangen door: Artikel 137a.
Artikel I, onderdeel Z, komt te luiden:
Artikel 138a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt de laatste volzin vervangen door: Voor de toepassing van de eerste en de tweede volzin wordt de vergoeding voor de werkzaamheden als lid van provinciale staten niet beschouwd als daar bedoelde inkomsten, indien gedeputeerde staten geen collectieve verzekering hebben afgesloten waarbij ten behoeve van de leden van provinciale staten wordt voorzien in de opbouw van een ouderdomspensioen en in geldelijke voorzieningen bij invaliditeit en overlijden.
2. Onder vernummering van het tweede tot en met zevende lid tot derde tot en met achtste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid behoort niet tot de wedde de verhoging van de wedde per 1 januari 2001 ingevolge dan wel op de voet van artikel 3 van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen 1993.
3. In het vierde lid, eerste en tweede volzin, wordt «tweede lid» telkens vervangen door: derde lid.
4. In het zesde lid wordt «vierde lid» vervangen door: vijfde lid.
5. In het zevende lid wordt «vierde lid» vervangen door «vijfde lid» en wordt «artikel 13a, zevende lid,» vervangen door: artikel 13a, achtste lid,.
Na artikel I, onderdeel Z, worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
Artikel 139, vijfde lid, komt te luiden:
5. Hoofdstuk 17 is van toepassing op het pensioen, voor zover berekend over de in het eerste lid bedoelde tijd.
Artikel 139a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, onderdeel a, wordt «waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest» vervangen door: dat geldt voor een gehuwde per 1 januari van het jaar waarin het recht op pensioen ontstaat.
2. In het derde lid, onder b, wordt «waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest» vervangen door: dat geldt voor een ongehuwde per 1 januari van het jaar waarin het recht op pensioen ontstaat.
3. In het vijfde lid, eerste zin, wordt na «bedragen» ingevoegd: op grond van persoonlijke omstandigheden.
Artikel I, onderdeel BB, komt te luiden:
Artikel 139c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 139a, vierde lid, onderdeel a» vervangen door: artikel 139a, derde lid, onderdeel a.
2. In het vijfde lid vervalt «van artikel 157 en».
Na artikel I, onderdeel DD, worden vier onderdelen ingevoegd, luidende:
Artikel 145a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt na «Algemene nabestaandenwet» ingevoegd: , zoals die wet geldt op 1 januari van het jaar waarin recht op nabestaandenpensioen ontstaat.
2. In het vierde lid wordt «en 1 juli van ieder jaar nader vastgesteld aan de hand van wijzigingen van de in het tweede lid bedoelde bedragen» vervangen door: van ieder jaar aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 157, eerste lid,.
Artikel 145b, derde lid, aanhef en onderdeel a, komt te luiden:
3. De toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar na 31 december 1985 2,5 percent van het verschil tussen 75 percent van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering en de vakantie-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, zoals die wet geldt op 1 januari van het jaar waarin recht op nabestaandenpensioen ontstaat, zonder de vermindering en het verminderde bedrag. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 percent van het in de eerste volzin eerstbedoelde bedrag en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt nader vastgesteld:
a. met ingang van 1 januari van ieder jaar volgens de regels, bedoeld in artikel 105, eerste lid, vanaf 1 juli 1999;.
Artikel 148a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. voor de wees, bedoeld in artikel 148, eerste lid, onder a, 0,375 percent van de tot een jaarbedrag herleide som van de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, zoals die wet geldt op 1 januari van het jaar waarin recht op nabestaandenpensioen ontstaat, vermeerderd met de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet;.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Indien aanspraak ontstaat op de toeslag, bedoeld in het tweede lid, geeft de wees hiervan onverwijld kennis aan de provincie. De toeslag gaat niet eerder in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de kennisgeving werd gedaan of waarin die toeslag ambtshalve is toegekend.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. De toeslag gaat in met ingang van de maand waarin het recht daarop ontstaat en wordt met ingang van 1 januari van ieder jaar aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 157, eerste lid.
In artikel 157, eerste lid, wordt na «deze afdeling» ingevoegd », waaronder niet begrepen de inbouw- en franchisebedragen,» en vervalt de komma na «aanpassing».
Na artikel I, onderdeel EE, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
Artikel 162 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «2.» geplaatst.
2. Er wordt een lid ingevoegd, luidende:
1. De besluiten ter uitvoering van deze afdeling worden genomen door gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het waterschap, tenzij anders is bepaald.
Na artikel 163 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
In afwijking van artikel 130 is deze afdeling niet van toepassing op gewezen commissarissen van de Koning, gewezen burgemeesters en gewezen leden van het dagelijks bestuur van een waterschap die in de vervulling van dat ambt overheidswerknemer waren in de zin van de Wet privatisering ABP, en wier ontslag of aftreden is ingegaan vóór de datum van inwerkingtreding van die bepaling.
1. Artikel 132, derde en vierde lid, is niet van toepassing ter zake van een ontslag of aftreden dat is ingegaan vóór de datum van inwerkingtreding van die bepaling. In artikel 132, tweede lid, wordt in dat geval voor «55 jaar» gelezen: 50 jaar. In afwijking van artikel 13, vijfde lid, geschiedt de verrekening, bedoeld in artikel 134, eerste lid, aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee de uitkering vermeerderd met de inkomsten, de wedde overschrijdt.
2. Ten aanzien van de belanghebbende die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 132, derde en vierde lid, is benoemd als lid van gedeputeerde staten of wethouder en na de eerstvolgende verkiezing voor de leden van provinciale staten onderscheidenlijk de gemeenteraad niet wordt herbenoemd, wordt in artikel 132, tweede lid, voor «55 jaar» gelezen: 50 jaar. Artikel 130, eerste lid, onderdeel a, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, is in dat geval niet van toepassing. In afwijking van artikel 134, vijfde lid, geschiedt de verrekening, bedoeld in artikel 134, eerste lid, aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee de uitkering vermeerderd met de inkomsten, de wedde overschrijdt.
