Ontvangen 23 maart 2006
De indiener is de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor de vele vragen en opmerkingen in het nader verslag van 16 juni 2005. Omdat de indiener overeenkomstig de verzoeken van verschillende fracties heeft gewacht met het geven van zijn reactie is het mogelijk een aantal aspecten van het wetsvoorstel te belichten in samenhang met de recente ontwikkelingen op pensioengebied. Een gevolg is evenwel dat door het verstrijken van een aantal maanden een deel van de vragen en opmerkingen vanuit de fracties op dit moment hun betekenis hebben verloren.
1. Algemeen (relatie met convenant, PFG en nieuwe pensioenwet)
De leden van de CDA-fractie maken gebruik van de gelegenheid om oud-Kamerlid Giskes te danken voor de uitgebreide en grondige beantwoording van de vragen in het verslag van een eerdere versie van het wetsvoorstel. Deze leden delen nog immer het doel van het wetsvoorstel, namelijk deelname aan het bestuur van pensionfondsen door deelnemers en overigens ook slapers. Zij danken de indiener voor de aangebrachte wijzigingen, die op punten tegemoet komen aan eerder door deze leden geuite bezwaren. Zij hebben echter op het moment van de samenstelling van het nader verslag nog steeds een aantal vragen over en bezwaren tegen het voorliggende wetsvoorstel (zie de volgende onderdelen van deze nota).
De leden van de PvdA-fractie spreken hun waardering uit over het feit dat de indiener het werk van zijn collega’s Giskes en Van Geen wil voortzetten. Deze leden hebben over de brief van de indiener en de nota van wijziging nog enkele vragen en opmerkingen (zie vervolg).
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgnomen van het (aangepaste) wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog enkele vragen (zie vervolg).
De leden van de SP-fractie vinden medezeggenschap van gepensioneerden in hun pensioenfonds van groot belang ook al hebben zij nog een aantal vragen (zie vervolg).
De leden van de D66-fractie hebben met grote waardering kennisgenomen van de brief van het lid Bakker van 11 april 2005. Naar hun mening wordt hierin de noodzaak van bestuurs-deelname van gepensioneerden duidelijk aangetoond. De fractie van deze leden ijvert hier al voor vanaf 1968 bij de overheidssector en vanaf 1985 bij de private sector. Zij wijzen erop dat ook de Raad van State inmiddels heeft onderkend dat nu het moment gekomen is voor een wettelijke verplichting tot een vertegenwoordiging van de gepensioneerden in het bestuur van hun pensioenfonds. Deze leden vinden het verstandig dat de indiener met betrekking tot de positie en bevoegdheden van deelnemersraden bereid is rekening te houden met de uitkomsten van de discussie over de bestuurscode voor de pensioenwereld, zodat daarover later nader beslist kan worden. In dit licht vinden zij het begrijpelijk dat met de nota van wijziging het onderdeel over de bevoegdheden van de deelnemersraden uit het wetsvoorstel is gelicht.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennis genomen van de aangebrachte wijzigingen in het wetsvoorstel. Zij herinneren de nieuwe verdediger van het voorstel eraan dat zij in het verslag begrip hebben getoond voor de argumenten voor het voorstel. Bovendien hebben zij daarin ook aangegeven dat op het terrein van medezeggenschap van gepensioneerden nog veel valt te verbeteren. Zij vinden het ook opvallend dat de Raad van State in zijn advies zulke vergaande uitspraken heeft gedaan over de opportuniteit van het wetsvoorstel, uitspraken die de indiener terecht als een steun in de rug kan uitleggen. Toch zijn zij er nog niet van overtuigd dat het aangepaste wetsvoorstel de beste oplossing biedt voor geconstateerde knelpunten op het terrein van de medezeggenschap van gepensioneerden. Zij hebben overigens de indruk dat de initiatiefnemer wel erg zware woorden gebruikt als hij stelt dat het «niet langer maatschappelijk aanvaardbaar» is deze situatie te laten voortduren en dat behandeling van het wetsvoorstel urgent is (brief van 11 april 2005).
In zijn reactie wil de indiener allereerst de nadruk leggen op de essentie van het initiatief-wetsvoorstel. Een pensioenfonds is een zelfstandige rechtspersoon. Die rechtspersoon staat los van de werkgever en los van het arbeidsvoorwaardenoverleg. Weliswaar heeft het pensioenfonds overeenkomsten voor financiering en uitvoering van de regeling gesloten met de werkgever en/of het arbeidsvoorwaardenoverleg, maar daarmee blijft de rechtspersoon pensioenfonds zelfstandig. Dat zelfstandige pensioenfonds voert voor alle verzekerden dezelfde taken uit: uitvoering van de pensioenregeling en beheer van de gelden die ten behoeve van de verzekerden aan het fonds zijn toevertrouwd. Actieve deelnemers (man en vrouw, jong en oud), gepensioneerden en slapers hebben allemaal als gevolg van de arbeidsverhouding «uitgesteld loon» in het pensioenfonds zitten; voor het fonds behoren al deze pensioenverzekerden gelijk te zijn. Alle pensioenverzekerden hebben daarom ook recht op gelijke behandeling bij de medezeggenschap binnen het fonds. Het principe van gelijke behandeling behoort te gelden voor de gehele bestuursstructuur van pensioenfondsen, in het bijzonder voor de samenstelling van de besturen en ongeacht de inrichting van de verdere bestuurlijke organisatie. Dat houdt in dat de gepensioneerden bij alle fondsen wettelijk hetzelfde recht op zetels in het bestuur krijgen als de actieve deelnemers. Het initiatiefvoorstel regelt dit. In de tweede plaats houdt dat in dat het voorschrift tot evenwichtige afweging van de belangen van alle belanghebbenden, rechterlijk getoetst moet kunnen worden. Deze toetsingsmogelijkheid is vooral van betekenis voor minderheden, die menen door bestuurs-beslissingen te zijn achtergesteld. Het wetsvoorstel stelt daarom voor aan minderheden in de deelnemersraad een beroepsrecht te geven. Zonder deze toetsingsmogelijkheid kan de verplichting tot evenwichtige belangenbehartiging een dode letter worden. Deze twee onderwerpen vereisen in ieder geval een regeling bij wet. Het tweede medezeggenschaps-convenant, de door de STAR opgestelde principes voor een PFG-code en het door de regering ingediende wetsvoorstel voor de nieuwe Pensioenwet (Tweede Kamer, 30 413, Regels betreffende pensioenen (Pensioenwet)) regelen deze beide zaken niet.
In het nader verslag van juni 2005 hebben de meeste fracties de indiener gevraagd nog niet tot afhandeling van het initiatief-wetsvoorstel over te gaan voordat de resultaten van de tussenevaluatie over de naleving van het medezeggenschapsconvenant bekend zouden zijn en voordat de discussies over een PFG-code voor de pensioenwereld zouden zijn afgerond. De indiener heeft op grond van deze verzoeken gewacht met zijn reactie op het nader verslag totdat die resultaten bekend waren. Nu dat moment is aangebroken, reageert hij op het nader verslag van de Tweede Kamer en constateert hij alvast dat er geen belemmeringen meer zijn om tot afhandeling van het wetsvoorstel te komen. De leden van de fracties van de ChristenUnie en D66 benadrukken hierbij het feit dat de Raad van State in het advies van 2002 over het initiatiefwetsvoorstel als oordeel heeft uitgesproken dat er toen reeds voldoende reden bestond voor een wettelijke verplichting om gepensioneerden een vertegenwoordiging te geven in het bestuur van hun pensioenfonds. De indiener heeft dit oordeel en de argumentatie van de Raad hiervoor integraal in de brief van 11 april 2005 weergegeven. Hij vertrouwt er op dat alle fracties in de Tweede Kamer thans dit oordeel van de Raad van State zorgvuldig in hun standpuntbepaling zullen betrekken. Dit geldt te meer omdat het kabinet in de voorgestelde Pensioenwet ten aanzien van de bestuurssamenstelling de oude situatie handhaaft waarin vertegenwoordiging van de werkgevers en werknemers wettelijk wordt gegarandeerd en die van gepensioneerden afhankelijk blijft van besluitvorming per pensioenfonds. Volgens de Raad van State roept deze wijze van vertegenwoordiging in het bestuur van pensioenfondsen de vraag op of voldoende recht wordt gedaan aan de mogelijke tegengestelde belangen tussen deelnemers en gepensioneerden (30 413, Nr. 4, blz. 8). Voor de goede orde wijst de indiener er nog op dat het initiatiefvoorstel tevens in overeenstemming is gebracht met de eisen die het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties aan de pensioenwetgeving op dit terrein stelt en die het CSO op 6 januari 2005 in het commentaar op het consultatiedocument van de nieuwe pensioenwet heeft vastgelegd.
B. Relatie met het tweede medezeggenschapsconvenant
De leden van de CDA-fractie willen weten onder welke condities de indiener het convenant tussen CSO en STAR geslaagd acht. Of welke toevoeging zou gedaan moeten worden om het convenant acceptabel te maken voor de indiener.
De leden van de fractie van de PvdA vragen de indiener of hij ervan op de hoogte is dat inmiddels is begonnen met tussentijdse evaluatie van het tweede medezeggenschaps-convenant, dat de uitkomsten hiervan in september 2005 beschikbaar komen en dat bij een realisering bij minder dan 65% van de fondsen de convenantpartijen zullen aandringen op dwingende wetgeving terzake? Ligt het niet voor de hand de uitkomsten van deze evaluatie af te wachten alvorens het wetsvoorstel verder te behandelen?
De leden van de fractie van de VVD begrijpen nog steeds niet waarom de indiener niet wil wachten op de resultaten van het in februari 2003 tot stand gekomen medezeggenschaps-convenant. Zij zien geen enkele reden om met nieuwe regelgeving te komen die het convenant doorkruist. Zowel in 2005 als in 2007 wordt de naleving van het convenant geëvalueerd. Pas als de evaluatie daartoe aanleiding geeft is naar hun mening aanvullende wetgeving opportuun. In het convenant is afgesproken dat dan overeenkomstig het convenant wetgeving zal worden ingevoerd. Kan de indiener nogmaals motiveren waarom hij juist nu met wetgeving op dit punt wil komen?
