Verdringing, werken zonder loon en de plaspas in Den Bosch |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Den Bosch botviert de Participatiewet vooral op vluchtelingen»1, waaruit blijkt dat het werk-ontwikkelbedrijf Weener XL van de gemeente Den Bosch mensen op intimiderende wijze aan nutteloos werk zet en waarbij sprake is van concurrentievervalsing en verdringing van betaalde arbeid?
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel.
Het artikel van de Volkskrant is ontleend aan een zwartboek van de plaatselijke fractie van de Socialistische Partij (SP), dat op 26 september 2016 aan wethouder Van Olden van het college van burgemeester en wethouders van Den Bosch is aangeboden. Het college heeft in een brief van 28 september 2016 gereageerd op het zwartboek.
Ik heb voor de beantwoording van onderstaande vragen, daar waar het de situatie in Den Bosch betreft, navraag gedaan bij de gemeente Den Bosch. De beantwoording is gebaseerd op informatie van de gemeente. Voor de beantwoording van vragen over (individuele) gevalsbehandeling uit het zwartboek van september 2016 verwijs ik naar de beantwoording van het college van Den Bosch aan de fractie van de SP van Den Bosch (bijlage)2. Verder heb ik begrepen dat het college van burgemeester en wethouders van Den Bosch naar aanleiding van onderhavige Kamervragen zeer binnenkort de gemeenteraad nader zal informeren.
Heeft de gemeente Den Bosch een verdringingstoets uitgevoerd? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Bent u bereid de uitkomst naar de Kamer te sturen? Gaat u hierover met de gemeente in gesprek?
De gemeente Den Bosch heeft op dit moment geen apart protocol «Verdringing». De gemeente geeft aan in de uitvoeringspraktijk wel alert te zijn op mogelijke verdringing en concurrentievervalsing. Weener XL bekijkt bij elke (potentiële) opdracht of er sprake kan zijn van verdringing. De gemeente doet dit ondermeer om te voldoen aan Artikel 7, lid 9 van de Participatiewet dat voorschrijft dat de concurrentieverhoudingen op de arbeidsmarkt niet mogen worden verstoord.
De uitgangspunten en wettelijke kaders zijn helder: verdringing van regulier werk op grond van oneerlijke concurrentie moet worden vermeden. In onder meer mijn eerdere brief van 19 juni 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 624) heb ik de kaders uiteen gezet. De gemeenteraad heeft hierin een controlerende taak.
Hoeveel mensen met een indicatie in het kader van de Wet Sociale Werkplaatsen (SW-indicatie) zijn ontslagen naar aanleiding van het nieuwe meetinstrument arbeidscapaciteit en waarom?
Er zijn volgens de gemeente Den Bosch geen mensen met een sw-indicatie ontslagen naar aanleiding van een meetinstrument arbeidscapaciteit.
Wat is uw reactie op beschuldigingen van concurrentievervalsing, zoals deze onder andere in het zwartboek naar voren komen («Ik had een succesvol klusbedrijf wat lekker liep, maar toen begon Weener XL een klusbedrijf dat goedkoper was dan mijn bedrijf. Ik verloor dus steeds meer opdrachten doordat Weener XL met gratis arbeidskrachten werkte.»)?2
Bent u bereid de mogelijke concurrentievervalsing door Weener XL en De Schoonmaakcoöperatie te onderzoeken?
Nee, het is geen taak van de Inspectie SZW om toezicht te houden op individuele gemeenten inzake concurrentievervalsing. De gemeenteraad heeft hier een controlerende taak.
Welke controles hebben vanuit het ministerie en de Inspectie SZW plaatsgevonden op verdringing en concurrentievervalsing?
Zie het antwoord op vraag 5: Het is geen taak van de Inspectie SZW om toezicht te houden op individuele gemeenten.
Klopt het dat de mensen die werken voor De Schoonmaakcoöperatie, niet volgens de schoonmaak CAO betaald krijgen? Zo ja, bent u bereid het ontduiken van CAO’s te veroordelen? Zo nee, waarom niet?
De Schoonmaakcoöperatie draagt zorg voor de uitvoering van de publiekrechtelijke taak op het terrein van de arbeidsinschakeling van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Dit doet de coöperatie voor aan de coöperatie verbonden leden, waaronder Weener XL. De Schoonmaak coöperatie krijgt of kreeg geen opdrachten van derden en heeft geen werknemers in dienst. De Schoonmaakcoöperatie is dan ook geen onderneming waarin als hoofd- of nevenberoep schoonmaakwerk wordt verricht.
Hoeveel minder krijgen schoonmakers betaald die werken voor De Schoonmaakcoöperatie dan mensen die wel onder de schoonmaak CAO werken?
Zie antwoord op vraag 7.
Welke actie gaat u ondernemen op het ontduiken van de CAO door De Schoonmaakcoöperatie?
Zie antwoord op vraag 7.
De sociale partners houden toezicht op de naleving van de cao-voorwaarden. Op grond van artikel 10 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet avv) kunnen de sociale partners een verzoek bij de Inspectie SZW indienen ter ondersteuning van dit toezicht.
Welke kansen hebben bedrijven die zich wel aan de schoonmaak CAO houden om schoonmaakwerkzaamheden voor de gemeente uit te voeren?
Op grond van de Wet Markt en Overheid mogen gemeenten een aanbesteding voorbehouden aan hun sociale werkbedrijven. Dit is onderdeel van gemeentelijk beleid.
Worden de winsten van De Schoonmaakcoöperatie toegevoegd aan het eigen vermogen of vloeien deze terug naar de gemeentekas? Welk bedrag betrof dit in 2016?
De leden van een coöperatie bepalen of en welk deel van de winst wordt toegevoegd aan het algemeen vermogen.
Hoeveel mensen zijn in de jaren 2016 en 2017 te werk gesteld met behoud van uitkering door Weener XL? Betrof dit participatieplaatsen of Werkervaringsplaatsen? Welke begeleiding en onderricht kregen de bijstandsgerechtigden? Betrof het individuele leertrajecten?
In 2016 hebben 363 personen een werkervaringsplaats afgerond, in 2017 zijn dat t/m september 315 personen.
Begeleiding en leerdoelen worden in werkontwikkelplannen of trajectplannen vastgelegd en zijn altijd individueel. Deze plannen worden ondertekend door de inlener, de cliënt en de werkconsulent van Weener XL.
Hoeveel mensen zijn in 2016 en 2017 te werk gesteld met behoud van uitkering via De Schoonmaakcoöperatie? Betrof dit de participatieplaatsen of Werkervaringsplaatsen? Welke begeleiding en onderricht kregen de bijstandsgerechtigden? Betrof het individuele leertrajecten?
Bijstandsgerechtigden worden door Weener XL in eerste instantie geplaatst met behoud van uitkering om in een korte periode van maximaal 3, soms 4 of 5 maanden vast te stellen of het werk passend is en of plaatsing in een dienstverband met detachering haalbaar is.
In 2016 was er sprake van 98 personen met een proefplaatsing en 46 personen met een werkervaringsplaats.
In 2017 (t/m september) zijn dit 60 personen met een proefplaatsing en 10 personen met een werkervaringsplaats.
Hoeveel van de te werk gestelde mensen zijn na dit traject in vaste dienst genomen?
Op dit moment zijn volgens Weener XL 9 personen vanuit de gemeente Den Bosch in vaste dienst aangenomen. Daarnaast zijn er 60 personen in tijdelijke dienst werkzaam. Deze personen zijn nog geen twee jaar in dienst. Bij goed functioneren zal ook aan deze personen die met loonkostensubsidie werken een vast dienstverband worden aangeboden, wanneer ze nog niet naar een andere werkgever zijn uitgestroomd.
Wat is de gemiddelde duur dat bijstandsgerechtigden zonder loon werken via Weener XL respectievelijk De Schoonmaakcoöperatie?
Zie antwoord op vraag 13.
Wat vindt u ervan dat de meeste contracten voor twee jaar min een dag zijn, waarna mensen vaak in de Werkloosheidswet (WW) komen (die niet op het gemeentelijk budget rust) en daarna weer in de bijstand, waarna het traject weer opnieuw kan beginnen? Onderschrijft u dat deze vaak toegepaste carrousel van uitkeringsgerechtigden weliswaar een verlichting betekent voor het gemeentelijk budget, maar niet een weg naar boven betekent voor de uitkeringsgerechtigden?
Een inclusieve arbeidsmarkt wordt bereikt als zoveel mogelijk mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt een duurzame arbeidsrelatie krijgen bij een reguliere werkgever.
Gebleken is dat detachering vaak een goede wijze is waarop mensen in dienst kunnen komen bij reguliere werkgevers.
De gemeente is verantwoordelijk voor beleid en uitvoering van de Participatiewet en Wsw. De gemeente Den Bosch heeft beleid dat er op is gericht mensen die met loonkostensubsidie werken bij goed functioneren een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden, om mensen zo zekerheid te bieden.
Wat vindt u van de klachten over de behandeling van mensen door Weener XL, zoals een denigrerende behandeling, het niet rekening houden met handicaps en nutteloze werkzaamheden, zoals genoemd in het artikel en in het Zwartboek van de SP Den Bosch?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de mensen in vuile en slecht geventileerde ruimtes moeten werken? Wat gaat u hiertegen ondernemen?
Ik deel uw mening, bij Weener XL is daar geen sprake van aldus de gemeente Den Bosch. Als leden van de gemeenteraad van Den Bosch hier voorbeelden van kennen, kunnen ze die voorleggen aan het college van burgemeester en wethouders.
Onderschrijft u dat werknemers altijd toegang moeten hebben tot sanitaire voorzieningen en dat een plaspassysteem nogal denigrerend is?
Ik onderschrijf met Weener XL dat werknemers altijd toegang moeten hebben tot sanitaire voorzieningen.
Heeft u in het artikel ook gelezen dat Fred Monsma, die zijn baan als verslaggever bij het Brabants Dagblad verloor, na 32 jaar in vaste dienst gedwongen werd om Weener XL kindersnoeppizza's voor fabrikant Look-O-Look te maken om «werkritme» op te doen? Onderschrijft u dat dit geen passend re-integratietraject is? Deelt u de mening dat het zogenaamd leren opdoen van werkritme niet misbruikt mag worden om bijstandsgerechtigden zonder loon commerciële werkzaamheden te laten doen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Welke inspanningen doet Weener XL om vluchtelingen de Nederlandse taal te leren?
Weener XL geeft aan dat sprake is van re-integratietrajecten waarbij begeleiding naar werk door het aaneengeschakelde traject van taal, inburgering en uiteindelijk werk, parallel lopen. Weener XL geeft aan dit traject binnen de kaders van de Participatiewet uit te voeren.
Wat vindt u van het gegeven dat vluchtelingen niet worden geholpen Nederlands te leren omdat het draaien van productie centraal staat, met als voorbeeld de vluchteling die zelf een stageplek heeft geregeld bij een verzorgingshuis – waar ze wel Nederlands kan spreken- en hiermee moet stoppen van Weener XL? Wat vindt u van het feit dat vluchtelingen uitsluitend met andere vluchtelingen moeten werken waardoor niemand Nederlands leert?
Zie antwoord vraag 21.
Het bericht dat een ambtenaar van de gemeente Utrecht statushouders wierf voor zijn eigen taalschool |
|
Jasper van Dijk |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat de gemeente Utrecht een ambtenaar van de afdeling Werk en Inkomen ontslagen heeft omdat deze actief heeft geworven onder statushouders voor zijn eigen taalschool Maximaal Taal?1
Ja.
Is hier sprake van onaanvaardbare belangenverstrengeling? Komt het vaker voor dat ambtenaren op oneigenlijke wijze geld over de rug van statushouders proberen te verdienen?
De ambtenaar in kwestie was tevens bestuurder van een inburgeringsschool, dit betekent dat er een belang kan zijn geweest bij de contacten die door de ambtenaren gelegd zijn met inburgeraars die naar deze school zijn doorverwezen. Met in het achterhoofd dat het hier om een kwetsbare groep mensen gaat, is dit gedrag, indien dit aan de orde is, onaanvaardbaar.
Er zijn geen andere gevallen van vergelijkbare casuïstiek bekend.
Wat vindt u ervan dat steeds meer statushouders in handen vallen van malafide bureaus voor taalonderwijs? Wat gaat u eraan doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Uw woordkeuze en analyse deel ik niet, als er misstanden zijn dan worden die aangepakt. Het gebeurt dat inburgeringscholen opgestart worden met de insteek om geld te verdienen. De lening die bij DUO kan worden aangevraagd heeft een maximum kwartaalbedrag. Dit is juist ingesteld om mensen te beschermen tegen malafide praktijken. Om onderwijs aan te bieden dat gefinancierd wordt middels een DUO lening is het noodzakelijk voor taalscholen dat zij beschikken over het keurmerk inburgering van Blik op Werk. Bij aanvraag van het keurmerk wordt een groot aantal zaken vooraf getoetst. Dit is een procedure die vergelijkbaar is met de werkwijze bij ISO-certificering. Daarnaast vindt er een schoolbezoek plaats nadat het aspirant keurmerk is toegekend. Tijdens dit bezoek wordt de leeromgeving van de cursisten bekeken. Daarnaast wordt nagegaan of de, voor het aspirant keurmerk, getoetste documenten toegepast worden. Tijdens het gesprek wordt de bedrijfsvoering besproken waarin de cursusadministratie een belangrijke rol speelt. Ook na dit eerste bezoek vinden er audits plaats en is er sinds een aantal maanden gestart met toezicht in de klas.
Erkent u dat statushouders een aantrekkelijke prooi zijn voor malafide bureaus vanwege de inrichting van het inburgeringsonderwijs waarbij statushouders € 10.000 kunnen lenen voor hun inburgering?
Zie antwoord vraag 3.
Wil het schorsen van het keurmerk door certificeringsbureau Blik op Werk ook zeggen dat Maximaal Taal geen taalles meer aan statushouders mag geven? Zo nee, wat heeft dit dan voor nut?
Wanneer een taalschool geschorst wordt van het keurmerk, dan is de betreffende dienstverlener verplicht dit te melden aan de cursisten. Aan cursisten moet tevens de mogelijkheid worden geboden om kosteloos het contract op te zeggen. De cursist kan vervolgens bij een andere keurmerkhouder verder met een inburgeringscursus. De cursist mag ervoor kiezen om de cursus toch bij de betreffende school af te ronden. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer de cursist kort voor het examen zit. Voor nieuwe inburgeraars geldt wel dat voor deze school geen beroep meer kan worden gedaan op de leenfaciliteit van DUO.
Wat heeft het ondeugdelijke taalonderwijs voor gevolgen voor de inburgering van de betreffende statushouders? Hoe zijn de slagingspercentages van hen ten opzichte van andere statushouders?
Ondeugdelijk taalonderwijs is niet de reden dat Maximaal Taal geschorst is. De oorspronkelijke schorsing is opgelegd omdat er sprake was van ernstige administratieve omissies en klachten van o.a. leraren. Gezien het relatieve korte bestaan van deze taalschool zijn er, voor zover ons bekend, nog geen cursisten opgegaan voor het examen. Er kan dan ook niet worden beoordeeld of de taalschool op dit punt voldoet aan de normen voor slagingspercentages.
Heeft het ondeugdelijke taalonderwijs geleid tot het niet slagen van statushouders, waardoor zij een boete hebben ontvangen of een schuld hebben bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Zo ja, bent u bereid hen schadeloos te stellen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe houden certificeringsbureaus zoals Blik op Werk toezicht op de kwaliteit van het taal- of inburgeringsonderwijs? Voeren zij ook controles uit of gaan zij uitsluitend af op klachten die binnenkomen?
Blik op Werk acteert zeker niet alleen op klachten. Zoals ook aangegeven bij vraag 3 wordt bij de aanvraag van het (aspirant) keurmerk een groot aantal zaken vooraf getoetst. Dit is een procedure die vergelijkbaar is met de werkwijze bij ISO-certificering. Daarnaast vindt er een schoolbezoek plaats nadat het aspirant keurmerk is toegekend. Tijdens dit bezoek wordt de leeromgeving van de cursisten bekeken. Ook wordt nagegaan of de voor het aspirant keurmerk getoetste documenten daadwerkelijk worden toegepast. Tijdens het gesprek wordt de bedrijfsvoering besproken waarin de cursusadministratie een belangrijke rol speelt. Het gaat hier om een goede indruk over de organisatie. Om de didactiek te beoordelen vinden er komende jaren bij alle aangesloten taalscholen inspecties plaats. Daarnaast vindt er jaarlijks een tevredenheidsonderzoek plaats onder alle cursisten die de school verlaten hebben of meer dan 75% van hun inburgeringstraject hebben afgerond. Bovendien worden de administratie en behaalde resultaten jaarlijks door de auditor gecontroleerd.
Hoeveel certificeringsbureaus en keurmerken zijn er voor het taal- en inburgeringsonderwijs? Bent u van mening dat zij voldoende doen om de kwaliteit te bewaken?
Blik op Werk is de enige organisatie die de inburgeringsscholen een keurmerk kan toekennen. Het keurmerk is een voorwaarde voor de inzet van de leenfaciliteit bij DUO. Het toezicht dat Blik op Werk houdt op de kwaliteit beslaat meerdere terreinen; er vinden audits plaats, een klanttevredenheidsonderzoek is verplicht en aanvullend vindt er toezicht in de klassen plaats. Ook is er een klachtenlijn waar klachten over taalscholen gemeld kunnen worden. Er is genoeg kennis en kunde beschikbaar bij Blik op Werk voor het bewaken van de kwaliteit. Wanneer er specifieke expertise nodig is zoals bij het toezicht in de klassen, dan wordt dit extern uitgezet.
