Ontvangen 29 oktober 2019
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
De departementale begrotingsstaat wordt als volgt gewijzigd:
I
In artikel 1 Openbaar bestuur en democratie worden het verplichtingenbedrag en het uitgavenbedrag verhoogd met € 10.000 (x € 1.000).
II
In artikel 6 Overheidsdienstverlening en informatiesamenleving worden het verplichtingenbedrag en het uitgavenbedrag verlaagd met € 10.000 (x € 1.000).
Met dit amendement wordt geregeld dat er € 10 miljoen beschikbaar wordt gesteld voor het kunnen verstrekken van subsidie ten behoeve van het stimuleren van het houden van gemeentelijke referenda en het (onafhankelijk) evalueren ervan, door middel van het vergoeden van een deel van de kosten voor de organisatie van het referendum en het vergoeden van de volledige kosten voor de (onafhankelijke) evaluatie van het referendum. Dit budget dient structureel te worden toegepast.
Doel van deze subsidieregeling is om het referendum als actief instrument in onze maatschappij te verankeren en om verdere ervaring op te doen met het instrument. Dit met het oog op de lopende maatschappelijke- en parlementaire discussie over referenda op nationaal niveau.
Er zal zo spoedig mogelijk bij aanname van dit amendement door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een subsidieregeling worden opgesteld, voor het houden van gemeentelijke referenda. Voorwaarde voor de subsidie is een onafhankelijk, gestructureerd evaluatieonderzoek naar de organisatie en het verloop van het referendum, waarin leerpunten worden geformuleerd over het houden van referenda in het algemeen, de democratische waarde ervan en het maatschappelijk draagvlak ervoor.
Aanleiding voor deze subsidieregeling is de maatschappelijke- en parlementaire discussie over referenda, in het bijzonder:
• De staatscommissie parlementair stelsel beveelt in zijn eindrapport aan om bindende referenda in te voeren en stelt: «Om het primaat van de vertegenwoordigende democratie niet aan te tasten stelt de staatscommissie voor het bindend correctief referendum als «noodrem» in te richten.» (Lage drempels, hoge dijken, pag. 17).1
• In de Kabinetsreactie op het eindrapport van de staatscommissie wordt gesteld: «(...) het bindend correctief referendum [is] een figuur die niet zonder meer inpasbaar is in de vertegenwoordigende democratie, zoals zij in Nederland de afgelopen anderhalve eeuw vorm heeft gekregen. In de wetenschap dat hierover zeer verschillend wordt gedacht, wil het kabinet hier uiterst zorgvuldig opereren (...). In deze nadere afweging zal uiteraard ook het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het initiatiefwetsvoorstel-Van Raak tot wijziging van de Grondwet met het oog op de invoering van het correctief bindend referendum worden betrokken.» (Kabinetsstandpunt d.d. 26 juni 2019).2
• Het initiatiefwetsvoorstel van Van Raak «voorstel van wet van het lid Van Raak houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake het correctief referendum»3 en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State4 zijn belangrijke mijlpalen in de parlementaire discussie en wijzen erop dat het referendum op termijn wel degelijk nieuwe kansen kan krijgen.
Er is nog een lange weg te gaan voordat het houden van nationale referenda mogelijkerwijs in de wetgeving wordt opgenomen, zeker omdat een Grondwetswijziging wordt voorgesteld.
De gedachtevorming is nog niet uitgekristalliseerd. Juist daarom is het goed om referenda te blijven faciliteren en organiseren en te evalueren, om zodoende meer ervaring op te doen. Elk referendum, ook een gemeentelijk referendum, kan gezien worden als een belangwekkend leermoment, nodig voor de zorgvuldige standpuntenbepaling zoals het Kabinet die voor ogen heeft.
Dit amendement maakt het mogelijk om het referendum nog niet te begraven, maar juist in leven te houden en gaandeweg een gedegen standpuntbepaling mogelijk te maken, geborgd in de lessen van de ervaringspraktijk.
De dekking wordt gevonden in het juridisch niet-verplichte deel van beleidsartikel 6.
Krol