De leden van de SP-fractie vragen waarom niet gewacht kan worden op de evaluatie van de medezeggenschapsconvenanten die de STAR en het CSO hebben afgesloten.
Zoals aangegeven was de indiener bereid met het uitbrengen van deze nota naar aanleiding van het nader verslag te wachten totdat de resultaten van de tussenevaluatie van de naleving van het tweede medezeggenschapsconvenant bekend zouden zijn. Dit is inmiddels het geval. Het op 10 oktober 2005 gepubliceerde rapport «Tussenevaluatie medezeggenschap gepensioneerden» van het bureau Research voor Beleid, biedt het volgende beeld:
– Bij de tussenevaluatie is gekeken naar de mate waarin de pensioenfondsen voldeden aan de gestelde aanbevelingen van het convenant. De convenantpartijen spraken voor deze tussenevaluatie een toetsnorm af van 65%, dat wil zeggen dat op de peildatum (1 juli 2005) bij tenminste 65% van de fondsen waarop het convenant betrekking heeft, volgens de gestelde criteria medezeggenschap voor gepensioneerden zou moeten zijn gerealiseerd. Indien dit niet het geval zou zijn dan werd de weg naar wetgeving gebaseerd op de afspraken van het convenant geopend.
– Op de peildatum van het onderzoek had 71% van de bedrijfstakpensioenfondsen die aan de evaluatie hadden deelgenomen, een deelnemersraad in enige vorm. Van de bedrijfstakpensioenfondsen in het onderzoek voldeed 39% aan de voorwaarden die het convenant met betrekking tot deelnemersraden stelt. Op de peildatum van het onderzoek had 74% van de ondernemingspensioenfondsen die aan de evaluatie hadden deelgenomen, enige vorm van medezeggenschap voor gepensioneerden. Van de ondernemingspensioenfondsen in het onderzoek voldeed 40% aan de voorwaarden van het convenant.
– Uit deze tussenevaluatie concludeerde het onderzoeksbureau dat zowel de bedrijfstak-pensioenfondsen als de onder het convenant vallende ondernemingspensioenfondsen niet voldeden aan de voorwaarde dat minimaal 65% van de pensioenfondsen medezeggenschap van gepensioneerden hebben volgens de criteria uit het convenant.
– In werkelijkheid zal het beeld zelfs nog somberder zijn dan hierboven is weergegeven. Van slechts 70% van de pensioenfondsen is een antwoord ontvangen. Veilig mag worden aangenomen dat een overgrote meerderheid van de niet-respondenten niet voldoet aan het convenant.
De indiener constateert dat het streven naar zelfregulering, ingezet met het eerste convenant in juni 1998 en gevolgd door het tweede convenant in februari 2003, beoordeeld naar de normen van de convenantpartijen zelf, geen succes is gebleken. Na 7 jaren is de toetsmaatstaf uit de tussenevaluatie (tenminste 65% van de betrokken fondsen moet aan de aanbevelingen voldoen) niet gehaald.
In december 2005 hebben de convenantpartijen enkele nadere technische afspraken gemaakt. In overeenstemming hiermee kunnen de convenantpartijen op grond van de slechte resultaten van de tussenevaluatie gezamenlijk vragen om dwingende wetgeving gebaseerd op de convenantafspraken. Het komt de indiener voor dat dit niet verstandig zou zijn. De inhoud van het tweede convenant is namelijk in feite verouderd en zal waarschijnlijk door de PFG-discussie worden ingehaald (zie voor dit laatste de volgende paragraaf). Het ligt daarom niet meer in de rede om de afspraken van het convenant alsnog in wetgeving om te zetten. Deze opvatting wordt in het navolgende onderbouwd.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA-fractie wijst de indiener allereerst op enkele tekortkomingen van het tweede convenant in vergelijking met het initiatief-wetsvoorstel:
– De gepensioneerden van de bedrijfstakfondsen (bijna 80% van alle gepensioneerden) hebben in het convenant niet, zoals die van de meeste ondernemingspensioenfondsen, het recht op vertegenwoordiging in hun fondsbesturen.
– Ongeveer 300 ondernemingspensioenfondsen vallen niet onder het convenant omdat het aantal gepensioneerden niet voldoet aan de gestelde criteria.
– In het convenant mogen de gepensioneerden van de ondernemingspensioenfondsen niet tegelijkertijd kiezen voor vertegenwoordiging in het fondsbestuur en in een deelnemersraad (zogenaamde dubbele vertegenwoordiging). Dit in tegenstelling tot de actieve deelnemers, die dit wel mogen.
– Naleving van een convenant is niet juridisch afdwingbaar.
Als zodanig kent het convenant door deze tekortkomingen een vorm van ongelijke behandeling binnen de groep gepensioneerden. Een minderheid van hen (ongeveer 20%) heeft in principe een mogelijkheid om via een keuzerecht te participeren in de besturen; de meerderheid van hen (bij bedrijfstakfondsen en kleine ondernemingspensioenfondsen) heeft die mogelijkheid niet. Daarnaast kent het convenant een vorm van ongelijke behandeling van twee categorieën pensioenverzekerden: de gepensioneerden en de actieve deelnemers (de werknemers). Ondanks het feit dat zij volwaardige pensioenverzekerden zijn, worden de gepensioneerden achtergesteld ten opzichte van de actieve deelnemers omdat zij niet mogen kiezen voor een zogenaamde dubbele vertegenwoordiging en de actieve deelnemers wel. Het initiatiefwetsvoorstel komt tegemoet aan deze tekortkomingen. Het recht op vertegenwoordiging in hun fondsbesturen wordt in het voorstel toegekend aan zowel de actieve deelnemers als de gepensioneerden van alle pensioenfondsen. Dit recht zal daarbij gelden onafhankelijk van de vraag of er in het fonds een deelnemersraad bestaat (of een ander in het kader van de PFG-discussies op te richten orgaan met vertegenwoordigers van de gepensioneerden).
Zoals aangegeven is nakoming van een convenant niet juridisch afdwingbaar. Dit brengt het risico met zich mee dat er gepensioneerden zullen blijven die hun recht niet krijgen omdat in hun fonds het convenant niet wordt uitgevoerd. De tussenevaluatie toont aan dat dit niet denkbeeldig is; meer dan 60% van de fondsen met tezamen ruim een kwart van de gepensioneerden, voldoet niet aan het convenant. Hierbij doet zich een complicatie voor, waardoor het onzeker is dat nog een belangrijk beter resultaat gehaald kan worden. Onder de pensioenfondsen die het convenant niet (volledig) hebben uitgevoerd is namelijk een belangrijk aantal dat geen lid is van één van de pensioenkoepels. Deze fondsen voelen zich waarschijnlijk niet of nauwelijks aangesproken door de aanbevelingen van de STAR met betrekking tot het convenant. Daardoor ontstaat zelfs de vraag of het convenant wel voldoende draagvlak heeft bij dit deel van de pensioenwereld. Het probleem van de nakoming doet zich niet voor wanneer de vertegenwoordigingsrechten, zoals in het initiatiefvoorstel, wettelijk wordt toegekend.
De leden van de VVD-fractie vragen nog of de indiener beaamt dat het in de regel altijd beter is partijen eerst onderling afspraken te laten maken alvorens de overheid regulerend optreedt?
De vraag van de leden van de VVD-fractie over de relatie tussen onderlinge afspraken en wetgeving zal in de volgende paragraaf tezamen met een soortgelijke vraag over zelfregulering beantwoord worden.
C. Relatie met de PFG-discussie
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de indiener aankijkt tegen de scheiding van taken tussen bestuur en vertegenwoordigend lichaam in het PFG-rapport? Waar zouden ouderen en anderen vertegenwoordigd moeten zijn in de in dat rapport genoemde varianten? En in hoeverre wijkt dat af van de consensus die in de PFG-discussie bereikt wordt?
De leden van de PvdA-fractie kunnen zich goed voorstellen dat de indiener de bepalingen in het aanvankelijke wetsvoorstel over (instemmingsrecht voor) deelnemersraden in afwachting van de uitkomsten van de PFGdiscussie uit het voorstel heeft gehaald. Zij vragen waarom de indiener voor de overige onderdelen van het wetsvoorstel niet dezelfde route bewandelt. Deelt hij de mening dat ook de bestuursstructuur deel kan uitmaken van de discussie over PFG? Is hij op de hoogte van het feit dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn adviesaanvrage het element van de medezeggenschap van gepensioneerden nadrukkelijk heeft meegenomen? Deelt hij bovendien de mening dat het wenselijk is een algehele en integrale afweging te maken over kwesties die de ontwikkeling van een goed pensioenfondsbestuur aangaan en dat het opknippen van deelonderwerpen, hetgeen de indiener in zijn brief zou bepleiten, hiermee tegenstrijdig is? Deze leden vragen of de indiener weet dat op 1 juli 2005 de zogeheten code PFG wordt opgeleverd, die naar verwachting een verantwoordingsorgaan in het leven zal roepen. Ligt het niet voor de hand de uitkomsten van deze op handen zijnde code PFG af te wachten, alvorens het wetsvoorstel verder te behandelen?
De leden van de VVD-fractie vragen zich, overigens samen met de STAR, af waarom de indiener niet bereid is geweest om te wachten op de nieuwe pensioenwet en/of de afronding van de discussie omtrent PFG alvorens hij wetgeving indient. Zowel de behandeling van de nieuwe pensioenwet als de discussie omtrent PFG zijn volgens deze leden prima gelegenheden om ook over de medezeggenschap van gepensioneerden te spreken.