Artikel II komt te luiden:
In artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de Wet privatisering ABP wordt «voorzitters van deelgemeenteraden» vervangen door: leden van dagelijkse besturen van deelgemeenten.
Artikel V komt te luiden:
Artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Werkloosheidswet en artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Ziektewet, zoals die bepalingen luidden op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel T, blijven van toepassing ten aanzien van gewezen commissarissen van de Koning, burgemeesters en voorzitters van een waterschap, die zijn afgetreden voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel T.
Artikel VI komt te luiden:
1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. In afwijking van het eerste lid, treedt artikel I, onderdelen Z, eerste lid, en Za, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst en werkt terug tot en met 15 augustus 2001.
3. In afwijking van het eerste lid, treedt artikel I, onderdelen G, O en AA, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2004.
4. In afwijking van het eerste lid, treedt artikel I, onderdelen F, N en Z, tweede tot en met vijfde lid, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2005.
Deze wijziging strekt er enerzijds toe de aanpassingsmethode van de pensioenen ingevolge de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (hierna: Appa) in overeenstemming te brengen met de aanpassingsmethode van de ABP-pensioenen voor overheidswerknemers. Het gaat om de aanpassing van de ingegane pensioenen aan de gewijzigde salarissen van het overheidspersoneel. Het ABP past deze zogeheten indexatie uitsluitend toe op het aanvullende werknemerspensioen, het pensioen naast de uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) of een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw). De indexatie zoals die nu in de Appa is geregeld betreft per saldo ook het aanvullend Appa-pensioen, maar daarnaast worden de aftrekbedragen tevens aangepast aan de wijzigingen van AOW en Anw.
Anderzijds strekt de nota tot wijziging van de artikelen die zien op de sollicitatieplicht. Dit betreft een wijziging van de uitzonderingen op de sollicitatieplicht, vervanging van de term «outplacement» in «planmatige ondersteuning», wijziging van de wijze waarop neveninkomsten met genoten wachtgeld worden verrekend en wijziging van de artikelen waarmee de commissaris van de Koning, de burgemeester en de voorzitter van het dagelijks bestuur van het waterschap onder de werking van de pensioenregeling in de Appa worden gebracht. Tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt enige redactionele wijzigingen en verbeteringen door te voeren. De aanpassingen worden hieronder artikelsgewijs toegelicht.
In de Appa is in artikel 105 en 157 bepaald dat een Appa-pensioen van bewindslieden en Kamerleden, respectievelijk van lokale ambtsdragers, wordt aangepast overeenkomstig de aanpassing van de pensioenen van gepensioneerd overheidspersoneel. Dit betekent in de praktijk dat jaarlijks per 1 januari het indexatiepercentage van de pensioenen van de Stichting pensioenfonds ABP wordt gevolgd. In het ABP-reglement is bepaald dat de indexatie van de aanvullende ABP-pensioenen plaatsvindt aan de hand van het gewogen gemiddelde van salarisstijgingen van de overheidssectoren.
In de Appa wordt op het berekende pensioen een zogeheten inbouw of franchise toegepast, wegens het gelijktijdige recht op AOW of Anw. Bij indexatie per 1 januari van enig jaar wordt het pensioen vóór aftrek van de inbouw- en franchisebedragen geïndexeerd. Echter, veelal op hetzelfde tijdstip worden ook de AOW en de Anw conjunctureel aangepast, wat leidt tot aanpassing van de inbouw- en franchisebedragen. Ook op 1 april en 1 juli kunnen dergelijke aanpassingen plaatsvinden, waardoor het aanvullende Appa-pensioen op die tijdstippen kan dalen. Immers de ABP-aanpassing vindt uitsluitend op 1 januari plaats en niet tussentijds.
Dit betekent dat het Appa-pensioen beïnvloed wordt door twee soorten aanpassingen: die van de ABP-pensioenen, doorwerkend naar het aanvullend pensioen en die van de AOW, doorwerkend naar de inbouw en franchise. Vóór 2003 was de indexatiemethode van de ABP-pensioen gelijk aan die in de Appa. Op 1 januari 2003 heeft het ABP die methode aangepast aan de algemene voor bedrijfstakpensioenfondsen geldende methodiek. Dit houdt in dat alleen het aanvullende werknemerspensioen, het pensioen naast de AOW en Anw, wordt geïndexeerd aan de hand van lonen of prijzen Doordat verschil is ontstaan in berekeningsmethodiek tussen Appa en ABP kan het voorkomen dat bij een gelijk indexatiepercentage het aanvullende Appa-pensioen minder stijgt dan een vergelijkbaar aanvullend pensioen van een ABP-gepensioneerde. Deze situatie heeft zich de afgelopen jaren meerdere malen voorgedaan. Dat was het geval als de AOW/Anw verhoudingsgewijs meer steeg dan het ABP-pensioen op basis van het indexpercentage en wanneer tussentijds de AOW/Anw steeg (1 april of 1 juli) en er op dat moment in het geheel geen pensioenindexatie plaatsvond. Om die reden hebben gepensioneerde Kamerleden er bij het kabinet op aangedrongen de indexatiemethodiek Appa gelijk te maken aan de indexatiemethodiek van de ABP-pensioenen.
Het kabinet meent dat een gelijke indexatiemethodiek van Appaen ABP-pensioen past binnen het kabinetsbeleid om de Appa-pensioenen gelijke tred te laten houden met de ABP-pensioenen. Toen de nieuwe methodiek in 2003 bij het ABP werd ingevoerd, is echter niet overwogen om de Appa daarop aan te passen. Het was op dat moment niet voorzienbaar hoe de ontwikkeling van AOW/Anw ten opzichte van de pensioenontwikkeling zou zijn. De huidige Appa-methodiek levert namelijk niet altijd nadeel op ten opzichte van de ABP-methodiek. Als de pensioenindexatie hoger is dan die van de AOW – die de stijging van inbouw en franchise bepaalt – zal een Appa-pensioen meer stijgen dan een vergelijkbaar ABP-pensioen. Nu echter de afgelopen jaren de stijging van de pensioenen permanent achterblijft bij de stijging van de AOW, is een gelijktrekking van de aanpassingsmethodieken steeds pregnanter geworden.