Bent u inmiddels bereid te erkennen dat de Wet inburgering en het introduceren van marktwerking in de inburgering een misstap is geweest waarvan de samenleving op termijn de wrange vruchten plukt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit kabinet heeft in het regeerakkoord aangekondigd de wijze waarop inburgeringscursussen worden gegeven en de examens worden getoetst te zullen herzien waarbij kwaliteit, effectiviteit en handhaving van belang zijn.
Het niet vervolgen van het illegaal afschieten van 82 beschermde grauwe ganzen door Faunabeheereenheid Flevoland |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Kent u de berichten «Omgevingsdienst tikt Faunabeheer op de vingers»1 en «Faunabeheereenheid Flevoland niet gestraft voor illegaal schieten ganzen»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de provincie Flevoland geen ontheffing heeft verleend voor het afschieten van de 82 beschermde grauwe ganzen? Zo ja, klopt het dat dit een misdrijf betreft waarop een boete van ten hoogste 82.000 euro en een gevangenisstraf van maximaal zes jaar staat?
De provincie Flevoland heeft mij laten weten dat zij op 14 juli 2016 een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet heeft verleend aan de Faunabeheereenheid Flevoland voor het doden van overzomerende grauwe ganzen met het geweer en het verstoren van nesten en schudden van eieren van grauwe ganzen. Deze ontheffing werd verleend met het oog op het voorkomen van belangrijke schade aan landbouwgewassen in de gehele provincie Flevoland. Op grond van een rechterlijke uitspraak kon pas van deze ontheffing gebruik worden gemaakt na het verstrijken van de bezwarentermijn van 6 weken.
De Omgevingsdienst Flevoland, Gooi en Vechtstreek heeft geconstateerd dat er afschot van grauwe ganzen heeft plaatsgehad in de periode dat bezwaar kon worden gemaakt tegen de op 14 juli 2016 verleende ontheffing. Overtreden van het verbod op het doden van beschermde dieren zonder daartoe gerechtigd te zijn is, op grond van artikel 2 lid 1 van de Wet op de economische delicten, een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van maximaal zes jaar of een geldboete van ten hoogste 82.000 euro.
De Faunabeheereenheid Flevoland heeft erkend dat in die periode afschot van grauwe ganzen heeft plaatsgehad.
De Faunabeheereenheid heeft gemeld dat zij haar interne processen zal verbeteren teneinde te voorkomen dat dit in de toekomst nogmaals zou gebeuren. De Omgevingsdienst heeft daarop besloten af te zien van een strafrechtelijk onderzoek omdat zij de kans op herhaling klein acht.
Kunt u aangeven waarom de Omgevingsdienst te weinig aanknopingspunten ziet voor een strafrechtelijk onderzoek naar dit misdrijf?
Zie antwoord vraag 2.
Welk onderzoek heeft de Omgevingsdienst verricht om de daders van dit misdrijf in het vizier te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Omgevingsdienst in verband met dit misdrijf de Faunabeheereenheid Flevoland een tik op de vingers heeft gegeven? Zo ja, waaruit bestond deze tik op de vingers?
Zie antwoord vraag 2.
Welke feiten heeft de Omgevingsdienst geconstateerd om deze tik op de vingers te geven? Waarom waren de geconstateerde feiten wel aanleiding voor een tik op de vingers, maar hebben ze niet tot vervolging geleid?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juridisch mogelijk om de Faunabeheereenheid Flevoland strafrechtelijk te vervolgen voor dit misdrijf? Zo nee, waarom niet?
De Faunabeheereenheid Flevoland kan juridisch vervolgd worden voor overtredingen van de Flora- en faunawet. Zoals hierboven verwoord, heeft de Omgevingsdienst Flevoland afgezien van een strafrechtelijk onderzoek.
Deelt u de mening dat een levenslang jachtverbod een passende straf zou zijn voor de jagers die verantwoordelijk zijn voor het illegaal afschieten van de 82 beschermde grauwe ganzen? Zo nee, waarom niet?
De in antwoord op 2 t/m 6 genoemde strafmaat op grond van artikel 2 lid 1 van de Wet op de economische delicten voor het overtreden van het verbod op het doden van beschermde dieren zonder daartoe gerechtigd te zijn, is voor een dergelijk misdrijf een passende strafmaat binnen het geheel van het Nederlandse rechtssysteem.
Zijn er meer gevallen bij u bekend van het afgelopen jaar waarbij jagers zonder benodigde ontheffing dieren hebben gedood?
Nee, die zijn bij mij niet bekend.
Het bericht ‘Het ging taalschool om het geld' |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Het ging taalschool om het geld»?1
Ja.
Waarom duurde het zo lang voordat signalen over slechte lessen en kwalijke praktijken de instanties bereikten en er werd ingegrepen door intrekking van het keurmerk?
Blik op Werk heeft (anonieme) klachten over Maximaal Taal B.V. binnengekregen die dusdanig ernstig waren dat Blik op Werk onmiddellijk actie heeft ondernomen. De taalschool werd verplicht binnen 5 werkdagen hoor/wederhoor te geven. De aantijgingen waren van dien aard dat Blik op Werk binnen 10 werkdagen na het gesprek met deze taalschool over is gegaan tot schorsing van Maximaal taal B.V (3 juli 2017).
De schorsing is vervolgens op 23 oktober verlengd vanwege mogelijke belangenverstrengeling en de klacht van de gemeente Utrecht hierover. Ook speelde mee dat er onvoldoende cursisten waren om een goed beeld te kunnen schetsen wat betreft de waardering van de lessen.
Blik op Werk heeft toezicht in de klas laten uitvoeren waaruit bleek dat de kwaliteit van het gegeven onderwijs voldoende was. Aanvullend is er een tevredenheidsonderzoek uitgevoerd door Panteia, waarvan Blik op Werk op 2 november de resultaten heeft ontvangen. Op grond van het tevredenheidsonderzoek is besloten het keurmerk definitief in te trekken.
Gezien de bovengenoemde ontwikkelingen en de zorgvuldigheid die hierbij moet worden betracht acht ik dit een acceptabele termijn.
Hoe kan het dat de huidige taallessen bij deze taalschool doorgaan, terwijl het keurmerk is opgeschort? Moeten de lessen niet worden opgeschort?
Uit toezicht in de klas blijkt dat bij de vestiging van Maximaal Taal B.V. die nu nog open is de kwaliteit van het onderwijs voldoende is. Het besluit om het keurmerk in eerste instantie op te schorten in plaats van meteen in te trekken is gemaakt, omdat in het geval van intrekking van het keurmerk vooral inburgeraars die vlak voor het examen zitten gedupeerd zouden worden. Deze inburgeraars zouden dan vlak voor afronding van hun cursus een andere school moeten zoeken. Bij intrekking van het keurmerk kunnen de lessen namelijk niet meer via de DUO-lening gefinancierd worden. In het geval van schorsing hebben cursisten wel onmiddellijk de mogelijkheid om kosteloos hun contract te beëindigen en over te stappen naar een andere taalschool.
Nu het keurmerk is ingetrokken zullen cursisten de mogelijkheid krijgen om een andere school/aanbieder te vinden. In hoeverre dit leidt tot een aanpassing van de verplichte termijn die gesteld is aan het behalen van het inburgeringsexamen is ter beoordeling aan DUO.
Is er een goed en laagdrempelig meldpunt voor vluchtelingen die klachten hebben over hun taalschool?
Elke taalschool met het keurmerk van Blik op Werk heeft een klachtenreglement. Als een klacht niet naar tevredenheid wordt afgehandeld kunnen cursisten naar de telefonische klachtenlijn bellen van Blik op Werk. Elke taalschool (keurmerkhouder) moet hierover actief communiceren met de inburgeraars. Daarnaast kan de klachtenlijn ook bereikt worden via email. Inburgeraars kunnen hierbij in hun eigen taal hun klacht indienen: er is een Engels en Arabisch sprekende medewerker. Indien andere talen noodzakelijk zijn wordt een tolk ingezet. Blik op Werk houdt periodiek toezicht op taalaanbieders via audits en sinds kort is er ook sprake van toezicht in de klassen. Het is van groot belang dat klachten worden gemeld, zodat Blik op Werk hier actief op kan handelen. Wanneer de kwaliteit onvoldoende blijkt te zijn of wanneer er bepaalde onrechtmatigheden plaatsvinden, kan Blik op Werk overgaan tot schorsing of intrekking van het keurmerk.
Vindt u het wenselijk dat vluchtelingen op deze manier volledig verantwoordelijk zijn voor het vinden van een goede taalschool?
Er zijn hulpmiddelen voor gemeenten om inburgeraars te ondersteunen bij hun keuze voor een taalschool. Deze mogelijkheden zijn toegelicht in de brief «inburgering» van 11 oktober 2016 (Kamerstuk 32 824, nr. 161). Zo zijn er bijvoorbeeld extra mogelijkheden voor ondersteuning vanuit de gemeenten, zoals de maatschappelijke begeleiding inclusief het participatieverklaringstraject (onderdeel hiervan is de taak om asielgerechtigden te adviseren over de te volgen inburgeringcursus) en de taaleis in de bijstand. Gemeenten kunnen zelf bepalen hoe zij invulling geven aan deze ondersteuning. Daarnaast hebben gemeenten sinds 27 juni 2017 beschikking over relevante gegevens uit het informatiesysteem ISI m.b.t. het participatieverklaringstraject (Stb. 2017, 286) en zijn er op gemeenteniveau periodieke rapportages beschikbaar op de DUO website, om zo een beter zicht op de voortgang van de inburgering in hun gemeente te krijgen. Mijn ambtsvoorganger schreef voor de zomer in de pre-evaluatiebrief al dat gemeenten dit inmiddels goed hebben opgepakt (Kamerstuk 32 824, nr. 199). Dit kabinet heeft in het regeerakkoord aangekondigd een grotere rol voor
gemeenten te zien in de inburgering. Komende tijd wordt u over de uitwerking hiervan nader geïnformeerd.
Bent u bereid te onderzoeken hoe gemeenten meer grip kunnen krijgen op de inburgering van hun inwoners, bijvoorbeeld door hen mee te laten lezen voordat vluchtelingen een contract met een taalschool aangaan?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het wenselijk dat taalscholen geld verdienen aan het scholen van vluchtelingen en het kennelijk dusdanig lucratief is om er mee te frauderen?
Het inburgeringsonderwijs is tot dusver gekoppeld aan een vrije markt van vraag en aanbod waarin de kwaliteit wordt gewaarborgd. Inburgeraars kiezen zelf hun traject. Gezien de grote instroom van vluchtelingen een aantal jaar geleden is het niet onlogisch dat het aantal spelers in de markt is toegenomen. Nieuwe taalscholen kunnen het aspirant keurmerk aanvragen bij Blik op Werk en na een jaar als zij voldoen aan de verplichtingen het reguliere keurmerk ontvangen. Veel taalscholen voldoen aan hun verplichtingen. Door middel van jaarlijkse audits en het toezicht in de klas op de kwaliteit van het onderwijs probeert Blik op Werk voldoende garantie te geven. Daarnaast is er ook extern toezicht op de kwaliteit georganiseerd en krijgen alle taalaanbieders voor het eind van 2018 bezoek van toezichthouders. In geval van fraude is het van belang dat mensen dit zo spoedig mogelijk melden bij de daartoe aangewezen instantie zodat actie kan worden ondernomen. Dit kabinet heeft in het regeerakkoord aangekondigd de wijze waarop inburgeringscursussen worden gegeven en de examens worden getoetst te zullen herzien waarbij kwaliteit, effectiviteit en handhaving van belang zijn.
Deelt u de mening dat de huidige marktwerking in de inburgering de oorzaak is voor dit soort ongewenste praktijken?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat dit bericht aanleiding is om het inburgeringssysteem om te vormen tot een publiek stelsel zonder marktwerking waarbij de overheid verantwoordelijkheid neemt voor de inburgering?
Zie antwoord vraag 7.
Rehabilitatie bij onterechte jeugdbeschermingsmaatregelen |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat, naast onterechte strafrechtelijke veroordelingen, ook onterechte privaatrechtelijke uitspraken bij jeugdbeschermingsmaatregelen, zoals uithuisplaatsingen en ondertoezichtstellingen, grote schadelijke gevolgen voor de gedupeerden kunnen hebben?
Voorop staat dat de beslissing om een kind onder toezicht te stellen of uit huis te plaatsen een ingrijpende beslissing is, voor het kind, de ouders en voor andere betrokkenen. Een overzicht van het aantal «bij nader inzien onterechte privaatrechtelijke uitspraken» is echter niet te geven, omdat onduidelijk is wat de definitie daarvan is. De parallel met het strafrecht is bovendien niet te trekken. Het jeugdbeschermingsrecht is niet, zoals het strafrecht, gericht op het vaststellen van schuld en straf. In het jeugdbeschermingsrecht staat de bescherming van het kind voorop. Gelet op het ingrijpende karakter van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is het uiterst belangrijk dat de rapportages op basis waarvan deze beslissing (mede) wordt genomen, goed onderbouwd zijn. Maar tegelijkertijd kan niet altijd gewacht worden totdat feiten of omstandigheden volledig vast zijn komen te staan. Dit is diverse malen bevestigd door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in zaken waarin achteraf is gebleken dat de risicotaxatie voor het opleggen van kinderbeschermingsmaatregel onjuist was. De sociale en medische autoriteiten hebben een zorgplicht voor kinderen en kunnen niet altijd aansprakelijk zijn als echte en redelijke zorgen over de veiligheid van kinderen ten opzichte van hun familie achteraf onwaar blijken, aldus het EHRM.1
Indien een ouder van oordeel is dat een rechterlijke beslissing is genomen op basis van onjuiste of niet langer actuele gegevens, staat in de eerste plaats de mogelijkheid open van hoger beroep en cassatie, en eventueel de mogelijkheid van een verzoek tot opheffing van de maatregel.2 Wanneer een kind wordt teruggeplaatst bij de ouders, bijvoorbeeld omdat een verzoek tot uithuisplaatsing in hoger beroep is afgewezen, wordt het gezin hierbij begeleid. Terugplaatsing gebeurt fasegewijs, met opbouw van aantal en duur van contactmomenten en met aandacht voor het herstel van de relatie tussen ouders en kind. Deze hulp is omvat in het reguliere zorgaanbod dat gemeentes bieden.
Dit neemt niet weg dat onjuiste risicotaxaties uitermate nare gevolgen kunnen hebben. De Jeugdwet maakt daarom duidelijk dat de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling verplicht zijn feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.3 Medewerkers van de gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming spannen zich in om het feitenonderzoek te verbeteren. Om hen hierbij te ondersteunen voer ik een motie uit waarin om een actieplan waarheidsvinding wordt gevraagd.4 In samenwerking met ouderorganisaties, Jeugdzorg Nederland, de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtspraktijk wordt dit actieplan opgesteld. Het actieplan is naar verwachting begin 2018 gereed. Het actieplan moet eraan bijdragen dat ouders en kinderen zich beter gehoord en begrepen voelen in situaties waarin sprake is van complexe gezinsproblemen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal bij nader inzien onterechte privaatrechtelijke uitspraken bij jeugdbeschermingsmaatregelen? Zo ja, om hoeveel zaken gaat het over de jaren heen, dus ook voor de decentralisaties? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te laten doen?
Zie antwoord vraag 1.
Neemt de overheid, naast bij onterechte strafrechtelijke veroordelingen, ook bij onterechte privaatrechtelijke uitspraken bij jeugdbeschermingsregelingen haar verantwoordelijkheid om er alles aan te doen de schadelijke gevolgen zo veel mogelijk weg te nemen en gedupeerden zowel persoonlijk als maatschappelijk te rehabiliteren? Zo ja, kunt u toelichten welke mogelijkheden de overheid biedt voor ondersteuning van gedupeerden van foutieve besluiten bij jeugdbeschermingsregelingen? Biedt de overheid bijvoorbeeld ondersteuning om verstoorde relaties als het gevolg van hechtingsproblematiek zoals ouderverstoting te herstellen? Zo nee, bij welke organisaties kunnen de gedupeerden dan wel terecht voor ondersteuning?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten hoe wordt omgegaan met dossiers en gegevens in informatiesystemen in de keten van jeugdbescherming als daar foutieve informatie blijkt te staan, bijvoorbeeld als dit blijkt uit een bij nader inzien onterechte privaatrechtelijke uitspraak bij jeugdbeschermingsmaatregelen? Zouden deze dossiers en gegevens in informatiesystemen daartoe geschoond kunnen worden? Is meer uniformiteit wenselijk?
Mocht foutieve feitelijke informatie (bijvoorbeeld een verkeerd adres) in de rapportages blijven staan, dan zullen deze hierop worden aangepast. Ook een nieuwe uitspraak, bijvoorbeeld in hoger beroep, die ouders in het gelijk stelt, wordt standaard in het dossier bij de eerdere rapportage en uitspraak gevoegd.
Het onderzoek “Onvoldoende doelmatigheid en transparantie in klinisch geneesmiddelenonderzoek” |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Edith Schippers (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek «Onvoldoende doelmatigheid en transparantie in klinisch geneesmiddelenonderzoek» van de Universiteit Utrecht?1
Ja.