Naar aanleiding van deze vragen wijst de indiener op het volgende. Bij de door de STAR in december 2005. samengestelde «Principes voor goed pensioenfondsbestuur (PFG)» gaat het om een nieuwe opzet van de organisatie van pensioenfondsen. Het betreft voornamelijk de manier waarop de begrippen «intern toezicht» en «verantwoording» gerealiseerd kunnen worden binnen de pensioenfondsen en als zodanig speciaal de functie, de bevoegdheden en de samenstelling van het toezichthoudend orgaan alsmede van het zogenaamde verantwoordings-orgaan. Hierbij zijn de huidige wetgeving voor deelnemersraden en het medezeggenschapsconvenant als middelen voor de medezeggenschap van gepensioneerden als onveranderlijke gegevens aanvaard. De indiener constateert dat met betrekking tot de bestuurssamenstelling in de «Principes» eveneens is uitgegaan van de bestaande wetgeving. Deze samenstelling wordt niet ter discussie gesteld. Eerder was dit ook het geval in de PFG-studie van de twee onderzoeksbureaus en in de conceptcodes van de VB en de OPF. Het medezeggenschapsaspect is dus in de STAR-principes van december 2005 nog niet opgenomen. In hoofdstuk 3 wordt vermeld dat de STAR en het CSO hebben afgesproken dat, na evaluaties van de principes en het convenant, in 2008 zal worden bezien hoe in de toekomst de medezeggenschapsfunctie als een essentieel onderdeel van goed pensioenfondsbestuur in de principes kan worden geïncorporeerd en hoe daartoe de wet zou moeten worden aangepast. Hieruit blijkt dat een geïntegreerde visie van de STAR op medezeggenschap en verantwoording in het kader van PFG nog ontwikkeld moet worden evenals de wettelijke vormgeving daarvan. Daarbij zal in ieder geval ook de positie van de deelnemersraden nader worden beoordeeld. De mogelijkheid van integratie van hun functie in die van in te stellen verantwoordingsorganen is daarbij aanwezig. Het is wenselijk dat de wetgever daarna de gehele positie van de deelnemersraden in ogenschouw neemt. Het geven van een gelijke wettelijke status aan de gepensioneerden bij de bestuurssamenstelling is evenwel urgent en hoeft hier naar het oordeel van de indiener niet op te wachten. Dit oordeel wordt onderbouwd in paragraaf D van dit hoofdstuk.
De «Principes voor goed pensioenfondsbestuur» van de STAR zijn door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 24 januari 2006 aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze brief eindigt evenwel met de volgende passage: «Tot slot merk ik op dat naar de mening van het kabinet met hetgeen door partijen is afgesproken en de wettelijke verankering daarvan in de Pensioenwet het initiatiefwetsvoorstel van het lid Bakker ( ) over de bestuursstructuur van pensioenfondsen overbodig is geworden.» De indiener heeft met enige verbazing van deze tekst kennis genomen. Er moet hier sprake zijn van een misverstand. In ieder geval is deze passage niet in overeenstemming met de feiten. Zoals hierboven is weergegeven zijn de bestuurssamenstelling en de medezeggenschapsaspecten niet in de gehouden PFG-discussies en de afspraken over de Principes betrokken. Er zijn dan ook in de Principes geen afspraken gemaakt over het recht op vertegenwoordiging van de gepensioneerden in de besturen van alle pensioenfondsen. Evenmin is dat het geval met betrekking tot het beroepsrecht voor een minderheid van de deelnemersraad. Het initiatiefvoorstel blijft dus actueel en urgent.
Naar aanleiding van de vraag hierover van de leden van de CDA-fractie merkt de indiener op dat hij een voorstander is van de scheiding van taken tussen bestuur en vertegenwoordigend lichaam. Nu het medezeggenschapsaspect nog in PFG geïncorporeerd moet worden gaat hij verder niet in op de details van de uitwerking.
De vraag van de leden van de VVD-fractie over de relatie tussen het initiatiefvoorstel met de voorgestelde ontwerp Pensioenwet wordt eveneens in paragraaf D van dit hoofdstuk besproken.
De leden van de VVD-fractie vragen of de indiener het met hen eens is dat zelfregulering door de pensioensector de voorkeur geniet? Eerder hadden zij gevraagd of de indiener het eens is met hun visie dat het in de regel altijd beter is partijen eerst onderling afspraken te laten maken alvorens de overheid regulerend optreedt.
De leden van de ChristenUnie merken op dat de initiatiefnemer constateert dat het in beginsel ook mogelijk is om via een niet-vrijblijvende, wettelijke gedragscode te komen tot verbeteringen in de bestuursstructuur van pensioenfondsen. Hij ziet hiervan af omdat de betrokken partijen blijven uitgaan van de bestaande wetgeving op grond waarvan gepensioneerden geen recht op bestuursdeelname hebben. Deze leden vragen of de indiener er geen vertrouwen in heeft dat zelfregulering tot de gewenste resultaten kan leiden. Op grond waarvan sluit hij uit dat de sociale partners als nog met een regeling komen die wel uitzicht biedt op versterking van de rechten van gepensioneerden? Deze leden informeren in dit verband of de initiatiefnemer heeft overwogen te kiezen voor een «stok achter de deur-constructie», waarin het wettelijk recht wordt vastgelegd, maar pas na bijvoorbeeld twee jaar van kracht wordt en dan nog alleen als een bepaald percentage van de sociale partners niet zelf een adequate regeling heeft getroffen.
De indiener gaat er van uit dat wanneer aan bepaalde maatschappelijke voorwaarden wordt voldaan het verstandig is zelfregulering van een sector een goede kans te geven. Maar hij wijst er op dat de samenstelling van de fondsbesturen in eerste instantie niet door zelfregulering plaats vindt. De samenstelling van de fondsbesturen is geregeld in de PSW: twee deelbelangen, die van werkgevers en van werknemers, hebben een wettelijk recht op vertegenwoordiging in de besturen, het derde deelbelang, dat van de gepensioneerden (en slapers), heeft dat recht niet. Wat dit betreft beoogt het initiatiefvoorstel niets anders dan modernisering van een verouderde wetsbepaling gericht op gelijke behandeling van de verschillende categorieën pensioenverzekerden. Er is evenwel nog een andere essentiële reden om het recht op bestuursdeelname voor gepensioneerden wettelijk vast te leggen. Een proces van zelfregulering kan in het algemeen alleen succesvol zijn wanneer de aan de besprekingen deelnemende groeperingen een gelijkwaardige juridische onderhandelingspositie als basis hebben. Wanneer dit niet het geval is bestaat het gevaar dat bij de zelfregulering onvoldoende belangenafweging zal plaatsvinden omdat een evenwicht in onderhandelingsposities ontbreekt. Aan deze voorwaarde van gelijkwaardigheid wordt bij het overleg over PFG en medezeggenschap bij pensioenfondsen niet voldaan. Eén groepering die geen recht op bestuursdeelname heeft, moet als vragende partij gaan onderhandelen met meerdere groeperingen die dat recht wel hebben. (Voor een uitgebreide behandeling van dit onderwerp zie ook 28 354, A, hoofdstuk 1, reactie indieners.) Vastlegging van de wettelijke rechten op bestuursdeelname voor gepensioneerden volgens het initiatiefvoorstel is ook daarom vereist. Anders gezegd: Voordat een proces van zelfregulering op gang wordt gebracht behoort in feite gewaarborgd te worden dat de deelnemende partijen een gelijkwaardige juridische onderhandelingspositie verkrijgen door het scheppen van een gelijkwaardige wettelijke status. Het initiatiefvoorstel is daarvoor eveneens nodig. Een derde reden voor het wettelijk vastleggen is dat naar het oordeel van de indiener alle gepensioneerden het recht op vertegenwoordiging toekomt. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat een convenant voor 100% wordt nagekomen. Het gaat niet aan om de gepensioneerden van een fonds dat het convenant niet naleeft «in de kou te laten staan».
De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de indiener niet te veel vooruit loopt op de discussie over PFG door te stellen dat er een betere vertegenwoordiging van gepensioneerden in de pensioenbesturen moet zijn, waar de discussie nog heel erg leidt tot een sterkere professionalisering van het pensioenbestuur?
De indiener is van mening dat bij de samenstelling van de fondsbesturen onderscheid gemaakt moet worden tussen enerzijds de kwaliteitseisen die aan bestuursleden moeten worden gesteld en anderzijds de groepen die bestuursleden mogen aanwijzen. De gewenste kwaliteitseisen zullen aan alle bestuursleden gesteld behoren te worden, dus onafhankelijk van de vraag door welke groep zij zijn aangewezen. Hiervoor bestaan normen en regels waarop door De Nederlandsche Bank toezicht wordt gehouden. Mocht men het nodig vinden om de kwaliteitseisen voor de besturen te wijzigen, dan zal dat voor alle bestuursleden moeten gaan gelden. De vraag welke groeperingen gerechtigd zijn om aan het bestuur deel te nemen staat hier los van. Het kan geen reden zijn om aan de gepensioneerden een vertegenwoordigingsrecht te ontzeggen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar het oordeel van de indiener over het voorstel in het kader van PFG om een orgaan binnen het pensioenfonds in te stellen waaraan het fonds verantwoording moet afleggen en waarin ook vertegenwoordigers van deelbelangen participeren.
De indiener gaat er van uit dat op grond van de PFG-principes van de STAR binnen de pensioenfondsen verantwoordingsorganen zullen ontstaan waarin de gepensioneerden zijn vertegenwoordigd. Hij houdt daarbij rekening met de mogelijkheid dat in de verdere toekomst de functies van deelnemersraden worden geïntegreerd in die van de verantwoordingsorganen. Deze ontwikkelingen vormen echter geen reden om van het vertegenwoordigingsrecht van de gepensioneerden in de besturen af te zien. Dit recht komt in het kader van de gelijke behandeling ten principale ook toe aan gepensioneerden omdat – zoals eerder aangegeven– de fondsen ook van hen «uitgesteld loon» beheren en voor de pensioenfondsen alle verzekerden gelijk zijn.
