Het nieuws dat een lek in de persleiding van FrieslandCampina tienduizenden vissen het leven heeft gekost |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Drie kilometer Berkel opgegeven: geen levende vis te bekennen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat door een lek in een persleiding, gebruikt door FrieslandCampina, tienduizenden vissen een verstikkingsdood zijn gestorven?2
Inderdaad heeft een lek in de persleiding die afvalwater van FrieslandCampina transporteert naar de waterzuivering in Zutphen, geleid tot grootschalige vissterfte in de Berkel als gevolg van zuurstofgebrek. Het precieze aantal dode vissen is mij niet bekend. Gelukkig kon een aanzienlijk aantal vissen gered worden dankzij de inzet van vissers, vrijwilligers en medewerkers van Waterschap Rijn en IJssel.
Klopt de berichtgeving dat er bijna een week is gepasseerd tussen de constatering van het lek (4 november) en het oplossen van het lek (10 november)?3
Het klopt dat er tussen het constateren van een lagere druk in de leiding en het omleiden van de afvalwaterstroom vijf dagen zat. In de tussentijd heeft het waterschap het lek opgespoord en maatregelen genomen om de gevolgen van het lek voor het waterleven in en om de Berkel zoveel mogelijk te beperken.
De tijd die er lag tussen constatering en maatregelen aan de leiding zelf, heeft te maken met de ondergrondse ligging ervan. Toen duidelijk was dat er een probleem was met de leiding, moest eerst de breuk gevonden worden. De 17 km persleiding ligt op een diepte van ongeveer 1,5 meter onder maaiveld, niet overal in begaanbaar terrein. Het traject moest veelal lopend geïnspecteerd worden. Ter plekke van de breuk ligt de leiding nog dieper, op 3,25 meter onder maaiveld, in verband met een zinker onder het Twentekanaal. De lozing bevond zich op een slecht bereikbare plaats en uitte zich als een moerassig gebied met een zwarte vlek in de Berkel; niet als een stroompje of spuitende fontein wat men misschien zou verwachten bij een persleiding. Er zijn dan ook geen meldingen van omwonenden of passanten geweest die ontdekking hadden kunnen versnellen.
De omleiding en later de reparatie konden pas plaatsvinden nadat de locatie drooggelegd was door het grondwater weg te pompen (bemaling).
Nadat de calamiteit was geconstateerd heeft het waterschap eerst een benedenstroomse stuw omhoog gezet (stuw Hoge Weide), om verspreiding van de verontreiniging naar benedenstroomse stuwpanden te minimaliseren. Vanaf woensdagochtend zijn er pompen geplaatst die het verontreinigde water uit de Berkel in een oud baggerdepot pompen. Vanaf donderdagavond 8 november kwam er daardoor geen water meer over de stuw Hoge Weide en verspreidde de verontreiniging zich niet meer naar benedenstroomse stuwpanden. Tegelijk is er schoon water uit het Twentekanaal in de Berkel gelaten, om de vervuiling benedenstrooms te verdunnen. Ook zijn er beluchters geplaatst om het zuurstofgehalte weer zo snel mogelijk te herstellen.
Kunt u aangeven waarom het tot zaterdag 10 november duurde voordat er een omleiding voor de afvalwaterstroom is gerealiseerd?4
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven waarom gewacht is tot donderdagmiddag 8 november om in overleg te treden over het redden van vissen terwijl op dinsdagochtend 6 november al geconstateerd werd dat vissen te lijden hadden onder het ongewoon lage zuurstofniveau?
Zie antwoord op vraag 5.
Had naar uw mening de massale vissterfte voorkomen kunnen worden als eerder was begonnen met het overplaatsen van vissen? Kunt u aangeven waarom daartoe niet eerder besloten is? Zo nee, waarom niet?
Toen de calamiteit ontdekt werd, was er al sprake van vissterfte. Het waterschap heeft daarna maatregelen genomen om het eiwitrijke (zuurstofloze) water te isoleren van de rest van de Berkel, zuurstof en vers water in de rest van de Berkel te laten stromen en vissen over te plaatsen. Hierdoor konden veel vissen gered worden. Zie ook antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven waarom woensdagochtend wel besloten werd boeren en omwonenden te adviseren hun dieren niet te laten drinken uit de Berkel maar niet besloten werd de dieren in de Berkel te beschermen?
Kunt u aangeven op welk moment daadwerkelijk begonnen is met het vangen en in veiligheid brengen van de vissen?
Zie antwoord op vraag 5
Wat is de verwachte levensduur van een persleiding zoals deze? Klopt het dat de persleiding in dit geval slechts vijf jaar oud is?5 Waren er eerder problemen met de persleiding?
De persleiding, die van Borculo via Lochem naar Zutphen loopt, is nu zes jaar oud en is ontworpen op een levensduur van 50 jaar. Er waren geen eerdere problemen.
Klopt het dat de persleiding in beheer is van het Waterschap Rijn en IJssel en bij vergunning gebruikt wordt door FrieslandCampina?6
Nee. De persleiding is aangelegd vanwege waterkwaliteitsdoelen voor de Berkel; bij de uitbreiding van de zuivelfabriek in Borculo is gekozen om afvalwater niet te zuiveren in de voormalige zuivering Borculo (die loosde op de Berkel) maar in de rioolwaterzuivering Zutphen (die loost op de IJssel). Toen is ook de zuivelfabriek in Lochem op de leiding aangesloten. De persleiding is in eigendom en beheer van het waterschap. Het waterschap zuivert het restwater van Friesland Campina. De leiding wordt dus niet bij vergunning gebruikt door Friesland Campina.