Deelt u de mening dat een (deelse) verspilling van meer dan de helft van alle klinische geneesmiddelenstudies schokkend is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u van plan hierop te reageren?
Het bericht verwijst naar het proefschrift «Trials & Tribulations. Studies on the fate, transparency and efficiency of clinical drug trials»2. In het proefschrift wordt een «gouden standaard» aangehouden: publicatie in een peer-reviewed tijdschrift.
Dit is een streng academisch criterium. Als (nog) niet aan dit criterium wordt voldaan, betekent dit in de praktijk niet dat het geld en de energie verspild is. Resultaten zijn ook op andere wijze beschikbaar.
Zo is publiek maken van de resultaten van geneesmiddelenonderzoek3 sinds 2014 niet langer een keuze. Resultaten4 moeten binnen 12 maanden na het einde van de studie worden opgenomen in de Europese EudraCT-databank en vervolgens binnen 15 dagen in het openbare EU Clinical Trial Register.
Daarnaast geldt in Nederland sinds eind 20155 dat de resultaten van het onderzoek door de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) openbaar toegankelijk worden gemaakt, tenzij daartegen bezwaar wordt gemaakt door de opdrachtgever van het wetenschappelijk onderzoek.
Dit biedt ruimte voor peer-review, ook buiten de gebruikelijke route van wetenschappelijke tijdschriften. De gegevens kunnen worden gebruikt voor het ontwerpen van toekomstige geneesmiddelenonderzoeken, het beperken van ongewenste beïnvloeding van evidence-based behandelrichtlijnen en klinische besluitvorming.
De CCMO heeft een statement over publicatiebeleid gepubliceerd, waarin onder meer is opgenomen dat afspraken over openbaarmaking/ publicatie tussen opdrachtgever en uitvoerder tevoren in het onderzoeksprotocol en onderzoekscontract moeten worden vastgelegd. Erkende METC’s zien er bij de beoordeling op toe dat afspraken tussen partijen over publicatie in het onderzoeksprotocol en contract zijn vastgelegd. Tot slot biedt het proefschrift handvatten voor het voorkomen van ontijdig en niet verantwoord stoppen van onderzoek. Verdere maatregelen lijken mij dan ook niet nodig.
Waarom worden veel studies niet gepubliceerd? Heeft dit te maken met resultaten die onvoordelig zijn voor de onderzoekers of sponsor? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een bias in de wetenschap over geneesmiddelen niet voor mag komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan welke aanvullende maatregelen denkt u om dit te voorkomen?
Met de verplichting om alle geneesmiddelenonderzoek transparant en publiek toegankelijk te maken in databases wordt de publication bias tegengegaan. Resultaten zijn breder beschikbaar voor peer-review, het ontwerpen van toekomstige geneesmiddelenonderzoeken, het tegengaan van ongewenste beïnvloeding van evidence-based behandelrichtlijnen en klinische besluitvorming.
Welke verdere maatregelen acht u nodig om de transparantie van klinisch geneesmiddelenonderzoek te verbeteren? Voor welke instanties ziet u hierin een rol weggelegd? Kan bijvoorbeeld een Medisch Ethische Toetsingscommissie (METC) ervoor zorgen dat studieresultaten en -protocollen op tijd transparant worden gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten op welke termijn dit gaat gebeuren?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u ook dat er verbeteringen bij de beloningsstructuur binnen academische en commerciële onderzoeksinstellingen mogelijk zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke verbeteringen wilt u hierbij gaan aanbrengen?
De KNAW, NWO en de VSNU hebben in 2014 het Standard Evaluation Protocol 2015–2021 (SEP)6 voor de beoordeling van wetenschappelijk onderzoek vastgesteld. Het SEP biedt richtlijnen voor het evalueren en verbeteren van onderzoek en onderzoeksbeleid. Daarbij is duidelijk dat wetenschappelijke kwaliteit zich niet alleen laat meten aan de hand van wetenschappelijke publicaties en citatie-impact. De drie organisaties zijn verantwoordelijk voor het SEP en zijn eventuele opvolger in 2021. Ik ga er vanuit dat noties als in het onderhavige proefschrift worden meegenomen.
Fiscale aspecten van specifieke uitkeringen op grond van de Duitse wet |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat Nederlanders, wonend in ons land, die van de Duitse overheid een uitkering ontvangen op grond van de wet Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschaftigungen in einem Ghetto (ZRBG), de zogenoemde ghetto-uitkering, in Nederland volgens artikel 3.101, eerste lid Wet IB 2001 tot belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en daarmee tot het belastbaar inkomen uit werk en woning worden gerekend?
Ja, dat klopt. Het uitgangspunt van de Nederlandse wetgever is om uitkeringen met een inkomensvervangend of inkomensaanvullend karakter die vrij besteedbaar inkomen verschaffen te belasten. Dat uitgangspunt geldt ook voor buitenlandse uitkeringen aan inwoners van Nederland. Een uitkering op grond van de Duitse «Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto» is in Duitsland inderdaad niet belast. Ieder land heeft de vrijheid zijn eigen fiscaal beleid te voeren. Op grond van het belastingverdrag met Duitsland is de heffing van belasting over deze uitkering aan inwoners van Nederland toegewezen aan Duitsland. Nederland verleent een belastingvrijstelling maar wel met progressievoorbehoud. Dat betekent dat de uitkering wordt meegenomen bij de bepaling van de hoogte van het inkomen uit werk en woning. Daardoor kunnen dergelijke uitkeringen leiden tot (hogere) inkomstenbelasting en verschuldigde premies volksverzekeringen en (een hogere) inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet. Ook kunnen zij, omdat zij deel uitmaken van het toetsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen, leiden tot lagere toeslagen of tegemoetkomingen.
Klopt het dat dezelfde ghetto-uitkering die inwoners in Duitsland ontvangen, krachtens bijzondere regelgeving vanwege het bijzondere karakter van deze uitkering, door de Duitse overheid zijn vrijgesteld van belastingheffing over deze uitkering nu deze in Duitsland niet tot het belastbare inkomen wordt gerekend?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de ghetto-uitkering veeleer een verzoenend karakter heeft en alleen om pragmatische redenen als pensioen door de Nederlandse regering/fiscus wordt aangemerkt? Bent u het met ons eens dat gelet op het geringe aantal nog levende gerechtigden het budgettaire effect nagenoeg nihil is?
Een uitkering op grond van de Duitse Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto heeft het karakter van een ouderdomspensioen in verband met arbeid verricht in een getto. Deze uitkering vormt een publiekrechtelijke periodieke uitkering in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het aantal gerechtigden is voor zover mij bekend circa 150 personen.
Kunt u uitleggen waarom de Nederlandse regering anders met belastingheffing van deze getto-uitkering omgaat dan de Duitse regering, nu Nederland deze wel tot het belastbare inkomen rekent en Duitsland vanwege het bijzondere karakter niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid met terugwerkende kracht tot 1 januari 2016 ook de soortgelijke ghetto-uitkering krachtens de ZRBG vrij te stellen van inkomstenbelasting, daar op uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer soortgelijke periodieke ghetto-uitkeringen aan specifieke groepen oorlogsslachtoffers per 1 januari 2016 zijn vrijgesteld (Artikel 2-Fonds)?
Alvorens een vrijstelling voor de zogeheten Artikel 2-fondsuitkeringen voor te stellen is uitgebreid onderzocht of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om deze Artikel 2-fondsuitkeringen anders te behandelen dan andere uitkeringen met al dan niet een soortgelijk karakter. Dat is het geval gebleken; ook de Raad van State heeft dit desgevraagd bevestigd. Daarom is mede naar aanleiding van een bij de Landsadvocaat ingewonnen advies in de Wet inkomstenbelasting 2001 alleen een uitzondering (vrijstelling) opgenomen voor Artikel 2-Fonds uitkeringen. Inmiddels is bekend dat er een procedure loopt waarbij voor een uitkering op grond van de Duitse Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt gedaan. Zoals eerder gezegd, zijn op uitdrukkelijk verzoek van de Kamer de uitkeringen uit het Artikel 2-Fonds vrijgesteld. Daarbij is met grote zorgvuldigheid gekeken naar aspecten als gelijkheid en precedentwerking om deze maatregel deugdelijk te onderbouwen. Het kabinet heeft daarom het vertrouwen dat de rechter de keuze van de wetgever en de aangevoerde argumenten zal volgen.
Bent u alsnog bereid het op 16 januari 2015 door de Tweede Kamer aan u gevraagde advies van de landadvocaat inzake de uitkeringen uit het Artikel 2-Fonds alsnog te verstrekken, conform het verzoek van de commissie voor Financiën d.d. 16 januari 2015?
Het is niet gebruikelijk om een advies van de landsadvocaat te delen met de Tweede Kamer. In geval van het advies inzake de Artikel 2 Fonds-uitkeringen was dat in het geheel niet aan de orde omdat – na ampele overwegingen – tegemoet gekomen is aan de wens van de Kamer om een vrijstelling voor deze specifieke uitkeringen in de wet op te nemen. Vanwege het feit dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden zie ik geen aanleiding het advies alsnog te verstrekken.
Het bericht dat de smartphones van NAVO-troepen gehackt proberen te worden |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Bent u bekend het bericht «Russia has been hacking smartphones of NATO troops»?1
Ja.
Kunt u aangeven of er ook bij de Nederlandse militairen meldingen van (vermoedens van) hacken zijn binnengekomen tijdens de militaire oefening in de Baltische landen?
Om redenen van operationele veiligheid kan ik hierover geen uitspraken doen.
Kunt u aangeven welke maatregelen het Nederlandse leger neemt tegen het hacken van smartphones van defensie medewerkers?
Defensie moet zijn voorbereid op cyberdreigingen en zich hiertegen kunnen beschermen om de inzetbaarheid van de krijgsmacht te garanderen. De verdediging tegen digitale aanvallen is in de Defensie Cyber Strategie dan ook als speerpunt bestempeld (33 321 nr. 1, 27 juni 2012). Netwerken en systemen zijn kwetsbaar voor aanvallen en verstoringen. De verdediging hiertegen behelst onder andere het monitoren en het analyseren van dataverkeer, het onderkennen van digitale aanvallen en de reactie hierop. Defensie moet daartoe bekend zijn met de mogelijke dreigingen in het digitale domein en de kwetsbaarheden van haar eigen netwerken en systemen. Vanuit veiligheidsoverwegingen kan ik hierop niet verder ingaan.
Kunt u aangeven of er in het verleden vaker tijdens NAVO-oefeningen meldingen van cyber-dreigingen zijn binnengekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid dit onderwerp binnen de NAVO bespreekbaar te maken zodat gezamenlijk tot oplossingen gekomen kan worden? Zo nee, waarom niet?
Mede door Nederlandse initiatieven heeft cyber defence reeds de structurele aandacht van het bondgenootschap. Zoals het kabinet heeft aangegeven bij de beantwoording van de vragen van de Tweede Kamer over de Internationale cyberstrategie (26 643 nr. 475, 1 juni 2017), zijn de NAVO-lidstaten het erover eens dat het bondgenootschap sterker staat wanneer de lidstaten hun cyber security op orde hebben. Daarom is door alle lidstaten met de Cyber Defence Pledge de belofte uitgesproken dat de inspanningen op het gebied van cyber security blijvend worden verhoogd. Binnen de NAVO is het NATO Communications and Information Agency (NCIA), waarvan de NATO Computer Incident Response Capability een onderdeel is, verantwoordelijk voor de bescherming van de eigen IT-netwerken en IT-systemen van de Navo tijdens missies en operaties. Tot slot vormen cyber security aspecten een steeds belangrijker onderdeel bij NAVO-oefeningen, trainingen en opleidingen.
Het bericht dat de hygiëne in pluimveeslachterijen vaak niet op orde is |
|
Frank Futselaar |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NVWA: hygiëne in pluimveeslachterijen vaak niet in orde»?1
Ja.
Op welke aspecten schiet de hygiëne van de twee slachterijen, die door Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onder verscherpt zijn gesteld, tekort?
Eén slachterij schoot tekort op het gebied van slachthygiëne. Aan het eind van de slachtlijn werden meer karkassen met zichtbare verontreiniging aangetroffen dan volgens de norm toegestaan is. De andere slachterij schoot tekort bij het voorkomen van kruiscontaminatie tijdens de slacht en bij de reiniging van bedrijfsruimtes, materialen en machines.
De twee slachterijen hebben drie maanden onder verscherpt toezicht gestaan van de NVWA. Gedurende deze periode hebben beide slachterijen hun werkwijze verbeterd.
Welke overtredingen heeft de NVWA geconstateerd ten aanzien van dierenwelzijn? Hoeveel dieren zijn hierdoor getroffen? Kunt u aangeven hoeveel dieren jaarlijks worden geslacht door deze bedrijven? Is het vlees dat afkomstig is van deze slachterijen bestemd voor de Nederlandse markt of voor de export?
De meest voorkomende tekortkomingen hebben betrekking op de welzijnscontrole bij aankomst op het slachthuis, de monitoring van de gasbedwelming en het ruw kantelen van de containers met (onbedwelmd) pluimvee.
Ten aanzien van het ruw kantelen is de NVWA in september 2016 met een handhavingstraject gestart. Sindsdien zijn meerdere slachthuizen begonnen met grootschalige verbouwingen om het proces van het kantelen aan te passen. De uitvoering hiervan kost tijd, maar is inmiddels grotendeels voltooid. De verwachting is dat het aantal overtredingen op dit punt in de komende periode lager zal zijn.
Het is niet aan te geven hoeveel dieren getroffen zijn door de tekortkomingen. Er zijn gevallen waarbij de NVWA geen aantasting van het dierenwelzijn constateert, maar wel een niet toegestane situatie waarbij het risico bestaat dat het dierenwelzijn aangetast kan worden. Bijvoorbeeld als het slachthuis de welzijnscontrole bij aankomst van de dieren op het slachthuis niet goed heeft uitgevoerd. Ook houdt de NVWA niet permanent toezicht op alle controlepunten in een slachthuis gedurende de gehele slachtperiode.
In 2016 zijn op de 18 grote pluimveeslachthuizen in totaal 614 miljoen vleeskuikens, 17 miljoen kippen en 8,5 miljoen eenden geslacht.
Het vlees dat deze 18 grote slachterijen verlaat, voldoet aan de Europese eisen en is goedgekeurd voor humane consumptie op de EU-markt. Export naar derde landen is toegestaan afhankelijk van de importeisen van deze landen.
Wat vindt u van de bevinding van de NVWA dat slechts 38 procent van de bedrijfsruimten op orde is, terwijl dit eind 2015 nog 65 procent was? Klopt het dat deze daling grotendeels is veroorzaakt door de twee bedrijven die onder toezicht zijn gesteld? Hoe gaat u ervoor zorgen dat honderd procent van de bedrijfsruimte aan de gestelde eisen voldoet?
Het percentage bedrijfsruimten dat op orde is, is relatief laag. Dat betekent dat de bedrijven de hygiëne in de bedrijfsruimtes onvoldoende op orde hebben. Het percentage bedrijfsruimten dat op orde is, is lager dan in 2015. Hierop kunnen de verscherpte controles van de NVWA mede van invloed geweest zijn, waardoor er meer tekortkomingen zijn aangetroffen. Het percentage naleving wordt niet gerelateerd aan het aantal geïnspecteerde bedrijfsruimten, maar aan het aantal inspecties dat op de bedrijven heeft plaatsgevonden. Het bedrijfsleven is echter zelf verantwoordelijk voor de naleving van de wet- en regelgeving. De NVWA houdt daar toezicht op. Via dit toezicht, vastgelegd in het NVWA-interventiebeleid, en via overleg over de resultaten van het toezicht met de slachthuizen, streeft de NVWA ernaar het nalevingsniveau hoog te houden dan wel te verhogen.
De tekortkomingen hebben betrekking op alle bedrijven en niet alleen op de twee slachthuizen die onder verscherpt toezicht hebben gestaan.
Welke strafmaatregelen worden genomen ten aanzien van deze bedrijven, die ook in het verleden al overtredingen hebben begaan? Hoe verhouden eventuele boetes zich tot de winsten die deze bedrijven maken en waaruit bestaat het traject van verscherpt toezicht? Op welke moment mag de NVWA besluiten dat de overtredingen ernstig genoeg zijn om een slachterij te sluiten? Deelt u de mening dat het vreemd is dat slachterijen ondanks herhaaldelijke overtredingen gewoon hun bedrijfspraktijk kunnen vervolgen?
Het maatregelenbeleid van de NVWA is beschreven in het interventiebeleid en is opgenomen op de internetsite van de NVWA.
De hoogte van de bestuurlijke boetes is vastgelegd in de Wet dieren. De boetes hebben geen relatie met de hoogte van de winst van bedrijven.
Het verscherpte toezicht van de NVWA is een vorm van maatwerk dat afhankelijk is van de ernst van de overtreding en de eventuele herhaling van de overtreding. Na het vaststellen van een overtreding volgt een systeem van steeds zwaardere maatregelen die uiteindelijk kunnen resulteren in een schorsing van de erkenning als slachthuis en in feitelijke stopzetting van de bedrijfsvoering.
Het schaduwbancaire stelsel |
|
Bart Snels (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Eén schop en iedereen glijdt van de helling» uit de Groene Amsterdammer van 4 oktober 2017?1
Ja.
Deelt u de stelling dat de repomarkt de financiële crisis in 2008 tot een wereldwijde crisis maakte? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de analyse dat men al in de jaren negentig wist dat de repomarkt een financiële crisis kon veroorzaken?