D. De urgentie van het initiatiefvoorstel en de relatie met de nieuwe pensioenwet
Naar verwachting van de leden van de CDA-fractie zullen zich voor het eind van zomer 2005 en voor de reactie op het nader verslag drie belangrijke ontwikkelingen hebben voorgedaan. Het medezeggenschapsconvenant tussen het CSO en de STAR zal zijn geëvalueerd. Verder zal er een wetsvoorstel voor de nieuwe pensioenwet bij de Kamer zijn ingediend. Voor het eind van 2005 zal ook de code naar aanleiding van het rapport over Pension Fund Governance (PFG) zijn gepubliceerd. Deze leden merken op dat zij het tijdstip van wijziging en daarmee feitelijke verdere behandeling van het wetsvoorstel uitermate ongelukkig vinden. Zij vragen waarom het initiatiefwetsvoorstel dient te worden behandeld, terwijl juist de hele bestuursstructuur op meerdere fronten tegelijk gewijzigd wordt. Ware het niet eenvoudig en wellicht sneller om een amendement voor te stellen op de nieuwe pensioenwet, zeker nu het gewijzigde initiatiefvoorstel alleen de PSW wijzigt?
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de behandeling van de resterende onderdelen van het wetsvoorstel urgent is en waarom de andere nu weggelaten bepalingen niet meer urgent zouden zijn. Heeft de indiener overwogen te wachten op de behandeling van de nieuwe pensioenwet om via dat kanaal hetgeen hij nastreeft te bereiken?
Wat de urgentie van het initiatiefwetsvoorstel betreft merkt de indiener het volgende op. Het oorspronkelijke wetsvoorstel is reeds in 2002 ingediend. Door een aantal omstandigheden is de afhandeling vertraagd, waardoor deze nu nagenoeg gelijk gaat lopen met die van de voorgestelde Pensioenwet. Toch blijft afhandeling urgent. In het kader van de gelijke behandeling van de verschillende categorieën pensioenverzekerden wordt aan alle gepensioneerden een wettelijk recht toegekend op vertegenwoordiging in de besturen van hun fondsen. Dit vormt de kern van het huidige voorstel. Van de rechtsgrond hiervoor wordt in de brief van de indiener uit april vorig jaar een samenvatting gegeven (28 354, nr. 10, paragraaf 2.1). Deze rechtsgrond geldt ongeacht de wijze waarop de bestuursstructuur bij pensioenfondsen verder wordt ingericht, dat wil zeggen ongeacht de wijze waarop toezicht, verantwoording en medezeggenschap verder in de pensioenfondsen worden vormgegeven. Daarom is een verder wachten op de resultaten van de PFG-discussies in 2008 over de wijze waarop de medezeggenschap in de STAR-principes zal worden geïncorporeerd onnodig en onjuist. Het wettelijk vastgelegde principe van gelijke rechten voor gepensioneerden op bestuursdeelname behoort bij die discussies een absolute voorwaarde (randvoorwaarde) te vormen. Daarom is het wenselijk dit principe nu zonder verder uitstel in de wetgeving vast te leggen. Dat kan door behandeling van dit initiatiefvoorstel of door amendering van de voorgestelde Pensioenwet. Verderop in deze paragraaf komt de indiener daar op terug.
Opmerkelijk is verder dat een groeiende groep van hoogleraren, oud-hoogleraren en andere deskundigen uit de wetenschapswereld zich evenals de Raad van State openlijk hebben uitgesproken voor dit recht voor gepensioneerden op bestuursdeelname. Hiertoe behoren onder meer: prof. mr. Th.L.J. Bod, prof. dr. A.W.A. Boot, prof. dr. G.P.A. Braam, R.M.A. Jansweijer, prof. dr. J.B. Kuné, prof. dr. P.M.C. de Lange, prof. dr. E. Lutjens, prof. dr. B.M.S. van Praag en Dr. B. de Vries alsmede het Instituut Nyfer. Lutjens wijst met name op het belang voor de gepensioneerden omdat het pensioen uiteindelijk voor hen een belangrijke inkomensbron is; hij noemt het verzet van de sociale partners een achterhoedegevecht (Jaarverslag 2003 Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen). Oud-minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid De Vries voert als argument voor zijn standpunt aan dat naar zijn mening het (economische) eigendom van het pensioenvermogen toebehoort aan de deelnemers en dat als onvermijdelijk gevolg daarvan de representanten van de actieven en van de gepensioneerden en slapers deel moeten uitmaken van het bestuur (Overmoed en Onbehagen: het hervormingskabinet-Balkenende II, 2005). Volgens Boot moeten de Nederlandse pensioenfondsen een voorbeeld nemen aan een fonds als TIAA-CREF, een van de grootste pensioenfondsen van de Verenigde Staten. Werknemers en gepensioneerden kiezen daar zonder problemen via een poststemming hun vertegenwoordigers in het bestuur (Pensioen bestuur & Management, nummer 1, 2004). De Lange heeft in dit verband zelfs de suggestie gedaan om de pensioenfondsen de rechtsvorm van een onderlinge waarborgmaatschappij te geven (Subjectief Pensioenrecht, 1999). Hierdoor zou het probleem van de gelijke rechten op bestuursdeelname automatisch worden opgelost omdat de actieve deelnemers en de gepensioneerden als leden van zo’n coöperatieve vereniging dan exact dezelfde rechten zou verkrijgen. In de memorie van toelichting van het initiatiefvoorstel heeft de toenmalige initiatiefneemster, mevrouw Giskes, er nog van afgezien om de rechtsvorm van een onderlinge waarborgmaatschappij voor pensioenfondsen te verplichten. Zij achtte dit een te ingrijpende ingreep in de pensioenssector (28 354, nr. 3, hoofdstuk 2). Wanneer de Tweede Kamer evenwel bezwaar zou maken tegen het initiatiefvoorstel dan zal de wetgever ernstig moeten overwegen om de vereiste gelijke behandeling van de gepensioneerden te realiseren via de verplichte invoering van de onderlinge waarborgmaatschappij bij alle pensioenfondsen.
De indiener constateerde reeds eerder dat de gevoerde PFG-discussies nog niet hebben geleid tot een geïntegreerde visie op toezicht, verantwoording en medezeggenschap binnen de fondsen. Hij heeft hiervoor wel begrip, maar betreurt dat. Volgens het afgesproken tijdschema zal worden getracht om in de loop van 2008 een dergelijke visie te ontwikkelen. STAR en CSO houden er rekening mee dat realisering van de te ontwikkelen visie ook nog aanpassing van de wet zal vragen. Op zijn vroegst kan dan met de invoering begonnen worden op 1 januari 2009. Maar zelfs die datum is twijfelachtig. De indiener meent dat het onverantwoord is opnieuw zo lang te wachten met de afhandeling van het initiatiefwetsvoorstel. Dat is ook niet nodig omdat, zoals hierboven aangegeven, de rechtsgrond voor de kern van het voorstel breed gedragen wordt en onafhankelijk is van de verdere inrichting van de bestuursstructuur van de pensioenfondsen. Snelle behandeling van de inhoud van het voorstel blijft urgent met name omdat zeer veel pensioenfondsen in de komende periode maatregelen zullen nemen ter sanering van hun financiële positie in het kader van het nieuwe financiële toetsingskader. Representatieve besturen waarin ook een volwaardige inbreng wordt geleverd vanuit de kringen van de gepensioneerden, zijn daarbij wenselijk. In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat in de afgelopen jaren – ondanks verzet van de gepensioneerdenorganisaties – de positie van vele fondsen belangrijk is verzwakt door premiekortingen voor werkgevers en werknemers en door terugstortingen aan de werkgever. Verder is in die nota met voorbeelden geïllustreerd dat toen in vele gevallen binnen de fondsen een zeer onevenwichtige verdeling van de financiële risico’s heeft plaats gevonden. Hierdoor deelden de gepensioneerden en slapers niet in de goede risico’s en wel in de slechte (28 354, nr. 8, paragraaf 1.1). Dit mag zich niet herhalen. Toch blijkt dit onevenwichtige beleid nog steeds voor te komen. Zo is het de indiener bekend dat vorig jaar het bestuur van een middelgroot fonds heeft besloten tot invoering van een nieuwe indexeringsregeling waarin allereerst de opgebouwde aanspraken van de actieve deelnemers zullen worden geïndexeerd, en daarna, wanneer er dan nog geld over is, die van de gepensioneerden. Dit alles illustreert dat de wettelijk voorgeschreven evenwichtige afweging van belangen bij de huidige bestuurssamenstelling niet gegarandeerd is.
De indiener acht de urgentie van het initiatiefvoorstel ook groot als we in aanmerking nemen dat de kwestie van de bestuursvertegenwoordiging van gepensioneerden al zo lang speelt. Dit is het geval voor de overheid sinds 1968 toen schriftelijke Kamervragen werden gesteld naar aanleiding van een verzoek hierover van de toenmalige centrale van gepensioneerde ambtenaren (de SPO). Voor de particuliere sector is dit het geval sinds 1985 toen Kamervragen werden gesteld naar aanleiding van een rapport hierover van de Nederlandse Federatie voor Bejaardenbeleid. Na 7 jaren met een convenant is de naleving onder de afgesproken norm gebleven en verkreeg minder dan 20% van alle gepensioneerden in ons land een recht op vertegenwoordiging in hun fondsbestuur. De indiener wijst er verder nog op dat het oordeel van de Raad van State dat er voldoende reden bestaat om nu over te gaan tot een wettelijke verplichting tot vertegenwoordiging van de gepensioneerden in het bestuur van hun pensioenfonds, inmiddels ook weer ruim drie jaar geleden is uitgesproken. De Raad bracht het desbetreffende advies uit in augustus 2002.