De kosten van herberekening van de pensioenen vanaf 2003 wegen niet op tegen de omvang van de eventueel na te betalen bedragen. De wijziging krijgt om deze reden geen terugwerkende kracht. Hij geldt vanaf het tijdstip van inwerkingtreding voor de toekomstige pensioenaanpassingen van de Appa-pensioengerechtigden.
3. Uitzonderingen op de verplichting ander werk te zoeken
Gewezen politieke ambtsdragers zijn gehouden om, gedurende de periode dat zij wachtgeld ontvangen, op zoek te gaan naar passend werk. In het voorstel van wet zijn drie uitzonderingen op deze regel opgenomen; indien de gewezen ambtsdrager wegens leeftijd en diensttijd een voortgezette uitkering ontvangt, indien de gewezen ambtsdrager voor 55% of meer arbeidsongeschikt is bevonden, dan wel indien de gewezen ambtsdrager wegens invaliditeit een voortgezette uitkering ontvangt. Met onderhavige nota van wijziging wordt de tweede uitzondering geschrapt en wordt een andere uitzondering toegevoegd.
Uitgangspunt bij het onderhavige voorstel van wet is het streven van het kabinet de regeling in de Appa meer in lijn te brengen met de regelingen die voor werknemers gelden. Dit met inachtneming van het feit dat het politieke ambt bijzondere risico’s met zich meebrengt, met name door het tijdelijke karakter en het grote afbreukrisico, en dat dit een specifiek arbeidsvoorwaardenpakket rechtvaardigt. De voor werknemers voorgestelde en ingevoerde maatregelen worden dan ook doorvertaald naar de Appa, rekening houdend met het bijzondere karakter van het politieke ambt.
In geval werknemers arbeidsongeschikt worden gedurende de periode dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW) ontvangen, blijven zij gehouden te solliciteren. De arbeidsongeschiktheid heeft hooguit gevolgen voor wat als passend werk moet worden aangemerkt. In het voorstel van wet was bepaald dat de sollicitatieplicht van een gewezen politieke ambtsdrager wel eindigt, indien hij voor 55% of meer algemeen invalide bevonden is. Niet valt in te zien waarom de regeling voor politieke ambtsdragers op dit punt van de regeling voor werknemers zou moeten afwijken. Voorgesteld wordt dan ook deze uitzondering in het voorstel van wet te schrappen.
Met onderhavige nota van wijziging wordt daarnaast nog een andere uitzondering toegevoegd.
Bij de wachtgeldregeling in de Appa vormt het oorspronkelijke inkomen het uitgangspunt. Indien een gewezen ambtsdrager, gedurende de periode dat hij wachtgeld ontvangt, een nieuw inkomen verwerft en dat inkomen is lager dan het oorspronkelijke inkomen, dan wordt aan de gewezen ambtsdrager een uitkering betaald die gelijk is aan het verschil tussen het oorspronkelijke en het nieuwe inkomen. Uit het oorspronkelijke voorstel van wet vloeit echter voort dat de sollicitatieplicht voortduurt zolang een wachtgelduitkering wordt genoten. Zonder nadere regeling brengt dit met zich dat een gewezen ambtsdrager die een ander politiek ambt heeft gevonden met een lagere bezoldiging, op grond van artikel 7a gedurende de wachtgeldperiode verplicht is te solliciteren en zich beschikbaar dient te houden voor passend werk. Indien de gewezen ambtsdrager zich niet aan deze verplichting houdt, zou de uitkering op grond van het nieuwe artikel 7c van de Appa moeten worden ingehouden.
Enerzijds is het een groot goed als gewezen ambtsdragers kun kennis en ervaring in een ander ambt ter beschikking stellen aan de publieke zaak. Mede gezien het rekruteringsvraagstuk, is het van belang dat ervaren politici voor het politieke ambt behouden blijven. De voorgestelde wijzigingen van de Appa, die tot doel hebben dat gewezen ambtsdragers hetzelfde worden behandeld als andere werkzoekenden, zouden dan ook hun doel voorbij schieten als die tot gevolg hebben dat gewezen ambtsdragers zich geen kandidaat meer stellen voor een ambt, enkel omdat dat ambt een lagere bezoldiging kent.
Anderzijds is het niet gerechtvaardigd dat bijvoorbeeld een gewezen minister niet langer verplicht is te solliciteren als hij een politiek ambt gaat bekleden dat een groot deel van zijn wachtgeldaanspraken ongemoeid laat. Om die reden zijn de artikelen 7a, vijfde lid, 52a, vijfde lid, en 132a, vijfde lid, van de Appa aangevuld met een bepaling op grond waarvan de sollicitatieplicht eindigt indien de bezoldiging in het nieuwe ambt 55% of meer bedraagt van de bezoldiging uit het ambt waarvoor een wachtgeld wordt ontvangen. Vanzelfsprekend worden de inkomsten uit het nieuwe ambt wel in mindering gebracht op het wachtgeld dat op grond van de oude functie wordt genoten.
Tot slot wordt in de nieuwe artikelen 7a, zesde lid, 52a, zesde lid, en 132a, zesde lid, van de Appa bepaald dat de sollicitatieplicht gedurende de eerste zes maanden niet geldt. Werknemers weten veelal van te voren dat zij werkloos worden. Aan hun ontslag ligt een beslissing van CWI of een uitspraak van de rechter ten grondslag en er wordt een opzegtermijn gehanteerd. Bij politieke ambtsdragers is dit niet het geval. Het ontslag houdt veelal verband met politieke redenen of is een gevolg van verkiezingen. Een opzegtermijn ontbreekt en het is niet wenselijk dat politieke ambtsdragers zich gedurende hun ambtsperiode richten op het vinden van een andere betrekking. Tot slot is vastgesteld dat de uitstroom in de WW de eerste maanden veruit het grootst is. Een overgrote meerderheid is in staat in die periode zelf ander werk te vinden. De verwachting is gerechtvaardigd dat dit bij ambtsdragers niet anders is. Om die reden wordt politieke ambtsdragers de gelegenheid geboden zich op de arbeidsmarkt te oriënteren en binnen hun eigen netwerk om te zien naar een andere functie. Voor de termijn van zes maanden is aangesloten bij de periode die door UWV in het kader van de WW wordt gehanteerd in de Richtlijn Passende Arbeid.