Een «repurchase agreement» (repo) is een overeenkomst waarbij een partij stukken verkoopt met de verplichting om de stukken in de toekomst terug te kopen. Voor een wederpartij, die stukken tijdelijk overneemt, is de transactie een «reverse repurchase agreement» (reverse repo). De stukken die worden overgedragen kunnen bijvoorbeeld aandelen of obligaties zijn. De gebruikelijke looptijden van deze transacties variëren van één dag tot één jaar. Banken gebruiken dit soort transacties om tijdelijk liquiditeit te verkrijgen. Ook gebruiken vermogensbeheerders dit soort transacties om rendement te genereren.
Er liggen meerdere oorzaken ten grondslag aan de financiële crisis. Zo was er sprake van onderkapitalisatie en slecht zicht op risico’s in de financiële sector. Verliezen op portefeuilles leidden tot problemen bij individuele instellingen. Dit effect werd versterkt door meerdere verwevenheden in de financiële sector en het stilvallen van de markt voor financiering, onder andere via repo’s. Daarnaast was toezicht voor een groot deel nationaal georiënteerd. Ook waren er geen regels over hoe om te gaan met banken in problemen. In gevallen waarbij de buffers van banken ontoereikend waren, schoten in sommige gevallen ook overheden te hulp. Tenslotte waren bepaalde prikkels bij het adviseren van klanten niet gebalanceerd.2 Na de crisis zijn dan ook stappen genomen, zoals in het aanscherpen van de regels, vergroten van transparantie op markten, het inrichten van gemeenschappelijk toezicht en een raamwerk voor resolutie.
Het eurosysteem is zo ingericht dat geldschepping bij commerciële banken plaatsvindt door schuldaanvaarding tussen klant en bank. De ECB heeft het mandaat om een stabiel monetair beleid uit te voeren. Dit doet zij door renteniveaus aan te passen, maar ook door markt- en krediettransacties uit te voeren. Een voorbeeld hiervan zijn langlopende herfinancieringtransacties. Een voorwaarde van dit programma is dat voldoende dekking met onderpand wordt verstrekt. Om het kredietrisico op tegenpartijen te mitigeren stelt de ECB ook eisen aan stukken die in aanmerking komen, zoals een hoge kredietkwaliteit. Wanneer centrale banken stukken belenen krijgen zij in ruil hiervoor cash. Bij dergelijke transacties, die gezien worden als (reverse) repo’s, zijn dus meerdere waarborgen om ervoor te zorgen dat onderpand van voldoende kwaliteit is. Ook geeft de ECB uitvoering aan opkoopprogramma’s, beter bekend als Quantitative Easing (QE). Hierbij koopt de ECB staatsobligaties, covered bonds en bedrijfsobligaties op.3
Klopt het dat repomarkten cruciaal zijn voor de geldschepping van de Europese Centrale Bank (ECB)? Is de repomarkt inmiddels het monetaire instrument bij uitstek voor de ECB en de andere centrale banken in de Eurpese Unie (EU)?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de analyse dat de Europese lidstaten onderpandfabrieken zijn geworden voor de schaduwbancaire sector? Zo ja, wat zijn hiervan de risico’s?
Europese lidstaten financieren hun begrotingstekort door de uitgifte van staatsobligaties. De kredietwaardigheid van staatsobligaties is over het algemeen hoog. Partijen als banken, particuliere investeerders, maar ook instellingen die onder de definitie van een schaduwbank vallen kunnen dit soort staatsobligaties bezitten.4 Dat financiële instellingen staatsobligaties aanhouden als investering, of deze inleggen als onderpand acht ik op voorhand niet onwenselijk. Dit laat onverlet dat het van belang is om ook risico’s in het schaduwbankwezen te monitoren. Het onderwerp schaduwbankwezen staat dan ook meermaals op de agenda van diverse internationale overleggen zoals van de Financial Stability Board (FSB)
Klopt het dat centrale banken volgeladen worden met onderpand van slechte kwaliteit en dat zo indirect belastinggeld op het spel wordt gezet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de scahtting van de lobbyvereniging International Capital Markets Association dat de omvang van de repomarkt in de Europese Unie € 5.600 miljard bedraagt en dat de omvang van de markt van gelijkwaardige typen onderpandfinanciering zelfs boven de € 7.000 miljard ligt? Wat is volgens u de omvang van de repomarkt en van gelijkwaardige typen onderpandfinanciering in de EU? Klopt het dat de omvang in vijftien jaar tijd verdrievoudigd is?
De Europese autoriteit voor effecten en markten (ESMA) heeft recent een onderzoek gepubliceerd waarin de marktomvang van de Europese repomarkt is geschetst.5 De totale Europese markt voor repo’s en reverse repo’s tezamen bedroeg € 1.000 mrd in 2002 en ongeveer € 5.500 mrd in 2015. Daarbij ziet u in de volgende grafiek de ontwikkeling, alsook de verhouding tussen repo’s en reverse repo’s. De verhouding tussen repo’s en reverse repo’s is niet constant, omdat deze ook met partijen buiten Europa wordt gesloten.
Figuur 1 – Marktomvang repo’s (oranje) en reverse repo’s (groen) in mrd euro
Bron: ESMA
Klopt het dat geen enkele toezichthouder duidelijk zicht heeft op deze repomarkt en dat deze markt nog steeds niet gereguleerd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat een Europese markt van duizenden miljarden euro’s aan elk financieel toezicht ontsnapt? Bent u van mening dat de repomarkt beter gereguleerd zou moeten worden of duurder gemaakt moet worden? Zo ja, hoe bent u van plan daaraan bij te dragen? Zo nee, waarom niet?
Op microniveau houden autoriteiten toezicht op financiële instellingen, zoals banken, verzekeraars, pensioenfondsen, en vermogensbeheerders. Tegelijk wordt op macroniveau ook het financiële systeem in zijn geheel gemonitord, bijvoorbeeld door de European Systemic Risk Board (ESRB) en de Financial Stability Board (FSB). De FSB doet ook internationale beleidsaanbevelingen op verschillende types «schaduwbank» die veelal op Europees niveau geïmplementeerd worden.6
Ten aanzien van effectenfinancieringstransacties – waar repo’s onderdeel van zijn – geldt specifieke wet- en regelgeving, de Securities Financing Transactions Regulation (SFTR).7 Zo is in 2015 de transparantie bij dit soort transacties vergroot en worden partijen verplicht om transacties te rapporteren aan centrale registers. Daarnaast zijn beheerders van beleggingsinstellingen verplicht om hun klanten te informeren in welke mate zij deze transacties gebruiken. Verder worden eisen gesteld aan het hergebruik van onderpand en kan de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA) nu real-time markten monitoren. Daarbij lopen dit soort transacties vaak via centrale tegenpartijen (CCP’s). Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan wetgeving die de veerkracht en herstelbaarheid van deze CCP’s vergroot.
Ik deel de analyse van het lid Snels niet dat er nog geen systeem zou zijn waarin banken failliet kunnen gaan. De Europese bankensector is als gevolg van strengere regels, maar ook onder druk van markten, schokbestendiger geworden. Daarnaast is Europees toezicht ontwikkeld en indien banken toch in de problemen komen, is er een raamwerk ontwikkeld dat ervoor zorg draagt dat banken dan wel zorgvuldig worden afgewikkeld of ordentelijk failliet gaan. Dit neemt niet weg dat het blijven monitoren en verbeteren van het financiële systeem onze aandacht verdient. Momenteel wordt er dan ook ten aanzien van banken in EU-verband onderhandeld over risicoreducerende maatregelen. Een belangrijk onderdeel hiervan is het bepalen van de hoogte en kwaliteit van bail-inbare buffers, die er zorg voor dienen te dragen dat banken eventuele problemen zelf kunnen oplossen.8
Bent u het eens met de analyse dat de markt die aan de basis lag van de grootste financiële ramp sinds de jaren dertig, nog steeds voortwoekert als een ongereguleerde «doomsday»-machine waarin allerlei risico’s zich blijven opstapelen buiten het oog van de toezichthouders? Deelt u de analyse dat wij nog altijd geen systeem hebben waarin banken failliet kunnen gaan? Zo ja, is dat een probleem? Zo nee, waarom niet? Deelt u de analyse dat het financieel systeem nog steeds kwetsbaar is en dat er een toekomstige klap aan zit te komen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de Financial Stability Board (FSB) met ingrijpende regels voor de onderpandmarkten op de proppen is gekomen, maar dat deze zijn verwaterd na enkele consultatierondes met de industrie? Zo ja, waarom? Zouden deze ingrijpende regels niet alsnog moeten worden ingevoerd?
De FSB monitort de schaduwbancaire sector en rapporteert hier jaarlijks over. In 2013 heeft de FSB een beleidsraamwerk op het gebied van effectenfinancieringstransacties gepubliceerd.9 In Europa is dit in de eerdergenoemde SFTR verwerkt en in 2015 in werking getreden. Daarmee was de FSB een belangrijke speler om robuuste regels voor effectenfinancieringstransacties – waaronder repo’s – in de praktijk te doen gelden. De FSB stelt nieuwe beleidsvoorstellen ter consultatie aan haar leden en andere stakeholders (zoals de financiële sector en autoriteiten die niet lid zijn).10 Daaropvolgend worden nieuwe beleidsvoorstellen volgens een gestructureerd proces behandeld en vindt uiteindelijk besluitvorming plaats op basis van haar leden. Dit zijn aangesloten jurisdicties waar veelal het Ministerie van Financiën, de centrale bank, de gedragstoezichthouder of andere toezichthoudende autoriteit zitting in hebben.
Klopt het dat de financiële transactietaks (FTT) voor repo’s is weggelobbyd? Zo ja, waarom? Moet er niet alsnog een financiële transactietaks komen voor alle financiële transacties, inclusief repo’s?
Nederland is op dit moment geen voorstander van een FTT, onder andere omdat het Nederlandse pensioenfondsen raakt. Tevens is er disproportionele samenloop met de bankenbelasting en de inkomsten van een FTT vloeien niet volledig terug naar de lidstaten.
Het bericht ‘Opinie: Maak Nederland nou eindelijk eens toegankelijk voor gehandicapten’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Opinie: Maak Nederland nou eindelijk eens toegankelijk voor gehandicapten»?1
Ja.
Kunt u een stand van zaken geven over de implementatie van het Verdrag van de Verenigde Natie (VN) inzake de rechten van personen met een handicap? Wat gaat goed? Waar ziet u concrete knelpunten? Wat is er in gang gezet om deze knelpunten op te lossen?
Op 28 maart jl. heb ik u het implementatieplan van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: Verdrag) toegestuurd.
Het implementatieplan bevat in de kern vijf sporen, te weten: (1) Participatie, (2) Lokaal, (3) Goederen en diensten, (4) Rijk als organisatie en (5) Rijk als beleidsmaker. Het plan is opgesteld door de Alliantie, VNG, VNO-NCW en MKB-Nederland en het Rijk. Hierin schuilt de kracht van dit plan: partnerschap vanuit verschillende partijen. Samen zetten deze partijen de schouders onder het versterken van de beweging naar een inclusieve samenleving. Het betrekken van ervaringsdeskundigheid is een belangrijk element in het implementatieplan. In dat kader zullen knelpunten die personen met een handicap in de samenleving ondervinden waar nodig en mogelijk in deze aanpak worden betrokken.
Op 31 mei jl. heb ik tijdens het AO gehandicaptenbeleid met uw Kamer gesproken over de totstandkoming van het plan. Zoals ik in het debat heb toegelicht, is de volgende stap dat uitvoering wordt gegeven aan de vijf sporen van het plan. Daar wordt op dit moment door het Rijk en de partners invulling aan gegeven. Uw Kamer ontvangt, zoals ik in het debat heb toegezegd, voor het einde van dit kalenderjaar een voortgangsbericht over de aanpak.
Ondertussen krijgt de geleidelijke implementatie van het Verdrag in de praktijk wekelijks meer vorm met initiatieven van diverse partijen in het land. Deze initiatieven versterken het effect van de activiteiten die partners in het programma willen ondernemen. Zo lanceerde VGN in samenwerking met Ongehinderd recentelijk de wedstrijd voor de meest toegankelijke gemeente van 2018. Ook hebben diverse partijen in de Week voor Toegankelijkheid (2 t/m 6 oktober) activiteiten georganiseerd om aandacht te genereren voor het thema toegankelijkheid. In deze week heeft bijvoorbeeld de Nederlandse Vereniging van Poppodia en Festivals toegezegd dit thema onder de aandacht van haar leden te brengen aan de hand van een zevenpuntenlijst voor een toegankelijk poppodium.
Krijgt u ook signalen dat het openbaar vervoer voor wat betreft bus, tram en metro nog niet volledig toegankelijk is voor mensen met een beperking?
Ja, die signalen ken ik.
Ik heb de petitie «Onbeperkt openbaar vervoer» op 2 oktober jl. in ontvangst genomen en daarover gesproken met de initiatiefnemers. Ik ben de initiatiefnemers van de petitie zeer erkentelijk voor hun inzet. Hun inzet en betrokkenheid is in mijn ogen een goed voorbeeld van hoe «niet zonder ons maar met ons», één van de uitgangspunten van het VN-verdrag, in de praktijk betekenis kan krijgen. In het gesprek met de initiatiefnemers heb ik aangegeven dat de petitie de urgentie bevestigt om verder te werken aan een toegankelijk openbaar vervoer in Nederland.
Er zijn duidelijke afspraken en regelgeving over het toegankelijk maken van het gehele openbaar vervoer. Die zijn neergelegd in het plan van aanpak toegankelijkheid openbaar vervoer en vervolgplannen daarop. Verder is in het Besluit Toegankelijkheid van het openbaar vervoer en de daarbij behorende regeling neergelegd welke toegankelijkheidsnormen gelden en ook hoe fasegewijs toegewerkt wordt naar een zo toegankelijk mogelijk openbaar vervoer. Dit is een groeimodel: in het Besluit Toegankelijkheid van het openbaar vervoer artikel 17 lid 1 staat dat alle nieuwe, vernieuwde en verbeterde voertuigen, haltes, stations en reisinformatie aan de toegankelijkheidseisen moeten voldoen.
In de petitie wordt ook verzocht om er voor te zorgen daar waar mogelijk en anders actief te stimuleren dat de stations en perrons voor alle vormen van openbaar vervoer tijdig worden aangepast, zodat er ook daadwerkelijk gebruik gemaakt kan worden van het (nieuwe) materieel.
Specifiek voor treinvervoer wordt gewerkt aan een volledig toegankelijk spoorsysteem. Dat betekent dat ProRail werkt aan toegankelijke stations en sporen, door de perrons op de juiste hoogte te brengen, liften en hellingbanen aan te brengen in stations en geleidelijnen aan te leggen. Als tussendoel geldt hierbij dat in 2020 minimaal 90% van de reizigers (=70% van de stations) van en naar volledig zelfstandig toegankelijke stations kunnen reizen. De NS koopt daarnaast toegankelijk materieel in. Zo zijn onlangs de 58 Flirts in gebruik genomen, met een gelijke instap. De treinen van andere treinvervoerders zijn al toegankelijk.
Gemeenten hebben met de Wmo 2015 de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning, waaronder begrepen het bevorderen van de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking en – meer in zijn algemeenheid de zelfredzaamheid en participatie van deze groep (art. 1.1.1. Wmo 2015). Gemeenten zijn gehouden periodiek een beleidsplan met concrete beleidsvoornemens ter vaststelling aan de gemeenteraad aan te bieden (art. 2.1.2. Wmo 2015), dit beleidsplan dient in het bijzonder aandacht besteed te worden aan de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. Gemeenten zijn gehouden ingezetenen, waaronder mensen met beperkingen of hun vertegenwoordigers, bij beleidsvoering en de uitvoering daarvan te betrekken.
Zowel aan de kant van de vervoerders, als aan de kant van gemeenten zijn kaders waarbinnen aan toegankelijkheid voor mensen met een handicap moet worden gewerkt. Dat past binnen het implementatieplan voor het Verdrag. Mijn collega van Infrastructuur en Milieu bespreekt de voortgang van opdrachten aan de landelijke overlegtafel openbaar vervoer en spoor, waarbij alle betrokken partijen aan tafel zitten. Daarmee ligt het onderwerp mijns inziens bij de juiste partijen en heeft een aanvullende afspraak met de VNG op dit vlak geen toegevoegde waarde. Daar waar het in de uitvoering niet optimaal gaat, spreekt mijn collega, de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, vervoerders en decentrale overheden aan.
Is het waar dat er nog niet bij alle bus-, metro- en tramhaltes rekening wordt gehouden met toegankelijkheid voor mensen met een beperking? Zo ja, bent u bereid om dit expliciet onderdeel te laten zijn van het implementatieplan van het VN Verdrag en dit te bespreken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Kamer hier zo snel mogelijk over te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u in dat licht bereid om inhoudelijk te reageren op de petitie «Onbeperkt openbaar vervoer» van No Limits Network, aangeboden op maandag 2 oktober 2017? Wat gaat u doen met de aanbevelingen en verzoeken van deze petitie?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat alle gemeentes een lokale-inclusie agenda hebben? Zijn er knelpunten op gemeentelijk niveau bij het opstellen en uitvoeren van een lokale-inclusie agenda? Zo ja, kunt u dit toelichten?
In antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat elke gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is specifieke beleidsvoornemens te formuleren gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, in het bijzonder het bevorderen van de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. Ingezetenen, waaronder vertegenwoordigers van de doelgroep dienen hierbij betrokken te worden.