De indiener is bereid onder voorwaarden mee te gaan met de door de leden van de fracties van het CDA en van de PvdA geopperde mogelijkheid om de strekking van het initiatiefvoorstel met amendementen in te brengen in het regeringsvoorstel voor de Pensioenwet. Oorspronkelijk was een dergelijke behandelingswijze niet voor de hand liggend. Immers het initiatiefvoorstel was veel eerder ingediend en de regering had geen voornemen om de onderwerpen uit dit voorstel zelf via wetgeving te regelen. Nu de behandeling van het voorstel, mede door de verzoeken vanuit de Kamer, is vertraagd is een nieuwe situatie ontstaan. Het initiatief en het regeringsvoorstel zullen, zoals het er nu naar uitziet, beide in 2006 kunnen worden behandeld terwijl voor beide het streven is dat 1 januari 2007 de ingangsdatum wordt. Bij een zelfstandige behandeling van het initiatiefvoorstel zal de inhoud hiervan na het doorlopen van de volledige goedkeuringsprocedure alsnog via een nota van wijziging ingebracht moeten worden in de lopende procedure tot afhandeling van het regeringsvoorstel voor de Pensioenwet. Bij amendering van het wetsvoorstel voor de Pensioenwet ontstaat waarschijnlijk een eenvoudigere en overzichtelijkere procedure. De indiener is echter alleen bereid de strekking van zijn voorstel via amendering in de behandelingsprocedure van het regeringsvoorstel in te brengen als in de parlementaire behandeling daarvan geen vertraging gaat optreden. Zo gauw het aannemelijk wordt dat de invoeringsdatum van 1 januari 2007 voor de Pensioenwet in gevaar komt, houdt de indiener zich het recht voor om voor te stellen het initiatiefvoorstel via een zelfstandige procedure af te handelen.
De leden van de SP-fractie zouden de medezeggenschap bij voorkeur regelen in de nieuwe Pensioenwet. Zij vragen waarom in de brief op geen enkele manier wordt gerefereerd aan de tekst over medezeggenschap in het voorstel voor deze nieuwe wet.
De indiener heeft in de aprilbrief van 2005 nog niet gesproken over de medezeggenschap in de Pensioenwet omdat het wetsvoorstel hierover nog niet formeel was ingediend en in het ambtelijke consultatiedocument voor de Pensioenwet geen voorstellen werden gedaan over de onderwerpen uit het initiatiefvoorstel.
E. Overige algemene vragen en opmerkingen
De leden van de PvdA-fractie vragen de indiener te reageren op het commentaar van de STAR en de Vereniging van Bedrijfstakfondsen dat het wetsvoorstel kan leiden tot het isoleren van deelbelangen, terwijl een integrale afweging van alle betrokken belangen wenselijk en noodzakelijk is.
De leden van de fractie van D66 verzoeken de indiener te reageren op de brief d.d. 13 mei 2005 van de STAR aan de Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het wetsvoorstel.
De indiener heeft met verbazing kennis genomen van de veronderstellingen van de STAR en de VB dat het initiatiefvoorstel «in een aantal gevallen zeer waarschijnlijk tot problemen (zal) leiden» en «kan leiden tot het isoleren van deelbelangen, terwijl een integrale afweging van alle betrokken belangen wenselijk en noodzakelijk is.» De brief van 13 mei 2005 van de STAR bevat nog de volgende passages: «Voor alle duidelijkheid: de Stichting heeft noch principiële noch praktische bezwaren tegen directe participatie van gepensioneerden in besturen van pensioenfondsen.», «De bezwaren van de stichting richten zich evenwel tegen de wettelijke verplichting om de geleding van de gepensioneerden via de werknemerszetels een vaste plaats in de pensioenfondsbesturen te geven», «Uit een oogpunt van vertegenwoordigende medezeggenschap blijft de Stichting van de Arbeid echter van oordeel dat directe bestuursparticipatie duidelijk minder geslaagd is dan de optie van vertegenwoordiging in een goed functionerende deelnemersraad.» en «Indien de geleding van de pensioengerechtigden de verwachting zou hebben dat de door deze geleding voorgedragen en benoemde/gekozen bestuursleden primair het belang van de gepensioneerden zouden moeten behartigen, zal dit bij sommige bestuursbesluiten (bijvoorbeeld die inzake de toepassing van het indexatiebeleid) aanleiding kunnen geven tot problemen.» De indiener neemt met genoegen kennis van het feit dat de STAR en VB principiële noch praktische bezwaren hebben tegen directe participatie van gepensioneerden in pensioenfonds-besturen. Hij leidt uit de commentaren van de STAR en de VB af dat zij vooral bezwaren tegen een wettelijk recht op bestuursparticipatie voor de gepensioneerden hebben omdat zij bang zijn dat deze te veel hun eigenbelang zullen nastreven. Maar de beide commentaren van de STAR en de VB maken op geen enkele wijze duidelijk waarom de vertegenwoordigers van de werkgevers of van de werknemers niet hun eigenbelang na zouden streven en die van de gepensioneerden wel. De gepensioneerden zijn evenzeer gebonden aan het wettelijke voorschrift tot evenwichtige belangenbehartiging als de werkgevers en de werknemers. In de vorige paragraaf is er op gewezen dat gedurende de afgelopen jaren in vele gevallen binnen de fondsen een zeer onevenwichtige verdeling van de financiële risico’s heeft plaats gevonden, waardoor de gepensioneerden en slapers niet in de goede risico’s deelden, maar wel in de slechte. Het is niet onwaarschijnlijk dat de eenzijdige samenstelling van vele fondsbesturen daar mede debet aan is. Het initiatiefvoorstel draagt juist bij aan de totstandkoming van representatieve besturen omdat naast vertegenwoordigers van de deelbelangen van de werkgevers en van de werknemers nu ook officieel vertegenwoordigers van het derde deelbelang, dat van de gepensioneerden en slapers, worden opgenomen. Dit vormt weer een bijdrage aan de vereiste evenwichtige belangenafweging. De tegenkantingen van STAR en VB zijn naar het oordeel van de indiener dus niet steekhoudend.
De leden van de LPF-fractie kunnen instemmen met het gegeven dat gepensioneerden deel moeten gaan uitmaken van de pensioenbesturen. Het zijn tenslotte hun geld en hun rechten waarover de beslissingen genomen worden. In feite zijn zij het verlengstuk van de actieve leden die ze eens waren. Het is volgens deze leden vreemd om mensen invloed te ontnemen als ze van donateur in een fonds door verjaring veranderen in ontvanger uit het fonds. De leden van de LPF-fractie zijn echter van mening dat de voorgestelde verdubbeling van de positie van gepensioneerden in het fondsbestuur en de grote rol in een deelnemersraad met grote bevoegdheden, de balans teveel naar het belang van de ouderen laat doorslaan. Is indiener in staat om in drie regels uit te leggen waarom het evenwicht binnen het pensioenfonds door deze dubbelrol niet uit balans zou komen te vallen? De leden van de LPF-fractie zijn van mening dat de gepensioneerden ten koste van de actieve leden een plaats in het bestuur van de pensioenfondsen dienen te krijgen. Het adviserende belang van een deelnemersraad die iets verder af staat van de dagelijkse realiteit en die de zaken daarom in een ander en breder perspectief kan zien, heeft voor de LPF-fractie ook een belangrijke waarde. Is het voor de indiener een mogelijke optie om de deelnemersraad in zijn voorstel intact te houden, maar de rol terug te brengen tot een adviserende rol in plaats van een mede sturende rol?
Het verheugt de indiener dat de leden van de LPF-fractie kunnen instemmen met het uitgangspunt dat de gepensioneerden deel moeten gaan uitmaken van de fondsbesturen en hij kan zich vinden in hun argumentatie daarvoor. In een pensioenfonds waar naast gepensioneerden in het bestuur ook een deelnemersraad aanwezig is, is de positie van de gepensioneerden niet anders dan die van de actieven. Dat is ook niet anders dan hetgeen reeds vele jaren ten aanzien van de actieven geldt in fondsen met een deelnemersraad. Daar hebben die fondsen prima mee kunnen leven. Dat brengt dus de kwaliteit en de evenwichtigheid van de besluitvorming en de slagvaardigheid ervan niet in gevaar. Er is geen reden om aan te nemen dat de «verdubbeling» wel voor de actieven kan, maar niet voor de gepensioneerden. Bovendien dient in aanmerking genomen te worden dat bestuur en deelnemersraad een verschillende functie hebben (vergelijkbaar met regering en parlement). Het opnemen van gepensioneerden in besturen van fondsen waar reeds een deelnemersraad is, is geen novum. Bij diverse pensioenfondsen is dat reeds het geval en dat functioneert goed. De indiener kan de leden van de LPF-fractie overigens gerust stellen. De deelnemersraad blijft intact en behoudt zijn adviserende rol. Het onderdeel betreffende de instemmingsrechten is door de indiener uit het voorstel gelicht. Na afronding van de PFG-discussies kunnen de positie en de bevoegdheden van de deelnemersraad opnieuw bezien worden.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de indiener heeft overwogen dit gewijzigde wetsvoorstel ook van toepassing te verklaren op verzekerde regelingen, waar de medezeggenschap van werknemers, gepensioneerden en slapers over het algemeen het slechtst is geregeld. Zij vernemen graag waarom de indiener hiervoor niet heeft gekozen.
De leden van de SP-fractie constateren dat het wetsvoorstel geen oplossing biedt voor de medezeggenschap van gepensioneerden bij werkgevers die rechtstreeks de pensioenvoorziening onderbrengen bij particuliere verzekeraars, terwijl in die situaties medezeggenschap zo goed als volledig ontbreekt.
Deze vragen beantwoordt de indiener als volgt. In het oorspronkelijke wetsvoorstel is inderdaad voorgesteld de medezeggenschapsbepalingen voor de fondsen zoveel mogelijk van toepassing te laten zijn op de verzekerde regelingen. Dat kon uiteraard geen betrekking hebben op de bestuurssamenstelling omdat er bij deze regelingen geen besturen bestaan. Maar het gold ten opzichte van bij verzekerde regelingen in te stellen deelnemersraden. Hierover bracht de Raad van State evenwel een negatief advies uit omdat naar het oordeel van de Raad de situatie bij de verzekerde regelingen wezenlijk zou verschillen van die bij pensioenfondsen. Geadviseerd werd het onderwerp nog eens uitgebreid te bestuderen. Op grond daarvan is besloten het desbetreffende onderdeel terug te nemen en een beroep te doen op de regering om dit te regelen in de nieuwe Pensioenwet. In het wetsvoorstel van de regering voor de Pensioenwet is daartoe nu een uiterst summiere regeling opgenomen. Overigens is hierover in de STAR-principes voor een goede PFG een meer inhoudelijke regeling opgenomen.
De leden van de PvdA-fractie zeggen met enige verbazing kennis te hebben genomen van de stelling van de indiener dat het medezeggenschapsconvenant geen draagvlak bij de organisaties voor gepensioneerden heeft. Kan hij deze stelling met feiten onderbouwen?