4. De verrekening van neveninkomsten met genoten wachtgeld
Doel van de sollicitatieplicht is dat een gewezen ambtsdrager actief op zoek gaat naar nieuw werk met een substantieel inkomen. De verrekeningsystematiek in de Appa doet hier echter weer aan af. Het wachtgeld bedraagt het eerste jaar 80% en het tweede jaar 70% van het laatst verdiende inkomen. Met behoud van de uitkering kan met nieuwe banen worden bijverdiend tot 100% van het inkomen dat als ambtsdrager werd genoten. Pas indien de uitkering en de nieuwe inkomsten meer bedragen dan 100% van het oude inkomen, worden de nieuwe inkomsten met de uitkering verrekend. Door deze verrekeningssystematiek wordt bevorderd dat een baan wordt geaccepteerd met een laag inkomen. Voorgesteld wordt om in de verrekeningssystematiek een stimulans op te nemen voor het vinden van werk met een substantieel inkomen. Dit kan door te bepalen dat nieuwe inkomsten voor de helft met de uitkering worden verrekend. Dit eveneens met de beperking dat wachtgeld plus neveninkomsten niet meer mogen bedragen dan 100% van het inkomen dat als ambtsdrager werd genoten.
Voor ambtsdragers die reeds met ontslag zijn, blijft de oude regeling gelden. Voor zittende Kamerleden, ministers, gedeputeerden en wethouders blijft de oude verrekeningsregel eveneens gelden, indien zij na de eerstvolgende verkiezing voor de Tweede Kamer, provinciale staten onderscheidenlijk de gemeenteraad niet worden herbenoemd.
5. Pensioenregeling van de commissaris van de Koning, de burgemeester en de voorzitter van het dagelijks bestuur van het waterschap
In zijn advies «Over dienen en verdienen» van april 2004 heeft de Adviescommissie beloning en rechtspositie ambtelijke en politieke topstructuur (hierna: commissie Dijkstal) geadviseerd om alle politieke ambtsdragers onder de werking van de Appa te brengen. Het kabinet heeft dit advies wat betreft de voltijds politieke ambtsdragers overgenomen. Voor de commissaris van de Koning en de burgemeester betekent dit dat hun pensioenvoorziening bij het ABP wordt vervangen door een pensioenvoorziening op grond van de Appa. Hetzelfde geldt voor de voorzitter en de leden van het dagelijks bestuur van het waterschap voor wie de aan hun functie verbonden werkzaamheden een dagtaak vormen. Op de leden van het dagelijks bestuur van het waterschap die geen overheidswerknemer zijn, is op grond van artikel 44, tweede lid, van de Waterschapswet de Appa reeds van overeenkomstige toepassing.
In oktober 2006 adviseerde de commissie Dijkstal in haar derde advies de Appa-pensioenen onder te brengen bij het ABP. Indien het kabinet dit advies zou opvolgen, zou dat betekenen dat bij die gelegenheid de commissaris van de Koning, de burgemeester en de voorzitter en de leden van het dagelijks bestuur van het waterschap wederom onder het ABP-regime komen te vallen. Zowel het eerst weghalen van de pensioenen bij het ABP als het op een later moment weer bij het ABP onderbrengen van deze pensioenen brengt aanzienlijke kosten met zich mee.
Het ligt dan ook voor de hand de pensioenregeling voor de commissaris van de Koning, de burgemeester en de voorzitter en de leden van het dagelijks bestuur van het waterschap vooralsnog niet te wijzigen. Zij blijven dan voor het ouderdoms- en nabestaandenpensioen bij het ABP aangesloten. Dit geschiedt met inbegrip van de overgangsregeling FPU voor deelnemers geboren vóór 1950 en de voorwaardelijke verhoging van aanspraken voor deelnemers geboren na 1949.
Indien het kabinet besluit het advies van de Commissie Dijkstal inzake de Appa-pensioenen over te nemen,betekent de voorgestelde wijziging dat de betrokken groep later zonder verlies van overgangsrechten onder de Appa kan worden gebracht. Bezien moet worden wat voor deze groep het aangewezen moment voor overgang naar pensioenen op grond van de Appa zal zijn. Van belang daarbij is het voorziene tijdspad voor de afloop van overgangsrecht FPU en VUT alsmede van voorwaardelijke aanspraken en inkoop.
Indien het kabinet besluit het advies van de Commissie Dijkstal inzake de Appa-pensioenen niet over te nemen, zullen door een eenvoudige aanpassing van het thans voorgestelde artikel 130 van de Appa de commissaris van de Koning, de burgemeester en de voorzitter en de leden van het dagelijks bestuur van het waterschap voor wat betreft het pensioen alsnog onder de werking van de Appa worden gebracht.
Voor het wachtgeld ligt dit anders. Naast meer principiële argumenten, was een belangrijke overweging om deze ambtsdragers onder de Appa te brengen gelegen in het feit dat het karakter van deze ambten sterk overeenkomt met de ambten waarop de Appa reeds van toepassing is. Het ligt dan voor de hand om de regeling van de rechtspositie hiermee in overeenstemming te brengen. In het Rechtspositiebesluit burgemeesters zijn reeds bijzondere voorzieningen opgenomen voor ontslag op eigen verzoek en ingeval van verstoorde verhoudingen. Deze voorzieningen zijn getroffen in het zicht van een overgang naar de Appa. Voor deze ambtsdragers ligt het voor de hand voor wat betreft het risico van werkloosheid al direct onder het wachtgeld- en arbeidsongeschiktheidsregime van de Appa te brengen.