Er zijn geen centrale gegevens beschikbaar over het aantal gemeenten dat een inclusieagenda heeft. De uitvoering van het amendement Bergkamp – Van der Staaij, waarin de lokale inclusieagenda in de toelichting als middel is genoemd, wordt wel ondersteund via het implementatieprogramma. De indieners gaven de gedachte achter dit amendement weer in de toelichting: cultuurverandering en vernieuwing kan juist op lokaal niveau tot stand komen. Het amendement sluit dan ook goed aan op de ambitie in spoor 2 van het implementatieprogramma met de VNG als trekker. Spoor 2 heeft als ambitie om een impuls te geven aan bestaande en nieuwe inspanningen die ervoor zorgen dat inwoners van gemeenten volwaardig kunnen meedoen in de samenleving.
Op dit moment zijn er al diverse goede voorbeelden bij gemeenten. Bijvoorbeeld de inclusietrajecten in de gemeenten Woerden en Ede, de agenda 22 aanpak van de gemeente Utrecht of het recent gestarte project Rotterdam Onbeperkt. Daarnaast werken diverse gemeenten met andere benaderingen eveneens aan toegankelijkheid, participatie en inclusie. Zo zijn er handboeken toegankelijkheid opgesteld in onder meer Eindhoven, Zwolle en Nijmegen. En zo heeft de gemeente Utrecht een toegankelijkheidsstandaard opgesteld om de aandacht voor toegankelijkheid in alle fasen van bouwprocessen vast te leggen.
De bedoeling van spoor 2 van het programma is dat gemeenten die nog niet of beperkt aan de slag zijn, van deze en overige voorbeelden kunnen leren. Bovendien kunnen koplopers met elkaar innoveren en vernieuwen. Gemeenten kunnen hierbij de inclusieagenda als instrument hanteren. Maar in lijn met de gedachte achter de decentralisaties hebben gemeenten ook de beleidsvrijheid om – in goed overleg met hun ingezetenen – met andersoortige benaderingen te werken aan de uitvoering van het amendement c.q. de thema’s toegankelijkheid, participatie en inclusie.
Ik hoop daarnaast dat veel partijen een inclusieagenda opnemen in hun verkiezingsprogramma’s voor de verkiezingen volgend jaar op lokaal niveau.
Hoe staat het met de toegankelijkheid van openbare toiletten voor mensen met darm-, maag- en nierproblemen? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot uw eerdere toezegging om dit met de VNG te bespreken en dit onderdeel te laten zijn van het implementatieplan? Zo nee, waarom niet?
Bij de VNG zijn hierover geen centrale gegevens beschikbaar. Zoals ook in antwoord op vraag 6 al aangegeven, is het – in lijn met de gedachte achter de decentralisaties – aan gemeenten om vorm te geven aan de implementatie van het verdrag. Er wordt dan ook niet bijgehouden of en op welke manier gemeenten dit specifieke onderwerp meenemen in hun lokale aanpak.
Een belangrijk uitgangspunt vanuit het Verdrag voor elke gemeente is om lokale ervaringdeskundigen te betrekken bij de totstandkoming van de aanpak, zodat lokaal een afweging kan worden gemaakt over de zaken die in dit kader worden opgepakt. Als de toegankelijkheid van openbare toiletten in bepaalde gemeenten in probleem vormt, dan kan dat in de dialoog tussen ervaringdeskundigen en de gemeente op lokaal niveau aan de orde komen aan de hand van concrete lokale praktijksituaties. Waar nodig kan op basis daarvan worden gewerkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 20 oktober 2017?
Ja.
Een advies door een kinderverpleegkundige aan het SKGZ |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (PvdA) |
|
Is het in de thuissituatie indiceren van intensieve kindzorg een voorwaarde van de opleiding Indiceren en organiseren door kinderverpleegkundigen?1 Zo nee, waarom niet?
Een verpleegkundige die indiceert in de thuissituatie moet voldoen aan het normenkader «indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de eigen omgeving» van Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN). Een voorwaarde qua opleiding die in dit normenkader is vastgelegd, is dat de indicatie alleen gedaan kan worden door een verpleegkundige met een hbo-opleiding. Partijen2 die betrokken zijn bij de zorg aan kinderen hebben hier nog een aanvullende eis bij geformuleerd in het Handvest Kind en Zorg. Namelijk dat kinderen altijd worden verpleegd en behandeld door professionals die specifiek voor deze zorg aan kinderen zijn opgeleid. Deze opleidingsvoorwaarde voor zorg aan kinderen geldt dus aanvullend op het bestaande normenkader van V&VN. De cursus «indiceren en organiseren van zorg aan kind en gezin in de eigen omgeving» waar in de vraagstelling aan wordt gerefereerd is een (bijscholings)cursus van V&VN kinderverpleegkunde die gevolgd kan worden in het kader van het op peil houden van kennis en vaardigheden.
Deelt u de mening dat bij een (her)beoordeling van een zorgintensieve situatie, zoals de intensieve kindzorg, de wijkverpleegkundige in de thuissituatie in gesprek moet gaan met de ouders om zich er op deze manier van te vergewissen wat de feitelijke (thuis)situatie is in een dergelijke complexe zaak? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven gelden bij een indicatie door een verpleegkundige de uitgangspunten van het normenkader «indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de eigen omgeving» van V&VN. Hierin staat benoemd dat gegevensverzameling en analyse gericht op de vragen en problemen van een individu en diens naasten (klinisch redeneren) van groot belang is bij het organiseren van zorg en stellen van een indicatie. Het in gesprek gaan met de patiënt in zijn eigen omgeving maakt daar meestal onderdeel van uit. Hierop kunnen echter uitzonderingen bestaan. Het maken van deze inschatting is onderdeel van de professionele autonomie van de verpleegkundige.
Vindt u dat een verpleegkundige die namens de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) een herbeoordeling moet doen de wet- en regelgeving aangaande de intensieve kindzorg, te weten de Zorgverzekeringswet (Zvw), goed moet kennen? Zo ja, vindt u dat er hier – in dit specifieke geval – sprake van is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het Beroepsprofiel verpleegkundige van V&VN is vastgelegd dat een verpleegkundige «bedrijfsmatig en zakelijk inzicht en kennis van de bekostiging van de zorg» moet hebben. Hieruit volgt naar mijn inzien dat een verpleegkundige die betrokken is bij de zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag voldoende kennis moet hebben van de voor dat vakgebied relevante gedeelten van de Zorgverzekeringswet. Daarbij gaat het onder andere om de vraag op welke zorg aanspraak bestaat op grond van de Zorgverzekeringswet.
Het is niet aan mij om in specifieke situaties een oordeel te geven over de kwaliteit van indicatiestellingen of herbeoordelingen. Indien iemand niet tevreden is met de indicatie van een verpleegkundige dan kan hij of zij dit het beste als eerste bespreken met de desbetreffende zorgverlener. Indien men het daarna nog steeds niet eens is met het oordeel van de verpleegkundige, dan kan er een second opinion worden aangevraagd via de zorgverzekeraar. Hierop zal de zorgverzekeraar zich baseren bij het in natura of per pgb vergoeden van de zorg.
Indien iemand een klacht heeft tegen een zorgverzekeraar dan zijn twee trajecten te onderscheiden: de interne klachtenafhandeling door de zorgverzekeraar enerzijds en de bemiddeling en geschilbeslechting door de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) anderzijds. Als iemand via de interne regeling er niet uitkomt met de zorgverzekeraar dan kan hij zich wenden tot de SKGZ. Dit is een afhankelijke stichting opgericht door de Nederlandse Patiënten Federatie en Zorgverzekeraars Nederland. Vanuit de SKGZ kan de ombudsman zorgverzekeringen bemiddelen bij een klacht. Mocht dit niet volstaan dan kan men zich wenden tot de Geschillencommissie van de SGKZ. Deze commissie brengt na het bestuderen van alle informatie een bindend advies uit, waar de verzekerde en de zorgverzekeraar zich aan moeten houden. Tegen het bindend advies staat geen beroep open. Wel bestaat de mogelijkheid dit bindend advies marginaal te laten toetsen door de overheidsrechter.
Op basis van welke regelgeving maakt deze wijkverpleegkundige bij intensieve kindzorg verschil tussen 24-uurs toezicht en 24-uurs zorg?
In het tweede lid van artikel 2.10 van de Zorgverzekeringswet (ook bekend als het IKZ-criterium) wordt gerefereerd aan permanent toezicht en aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Bij permanent toezicht gaat het om onafgebroken toezicht en/of observatie gedurende de gehele dag met betrekking tot fysieke functies, waarbij ouder/hulpverleners actief de vitale lichaamsfuncties van het kind moeten controleren en bewaken. Dit onderscheidt zich van 24 uur per dag zorg in de nabijheid waarbij gedurende de gehele dag de zorg in de nabijheid beschikbaar moet zijn maar geen permanente actieve observatie nodig is. Voor een nadere toelichting op de behoefte aan permanent toezicht en aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid verwijs ik u naar de factsheet «Zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag – Zorgverzekeringswet en de subgroep intensieve kindzorg (IKZ)» die ik op 3 november 2016 als bijlage bij mijn voortgangsrapportage over de zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstukken 34 104, nr. 148)
Overigens vervalt dit tweede lid van artikel 2.10 van de Zorgverzekeringswet per 1 januari 2018. Hierover bent u door de Minister geïnformeerd in de brief »Basispakket Zvw per 2018» van 19 mei 2017 (Kamerstuk 29 689, nr. 828).
Geldt het protocol gebruikelijke zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor de Zvw-aanspraak wijkverpleging?
Met het protocol «gebruikelijke zorg Wlz» wordt een onderdeel van de beleidsregels indicatiestelling voor de Wlz van het CIZ bedoeld. Hierbij hanteert het CIZ de «richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling». In de richtlijn is per leeftijdsgroep aangegeven welke zorg ouders gewoonlijk aan hun kinderen bieden. Beroepsgroepen bepalen zelf welke richtlijn zij hanteren. In het geval van de Zorgverzekeringswet is er door de partijen uit de denktank3 «kinderen met een intensieve zorgvraag» voor gekozen om op basis van de beleidsregels van het CIZ een factsheet «kinderen met een intensieve zorgvraag – gebruikelijke zorg» te maken. Hier baseren kinderverpleegkundigen binnen de Zorgverzekeringswet zich op. Aanvullend is V&VN in opdracht van VWS bezig met een toolbox die wijkverpleegkundigen kan helpen bij het stellen van de indicatie. Het gaat om digitaal beschikbare hulpmiddelen die voor alle wijkverpleegkundigen toegankelijk zullen zijn. Hierin wordt ook aandacht besteed aan gebruikelijke zorg. De verwachting is dat de toolbox begin 2018 klaar zal zijn.
Hoe vindt u dat bij intensieve kindzorg omgegaan moet worden met gebruikelijke zorg, mantelzorg en de inzet van grootouders? Is het correct om de situaties van intensieve kindzorg te vergelijken met de gezinssituaties waar geen sprake is van intensieve zorg? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in de factsheet «gebruikelijke zorg» is beschreven, is gebruikelijke zorg de normale, dagelijkse zorg die ouders geacht worden aan hun kinderen te bieden. Het is gebruikelijk dat ouders hun minderjarige kinderen (tot 18 jaar) verzorgen, opvoeden en toezicht bieden, ook als er sprake is van een kind met een ziekte, aandoening of beperking. Om deze reden worden handelingen die vallen onder gebruikelijke zorg in principe niet vanuit de Zorgverzekeringswet vergoed. Er is sprake van bovengebruikelijke zorg, als de voor het kind noodzakelijke zorg op het gebied van verzorging, verpleging en begeleiding uitgaat boven de zorg die een kind van dezelfde leeftijd redelijkerwijs nodig heeft. Dit kan betrekking hebben op de aard, frequentie en benodigde tijd voor de handelingen. Dit laatste biedt uitdrukkelijk ruimte om bij het onderscheid maken tussen gebruikelijke zorg en bovengebruikelijke zorg de context van het gezin mee te nemen. Immers gebruikelijke handelingen voor ouders zoals bijvoorbeeld voeding geven kunnen sterk verschillen in aard, frequentie en duur tussen een gezin met- en een gezin zonder intensieve zorgvraag. Dit laat onverlet dat ook in een situatie waarbij intensieve zorg nodig is, er sprake kan zijn van een bepaalde mate van gebruikelijke zorg.
Het is de keuze van het gezin om te bepalen wie zij bij de bij de zorg van een kind willen betrekken. Dit kan in de vorm van mantelzorg of als informele zorgverleners bekostigd vanuit een PGB.
Deelt u de mening dat gebruikelijke zorg verschilt per leeftijd van een kind en dat bij een jong kind deze gebruikelijke zorg er anders uitziet dan bij een ouder kind en dat het ongepast is om te beweren dat alle zorg die gegeven moet worden aan een kind buiten de 40-urige werkweek als zodanig passende zorg is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat gebruikelijke zorg verschilt per leeftijd, zoals dit ook in de factsheet «gebruikelijke zorg» is omschreven.
Bij het vaststellen van het aantal uren zorg dat een kind in de thuissituatie nodig heeft, is het feit dat ouders werken of willen gaan werken een factor. Dit is maatwerk. Het is aan de indicerend kinderverpleegkundige om te bepalen hoeveel uur zorg er nodig is waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegenomen. Daarna komt pas de vraag hoe de zorg wordt geleverd, met een pgb of in natura. En wanneer het in pgb wordt geleverd, hoe de uren worden verdeeld over de zorgverleners. Waarbij geldt dat het aantal uur dat informele zorgverleners betaald mogen worden uit een pgb is gemaximeerd op 40 uur.
Kunt u toelichten hoe er met gebruikelijke zorg dient te worden omgegaan bij een indicatiestelling aangaande intensieve kindzorg?
Zie mijn antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat er veel meer sprake moet zijn van maatwerk en dus goed naar de specifieke thuissituatie gekeken moet worden?
Ik deel de mening dat er sprake moet zijn van maatwerk in de organisatie en de zorg rondom kinderen met een intensieve zorgvraag en hun gezinnen. Dat is ook de reden dat ik sinds 2015 jaarlijks subsidie verleen aan het de ontwikkelingen in het kader van het Medisch Kindzorg Systeem (MKS). Vanuit het MKS wordt gewerkt aan structureren van de zorg aan kinderen met een intensieve zorgvraag buiten het ziekenhuis. Waarbij niet alleen wordt gekeken naar de medische component maar ook naar wat er nodig is voor de persoonlijke ontwikkeling, de sociale netwerken van kind en gezin en veiligheid. Alleen dan kan er echt sprake zijn van maatwerk.
Deelt u de mening dat uren van wijkverpleegkundigen beter besteed kunnen worden aan het verlenen van zorg in plaats van het elk jaar opnieuw indiceren van meervoudig en ernstig gehandicapte kinderen, waarvan het nu al duidelijk is dat zij hun hele leven zorg en ondersteuning nodig zullen hebben? Deelt u verder de mening dat de indicatiestelling voortaan op aanvraag van zorgprofessionals of ouders gedaan moet worden en niet op basis van het simpel verstrijken van een jaar? Zo nee, waarom niet?
Een wijkverpleegkundige die zorg in natura levert, doet haar werk door middel van een cyclisch proces, waarbij evalueren en indiceren hand in hand gaan met zorg verlenen. Ondanks dat het nu al duidelijk kan zijn dat iemand zijn hele leven zorg en ondersteuning nodig gaat hebben, kan de intensiteit van die zorg namelijk wel wisselen. Ook wordt met deze groep kinderen door de kinderverpleegkundigen gewerkt aan het aanleren van vaardigheden passend bij de ontwikkeling die dat kind kan maken. Alleen daarom al is het van belang om steeds na te gaan of de zorg die wordt ingezet nog passend is. Soms zal er meer zorg nodig zijn en soms minder.
Ook bij pgb-houders is het belangrijk dat regelmatig wordt bekeken of de zorgvraag nog in overeenstemming is met de indicatie en de zorg die beschreven staat in het zorgplan. Het zou dan ook onwenselijk zijn om herindicaties bij kinderen met een langdurige zorgvraag helemaal af te schaffen. Een toekenning voor een pgb wordt in het algemeen door verzekeraars voor maximaal twee jaar afgegeven. Daarna moet een nieuwe aanvraag worden ingediend, met daarbij een nieuwe indicatie. Het is aan de zorgverlener en de budgethouder om afspraken te maken of het nodig is dat de indicatie in de tussentijd wordt herzien.
Deelt u de mening dat de aangenomen motie-Sazias c.s. nuancering behoeft in die zin dat daar waar wijkverpleegkundigen de plank misslaan hun advies niet altijd moet worden gevolgd?2
De motie Sazias- c.s. betreft mijn inziens een ander onderwerp. Hierop zal ik terugkomen in de volgende voortgangsbrief palliatieve zorg die voor het voorjaar van 2018 gepland staat.
Wat betreft de situatie dat iemand zich niet kan vinden in het oordeel van een wijkverpleegkundige verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Omstreden alFitrah legt 1,7 miljoen euro op tafel en koopt pand alsnog’ |
|
Ockje Tellegen (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Omstreden alFitrah legt 1,7 miljoen euro op tafel en koopt pand alsnog»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat niet duidelijk is hoe deze organisatie aan de 1,7 miljoen euro is gekomen om dit pand te kopen?