De leden van de ChristenUnie-fractie verzoeken de indiener eveneens aan te geven op grond waarvan hij veronderstelt dat er bij de organisaties van gepensioneerden geen draagvlak is voor het tweede convenant.
De indiener wijst er op dat met betrekking tot het draagvlak van het tweede medezeggenschapsconvenant een uitgebreid en nauwkeurig overzicht is gegeven in de nota naar aanleiding van het verslag (28 354, nr. 8, paragraaf 1.2). Kern hiervan is dat alle organisaties van gepensioneerden bij pensioenfondsen unaniem tegen het sluiten van het tweede convenant waren en een wettelijke regeling van de basisrechten op medezeggenschap voor gepensioneerden als enig juiste weg zagen. Dat gold in het bijzonder voor hun enige officiële koepel, de NVOG. Het tweede convenant is vervolgens ontstaan door een meerderheidsbesluit binnen het CSO-bestuur. Uiteraard hebben de gepensioneerdenorganisaties daarna als democratische instellingen het besluit van het CSO-bestuur alsmede het gesloten convenant gerespecteerd. Zij zijn betrokken bij de uitvoering van het convenant en hebben daaraan loyaal meegewerkt.
Opmerkelijk was overigens dat de postactievengroep van FNV-Bondgenoten (de sectie UGO) met 90 000 leden zich indertijd eveneens heeft uitgesproken tegen de totstandkoming van het tweede convenant omdat de voorkeur werd gegeven aan wetgeving op het terrein van de medezeggenschap van gepensioneerden.
2. Samenstelling pensioenfondsbesturen
Allereerst maakt de indiener gebruik van de gelegenheid om alle fracties erop te attenderen dat zich gedurende de afgelopen periode een stormachtige ontwikkeling voordeed die het belangrijk maakt de bestaande pariteitsbepalingen voor de besturen van bedrijfstakfondsen aan te passen volgens de strekking van het initiatiefwetsvoorstel. De voorstellen voor de samenstelling van de fondsbesturen zijn door de indiener uitgebreid toegelicht in de brief van 11 april 2005 (28 354, nr. 11, paragraaf 2.2, tweede helft). In verband met de pariteits-bepalingen is de volgende ontwikkeling nog relevant. Bij veel pensioenfondsen is of wordt het beleid met betrekking tot indexering en premiestelling nauw gekoppeld aan de financiële situatie van het fonds, vaak door middel van beleidsstaffels. De pensioenfondsen worden daarbij volledig verzelfstandigd. Feitelijk houdt daarmee het pensioensysteem met vastliggende aanspraken (Defined Benefit-systeem) op te bestaan. Het wordt vervangen door een systeem met de karaktereigenschappen van een collectieve pensioenregeling met vaste bijdragen (collectief Defined Contribution-systeem). De werkgevers gaan daarbij minder of geen risico’s dragen. In deze situatie wordt het ook minder vanzelfsprekend dat de werkgevers automatisch de helft van de bestuurszetels verkrijgen. Er zijn thans reeds fondsen waar het aantal zetels voor de werkgever kleiner is dan voor de werknemers. Voor andere fondsen wordt dat overwogen. Voor de bedrijfstakfondsen wordt dit belemmerd door de bepaling van de huidige PSW en van de voorgestelde Pensioenwet dat het aantal vertegenwoordigers van de werknemers en eventueel van de gepensioneerden tezamen precies gelijk moeten zijn als het aantal van de werkgevers. Het is daarom wenselijk om de pariteitsbepalingen voor de bedrijfstakfondsen gelijk te maken aan die van de ondernemingspensioenfondsen, waardoor het aantal vertegenwoordigers van de werknemers en van de gepensioneerden tezamen tenminste gelijk dient te zijn aan dat van de werkgevers. Dan wordt het ook bij bedrijfstak-fondsen mogelijk het percentage bestuurszetels voor de werkgevers te verminderen indien daartoe binnen een fonds in onderling overleg wordt besloten. De introductie van deze keuzemogelijkheid, die ook in het initiatiefvoorstel is opgenomen, is noodzakelijk om de wetgeving toekomstbestendig te maken.
De leden van de CDA-fractie vragen of de indiener inzicht kan verschaffen in de gemiddelde leeftijd van de pensioenfondsbestuurders en de gemiddelde leeftijd van de belanghebbenden, alsmede in de vraag of bepaalde leeftijdscategorieën zijn oververtegenwoordigd in de fondsbesturen en of zwaar zijn ondervertegenwoordigd. Tevens vragen deze leden zich af of deze onevenwichtigheden met dit wetsvoorstel worden weggewerkt.
De leden van de PvdA-fractie menen in het verlengde van hun inbreng in het verslag dat de indiener in het wetsvoorstel niets regelt over andere specifieke groepen, zoals vrouwen en jongeren. Zij vragen of de indiener die keuze nader kan toelichten.
Het is de indiener niet bekend of er representatieve gegevens bestaan over de samenstelling van de fondsbesturen. Hoewel hij eveneens hiernaar nieuwsgierig is, acht hij die gegevens voor het wetsvoorstel ook niet relevant. Het wetsvoorstel leidt tot democratisering van de pensioenfondsen. Jongeren behoren tot de werknemers, de actieve deelnemers; vrouwen kunnen tot de actieve deelnemers behoren of tot de gepensioneerden. De essentie van het wetsvoorstel is dat alle verzekerden zich kandidaat kunnen stellen voor het bestuur en dat alle verzekerden rechtstreeks via verkiezingen of indirect via hun organisaties invloed kunnen uitoefenen op de bestuurssamenstelling. Voorzover de belangenorganisaties betrokken zijn bij deze kandidaatstelling zijn zij verantwoordelijk voor het aanbrengen van voldoende spreiding hierin. Als dat zou leiden tot een onevenwichtige samenstelling qua leeftijd of anderszins, dan is dat een gevolg van een democratische keuze van de verzekerden. Hierin mag de wetgever niet interveniëren. Deze opvatting sluit aan bij die van de Raad van State met betrekking tot de samenstelling van deelnemersraden. In het advies over de voorgestelde Pensioenwet merkt de Raad hierover op: «Werknemersorganisaties dienen er zelf voor te zorgen dat de verschillende groepen deelnemers voldoende vertegenwoordigd zullen zijn.» (30 413, nr. 4, blz. 8). Echter, het wetsvoorstel houdt wel degelijk rekening met eventuele onevenwichtigheden en wel door het beroepsrecht voor minderheden. Wanneer een onevenwichtige bestuurssamenstelling zou leiden tot een onevenwichtig besluit biedt het voorstel de mogelijkheid daartegen beroep in te stellen. (Zie ook hoofdstuk 4 van deze nota.)
De leden van de CDA-fractie vragen waarom nog immer alleen is gekozen voor de vertegenwoordiging van gepensioneerden en niet van slapers en rechthebbenden op bijvoorbeeld een nabestaandenpensioen.
De indiener is het met de leden van de CDA-fractie eens dat ook slapers vertegenwoordigd dienen te zijn in de besturen van pensioenfondsen. Zij zijn evenzeer belanghebbenden bij het fonds als de overige pensioenverzekerden, zij het dat hun belang per persoon doorgaans minder groot is als dat van de gepensioneerden (gemiddeld ongeveer 20% van dat van een gepensioneerde). In het wetsvoorstel is die mogelijkheid van vertegenwoordiging in het bestuur daarom ook duidelijk omschreven. In de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel heeft de toenmalige initiatiefneemster evenwel reeds aangegeven waarom in het voorstel de positie van de slapers minder stringent is omschreven. Allereerst bestaat het praktische bezwaar dat de slapers niet of nauwelijks georganiseerd zijn. Voorts moet bij vertegenwoordiging van hen een nieuwe verdeelsleutel voor de zetelverdeling toegepast worden. Dit is nodig omdat het gemiddelde belang van de slapers in een pensioenfonds meestal aanzienlijk lager is dan dat van de werknemers en van de gepensioneerden. Bij een evenredige verdeling naar de aantallen betrokkenen in het fonds zouden zij oververtegenwoordigd worden ten opzicht van de werknemers en de gepensioneerden. Toewijzing van hun zetelaantal evenredig aan hun financieel belang binnen het fonds ligt dan meer voor de hand. Daarnaast worden op grond van de verplichting uit artikel 8, lid 8 van de PSW aan slapers dezelfde toeslagen toegekend als aan gepensioneerden. In dat opzicht worden hun belangen reeds door de gepensioneerden behartigd. Desalniettemin pleit de indiener ervoor dat pensioenfondsen zich inspannen ook voor slapers de mogelijkheid te bieden tot bestuursdeelname. Er bestaan verenigingen van oud-werknemers van bepaalde ondernemingen, waar ook veel slapers bij zijn aangesloten. Tevens kunnen fondsbesturen de slapers aanschrijven wanneer zij het plan hebben verkiezingen te houden. Verwacht wordt dat het bestuur de situatie bekijkt per pensioenfonds en met name daar waar veel slapers zijn die tezamen een aanmerkelijk belang hebben binnen het fonds één of meer zetels toewijst.
Ten aanzien van de nabestaanden is de situatie anders. De PSW kent geen definitie van gepensioneerden. Wel verstaat de PSW volgens artikel 1, eerste lid, onder «pensioen»zowel ouderdomsals invaliditeits-, weduwen- en wezenpensioen. Personen die een van deze vier soorten pensioen ontvangen worden daarom momenteel tot de groep «gepensioneerden» gerekend. De vertegenwoordigers van de gepensioneerden in de fondsbesturen en deelnemersraden vertegenwoordigen in beginsel alle vier de soort gepensioneerden. Ook het lidmaatschap van de gepensioneerdenorganisaties staat in de praktijk doorgaans ook open voor alle vier categorieën.
De leden van de PvdA-fractie vragen de indiener de stelling te onderbouwen die aan hem wordt toegeschreven, namelijk dat vertegenwoordigers van vakbonden in pensioenbesturen de belangen van gepensioneerden niet kunnen behartigen.