Op grond van de voorgestelde nieuwe berekeningswijze van het pensioen, moeten alle toeslagen aangepast worden aan de indexatie van de ABP-pensioenen. In het huidige artikel 1, derde lid, worden bepaalde toeslagen met pensioen gelijkgesteld. Daarmee worden de niet genoemde toeslagen van het begrip pensioen uitgezonderd. Deze uitzondering komt te vervallen. Daarmee worden alle toeslagen tot het pensioen gerekend, tenzij uit de desbetreffende bepaling het tegendeel blijkt. Een voorbeeld van een dergelijke uitzondering is artikel 14b, vijfde lid, van de Appa.
Voorts wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om in het eerste lid de aanduiding van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te actualiseren.
Op grond van artikel 130, eerste lid, onderdeel a, van de Appa (zoals dat thans luidt) heeft een gewezen lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente recht op een uitkering en een pensioen op grond van de Appa. In de opsomming van artikel 2, tweede lid, van de Appa ontbreekt thans het ambt van lid van het dagelijks bestuur van de deelgemeente. Daardoor kan een lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente niet op grond van artikel 2b, eerste lid, juncto artikel 2a van de Appa een partner aanmelden met wie hij een notarieel verleende samenlevingscontract heeft afgesloten, nu dat recht is voorbehouden aan de politieke ambtsdragers die in artikel 2, tweede lid, zijn genoemd. Deze omissie wordt met onderhavige wijziging hersteld.
Voor de overzichtelijkheid wordt artikel 2, tweede lid, opnieuw vastgesteld, met in achtneming van de wijzigingen, voorgesteld in het voorstel van wet en de eerste nota van wijziging. In de eerste nota van wijziging is toegevoegd: lid van het dagelijks bestuur van het waterschap. In de thans voorgestelde redactie is dit gewijzigd in «voorzitter en lid van het dagelijks bestuur van het waterschap», ten einde buiten twijfel te stellen dat de Appa tevens van toepassing is op de voorzitter van het dagelijks bestuur van het waterschap.
Met de vorige nota van wijziging1 wordt voorgesteld de Appa van toepassing te laten zijn op de voorzitters en leden van het dagelijks bestuur van een waterschap. Daartoe zijn de voorzitters en leden van het dagelijks bestuur van een waterschap in die nota van wijziging toegevoegd aan artikel 2, tweede lid, en artikel 130 van de Appa. Daarbij is verzuimd in artikel 2b, tweede lid, het orgaan aan te wijzen waarbij de voorzitters en leden van het dagelijks bestuur van een waterschap een partner kunnen aanmelden, met wie zij een notarieel verleende samenlevingscontract hebben afgesloten. Overeenkomstig de aanwijzing van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders wordt hiervoor het dagelijks bestuur van het waterschap aangewezen.
In het vierde lid van de artikelen 7a, 52a en 132a is de inhoud van de daar bedoelde algemene maatregel van bestuur nader bepaald. In die algemene maatregel van bestuur zal de procedure worden uitwerkt waarin de uitvoering van de sollicitatieplicht door de gewezen ambtsdragers nader wordt uitgewerkt.
De wijzigingen van de artikelen 7a, vijfde lid, 52a, vijfde lid, en 132a, vijfde lid, van de Appa zijn hierboven in § 3 reeds toegelicht.
Zoals in § 3 reeds is toegelicht, wordt in de artikelen 7a, zesde lid, 52a, zesde lid, en 132a, zesde lid, bepaald dat de sollicitatieplicht de eerste zes maanden niet geldt. Uitgangspunt blijft echter ook in die eerste periode dat een gewezen politieke ambtsdrager actief op zoek gaat naar passend werk. De ambtsdrager wordt alleen de gelegenheid geboden zich op de arbeidsmarkt te oriënteren en binnen het eigen netwerk een andere functie te vinden. De verwachting is dat een gewezen ambtsdrager daar in de meeste gevallen ook binnen deze periode van zes maanden in zal slagen. Het heeft dan niet zo veel zin om in die periode de verplichtingen uit de artikelen 7a, 52a of 132a op te leggen of de procedure van de hierboven bedoelde algemene maatregel van bestuur te volgen.
Uitgangspunt bij de invoering van de sollicitatieplicht is dat de gewezen ambtsdrager adequaat bij het zoeken van passende arbeid wordt begeleid. Zowel voorafgaand als gedurende de wachtgeldperiode. Dit is in de gewijzigde artikelen 7b, 52b en 132b tot uitdrukking gebracht. In het oorspronkelijke voorstel van wet werd gesproken over «outplacement». In strikte zin ziet deze term uitsluitend op de begeleiding die voorafgaand aan de wachtgeldperiode wordt geboden. Met de wijzigingen wordt benadrukt dat juist gedurende de wachtgeldperiode aanspraak bestaat op begeleiding.
Daarnaast is de bevoegdheid de planmatige begeleiding en ondersteuning bij het zoeken naar werk als verplichting op te leggen in de voorgestelde artikelen 7b, 52b en 132b opgenomen in het eerste lid. Op deze wijze wordt beter naar voren gebracht dat de gewezen politieke ambtsdrager gehouden is alles te doen wat redelijkerwijs noodzakelijk is om passende arbeid te verkrijgen.