Het gebrek aan transparantie rondom de recente verkoop van het betreffende gebouw beschouw ik als onwenselijk.
Is bij u wel bekend hoe de organisatie aan deze 1,7 miljoen euro is gekomen? Zo ja, kunt u dit dan delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hierbij naar de antwoorden op de vragen van de Utrechtse gemeenteraad die door het college van B&W van de gemeente Utrecht op 6 oktober 2017 zijn beantwoord (Schriftelijke Raadsvragen 2017, nummer 117). Uit deze antwoorden blijkt dat de benodigde financiële middelen voor de aankoop van het betreffende gebouw verstrekt zijn aan alFitrah door een Nederlandse vennootschap, Hawking Europe B.V. Deze vennootschap is inmiddels eigenaar van het gebouw.
Aangezien alFitrah eerder financiële steun ontving uit onder meer Koeweit, kunt u aangeven wat u in de tussentijd heeft gedaan om meer inzicht te krijgen in de financiën van alFitrah?2
De gemeente Utrecht is sinds het voorjaar van 2014 op de hoogte van donaties aan alFitrah vanuit Koeweit. De gemeente past de driesporenaanpak toe op alFitrah en heeft in het kader van deze aanpak onder andere gesproken over transparantie over de werkwijze en financiële middelen van de betreffende organisatie. In deze aanpak wordt samengewerkt tussen de gemeente Utrecht, politie, veiligheidsdiensten, Ministerie van SZW en Belastingdienst.
De gemeente Utrecht bekijkt, samen met de genoemde partners, de nieuwe ontwikkelingen in deze zaak nauwgezet. Zoals ik heb toegezegd tijdens het Plenaire Debat inzake de financiering van moskeeën op 5 oktober 2017 wordt er gekeken of eventuele bevindingen van de gemeente Utrecht met uw Kamer kunnen worden gedeeld. Tevens, zoals inmiddels bekend wordt verondersteld, loopt er op dit moment een strafrechtelijk onderzoek naar alFitrah.
Daarnaast heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar aanleiding van de recente ontwikkelingen navraag gedaan over alFitrah, in het kader van de actieve diplomatieke dialoog met Koeweit over transparantie van financieringsstromen. De Koeweiti overheid zegt niet op de hoogte te zijn van recente financiële ondersteuning van alFitrah vanuit Koeweit.
Kunt u uitsluiten dat het geld wat alFitrah nu heeft ontvangen vanuit dezelfde of aanverwante omstreden organisaties komt?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat omstreden instellingen als alFitrah gedwongen kunnen worden financiële transparantie te betrachten?
Zoals in de Kamerbrief over ongewenste (buitenlandse) financiering van 5 december 2016 (Kamerstuk 29 614, nr. 56) staat omschreven, onderzoekt het kabinet de mogelijkheid het wetsvoorstel publicatieplicht stichtingen opnieuw in procedure te nemen. Voor het einde van 2017 wordt uw Kamer door de Minister van Veiligheid en Justitie hierover nader geïnformeerd.
Daarnaast ben ik met diverse islamitische organisaties in gesprek over een convenant waarin afspraken komen over transparantie.
Welke mogelijkheden ziet u om alsnog te voorkomen dat alFitrah zijn activiteiten kan ontplooien? Vindt u dat gemeenten hierbij voldoende mogelijkheden hebben? In hoeverre staat u ook in contact met het gemeentebestuur van Utrecht?
Voor het tegengaan van ongewenst gedrag staat gemeenten allereerst de driesporenaanpak ter beschikking. Om deze aanpak te verfijnen vindt hierover ambtelijk en bestuurlijk overleg plaats. Het is belangrijk dat de informatiepositie van gemeenten, die een sleutelpositie innemen in het tegengaan van problematisch gedrag, versterkt wordt. Een sterke informatiepositie zorgt dat gemeenten tijdig problematisch gedrag kunnen signaleren en betrokkenen daarmee kunnen confronteren.
De inzet van de gemeente Utrecht is gericht op het tegengaan van ongewenst gedrag, daaronder valt het aanhoudend gebrek aan transparantie. Hiervoor past de gemeente de eerder genoemde driesporenaanpak toe. In dit verband onderzoekt de gemeente onder andere de mogelijkheden voor een vervolgonderzoek naar de maatschappelijke participatie van (oud)leerlingen van alFitrah. Op deze manier wil de gemeente zicht krijgen op het maatschappelijk effect dat uitgaat van alFitrah. Eerder is onderzoek gedaan naar het pedagogische klimaat bij alFitrah. Het kabinet steunt de gemeente Utrecht in deze koers en onderhoudt contacten met de burgemeester van Utrecht over deze aanpak.
Het bericht ‘Schadeherstel in derivatendossier loopt zoveelste vertraging op’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schadeherstel in derivatendossier loopt zoveelste vertraging op»?1
Ja.
Klopt de constatering in het bericht dat in de voortgang van het derivatendossier vanuit het oogpunt van de getroffen ondernemers geen enkele vooruitgang is geboekt? Wat is uw appreciatie van deze impasse?
Het klopt helaas dat de voortgang in de uitvoering van het herstelkader minder ver is gevorderd dan was verwacht. De vertraging is met name het gevolg van automatiseringsproblemen en problemen met data. De kwaliteit van de historische data van banken is niet in alle gevallen voldoende om efficiënt de compensatie op grond van het herstelkader te kunnen berekenen en controleren. Mede door deze knelpunten blijkt de uitvoering van het herstelkader in de praktijk complexer dan voorzien.
Toch zie ik ook positieve ontwikkelingen. Zo zijn alle banken, op één na, gestart met het versturen van aanbodbrieven (met daarin een compensatieberekening) en is één bank inmiddels helemaal klaar. Ook bieden banken op aandringen van de AFM (verruimde) voorschotten aan kwetsbare klanten en overige MKB-ondernemingen aan die door de vertraging langer op hun compensatie moeten wachten.
Ik ben niet tevreden over de voortgang van de banken. Ik blijf hierover met de AFM in gesprek en zal in mijn (kennismakings)gesprekken met banken de komende tijd hier ook aandacht voor vragen. Ik vind het, gelet op de vertraging, belangrijk dat er vol wordt ingezet op het uitkeren van ruimhartige voorschotten door de banken aan de MKB-ondernemingen die langer op hun compensatie moeten wachten.
Klopt de bewering uit het artikel dat de betrokken partijen (de Autoriteit Financiële Markten (AFM), banken en accountantskantoren) elkaar in een houdgreep houden en dat getroffen ondernemers hier de dupe van zijn?
De uitvoering van het herstelkader is complex en dit maakt dat het afronden langer duurt dan vooraf was verwacht. Zoals in de tweede voortgangsrapportage van de AFM wordt gemeld, zijn banken met grote aantallen klantdossiers sterk afhankelijk van (gedeeltelijke) automatisering om de herbeoordeling efficiënt, goed en controleerbaar te kunnen uitvoeren. In de afgelopen periode is gebleken dat drie banken knelpunten zijn tegengekomen bij de (gedeeltelijke) automatisering van het proces van herbeoordeling. Dit betekent ook dat een groter aantal zeer complexe klantdossiers niet geautomatiseerd kan worden verwerkt en alsnog handmatig zal moeten worden beoordeeld. Daarnaast hebben banken aanpassingen moeten doorvoeren in de (automatiserings)processen naar aanleiding van de Q&A’s die in de afgelopen periode door de Derivatencommissie zijn gepubliceerd.
In het artikel wordt ook de externe dossierbeoordelaar (EDB’er) aangewezen als vertragende factor bij het uitsturen van de aanbodbrieven. Ik zie de EDB’er als een belangrijke en noodzakelijke schakel in het proces. De EDB’ers bewaken de kwaliteit en zorgen voor de benodigde «checks and balances» in het proces dat uiteindelijk leidt tot een (aanbod)brief aan de MKB-klant. Hun werkzaamheden zien niet alleen op het controleren van de berekeningen, maar zij stellen ook vast dat de banken de juiste data verzamelen voor de uitvoering van het UHK en de berekening van de compensatie. Omdat, naar nu blijkt, de beschikbare data van de banken soms niet voldoende zijn om de compensatie op grond van het herstelkader correct te kunnen berekenen, vind ik het belangrijk dat er een onafhankelijke dossierbeoordelaar is aangesteld om de banken hierop te wijzen en te adviseren bij het op orde brengen van de datasets.
De balans tussen zorgvuldigheid en snelheid moet uiteraard goed bewaakt worden. Daarom geeft de AFM waar nodig ook duiding aan banken en externe dossierbeoordelaars zodat knelpunten snel worden geadresseerd. Van een houdgreep is daarom geen sprake.
Wat zijn de oorzaken van de houdgreep? Welke stappen zijn of worden er gezet om de partijen uit deze houdgreep te halen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de nieuwe vertraging en het gegeven dat ondernemers weer langer moeten wachten op compensatie zich tot de aangenomen motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 31 311, nr. 169) en motie-Ronnes-Aukje de Vries (Kamerstuk 31 311, nr 189), waarin wordt uitgesproken dat kwetsbare ondernemers niet de dupe mogen worden van de trage uitvoering van het herstelkader?
Hoewel er inderdaad vertraging is opgetreden, is er geen sprake van een impasse. De banken boeken vooruitgang, al is die bij een aantal banken beperkt.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 24 oktober jl.2 hebben alle vier de banken die niet voor het einde van 2017 alle klanten een aanbodbrief kunnen sturen, aangegeven 100 procent van de coulancevergoeding (stap 3 van het herstelkader) als voorschot aan te bieden aan klanten die geen aanbod krijgen voor 1 januari 2018.
Daarnaast zullen kwetsbare klanten (met uitzondering van specifieke klantgroepen) die voor eind 2017 geen aanbod ontvangen hebben, een voorschot krijgen dat in grote lijnen overeenkomt met de compensatie waar zij aanspraak op kunnen maken op grond van het UHK. Eén bank is niet in staat om voor eind 2017 een aanvullend voorschot aan kwetsbare klanten aan te bieden. Deze bank heeft aangegeven dit uiterlijk eind maart 2018 te doen. Ook hebben verschillende banken aanvullende maatregelen genomen en spoedprocedures ingericht voor kwetsbare klanten in acute liquiditeitsproblemen. Zo heeft Rabobank inmiddels in totaal 69 voorschotten voor een bedrag van ruim 5 miljoen euro toegekend in deze spoedprocedure.
Ik deel het standpunt van de leden De Vries en Ronnes dat kwetsbare klanten niet de dupe mogen worden van de vertraging. Ik vind het daarom van belang dat banken oog hebben voor kwetsbare klanten die in problemen raken. Daarnaast moeten banken vol inzetten op het uitkeren van ruimhartige voorschotten aan kwetsbare klanten en overige MKB-ondernemingen die langer op hun compensatie moeten wachten.
Bent u, gezien de nieuwste vertraging, bereid een actievere rol op u te nemen en ervoor te zorgen dat getroffen ondernemers snel over hun compensatie kunnen beschikken, nadat u het eerder niet wenselijk vond in het proces te treden?
Zoals ik in de recente Kamerbrief heb aangegeven, roep ik de banken op al het mogelijke te doen om de klanten die dit jaar geen aanbod meer ontvangen, zo spoedig mogelijk een ruimhartig voorschot aan te bieden.
De betrokken MKB-ondernemingen en de Tweede Kamer verwachten dat de banken dit traject zo snel als mogelijk afronden. Zoals ik heb toegezegd tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen zal ik daar, uiteraard ook met oog voor de zorgvuldigheid, de druk op houden.
Welke mogelijkheden tot oplossing ziet u om het proces uit de huidige impasse te halen en de getroffen ondernemers snel een structurele oplossing te bieden? Hoe kan worden voorkomen dat kwetsbare ondernemers de dupe worden en/of ondernemers in de problemen komen door de vertraging?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u, gezien de gevolgen voor getroffen ondernemers, deze vragen met spoed beantwoorden en de AFM verzoeken hun tussenrapportage zo spoedig mogelijk te publiceren?
De tweede voortgangsrapportage van de AFM is gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen en de antwoorden op het schriftelijk overleg naar de Tweede Kamer gestuurd.
Het rapport 'Gebiedsdossier Weerselo', onderdeel van de 'Gebiedsdossiers drinkwaterwinningen Overijssel' |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Gebiedsdossier Weerselo», onderdeel van de «Gebiedsdossiers drinkwaterwinningen Overijssel»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat het de provincie, getuige de laatste opmerking op de laatste pagina van het rapport (6.8 monitoringsbehoefte en geschiktheid early warning), onvoldoende duidelijk is of de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) daadwerkelijk de gevolgen van het in de bodem injecteren van afvalwater monitort en dat de provincie ook niet weet of dit afdoende bescherming biedt voor het drinkwater? Wat vindt u hiervan?
Contact met de provincie Overijssel leert dat de passage in paragraaf 6.8 over monitoring door de NAM per abuis is opgenomen. De provincie zal alle betrokken partijen hierover informeren. Voor de betreffende winning is in het gebiedsdossier (paragraaf 2.5) aangegeven dat de bescherming ten aanzien van de afvalwaterinjectie voldoende is geborgd en sprake is van een verwaarloosbaar risico. Specifieke aanvullende monitoring met het oog op deze drinkwaterwinnig is daarom niet nodig.
Dat neemt niet weg dat de NAM wel is gehouden aan voorschriften met het oog op monitoren en beheersen van de risico’s voor de bodemkwaliteit in algemene zin. Deze zijn vastgelegd in de vergunningen van de provincie Overijssel en het Ministerie van Economische Zaken uit 2010. Op 13 september 2016 heeft de Minister van Economische Zaken uw Kamer de desbetreffende vergunningen toegestuurd2.
Wat zijn de middelen van de provincie ten opzichte van de NAM om monitoring en rapportage hierover te handhaven? Bent u op de hoogte van mogelijke risico's voor het drinkwater door het onder de grond brengen van afvalwater van de NAM in of nabij drinkwaterhoudende lagen?
Mijnbouwactiviteiten zoals ook waterinjectie kunnen alleen plaatsvinden als dat veilig kan binnen de geldende Nederlandse wet- en regelgeving. De Minister van Economische Zaken is bevoegd gezag en Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) houdt toezicht op dergelijke activiteiten.
In Nederland is sinds 1972 ervaring met het injecteren van productiewater. Het injecteren is vergunningplichtig en het opstellen van een milieueffectrapportage met risicobeoordeling maakt deel uit van de procedure. Gedurende de injectie vindt er continu monitoring plaats en worden beheersmaatregelen genomen om risico´s te minimaliseren. SodM houdt toezicht op het proces. Op 23 maart 2015 heeft de Minister van Economische Zaken uw Kamer over de veiligheids- en milieuaspecten van de injectie van productiewater geïnformeerd3.
Uiteraard vormt een boordeling van mogelijke gevolgen voor drinkwaterwinning onderdeel van de risicobeoordeling. Ook kan er met het oog hierop aanleiding zijn om aanvullende vereisten te stellen bijvoorbeeld op vlak van monitoring. In 2016 heeft NAM de volgens de vergunning verplichte zesjaarlijkse evaluatie uitgevoerd. Hierbij zijn de risico´s van de waterinjectie inclusief die voor de drinkwatervoorziening opnieuw in beschouwing genomen. Op 10 februari 2017 heeft de Minister van Economische Zaken uw Kamer over de conclusie van de evaluatie geïnformeerd4.
Bent u op de hoogte van het feit dat de provincie geacht wordt de veiligheid van het drinkwater te garanderen, maar mogelijk niet over de middelen beschikt dit te doen? Speelt dit alleen in Overijssel of ook in andere provincies?
Mijns inziens beschikken provincies over voldoende instrumenten om de veiligstelling van de drinkwatervoorziening te garanderen. Zo zorgen gebiedsdossiers ervoor dat problemen en risico´s voor de drinkwatervoorziening in beeld zijn en maatregelen worden genomen om deze aan te pakken. Via hun grondwaterbeschermingsbeleid kunnen provincies beperkingen opleggen aan activiteiten als die een risico vormen voor de drinkwatervoorziening.
Het bericht dat de energierekening volgend jaar verder stijgt. |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Energierekening volgend jaar € 70 omhoog»?1
Ja. Het daadwerkelijke effect van de hogere Opslag duurzame energie (ODE) en de tijdelijke verhoging van de energiebelasting is echter afhankelijk van het specifieke energieverbruik van het individuele huishouden. De in het artikel genoemde gemiddelde verbruikscijfers voor gas en elektriciteit liggen hoger dan het gemiddelde verbruik dat wordt geraamd in de Nationale Energieverkenning (NEV) 2016 (bijlage bij Kamerstuk 30 196, nr. 479) en de NEV 2017 (bijlage bij brief aan uw Kamer van 19 oktober jl., Kamerstuk 30 196, nr. 559). Rekenend met dit gemiddelde verbruik per huishouden treedt een effect op van circa € 60.
Wat is de reden dat de Opslag Duurzame Energie (ODE) harder stijgt dan verwacht?
Bij de vaststelling van de tarieven in het wetsvoorstel 2018 zijn het belaste aardgas- en elektriciteitsverbruik over de onderscheiden belastingschijven (de belastinggrondslagen) de bepalende factoren. Deze grondslagen worden jaarlijks ten behoeve van de energiebelasting en de ODE geactualiseerd aan de hand van de meest recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek en de ramingen in de meest recente versie van de Nationale Energieverkenning.