De indiener attendeert deze leden erop dat dit geen correcte weergave is van zijn standpunt. Ten aanzien van de vraag of de vertegenwoordigers van de vakbonden in pensioenbesturen de belangen van gepensioneerden kunnen behartigen is naar zijn mening de opvatting van de gepensioneerden zelf doorslaggevend. Enerzijds is een deel van hen lid van de postactieven-groepen van de vakbonden; zij vinden dat de vakbonden hen wel kunnen vertegenwoordigen. Anderzijds zijn vele gepensioneerden lid van zelfstandige gepensioneerden- en ouderenorganisaties of ongeorganiseerd. Zij betwijfelen ernstig of de vakbonden hen kunnen vertegenwoordigen omdat zij vrezen dat het gepensioneerdenbelang onder kan gaan in organisaties met een meerderheid van werknemers, die andere belangen kunnen hebben. Dit is hun goed recht. De indiener constateert dat de feitelijke situatie thans is dat gepensioneerden worden vertegenwoordigd door de beide soorten belangenorganisaties tezamen en bij ondernemingspensioenfondsen ook door individuele personen. Dat houdt in dat de vakbonden niet als enige, bij uitsluiting van anderen, het recht hebben deze groep van pensioen-verzekerden te vertegenwoordigen. De overheid dient in het kader van de vrijheid van vakvereniging ten opzichte van de verschillende vormen van belangenbehartiging en de keuze van de staatsburgers daarbij, een neutrale houding in te nemen. Daarom behoort de overheid te waarborgen dat de verschillende belangenorganisaties en de individuele kandidaten gelijke mogelijkheden krijgen om bij pensioenfondsen invloed uit te oefenen. Daar past niet bij dat alleen de vakbonden de belangen van de gepensioneerden behartigen. De gepensioneerden behoren het recht te hebben om zelf de wijze van belangenbehartiging te bepalen en hun vertegenwoordigers in de fondsbesturen aan te wijzen. Dat vraagt expliciet om een wettelijk recht op bestuursvertegenwoordiging voor deze groep verzekerden.
De leden van de PvdA-fractie vragen tevens in dit verband in te gaan op de vaststelling van de STAR dat werknemers ervan uitgaan dat zij later zelf gepensioneerd raken, terwijl gepensioneerden zeker weten dat zij geen werknemer meer zullen worden.
De indiener acht deze vaststelling een open deur, die nauwelijks relevantie heeft voor het wetsvoorstel. Als de STAR hiermee probeert te zeggen dat de actieven ook belang hebben bij een goed pensioen, dan is dat juist. Daarom hebben hun vertegenwoordigers ook zitting in het fondsbestuur. Omdat de actieven in een (veel) jongere levensfase verkeren en nog bezig zijn een loopbaan op te bouwen hebben zij mogelijk een andere invalshoek ten aanzien van sommige problemen dan de gepensioneerden. Reden te meer om beide groepen vertegenwoordigd te hebben in het fondsbestuur, zodat alle invalshoeken goed belicht en besproken kunnen worden.
De leden van de VVD-fractie concluderen dat door de toevoeging van gepensioneerden in het bestuur volgens het initiatiefvoorstel de positie van de werknemers in het fondsbestuur verzwakt wordt. Zij vragen of de indiener dit beaamt.
De indiener is van mening dat dit niet het geval hoeft te zijn. In het wetsvoorstel zullen de vertegenwoordigers van de werknemers en van de gepensioneerden tezamen tenminste evenveel bestuurszetels bezetten als die van de werkgever(s). Hierdoor kan per pensioenfonds gekozen worden of men de nieuwe zetels voor de gepensioneerden toevoegt aan die van de werknemers, of dat men deze in mindering brengt op die van de werknemers. Dit is in overeenstemming met de situatie bij de ondernemingspensioenfondsen volgens de huidige PSW en volgens de voorgestelde Pensioenwet. Dat is bij de PSW en bij de Pensioenwet niet het geval voor de bedrijfstakfondsen omdat daarin is of blijft geregeld dat het aantal vertegenwoordigers van de werknemers en van de gepensioneerden tezamen precies gelijk dient te zijn aan het aantal van de werkgevers. Het is dan niet mogelijk te kiezen voor het toevoegen van de vertegenwoordigers van de gepensioneerden aan die van de werknemers. De vertegenwoordiging van de gepensioneerden gaat dan inderdaad altijd ten koste van die van de werknemers. In het initiatiefvoorstel wordt dit probleem opgelost. Dezelfde keuzevrijheid die thans bij de ondernemingspensioenfondsen bestaat zal ook gaan gelden voor de bedrijfstakfondsen.
De leden van de VVD-fractie vragen verder of de verplichting tot bestuursdeelname van gepensioneerden bij fondsen met relatief weinig gepensioneerden leidt tot een scheef beeld wat betreft de verhouding werknemers/gepensioneerden binnen de fondsbesturen.
Volgens de indiener is dat niet het geval. Immers, volgens het voorstel zal de verhouding tussen de aantallen actieven en gepensioneerden zich weerspiegelen in het aantal bestuursleden per groep (evenredige vertegenwoordiging). Bij een relatief klein aantal gepensioneerden kan het voorkomen dat zij geen zetel krijgen toegewezen. Dat kan bij voorbeeld het geval zijn wanneer hun aantal zo klein is dat de halve kiesdeler niet wordt gehaald, tenzij men bij een fonds vrijwillig anders overeenkomt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af of de beoogde evenredige verdeling tussen actieve deelnemers en gepensioneerden er toe kan leiden dat de stem van de actieve deelnemers in het bestuur niet of nauwelijks meer wordt gehoord.
Naar het oordeel van de indiener zal in het algemeen de stem van de actieve deelnemers luid en duidelijk blijven klinken. In fondsen in opbouwfase zijn geen of nog weinig gepensioneerden. Bij de meeste volwassen fondsen hebben de werknemers een ruime meerderheid, vaak is hun aantal tweemaal zo groot als dat van de gepensioneerden. Alleen bij uitstervende fondsen zal de stem van de actieven geleidelijk iets minder luid gaan klinken, maar dat is vanzelfsprekend. Ook zonder dit wetsvoorstel zou dat gebeuren. Belangrijk is evenwel dat het criterium van de evenredige vertegenwoordiging ten aanzien van de deelnemersraad reeds in de PSW is vastgelegd. In het tweede convenant zijn CSO en STAR overeengekomen het evenredigheidsbeginsel ook toe te passen bij de bestuurssamenstelling. Door het initiatiefvoorstel wordt dit verdelingscriterium nu tevens voor de besturen in de wet opgenomen.
Verder verzoeken de leden van de fractie van de ChristenUnie de indiener te reageren op de opvatting van de VB dat het isoleren van een deelbelang een inbreuk betekent op het mechanisme van integrale en gecoördineerde belangenbehartiging. Kan worden aangetoond dat momenteel sprake is van een evidente onbalans in de belangenbehartiging?
De indiener is het oneens met de VB. Juist in de huidige situatie wordt het deelbelang van de gepensioneerden (en van de slapers) geïsoleerd omdat vertegenwoordigers uit deze kringen in de meeste fondsbesturen ontbreken terwijl vertegenwoordigers vanuit de deelbelangen van de werkgevers en van de werknemers wel in alle besturen zijn opgenomen. De grootste garantie voor het verkrijgen van een goede integratie en coördinatie van alle in het geding zijnde belangen ontstaat door het doorbreken van een eenzijdige bestuurssamenstelling. Hiervoor zijn representatieve besturen vereist waarin zoveel mogelijk vertegenwoordigers vanuit de verschillende groepen pensioenverzekerden zijn opgenomen. Deze vertegenwoordigers zullen daarna allen gehouden zijn om de wettelijke verplichting voor de besturen tot evenwichtige belangenbehartiging na te komen. Op de mogelijke onbalans in belangenbehartiging is door de indiener ingegaan in paragraaf 1 D van deze nota en meer uitgebreid in de nota naar aan leiding van het verslag (28 354, nr. 8, paragraaf 1.1). Maar hij wijst er hier nog speciaal op dat het bij dit wetsvoorstel allereerst gaat om de principiële erkenning van het gelijke recht voor alle groepen pensioenverzekerden op vertegenwoordiging in het bestuur van hun fonds. Dat recht is nodig omdat de werkgever en de werknemer in de praktijk veelal hetzelfde belang hebben; dat belang wijkt vaak af van dat van de gepensioneerde. Daar zijn twee redenen voor. De eerste is dat de werkgevers hun boekjaar willen afsluiten met (een zo hoog mogelijke) winst en de vakbeweging haar leden tevreden moet houden met een stijgend netto inkomen. In Het Financieele Dagblad van 19-04-2003 stelde prof. P. Korteweg: «Maar de belangen van de ondernemers en werknemers zijn hetzelfde: niet-kostendekkende premies zijn goed voor de winst en voor de loonruimte.». De tweede reden waarom in pensioenfondsen werknemers en werkgever(s) gelijke belangen hebben is dat arbeidsvoorwaarden in het CAO-overleg tussen vertegenwoordigers van deze twee partijen worden overeengekomen. Gepensioneerden zijn daar niet bij. Besluiten van het CAO-overleg hebben vrijwel altijd invloed op het pensioen. Daartoe is de instemming vereist van het fondsbestuur. De vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in het fondsbestuur zullen het bereikte CAO-akkoord uitgevoerd willen zien en hebben daarom dus vaak een gelijk belang. Het moge duidelijk zijn dat er in een bestuur met alleen werkgevers en werknemers dan sprake is van een evidente onbalans in de belangenbehartiging.
De leden van de CDA-fractie zijn verheugd te lezen dat de artikelen over de instemmingsrechten van deelnemersraden zijn vervallen om de maatschappelijke discussie hierover een kans te geven en deze niet met wetgeving te doorkruisen.
De indiener neemt kennis van het oordeel van bovengenoemde leden over het vervallen van een deel van het wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie vragen of de indiener uitvoerig kan motiveren waarom hij het percentage van de belanghebbenden bij het pensioenfonds dat om een deelnemersraad kan vragen omlaag bijstelt en of dit onderdeel van het wetsvoorstel tezamen met de verplichte deelname van gepensioneerden in fondsbesturen een heel zware druk legt op met name de kleine fondsen.