De voorgestelde artikelen 7c, eerste lid, 52c, eerste lid en 132c, eerst lid, van de Appa zijn redactioneel gewijzigd. De oude redactie sprak van het vervallen van de uitkering. Die term wekt de indruk dat die uitkering van rechtswege vervalt. Bedoeld is echter dat het aangewezen bestuursorgaan besluit tot een gedeeltelijke of gehele inhouding van de uitkering, nadat is gebleken dat de gewezen politieke ambtsdrager niet voldoet aan zijn verplichtingen. In genoemde artikelen wordt het bevoegde bestuursorgaan aangewezen. Voor gewezen ministers, staatssecretarissen en leden van de Tweede Kamer is dat overeenkomstig artikel 121 van de Appa de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In artikel 132c, eerste lid, van de Appa worden gedeputeerde staten aangewezen. Op grond van artikel 130, eerste lid, van de Appa is het college van burgemeester en wethouders bevoegd inzake de uitkering van gewezen burgemeesters, wethouders en leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente. Op grond van artikel 130, tweede lid, van de Appa is het dagelijks bestuur van het waterschap bevoegd inzake de uitkering van gewezen voorzitters en leden van het dagelijks bestuur van een waterschap. Overeenkomstig de bij de invoering van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht in te voeren regels betreffende de verrekening van bestuurlijke geldschulden is hierbij bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het waterschap bevoegd zijn de inhouding van de uitkering te verrekenen met op grond van de Appa nog te betalen bedragen. Met nog te betalen bedragen wordt niet alleen de uitkering bedoeld, maar eveneens eventuele vergoedingen voor planmatige ondersteuning of andere in deze wet geregelde betalingen aan belanghebbende.
In het oorspronkelijk voorgestelde artikel 132b, vijfde lid, van de Appa is bepaald dat provincies, gemeenten en waterschappen een verordening moeten vaststellen met nadere regels over outplacement. In de artikelen 7b en 52b is bepaald dat voor gewezen ministers, staatssecretarissen en Kamerleden over dezelfde onderwerpen een algemene maatregel van bestuur moet worden vastgesteld. Een van de doelstellingen van onderhavig voorstel van wet is het harmoniseren van de regels die gelden voor de verschillende politieke ambtsdragers. Op grond van die doelstelling is het bij nader inzien doelmatiger om de algemene maatregel van bestuur tevens van toepassing te doen zijn op gewezen ambtsdragers van provincies, gemeenten en waterschappen. Daartoe is in het thans voorgestelde artikel 132b, vierde lid, eveneens een algemene maatregel van bestuur opgenomen.
Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 7a, vijfde lid, een onjuiste verwijzing te herstellen.
In de voorgestelde wijziging van de artikelen 9, derde lid, 54, derde lid, en 134, derde lid, van de Appa is de hierboven beschreven gewijzigde verrekeningssystematiek opgenomen voor naast het wachtgeld genoten neveninkomsten.
Tevens is aan de artikelen 9, derde lid, 54, derde lid, en 134, derde lid, van de Appa toegevoegd dat bij de verrekening geen rekening wordt gehouden met de inhouding op de uitkering, bedoeld in de artikelen 7c, 52c of 132c. De verplichtingen van de artikelen 7a, 52a of 132a gelden onverminderd naast de uitkering als neveninkomsten worden genoten. Zonder aanpassing van de artikelen 9, derde lid, 54, derde lid, en 134, derde lid, zou echter de prikkel tot naleving die uitgaat van de inhouding geen materieel effect hebben, omdat de inhouding wegens het niet nakomen van de verplichtingen om passend werk te zoeken teniet wordt gedaan door de verlaging van de verrekening met andere inkomsten.
6, 7, 12, 13, onderdelen Qe en Qf, 20, onderdeel Zb, 21, 22, onderdeel DDd
In de artikelen 14a, 97 en 105 wordt de hoofdlijn van de nieuwe berekeningsmethode geregeld. Bij de toekenning van het pensioen wordt voor de vaststelling van de inbouw- en franchisebedragen uitgegaan van het bedrag zoals dat voor de betrokkene gold op 1 januari van het jaar van toekenning (artikel 14a, derde lid, onderdelen a en b, en artikel 97, tweede lid). Wanneer tijdens het recht op pensioen indexatie plaatsvindt, wordt alleen het aanvullend pensioen, zonder de inbouw- en franchisebedragen, aangepast (artikel 97, tweede lid). Een aanpassing van inbouwen franchisebedragen vindt wel plaats als de AOW- of Anw-uitkering wijzigt door wijziging van persoonlijke omstandigheden, bijvoorbeeld het overlijden van de partner (artikel 14a, derde lid, en artikel 97, derde lid). De artikelen 139a, 139c, vijfde lid, en 157, eerste lid, worden overeenkomstig gewijzigd.
8, onderdelen Ia, Ib en Ic, 13, onderdelen Qa, Qb en Qc, 22, onderdelen DDa, DDb en DDc
In de artikelen die de toeslagen regelen voor nabestaanden- en wezenpensioenen wordt bepaald dat voor de berekening van die toeslagen steeds wordt uitgegaan van de Anw-bedragen per 1 januari van het jaar van toekenning. Daarnaast wordt geregeld dat de aanpassing van die toeslagen overeenkomt met de aanpassing van de Appa-pensioenen op grond van artikel 105, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 157, eerste lid.
In het voorgestelde nieuwe artikel 25a, derde lid, wordt een fout uit een eerdere wijziging van de Appa hersteld. De verwijzing in artikel 25a, derde lid, naar een ander artikel in de Appa is niet meer correct, omdat dat artikel eerder is vervangen door een andere tekst. De toepassing van artikel 25a, derde lid, is echter nog wel relevant. Daarom wordt de strekking van de bepaling uitgeschreven.
In artikel I, onderdelen Ob, Oc, Od, DDa, DDb, DDc en DDd worden overeenkomstige bepalingen als hiervoor genoemd gewijzigd voor Kamerleden en politieke ambtsdragers van provincies en gemeenten.