Aangezien dit belaste aardgas- en elektriciteitsverbruik lager uitvalt dan werd ingeschat in de Nota naar aanleiding van het Verslag bij de Wijziging van de Wet opslag duurzame energie in verband met de vaststelling van tarieven voor 2017 (Kamerstuk 34 497, nr.6), wijken de thans voorgestelde tarieven voor 2018 af van de eerder gepresenteerde ramingen van de benodigde tarieven. Door deze aanpassing wordt de beoogde opbrengst van de ODE gerealiseerd.
Wat is de reden dat in het Belastingplan 2018 gekozen is om de energiebelasting te verhogen?
In het belastingplan 2018 wordt een tijdelijke verhoging van de energiebelasting met € 200 mln voorgesteld ter dekking van uitgaven ter bevordering van energiebesparing in woningcorporaties. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan afspraken in het Energieakkoord. Overigens is tevens onderdeel van deze afspraken dat deze verhoging van de energiebelasting in 2020 zal worden teruggedraaid. Deze tijdelijke verhoging hangt samen met de lastenverlichting die in het Energieakkoord is overeengekomen, aangezien er vanaf 2017 lagere uitgaven voor de SDE+ nodig zijn dan ten tijde van het Regeerakkoord Rutte II werd voorzien. In 2018 bedraagt deze lastenverlichting € 550 mln. Na tijdelijke verhoging van de energiebelasting in 2018 resulteert in 2018 een nettoverlichting van de lasten met € 350 mln.
Vindt u dat bij de systematiek van de ODE de vervuiler werkelijk betaalt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de keuze van de lastenverdeling van de ODE over huishoudens en bedrijven zijn de gevolgen voor huishoudens en bedrijven in samenhang gewogen en wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de werking van de Energiebelasting. De intentie om de koopkracht van huishoudens zoveel mogelijk te ontzien, is daarbij afgewogen tegen het effect van een lastenverzwaring op de concurrentiepositie van bedrijven. De concurrentiepositie ten opzichte van buitenlandse bedrijven kan door lastenverzwaring negatief worden beïnvloed. Anderzijds zal een eenzijdige focus op het vermijden van lastenverzwaringen voor bedrijven ertoe leiden dat de koopkracht van huishoudens onevenredig sterk wordt benadeeld. Derhalve is gekozen voor een lastenverdeling die aansluit bij de energiebelasting. In de energiebelasting drukken de lasten ongeveer voor 50% op huishoudens en voor 50% op bedrijven. Vanwege dit uitgangspunt is tevens gekozen voor een degressieve tariefstructuur die vergelijkbaar is met de energiebelasting.
Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat met bedrijven aanvullende afspraken lopen om verdergaande energiebesparing te realiseren. Deze afspraken zijn in de zogenoemde meerjarenafspraken MEE- en MJA-3 vastgelegd. Daarnaast zijn aanvullend daarop bindende afspraken gemaakt in het Energieakkoord. Daarbij moet bedacht worden dat deze bedrijven ter realisering van deze afspraken extra kosten zullen maken. Alles afwegende vindt het kabinet de gekozen verdeling tussen huishoudens en bedrijven evenwichtig en verdedigbaar.
Vindt u het eerlijk dat huishoudens die inzetten op het verminderen van het gebruik van gas en elektriciteit, door soms letterlijk in de kou te zitten, alsnog onder de streep meer betalen aan hun energierekening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 vindt het kabinet de gekozen verdeling in de bijdrage van huishoudens en bedrijven aan de opslag duurzame energie verdedigbaar. Door zuinig met het energieverbruik in het huishouden om te gaan, kan een huishouden de jaarlijkse bijdrage verminderen. In die zin gaat van de ODE een prijsprikkel uit om extra energie te besparen.
Hoe is het verklaarbaar dat bij een daling van het gebruik van gas en elektriciteit – een van de doelstellingen van de ODE – huishoudens over 2018 toch worden aangeslagen met een hogere energienota? Op welke wijze loont de door de ODE gewenste energiebesparing voor huishoudens, wanneer ondanks besparingen de energierekening toch omhoog gaat?
Uit de NEV 2017 blijkt dat ondanks een stijgende bijdrage aan de ODE de energierekening voor een gemiddeld huishouden ongeveer gelijk blijft, kijkend naar de ontwikkeling over de periode 2016–2020. In dit beeld is de toename van de ODE reeds verdisconteerd en is rekening gehouden met de gesignaleerde energiebesparing bij huishoudens. Deze energiebesparing heeft een gunstig effect op de ontwikkeling van de energierekening en levert daarnaast een belangrijke bijdrage aan de reductie van broeikasgassen. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Regels voor de opslag duurzame energie (Wet opslag duurzame energie, Kamerstuk 33 115, nr. 3) en in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wijziging van de Wet opslag duurzame energie in verband met de vaststelling van tarieven voor 2017 (Kamerstuk 34 497, nr. 3) is aangegeven, zal de ODE de komende jaren toenemen om dekking te geven aan de stijgende kasuitgaven voor de stimulering van hernieuwbare energieproductie. Deze kasuitgaven blijven nodig zolang hernieuwbare energie een hogere kostprijs kent dan de marktprijzen voor energie.
Op welke wijze is binnen de systematiek van de ODE en de energiebelasting geregeld dat de opgelegde maatregelen ook de komende jaren voor minder draagkrachtigen betaalbaar blijven?
Bij de vaststelling van tarieven voor de ODE wordt gestuurd op een verdeling van de lasten op een zodanige wijze dat huishoudens en bedrijven ieder 50% van de beoogde opbrengst van de ODE bijdragen. Daar worden de tarieven op vastgesteld. Daarbij kan niet apart rekening worden gehouden met de koopkracht van huishoudens met lagere inkomens. De belastingschijven in de energiebelasting en de ODE zijn generiek van karakter en belasten het energieverbruik, ongeacht het inkomen van de betrokken huishoudens.
Ten aanzien van het aardgas- en elektriciteitsverbruik naar inkomensgroep is sprake van een heterogeen beeld dat onder andere afhankelijk is van de woonsituatie en de gezinssamenstelling. Ook zijn woningtype, de grootte van de woning en het bouwjaar van invloed op het energieverbruik. Dit heterogene beeld doet zich binnen en tussen alle inkomensgroepen voor en leidt ertoe dat geen eenduidige uitspraken gedaan kunnen worden over het specifieke energieverbruik bij een bepaald inkomensniveau.
Overigens zijn milieubelastingen en heffingen onderdeel van het geheel aan belastingen en premies en werken als zodanig door in de berekening van de koopkrachtplaatjes. Het kabinet streeft bij het opstellen van de Miljoenennota naar een evenwichtig koopkrachtbeeld. Hierbij wordt geborgd dat het totaal aan maatregelen tot een evenwichtig beeld leidt, waardoor eventuele onevenwichtigheden als gevolg van maatregelen binnen één enkel beleidsterrein worden opgevangen.
Hoe gaat de stijging van de ODE de komende jaren verlopen? Wat staat er nog overeind van uw nota van 2016, waarin de ODE-tarieven staan vermeld die nodig zijn tot 2023? Kunt u op een rij zetten wat er om welke reden op welk moment gewijzigd is, met daarnaast uitgesplitst de effecten voor huishoudens en die van het bedrijfsleven?
In onderstaande tabel die eerder ook was opgenomen in de Nota naar aanleiding van het Verslag bij de Wijziging van de Wet opslag duurzame energie in verband met de vaststelling van tarieven voor 2017 (Kamerstuk 34 497, nr. 6) worden de tarieven voor de ODE naar huidige inzichten weergegeven voor de jaren 2018 tot en met 2023. Dit overzicht is louter indicatief. In het overzicht wordt uitgegaan van de belastinggrondslagen die voor de tarieven in 2018 gelden. Een toekomstige actualisering van deze grondslagen zal logischerwijs gevolgen hebben voor de tariefniveaus in de toekomstige jaren. Daarbij is voor de totaal benodigde opbrengst van de ODE uitgegaan van de benodigde kasuitgaven voor de SDE+ zoals verwacht werd bij het Energieakkoord. Dit betekent onder andere dat er geen rekening is gehouden met nieuw beleid.
678
1.074
1.730
2.308
2.280
2.402
2.550
0–170.000 m3
1,59
2,85
4,59
6,13
6,05
6,38
6,77
170.000–1.000.000 m3
0,74
1,06
1,71
2,28
2,25
2,37
2,52
1.000.000–10.000.000 m3
0,27
0,39
0,62
0,83
0,82
0,86
0,92
> 10.000.000 m3
0,13
0,21
0,33
0,45
0,44
0,46
0,49
0–10.000 kWh
0,74
1,32
2,13
2,85
2,81
2,96
3,14
10.000–50.000 kWh
1,23
1,80
2,89
3,86
3,81
4,02
4,27
50.000–10.000.000 kWh
0,33
0,48
0,77
1,03
1,02
1,07
1,14
>= 10.000.000 kWh
0,01
0,02
0,03
0,04
0,04
0,04
0,05
aardgasverbruik gemiddeld huishouden (o.b.v. NEV 2016)
1.420
1.420
1.375
1.330
1.330
1.330
1.330
elektriciteitsverbruik gemiddeld huishouden (o.b.v. NEV 2016)
2.800
2.800
2.631
2.461
2.461
2.461
2.461
gemiddelde bijdrage huishoudens incl. 21% BTW (euro)
52
94
144
183
181
191
203
bijdrage gemiddeld bakkersbedrijf
231
393
634
845
835
880
934
bijdrage gemiddeld groothandelsbedrijf
742
1.160
1.869
2.493
2.463
2.595
2.755
bijdrage gemiddeld bedrijf gezondheidszorg
1.235
1.517
2.444
3.260
3.221
3.393
3.602
bijdrage gemiddeld bedrijf glastuinbouw
1.918
3.045
4.904
6.543
6.464
6.810
7.229
bijdrage gemiddeld bedrijf foodsector
5.403
8.809
14.189
18.930
18.700
19.701
20.915
bijdrage gemiddeld chemiebedrijf
68.976
101.055
162.780
217.166
214.531
226.010
239.936
Hoe verhoudt de systematiek van de ODE – daling van het gebruik van gas en elektriciteit – zich tot de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde actuele gebruikscijfers, waarbij de tarieven van gas en elektriciteit hoger moeten worden vastgesteld, zodat alsnog de eerder gestelde opbrengst van 1 miljard euro over 2018 gerealiseerd wordt?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt de stijging van de energiebelasting over 2018 en 2019 zich tot de lastenverlichting voor huishoudens die in 2017 is afgesproken?2 Wordt er rekening gehouden met een lastenverlichting voor huishoudens in 2018 en 2019? Zo ja, waaruit bestaat die lastenverlichting?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 aangaf, is er onder de streep sprake van een lastenverlichting ten opzichte van het Regeerakkoord Rutte II.
Per saldo is in de jaren 2018 en 2019 ten opzichte van het regeerakkoord Rutte II sprake van een lastenverlichting van € 350 miljoen in 2018 en € 525 miljoen in 2019. In onderstaande tabel worden de effecten die optreden bij de ODE en de energiebelasting (EB) apart weergegeven, inclusief hun doorwerking op de bijdrage van een gemiddeld huishouden.
–550
–725
200
200
–350
–525
0- 170.000 m3
–1,46
–1,93
0,53
0,53
–0,93
–1,39
170.000–1.000.000 m3
–0,54
–0,72
0,20
0,20
–0,34
–0,52
1.000.000–10.000.000 m3
–0,20
–0,26
0,07
0,07
–0,13
–0,19
> 10.000.000 m3
–0,11
–0,14
0,04
0,04
–0,07
–0,10
0- 10.000 kWh
–0,68
–0,89
0,25
0,25
–0,43
–0,65
10.000- 50.000 kWh
–0,92
–1,21
0,33
0,33
–0,59
–0,88
50.000- 10.000.000 kWh
–0,24
–0,32
0,09
0,09
–0,16
–0,23
>= 10.000.000 kWh
–0,01
–0,01
0,00
0,00
–0,01
–0,01
aardgas 1.420 m3
–21
–27
8
8
–13
–20
elektriciteit 2.800 kWh
–19
–25
7
7
–12
–18
–48
–63
17
17
–31
–46
Hoe verklaart u het feit dat de energiebelasting in 2018 en 2019 hoger zal moeten liggen om de doelstellingen van het Energieakkoord te halen? Welke doelstellingen zijn dit? Wat is de reden dat deze niet volgens eerdere planning zijn gehaald?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Wordt niet als onderdeel van het Energieakkoord een buffer van 375 miljoen euro beschikbaar gemaakt in de periode tot 2020 om te borgen dat de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 wordt gerealiseerd?3 Wat is de invloed van de greep uit de duurzaamheidspot van 398 miljoen euro in 2015 geweest op de doelstellingen uit het energieakkoord?4
In het energieakkoord is afgesproken dat er, als onderdeel van de SDE+- Regeling, in de periode tot 2020 € 375 mln beschikbaar is om te borgen dat de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 wordt gerealiseerd. Deze middelen zijn onderdeel van het beschikbare budget voor de SDE+ op de EZ begroting. Er is geen negatieve invloed op de doelstellingen uit het Energieakkoord door de ingezette kasschuif van € 398 mln. De kasschuif heeft overigens geen verband met de in het Energieakkoord afgesproken buffer van € 375 mln. Er zijn in de periode tot en met 2020 voldoende middelen beschikbaar om de gestelde doelen te realiseren.
Deelt u de mening dat het transparanter is de kasschuif van 398 miljoen euro niet pas in 2021 aan te vullen, maar zo spoedig mogelijk na de ingreep van 2015? Waarom is daar niet voor gekozen?
De in 2015 beschikbare budgettaire ruimte was bepalend voor het ritme waarin de kasschuif zou moeten terugvloeien naar de begrotingsreserve duurzame energie.
Daarbij was er ook geen noodzaak om de middelen eerder dan vanaf 2021 te laten terugvloeien naar de begrotingsreserve duurzame energie, gezien de voorziene inzet van de begrotingsreserve.
Is de maatregel om destijds in 2015 398 miljoen euro uit de reservering van duurzaamheidsgelden te halen op enigerlei wijze van invloed op de maatregelen die vanaf 2016 genomen zijn bij de ODE en de energiebelasting?5 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee. De maatregel uit 2015 om voor de jaren 2015 tot en met 2020 tijdelijk € 398 mln beschikbaar te stellen uit de begrotingsreserve duurzame energie is op generlei wijze van invloed geweest op maatregelen die genomen zijn bij de ODE en de energiebelasting. De energiebelasting is in het geheel niet bij deze maatregel uit 2015 betrokken en voor de ODE geldt dat de raming van de inkomsten uit de ODE voor het laatst is gewijzigd naar aanleiding van de afspraken in het Energieakkoord uit 2013. Deze raming kan worden herzien bij het aantreden van een nieuw kabinet.
Hoe is de verdeling van de lastenverlichting van 8,5 miljard euro in het Energieakkoord voor de jaren 2016 t/m 2032 verdeeld ten opzichte van de behandeling van de Wet opslag duurzame energie in 2012?6
In vergelijking met de planning uit het Regeerakkoord 2012 (die ook bij de behandeling van de wet ODE is gehanteerd) bedraagt de verlaging van de ODE die het gevolg is van de afspraken in het Nationaal Energieakkoord in 2013 in totaal € 8.525 mln in de jaren 2017 tot en met 2032. Dat bedrag is als volgt verdeeld over de jaren.
gem. per jaar
budgettair effect in mln euro SDE+
(= verlaging ODE)
–200
–550
–725
–750
–950
–800
–600
–439
–8.525
Waarom is de keuze gemaakt om 200 miljoen euro die nodig is voor energiebesparing bij woningcorporaties – met als doel dat ook huurders hun energierekening omlaag kunnen krijgen – te dekken met verhoging van de energiebelasting voor huishoudens in 2018 en 2019? Is hierbij naar uw mening sprake van een sigaar uit eigen doos? Zo nee, waarom niet?
De verhoging van de energiebelasting betreft een tijdelijke dekking, zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 3 en 11, en komt voort uit afspraken die hierover in het Energieakkoord zijn gemaakt. Het betreft een generieke tijdelijke verhoging die bij alle afnemers van gas en elektriciteit – huishoudens en bedrijven – neerslaat. Uit de opbrengst wordt specifiek de energiebesparing in woningen van woningcorporaties gedekt. Ik ben van mening dat er daarom geen sprake is van een sigaar uit eigen doos.
Op welke wijze is via de ODE en de energiebelasting van bedrijven geregeld dat ook grote vervuilers als industrie en transport hun eigen broek ophouden en zorg dragen voor energiebesparing en investeringen in verduurzaming van hun vervuilende activiteiten?
De bedrijven dragen zoals aangegeven voor 50% bij aan de beoogde opbrengst van de ODE en de energiebelasting. In het Energieakkoord zijn daarnaast energiebesparingsafspraken gemaakt met de bedrijven in onder andere de industrie en de transportsector. De afspraken die met de bedrijven in het Energieakkoord zijn gemaakt, alsmede de lopende meerjarenafspraken, leiden voor de betrokken bedrijven tot extra kosten om aan die afspraken te kunnen voldoen.
Kunt u alle opbrengsten, subsidies en vrijstellingen van de ODE en de energiebelasting van bedrijven vanaf 2012 tot aan 2023 per jaar op een rij zetten?