De indiener stelt voor om de drempel voor het vragen van een deelnemersraad te verlagen omdat in de praktijk en uit onderzoek van het bureau Research voor Beleid uit 1996 is gebleken dat het huidige 5%-vereiste een te grote barrière vormt, vooral bij grotere pensioenfondsen. Daarbij dient bedacht te worden dat werknemers en gepensioneerden veelal niet over de adresbestanden van hun (ex-)collega’s beschikken en dat die vaak verspreid over het land of in het buitenland wonen. Daarom is aansluiting gezocht bij de representativiteitseis die genoemd wordt in het eerste lid van artikel 6a van de huidige PSW, namelijk 1%, of – als dat minder is – 250 belanghebbenden. De indiener verwacht niet dat verlaging van de drempel een grote druk geeft op kleine pensioenfondsen. De druk op fondsen (zo hier al sprake van zou zijn) wordt bepaald door het aanwezig zijn van een deelnemersraad, ongeacht of die er gekomen is met een drempel van 5% af 1%. Weliswaar is de kans op een deelnemersraad groter indien de drempel wordt verlaagd, maar dat speelt vooral bij pensioenfondsen van grotere ondernemingen en van bedrijfstakken. Bij kleine ondernemingen is de drempel van 5% makkelijker te halen en is de drempelverlaging dus van minder invloed. De indiener wijst er nog op dat de STAR kennelijk geen groot bezwaar heeft tegen drempelverlaging. In de brief van 13 mei 2005 aan de Kamercommissie vermeldt de Stichting dat tenminste niet.
De leden van de SP-fractie vragen of de wettelijke medezeggenschap van gepensioneerden in de vorm van deelnemersraden, gekozen door en uit de direct belanghebbenden, die instemmingsrecht hebben op zaken die hen direct raken (bij voorbeeld indexatie) een minstens gelijkwaardige medezeggenschap oplevert als benoeming van vertegenwoordigers van ouderenorganisaties in fondsbesturen.
De indiener meent dat dit niet het geval is. Bestuur en deelnemersraad hebben een verschillende functie (vergelijkbaar met het verenigingsbestuur en een verenigingsraad). Verder is er geen garantie dat ieder pensioenfonds een deelnemersraad heeft. Bovendien, als er wel een deelnemersraad is, dan hebben de actieven zitting in bestuur en deelnemersraad. Het valt niet in te zien waarom dat voor de gepensioneerden anders zou moeten zijn. Voor de goede orde wijst de indiener er hierbij nog op dat de instemmingsrechten voor de deelnemersraad in het wetsvoorstel zijn vervallen (zie de brief van de indiener van 11 april 2005) en dat het wetsvoorstel Pensioenwet hier ook niet in voorziet.
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat de indiener het gedeelte met betrekking tot de positie van de deelnemersraden uit het voorstel heeft gelicht. Zij vragen of zijn bereidheid het proces van zelfregulering een kans te geven de enige reden is tot wijziging van het wetsvoorstel. Kan de indiener ook aangeven waarom hij zelfregulering met betrekking tot de overige onderdelen van het wetsvoorstel geen kans wil geven?
Aansluitend bij de eerdere beschouwingen in reactie op vragen over zelfregulering (paragraaf 1 C van deze nota naar aanleiding van het nader verslag) antwoordt de indiener het volgende. De voorstellen over de instemmingsrechten voor deelnemersraden zijn inderdaad ter wille van het proces van zelfregulering uit het wetsvoorstel gelicht. Een dergelijke weg kan niet worden bewandeld ten aanzien van de bestuurssamenstelling en het beroepsrecht voor een minderheid in de deelnemersraad. Immers, de bestuurssamenstelling is momenteel geregeld bij wet. Het is daarom alleen door wetswijzigingmogelijk om aan de gepensioneerden een gelijke status te geven als de werkgevers en de werknemers. Deze gelijke status vindt de initiatiefnemer gewenst om principiële redenen en om aan de gepensioneerden bij het proces van zelfregulering een gelijke uitgangspositie te geven als de werkgevers en de werknemers. Voorts kan een beroepsrecht op de Ondernemingskamer van het Gerechtshof in Amsterdam uitsluitend geregeld worden bij wet.
4. Beroepsrecht voor minderheden
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de indiener de rol van deelnemersraden in de toekomst ziet. Zullen zij een controlerende taak uitoefenen of zullen zij expliciet een soort medebestuurder worden? In welke zaken verwacht hij dat uitoefening van het beroepsrecht nodig zou kunnen zijn? De leden van de CDA-fractie blijven vragen houden bij dit beroepsrecht van een kleine minderheid en zij zien onvoldoende motivatie met voorbeelden, waarin de huidige praktijk tekortschiet. Zij vragen of de indiener hierover inzicht kan verschaffen.
De leden van de VVD-fractie memoreren dat het wetsvoorstel tenminste 10% van het totale aantal leden van de deelnemersraad de mogelijkheid geeft beroep in te stellen tegen een voorgenomen (bestuurs)besluit en vragen of de indiener niet bang is dat dit de besluitvaardigheid van fondsbesturen ondergraaft.
Het belang van een goede vertegenwoordiging van alle belanghebbenden in het pensioenfondsbestuur wordt in de ogen van de leden van de LPF-fractie het beste gediend door het opnemen van alle groepen in het bestuur. Maar de leden van deze fractie vrezen dat de besluitvorming door het beroepsrecht van de minderheid tijdelijk geblokkeerd kan worden, hetgeen naar hun opvatting de slagvaardigheid aantast. Zij vragen de indiener of deze van mening is dat deze mogelijke obstructie door een kleine minderheid kan leiden tot verwerping van zijn voorstel door de Kamer en daardoor een averechts effect kan hebben.
De indiener vindt het beroepsrecht ten opzicht van een externe rechterlijke instantie van groot belang, ongeacht de ontwikkeling van de functie van de deelnemersraden binnen de interne bestuursstructuur van de pensioenfondsen. De onafhankelijke rechter is een onverbrekelijk onderdeel van de democratie. Beroep op de rechter is essentieel voor de bescherming van minderheden. Het wil niet zeggen dat deze dan hun zin krijgen, maar wel dat getoetst wordt of zij al dan niet rechtvaardig zijn behandeld en met name of het bestuur aan de wettelijke verplichting tot evenwichtige belangenbehartiging voldoende inhoud heeft gegeven. Bovendien heeft de aanwezigheid van deze beroepsmogelijkheid door de preventieve werking tot effect dat de besluitvorming in de fondsbesturen en deelnemersraden evenwichtiger zal zijn. De preventieve werking betekent kwaliteitsverbetering bij de afweging en daarmee winst voor alle partijen. Bij minderheden in een fonds moet niet alleen gedacht worden aan gepensioneerden, maar bijvoorbeeld ook aan actieve deelnemers in inkrimpende fondsen. Voorts kan het voorkomen dat verschillen van inzicht bestaan over uiteenlopende onderwerpen binnen de geledingen van de actieve deelnemers of van de gepensioneerden, bijvoorbeeld tussen jongeren en ouderen, tussen vrouwen en mannen, tussen één- en tweeverdieners en tussen verschillende belangenverenigingen. Dat dit niet louter theorie is bewijzen de verschillende rechtszaken die gevoerd zijn of nog worden zoals bij Wessanen, Kemira, Campina en KLM. Daarbij moet bedacht worden dat er zeker in meer gevallen bij minderheden de opvatting bestaat dat er sprake is van een onevenwichtig pensioenbeleid. Gebleken is echter dat het de betrokken minderheid vaak niet lukt om de benodigde grote som geld bijeen te brengen die nodig is om een advocaat een rechtszaak te laten starten. De laatste tijd is verder duidelijk naar voren gekomen dat bij vele jongeren de vrees bestaat dat zij op pensioengebied een onevenredig grote last moeten dragen van de vergrijzing. Dit heeft zelfs geleid tot de oprichting van een eigen belangenvereniging voor jongeren.
Wat de besluitvaardigheid betreft attendeert de indiener allereerst op de volgende relevante aspecten:
– Er kan alleen beroep worden aangetekend over zaken waarover het bestuur verplicht is advies te vragen aan de deelnemersraad. Deze verplichte adviesprocedure dient ook zonder een eventueel beroep in ieder geval te worden doorlopen.
– Een minderheid uit de deelnemersraad kan alleen beroep aantekenen als die eerst een minderheidsadvies heeft uitgebracht. Het bestuur heeft dus alle gelegenheid gehad met het standpunt van die minderheid rekening te houden en eventueel met (de minderheid van) de deelnemersraad in overleg te treden.
– De deelnemersraad als geheel kent dit beroepsrecht reeds.
– De huidige klachtenprocedure bij De Nederlandsche Bank staat nu reeds open voor een minderheid van 10% van de deelnemersraadsleden. Het criterium van 10% is dus niet nieuw.
– De bestuursbesluiten van een pensioenfonds waartegen beroep mogelijk is, zijn maatregelen van algemene strekking en vergen doorgaans geen snelle besluitvorming.
Naar de opvatting van de indiener zal de besluitvaardigheid van het bestuur in vergelijking met de huidige situatie niet of nauwelijks worden aangetast door het beroepsrecht voor een minderheid. Maar zelfs al zou dat toch enigszins het geval zijn, dan staat daar een veel groter goed tegenover: de vergrote zekerheid dat de fondsbesturen de wettelijke voorschriften tot evenwichtige belangenbehartiging zullen volgen en de mogelijkheid van controle daarop. De indiener meent goede argumenten voor het beroepsrecht voor minderheden gegeven te hebben. Hij zou het daarom betreuren als desondanks dit onderdeel van het initiatief-wetsvoorstel zou worden verworpen. De indiener wijst er bovendien nog op dat de STAR kennelijk geen moeite meer heeft met deze beroepsmogelijkheid voor minderheden. In de brief van 13 mei 2005 wordt hiertegen namelijk geen bezwaar meer gemaakt.
Bakker