8, onderdeel Id, 13, onderdeel Qd, 23, onderdeel GG, 25, 26
In artikel VI van het voorstel van wet wordt de inwerkingtreding van het voorstel geregeld. Daarbij was uitgegaan van onmiddellijke inwerkingtreding. In verband met de uitvoeringsmaatregelen die voor de invoering van de sollicitatieplicht moeten worden getroffen, was voorzien in inwerkingtreding bij koninklijk besluit voor artikel I, onderdelen D, L, en W. Bij nader inzien geldt dat ook voor de bepalingen over het van toepassing worden van de Appa op commissarissen van de Koning, burgemeesters en leden van het dagelijks bestuur van een waterschap. Het nieuwe eerste lid voorziet daarom in inwerkingtreding bij koninklijk besluit. De inwerkingtreding kan per artikel verschillend worden vastgesteld, zodat de overgang naar de Appa niet afhankelijk is van het opzetten van trajecten ten behoeve van planmatige ondersteuning.
De bepalingen van het huidige artikel IV, eerste lid, onderdelen c, d en e, en tweede lid, dragen echter meer het karakter van overgangsrecht, hetgeen overigens blijkt uit § 10 van de memorie van toelichting bij onderhavig voorstel van wet1. Met deze nota van wijziging wordt dit overgangsrecht inzichtelijker vormgegeven. Een inhoudelijke wijziging van het overgangsrecht is niet beoogd. De inwerkingtredingsbepalingen in enge zin blijven gehandhaafd in artikel VI. De inhoud van artikel VI, eerste lid, onderdeel c, – betreffende het buiten toepassing laten van de sollicitatieplicht op bestaande uitkeringen – wordt verplaatst naar de nieuwe artikelen 36a, 84a, eerste lid, en 163b, eerste lid, van de Appa. De inhoud van artikel VI, tweede lid, – betreffende de wachtgeldaanspraken tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd voor zittende Kamerleden, gedeputeerden en wethouders – wordt verplaatst naar de nieuwe artikelen 84a, tweede lid, en 163b, tweede lid, van de Appa.
In de artikelen 36a, eerste lid, 84a, eerste lid, en 163b, eerste lid, is tevens bepaald dat de in de artikelen 9, derde lid, 54, derde lid, en 134, derde lid, van de Appa opgenomen nieuwe verrekeningssystematiek voor elders verkregen inkomsten geen betrekking heeft op gewezen ministers, Kamerleden, gedeputeerden en wethouders. In de artikelen 36a, tweede lid, 84a, tweede lid, en 163b, tweede lid, is bepaald dat de nieuwe verrekeningssystematiek eveneens geen betrekking heeft op zittende ministers, Kamerleden, gedeputeerden en wethouders, indien deze na hun huidige ambtsperiode niet worden herbenoemd. Na de volgende verkiezing zal ook op deze ambtsdragers de nieuwe verrekeningssystematiek van toepassing zijn.
Het voorstel van wet ging uit van de gedachte dat na inwerkingtreding de nieuw benoemde commissarissen der Koning en burgemeesters onmiddellijk onder de werking van de Appa zouden vallen, maar dat voor de toepassing van de Appa op de zittende commissarissen der Koning en burgemeesters bij koninklijk besluit een geschikt moment zou worden bepaald. Deze gedachte was neergelegd in artikel VI, eerste lid, onderdelen d en e. Uitgaande van het beginsel dat een wetswijziging onmiddellijke werking heeft, is artikel VI, eerste lid, onderdeel d, overbodig. Aan onderdeel e bestaat niet langer behoefte, nu de noodzaak van overgangsrecht samenhing met een zorgvuldige overgang van het ABP naar de Appa. Deze overgang is echter – zoals hierboven beschreven – uitgesteld in verband met het mogelijke onderbrengen van het Appa-pensioen bij het ABP.
Wel is in het voorgestelde nieuwe artikel 163a bepaald dat de Appa niet van toepassing is op gewezen commissarissen van de Koning, burgemeesters en leden van het dagelijks bestuur van een waterschap, wier ontslag of aftreden is ingegaan voorafgaand aan de thans voorgestelde wijziging van de Appa. In het nieuwe artikel V is in verband hiermee bepaald dat de Ziektewet en de Werkeloosheidswet op deze functionarissen van toepassing blijft.
Met het onderhavige voorstel van wet worden de commissaris van de Koning, de burgemeester, de voorzitter en de leden van het dagelijks bestuur van het waterschap onder de werking van de Appa gebracht. Dit betekent onder meer dat de pensioenvoorziening van de commissaris van de Koning en de burgemeester bij het ABP wordt vervangen door een pensioenvoorziening op grond van de Appa.
In de algemene toelichting is reeds aangegeven dat de commissie Dijkstal in oktober 2006 heeft geadviseerd de Appa-pensioenen onder te brengen bij het ABP. Indien dit advies wordt opgevolgd, komen de commissaris van de Koning, de burgemeester en de voorzitter en de leden van het dagelijks bestuur van het waterschap wederom onder het ABP-regime te vallen. Deze overgangen brengen kosten met zich mee. Daarom is in de algemene toelichting betoogd dat het wijs is om – zolang over de uitvoering van het advies Dijkstal III geen besluitvorming heeft plaatsgevonden – ter vermijding van deze overgangskosten ten aanzien van de pensioenen van de commissaris van de Koning, de burgemeester en de voorzitter van het dagelijks bestuur van het waterschap pas op de plaats te maken.
Met dit oogmerk wordt thans in het vierde lid van artikel 130 bepaald dat, in afwijking van artikel 130, eerste, tweede en derde lid, de hoofdstukken over pensioenen niet van toepassing zijn op de commissaris van de Koning, de burgemeester en de voorzitter en leden van het dagelijks bestuur van het waterschap waarvan de aan hun functie verbonden werkzaamheden een dagtaak vormen. Daarmee blijven deze politieke ambten buiten het bereik van de pensioenregeling van de Appa.
Omdat het voorstel van wet en de eerste nota van wijziging eveneens wijzigingen in artikel 130 voorstelden, is thans artikel 130 voor de overzichtelijkheid opnieuw geredigeerd. Daarbij is van de gelegenheid gebruik gemaakt enige redactionele verbeteringen aan te brengen.