Ik verwijs naar bijlage 6 van de Miljoenennota 2018. In deze bijlage zijn ten aanzien van de energiebelasting een zevental fiscale regelingen opgenomen. Aangezien de ODE de energiebelasting – behoudens de belastingvermindering in de energiebelasting – in alle facetten volgt, gelden deze regelingen dus ook voor de ODE. In de Miljoenennota 2018 zijn budgettaire gegevens opgenomen over de jaren 2013–2018. Een doorkijk voorbij 2018 is thans niet voorhanden. Enerzijds zou een dergelijke raming afhankelijk zijn van de ODE-tarieven na 2018. Zoals in het antwoord op vraag 8 is aangegeven, is de inschatting van tarieven na 2018 louter indicatief en zal een toekomstige actualisering van de belastinggrondslagen direct gevolgen hebben voor de tariefniveaus in de toekomstige jaren. Anderzijds kan toekomstig beleid van het kabinet ertoe voeren dat de beoogde opbrengsten uit de ODE anders uitvallen, bijvoorbeeld als een deel van de begrotingsreserve zou worden aangewend ter dekking van de uitgaven van de SDE+. Ook dit zal dan direct leiden tot herziening van de ODE-tarieven. Al met al is het vooralsnog niet goed mogelijk om een betrouwbaar budgettair beeld te verschaffen voor de periode 2019–2023.
Waarom is de vrijstelling van energiebelasting op gas voor mineralogische en metallurgische procedés, die immers leiden tot een grondslagversmalling, niet aangegrepen om de oorspronkelijke verdeling tussen huishoudens en bedrijven van 50 procent ieder aan te passen ten gunste van de huishoudens?7
Het toekennen van de vrijstellingen in de energiebelasting op aardgas voor de mineralogische en metallurgische procedés heeft inderdaad geleid tot een geringe grondslagversmalling. Het kabinet heeft daarbij vastgehouden aan de 50–50% verdeling over burgers en bedrijven. Daarbij gelden de afwegingen die zijn beschreven in het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de verdeling huishoudens-bedrijven van 50–50% binnen de ODE-systematiek een niet-rechtvaardige verdeling is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Hoe is naar uw mening te rechtvaardigen dat huishoudens – in verhouding tot het bedrijfsleven – veel meer energiebelasting en ODE betalen, terwijl zij maar 15% van de CO2-uitstoot veroorzaken?
Zie antwoord vraag 20.
Hoe is naar uw mening te rechtvaardigen dat voor het extra verbruik van kWh, huishoudens ruim 190 maal zoveel energiebelasting betalen dan bedrijven in de zware industrie?8
Zie antwoord vraag 20.
Hoe verklaart u dat tweederde van de 25 miljard euro aan milieubelastingen die de overheid vorig jaar ontving, is opgebracht door huishoudens?9 Is dit naar uw mening een rechtvaardige verdeling?
In het totaal bedrag aan milieubelastingen en heffingen domineren de belastingen die gerelateerd zijn aan het autobezit en autogebruik. Een groot deel van dat bezit en gebruik van auto’s is direct aan huishoudens toe te wijzen. Daarnaast zijn de reinigingsheffing, de rioolheffing, en de waterzuiveringsheffing bij uitstek heffingen die per woning worden geheven. Exclusief de energiebelasting zou het aandeel van huishoudens in deze belastingen en heffingen zelfs circa 70% bedragen.
De bloedtest die beschikbaar gesteld wordt voor omwonenden van chemieconcern Chemours |
|
Jessica van Eijs (D66), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving rondom de bloedtest die beschikbaar gesteld wordt voor omwonenden van chemieconcern Chemours?1
Ja.
Klopt het dat alleen de mensen die van 1970 tot 2012 in het door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het eerste rapport aangegeven blauwe gebied hebben gewoond aanspraak kunnen maken op de bloedtest?2 Zo ja, wie heeft de afweging voor deze afbakening gemaakt? Zo nee, kunt u specificeren in welk gebied bewoners of oudbewoners in aanmerking komen?
Ja. Deze afweging is gemaakt in overleg met de betrokken gemeenten, zoals de motie Van Eijs/Kröger3 vroeg. Uit de eerder door het RIVM uitgevoerde steekproef, waarbij dezelfde gebiedsafbakening werd gehanteerd, bleek dat alleen bij mensen die én langdurig én dichtbij het fabrieksterrein hebben gewoond nu nog statistisch significant hogere waarden worden aangetroffen. Bij mensen die nog binnen het onderzoeksgebied wonen, maar verder weg van de bron, en bij mensen die pas na 2002 in het gebied zijn komen wonen werd in de steekproef geen verhoogde gemiddelde waarde gevonden. Daarmee zie ik geen inhoudelijke reden om het toepassingsgebied voor deze regeling te verruimen ten opzichte van de eerdere lokale regeling, die ook hetzelfde gebied heeft aangehouden.
Deelt u de mening dat, indien enkel de bewoners in het door het RIVM aangegeven blauwe gebied voor de bloedtest in aanmerking komen, u de bewoners in feite blij maakt met een dode mus, aangezien een groot deel van dit gebied een dunbevolkt industriegebied betreft?
Nee, die mening deel ik niet. In het aangeduide gebied wonen nu circa 3.000 mensen. Een deel van hen zal al getest zijn, hetzij via een eerdere lokale regeling, hetzij via de steekproef die eerder door het RIVM is uitgevoerd of omdat zij werkzaam zijn bij een bedrijf dat medewerkers een test aanbood. Er zijn in het effectgebied nog steeds honderden mensen die zich niet eerder hebben laten testen en waarvoor deze regeling beschikbaar is. In tegenstelling tot de eerdere lokale regeling kent de nu aangeboden regeling geen leeftijdsgrens. Ook staat zij open voor voormalige bewoners van het gebied.
Bent u bereid de bloedtest breder toegankelijk te maken voor meer omwonenden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe is de toegang tot de bloedtest op dit moment financieel geregeld?
Op 10 oktober hebben de colleges van burgemeester en Wethouders van Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht de wijze van uitvoering vastgesteld. Mensen die menen in aanmerking te komen voor deelname kunnen zich in de periode 23 oktober – 20 november 2017 bij hun gemeente melden voor een aanvraag. Er zijn voor deelnemers geen kosten verbonden aan de aanvraag of aan de test.
Bent u bereid om met de betrokken gemeentes in gesprek te gaan over hoe eventuele financiële drempels kunnen worden weggenomen voor het deelnemen aan een bloedtest?
Zoals ik bij antwoord 5 heb aangegeven, is er geen sprake van een financiële drempel voor mensen die aan de regeling deelnemen.
Bent u bereid om met de betrokken gemeentes in overleg te gaan over of mensen die in de omgeving hebben gewerkt in aanmerking komen voor een bloedtest?
Het bieden van een gezonde en veilige werkomgeving is allereerst een zaak van de eigen werkgever. Werknemers die menen dat zij op hun werkplek zijn blootgesteld aan een gevaarlijke stof kunnen zich daarom bij hun werkgever melden. Als de arbodeskundige daartoe aanleiding ziet, zou onderzoek aangeboden kunnen worden, zoals een bloedtest.
In de afspraken met de colleges van burgemeester en Wethouders en de daarop vastgestelde lokale uitvoering is daarom niet voorzien in deelname door (oud-) werknemers van bedrijven in het gebied.
Aangezien de periode van mogelijke blootstelling ruim veertig jaar omvat, is het niet ondenkbaar dat een voormalige werkgever niet meer bestaat en dat deze oud-werknemers geen aanspreekpunt in het gebied meer hebben. Om te voorkomen dat deze mensen geen mogelijkheid hebben om zich te laten testen, zal ik de gemeenten Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht vragen om, voor die gevallen waarin geen voormalige werkgever meer traceerbaar is, ook een test beschikbaar te stellen.
Hoe wordt er voor gezorgd dat iedereen die nu wel voor een bloedtest in aanmerking komt daar ook weet van heeft?
De gemeenten zorgen voor adequate communicatie naar hun inwoners, onder andere via lokale media en huis-aan-huisberichten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De aantasting van de positie van de Algemene Rekenkamer van Curaçao |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Waarom heeft de regering van Curaçao besloten om, zonder medeweten van de Algemene Rekenkamer van Curaçao, een lopend cassatieberoep bij de Hoge Raad om onderzoek te kunnen doen bij telecombedrijf UTS alsnog ongedaan te maken?1
De Algemene Rekenkamer Curaçao is ingesteld bij de Staatsregeling Curaçao en diens bevoegdheden en taken in de landsverordening Algemene Rekenkamer Curaçao. Zodoende is het aan Curaçao zelf om invulling te geven aan de onderzoeksbevoegdheden van diens Rekenkamer.
Met betrekking tot de beweegredenen van de regering van Curaçao om over te gaan tot het intrekken van het lopende cassatieberoep is mij niet meer bekend dan vermeld in de media.
Deelt u de mening dat het een regering niet past om de activiteiten van de Algemene Rekenkamer aan banden te leggen?
Ik ben van mening dat een Rekenkamer een belangrijke rol speelt in het proces van democratische verantwoording. Het is echter niet aan de Nederlandse regering om zich te mengen in de uitspraak van de rechter ten aanzien van de zaak UTS of de intrekking van het cassatieberoep door de regering van Curaçao.
Voldoet dit ingrijpen door de regering van Curaçao volgens u aan de uitgangspunten van goed bestuur?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg van de Algemene Rekenkamer van Curaçao dat op deze manier de onafhankelijkheid, de bevoegdheid en het functioneren van de Rekenkamer als controlerend orgaan ernstig zijn aangetast en verzwakt?
De invulling van de onafhankelijkheid, de bevoegdheid en het functioneren van de Algemene Rekenkamer van Curaçao is een aangelegenheid van Curaçao zelf. Het is daarom niet aan mij om hier uitspraken over te doen.
Deelt u de zorg van de Algemene Rekenkamer van Curaçao dat die op deze manier geen rechtmatigheids- en doelmatigheidsonderzoeken meer zal kunnen uitvoeren bij op afstand geplaatste entiteiten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitsluiten dat dit ingrijpen door de regering van Curaçao te maken heeft met de gokactiviteiten die telecombedrijf UTS mogelijk maakt?
Het beantwoorden van deze vraag zou speculeren zijn.
Bent u bereid om met de regering van Curaçao in overleg te treden, met als doel deze aantasting van de positie van de Rekenkamer ongedaan te maken?
Het betreft hier een landsaangelegenheid waar ik niet in treed.
De grote zorgen van Uneto-VNI over schreeuwende tekorten aan mensen met technische opleidingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (PvdA) |
|
Deelt u de zorgen van de ondernemingsorganisatie voor de installatiebranche en de technische detailhandel Uneto-VNI over schreeuwende tekorten aan goede vakmensen?1
Wij delen deze zorgen. Al geruime tijd is er sprake van een mismatch tussen vraag en aanbod van technisch geschoold personeel. Daarom hebben de bewindspersonen van OCW, EZ en SZW in 2013 het Techniekpact ondertekend samen met werkgevers en werknemers. De cijfers in de monitor Techniekpact laten zien dat deze aanpak vruchten begint af te werpen2.
Deelt u de analyse van Uneto-VNI dat techniek steeds dominanter wordt, bijvoorbeeld bij werkgelegenheid in de bouw en de gezondheidszorg?
Wij delen deze analyse. Nieuwe technieken kunnen in de huidige kwalificatiestructuur mbo ook worden opgenomen in het curriculum, onder andere in de keuzedelen.
Hoe verklaart u dat in sommige regio’s juist technische vmbo-opleidingen worden gesloten?
In de afgelopen vijf jaar is er een afname te zien van het aantal vestigingen dat technische profielen aanbiedt. Opvallend is dat in 2016 het aantal is toegenomen, waardoor het aantal vestigingen bijna gelijk is aan het aantal in 2012.
Het is het besluit van schoolbesturen om te stoppen of te starten met een profiel techniek. De keuze om te stoppen kan aan veel zaken liggen. Een afname van het aantal leerlingen, waardoor het relatief steeds duurder wordt om een profiel in de lucht te houden, is daarin een belangrijke factor.
In het regeerakkoord is aangekondigd dat het kabinet € 100 miljoen investeert in een dekkend aanbod en versterking van de kwaliteit van het technisch vmbo. Deze investering biedt vmbo-scholen samen met vervolgonderwijs en bedrijfsleven de mogelijkheid om blijvend een adequaat en kwalitatief hoogstaand aanbod van technisch vmbo te realiseren. Daarbij leggen we de focus op de levensvatbaarheid van het technisch beroepsonderwijs in de regio. Daarvoor is samenwerking vereist met het bedrijfsleven en het vervolgonderwijs.
Wat zijn de consequenties ervan dat men in het middelbaar beroepsonderwijs werkt met verouderde apparatuur en verouderde docenten voor de aansluiting van het mbo op de technische beroepen op lange termijn?
Aangenomen dat u met verouderde docenten doelt op docenten met verouderde kennis, delen wij het in de vraag geschetste beeld van het mbo niet. Zeker niet als het om de technische opleidingen gaat. Juist door maatregelen als het Regionaal investeringsfonds mbo hebben veel opleidingen beschikking gekregen over «state of the art»-apparatuur. Hierdoor worden ook docenten uitgedaagd om zich te blijven ontwikkelen. Ook andere maatregelen uit het Techniekpact hebben effect gehad op de professionalisering van technische docenten, zoals de door het Ministerie van OCW gesubsidieerde Toptechniek in Bedrijf netwerken.
Wel hebben wij zorgen over de beschikbaarheid van docenten voor de technische sector. In een brief van het Ministerie van OCW over de onderwijsarbeidsmarkt van 29 november 2016 is uw Kamer over de arbeidsmarktontwikkelingen en (verwachte) toekomstige tekorten in de verschillende onderwijssectoren geïnformeerd.3 In het Plan van aanpak lerarentekort, dat op 24 februari jongstleden naar uw Kamer is verstuurd, wordt een aantal oplossingsrichtingen en acties voorgesteld die ook bijdragen aan het tegengaan van dreigende tekorten aan docenten techniek.4 Specifiek met betrekking tot docenten techniek en het beroepsonderwijs verwachten wij veel van een regionale aanpak waarbij (v)mbo-instellingen, lerarenopleidingen en bedrijfsleven samenwerken om nieuwe doelgroepen te interesseren en te mobiliseren voor het technisch docentschap, om een flexibel en modulair opleidingsaanbod voor deze doelgroepen te ontwikkelen en om de mobiliteit tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs te vergroten (circulaire carrières, hybride docenten). Binnenkort wordt u geïnformeerd over de uitvoering en uitwerking van de acties in dit plan.
Ziet u aanleiding om het aantal plaatsen waar men leraren opleidt tot docenten in technische beroepen, uit te breiden? Zo ja, wat zijn uw plannen hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het feit dat 66% van het stimuleringsgeld van Economische Zaken naar het buitenland gaat |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u de Kamer het volgende heeft laten weten: «Het DVI, Dutch Venture Initiative S.A., is een privaatrechtelijke entiteit om marktconform te investeren in risicokapitaalfondsen voor innovatieve ondernemingen. Omdat het privaatrechtelijk is, is aanbesteding van de uitvoering niet nodig.»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom er bij de Kamer van Koophandel wel een Nederlandse bv met de naam Dutch Venture Initiative beheer bv ingeschreven heeft gestaan?2
Bent u ermee bekend dat in de statuten van deze bv staat vermeld dat deze is opgericht met als doel: «het oprichten van, deelnemen in en financieren van... de naar Luxemburgs recht op te richten, dan wel opgerichte rechtspersoon Dutch Venture Initiative II S.A.»? Wat is de exacte rol van deze bv geweest bij de totstandkoming van de privaatrechtelijke entiteit en waarom zijn de jaarverslagen van deze bv niet bekend?
Heeft u het opzetten van het Dutch Venture Initiative (DVI) gegund aan deze bv?
Waarom is het DVI eigenlijk naar Luxemburgs recht opgezet? Wie nam nu het initiatief voor oprichting: de genoemde bv of u zelf?
Dutch Venture Initiative S.A. en Dutch Venture Initiative II Sicar S.A. zijn opgericht naar Luxemburg recht omdat het Europees Investeringsfonds in Luxemburg is gevestigd. En een S.A Sicar-structuur gebaseerd op Luxemburgs recht is een herkenbare structuur voor private investeerders. Het initiatief voor oprichting van Dutch Venture Initiative S.A. is genomen door het EIF en PPM Oost.
Functioneert het Nederlandse Dutch Venture Initiative bv in uw ogen als een zogenaamde brievenbus bv (er zijn geen andere activiteiten genoemd in de statuten) dan wel heeft het zo gefunctioneerd?
Zie antwoord vraag 2 tot en met 4.
Is deze bv gebruikt om (publiek) vermogen weg te sluizen naar een (buitenlandse) Luxemburgse doelvennootschap? Zo ja, waarom is deze constructie gebruikt en tot welke mogelijk fiscale voordelen heeft dit geleid?
Nee, zie antwoord vraag 2 tot en met 4.
Kunt u de rol van deze bv verklaren in het licht van uw eigen uitspraken over het aanbestedingsvraagstuk?
Zie antwoord vraag 2 tot en met 4.
Had de uitvoering van het DVI niet aanbesteed moeten worden?
Nee, DVI is een privaatrechtelijke entiteit die tot doel heeft om marktconform te investeren in risicokapitaalfondsen voor innovatieve ondernemingen en hoeft, net als soortgelijke fondsen die het EIF voor andere Europese landen heeft opgezet, niet te worden aanbesteed.