In onderdeel 24 van deze nota van wijziging worden de in onderhavig voorstel van wet voorgestelde wijzigingen in de Wet privatisering ABP weer ongedaan gemaakt voor zover betrekking hebbend op de commissaris van de Koning, de burgemeester en de voorzitter en leden van het dagelijks bestuur van het waterschap waarvan de aan hun functie verbonden werkzaamheden een dagtaak vormen.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de Wet privatisering ABP met betrekking tot het dagelijks bestuur van de deelgemeenten af te stemmen op de Appa. Op grond van artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de Wet privatisering ABP is de voorzitter van de deelgemeenteraad geen overheidswerknemer. In artikel 130 van de Appa is de vijfde afdeling van de Appa van toepassing op alle leden van het dagelijks bestuur van de deelgemeente. Thans wordt voorgesteld om in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, de terminologie van artikel 130 van de Appa over te nemen.
Aan het oorspronkelijk in artikel V openomen overgangsrecht bestaat geen behoefte meer, zodat dit met onderdeel 25 komt te vervallen.
Met deze onderdelen wordt een fout hersteld die is ontstaan doordat in 2001 de Appa bij twee verschillende wetten is gewijzigd. Bij de Wet van 14 juni 2001 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers met betrekking tot pensioenopbouw, waardeoverdracht en waardeovername alsmede enige andere onderwerpen (Stb. 2001, 364), is de inhoud van het toenmalige artikel 139 van de Appa verplaatst naar het nieuwe artikel 138a. Deze wijziging trad in werking op 15 augustus 2001. Vervolgens werd bij de Wet van 14 juni 2001 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en de Waterschapswet met betrekking tot gedeputeerden, wethouders en waterschapsbestuurders (Stb. 2001, 365) het oude artikel 139, vijfde lid, van de Appa te wijzigen. Deze wijziging trad eveneens in werking op 15 augustus 2001, maar werkte terug tot en met 25 maart 2001. Aanwijzing 173a van de Aanwijzingen voor de regelgeving bepaalt dat voor de volgorde van inwerkingtreding bij gelijktijdige inwerkingtreding in dit geval het volgnummer van het Staatsblad doorslaggevend is. Daardoor is in het huidige artikel 138a, derde lid, de oude regeling blijven staan en is het beoogde artikel 139, vijfde lid, vervangen door een thans onbegrijpelijke tekst.
Ten einde een en ander te corrigeren wordt in onderdeel 10 de laatste volzin van artikel 138a, derde lid (oud), van de Appa vervangen door het huidige artikel 139, vijfde lid, van de Appa met dien verstande dat de verwijzing naar de artikelen 9 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden en 10 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden zijn vervangen door een inhoudelijke omschrijving van wat in die artikelen is geregeld (overeenkomstig Aanwijzing 78, derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
Deze wijziging wordt aangebracht vóór de invoeging van het nieuwe tweede lid, zodat aan deze wijziging een terugwerkende kracht kan worden verleend tot 15 augustus 2001. Vervolgens wordt in artikel 138a, een nieuw tweede lid ingevoegd. Het aldus gewijzigde derde lid, wordt daarmee – inclusief de wijziging – vernummerd tot vierde lid.
Met het oog op de systematiek van artikel 130 van de Appa is het niet nodig om in artikel 138a, vierde lid, naar de gemeenteraad te verwijzen. Deze verwijzing is derhalve geschrapt. De wijziging betekent dat inkomsten wegens het lidmaatschap van het algemeen bestuur van het waterschap niet worden beschouwd als inkomsten als bedoeld in artikel 138a, derde lid, eerste en tweede volzin (oud), van de Appa aangezien het Besluit vergoedingen en tegemoetkoming leden algemeen bestuur waterschap geen bepaling kent overeenkomstig de artikelen 9 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden en 10 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden.
Met het nieuwe artikel I, onderdeel Za, komt artikel 139, vijfde lid, van de Appa alsnog te luiden zoals in 2001 was beoogd.
In onderdeel 26 wordt geregeld dat de bedoelde wijzigingen van artikel 138a en 139 terugwerken tot en met 15 augustus 2001.
Artikel 121, eerste lid, van de Appa bepaalt dat de besluiten op grond van de Appa, met uitzondering van de vijfde afdeling, worden genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de vijfde afdeling van de Appa ontbreekt een bepaling als die van artikel 121, eerste lid. Uit de context valt op te maken dat de wet ervan uit gaat dat gedeputeerde staten de besluiten nemen. Op grond van artikel 130 van de Appa zijn in voorkomende gevallen het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap bevoegd. Op sommige plaatsten wordt expliciet een bevoegdheid aan provinciale staten (en op grond van artikel 130 daarmee tevens aan de gemeenteraad of het algemeen bestuur van het waterschap) verleend. Een voorbeeld betreft de verlengde uitkering van artikel 132, vijfde lid, van de Appa. Mede gelet op de aanscherping van de verplichtingen in de voorgestelde artikelen 132a, 132b en 132c van de Appa is het aangewezen om ondubbelzinnig vast te stellen welk bestuursorgaan aan belanghebbenden op grond van de Appa verplichtingen kan opleggen. Daartoe wordt aan artikel 162, dat overeenkomt met artikel 121, tweede lid, een bepaling toegevoegd analoog aan artikel 121, eerste lid. Uit het voorgaande volgt dat met deze wijziging slechts een verduidelijking en geen inhoudelijke wijzing is beoogd. De taken die in de vijfde afdeling aan provinciale staten (en de raad en het algemeen bestuur van het waterschap) zijn toebedeeld, blijven bij dat orgaan berusten. In de redactie van artikel 162, eerste lid, is hiermee rekening gehouden. Overigens hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en verschillende gedeputeerde staten, colleges van burgemeester en wethouders en dagelijkse besturen van waterschappen de uitvoering van de Appa gemandateerd aan een daartoe gespecialiseerd administratiekantoor. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft bij besluit van 22 maart 2006 voor de uitvoering van de Appa mandaat verleend aan Loyalis Maatwerkadministraties BV (Stcrt. 2006, nr. 62).