Is het mogelijk dat de druk in de persleiding te hoog is opgevoerd? Zo ja, bent u bereid dat te onderzoeken?
De oorzaak van de breuk wordt momenteel onderzocht. Ik wacht de resultaten van dat onderzoek af.
Wie is verantwoordelijk voor het regelen van de druk in de persleiding?
Dat is het waterschap.
Wie is verantwoordelijk voor de ontstane milieuschade? Worden de volledige kosten verhaald op de verantwoordelijke partij? Behelst dat ook de kosten die noodzakelijk zijn voor het herstellen van de flora en fauna?
De verantwoordelijkheid en de mogelijkheid om kosten te verhalen van de schade en vervolgschade kunnen pas worden bepaald wanneer het onderzoek naar de oorzaak is afgerond.
Kunt u aangeven wat de consequenties zijn voor de flora en fauna in het reservoir waar het afvalwater momenteel naar omgeleid wordt? Kunt u garanderen dat het afvalwater niet via het grondwater alsnog benedenstrooms bij de stuw Hoge Weide komt?
Bent u bekend met de lekkage een jaar geleden bij de FrieslandCampina fabriek in Lochem waarbij salpeterzuur vrijkwam en ernstige bodemverontreiniging ontstond?7
Het afvalwater is naar een oud baggerdepot van Rijkswaterstaat geleid, waar geen negatieve consequenties te verwachten zijn voor flora en fauna, noch voor het grondwater.
Wat zeggen deze twee incidenten met een groot nadelig effect op het milieu volgens u over het veiligheidsbeleid in deze fabriek? Wordt naar uw mening voldoende aandacht besteed aan de veiligheid?
De twee incidenten staan los van elkaar, en verschillen qua verantwoordelijkheden en bevoegd gezag. De huidige calamiteit wordt nog geëvalueerd. Uitspraken of conclusies over veiligheid kunnen hier dus niet uit getrokken worden.
Wanneer was er voor het laatst een veiligheidsinspectie bij de fabrieken in Lochem en Borculo? Wat waren de conclusies en aanbevelingen destijds?
Zowel Omgevingsdienst Achterhoek (ODA) als Waterschap Rijn en IJssel voeren inspecties uit bij het bedrijf, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid. Beiden geven aan geen aandachtspunten te hebben geconstateerd die de huidige calamiteit hadden kunnen voorzien.
Kunt u aangeven waarom heemraad Frank Wissink het beeld schetst dat de keuze bestond uit óf een voortdurende lozing van afvalwater met bijbehorende milieuschade óf het tijdelijk stilleggen van de productie met als gevolg milieuschade vanwege melkveehouders die overtollige melk lozen?8
Ik kan niet spreken voor dhr. Wissink. Zijn boodschap was in mijn ogen vooral bedoeld om aan te geven dat het stilleggen van de productie veel tijd in beslag neemt en om de consequenties van lang stilleggen van het bedrijf te benadrukken. In praktijk heeft het waterschap snel gehandeld om de schade zoveel mogelijk te beperken. Zie ook de antwoorden op 3, 4, 5, 19 en 20.
Bestaat en bestond er geen mogelijkheid om in het geval van een calamiteit de productie tijdelijk stil te leggen zonder dat daardoor milieuschade ontstaat?
Het al dan niet stilleggen van de productie is niet aan mij maar aan het bevoegd gezag in samenspraak met het bedrijf. Het gaat hier om een persleiding die afvalwater transporteert van twee fabrieken van FrieslandCampina (Lochem en Borculo). Volledig stilleggen van de afvoer van afvalwater is in verband met het volcontinu proces van beide fabrieken niet eenvoudig en kost 72 uur. De grootste milieuschade is in de eerste 24 uur na het ontstaan van de lekkage ontstaan, voordat het lek was gelokaliseerd.
De maatregelen die het waterschap heeft genomen om de schade te beperken en het afvalwater om te leiden, samen met de vermindering van de lozing die FrieslandCampina verzorgde door onderdelen van de productie stil te leggen, maakten volledig stilleggen van de productie niet nodig.
Voor conclusies over de te leren lessen uit deze calamiteit wacht ik de evaluatie van het waterschap af.
Het lozen van melk door veehouders is inderdaad verboden en de situatie dat melk overtollig werd heeft zich niet voorgedaan.
Acht u het wenselijk dat een situatie blijft voortbestaan waarbij het tijdelijk stilleggen van de productie in één of twee fabrieken elders milieuschade oplevert? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om in het geval van een calamiteit milieuschade te voorkomen? Klopt het dat het lozen van overtollige melk door veehouders verboden is? Hoe groot acht u daarmee het risico op milieuschade door lozingen van overtollige melk?
Zie antwoord vraag 19.
Bestond er geen mogelijkheid de productie in Lochem en Borculo stil te leggen en de melk elders te verwerken gezien het feit dat FrieslandCampina ook zuivelfabrieken heeft in Maasdam, Rotterdam, Leeuwarden, Veghel, Limmen, Drachten, Beilen, Bedum, Den Bosch, Noordwijk, Born, Balkbrug, Dronrijp, Gerkesklooster, Lutjewinkel, Marum, Rijkevoort, Steenderen, Wolvega, Workum, Leerdam, Meppel, Veghel en Nuenen?
Zoals bij vraag 19 en 20 aangegeven, is de grootste schade ontstaan aan het begin van de calamiteit. Stilleggen van de productie, afvoeren van afvalwater per vrachtwagen of verwerken van melk op andere locaties zijn weliswaar mogelijk, maar zijn ingewikkeld en kosten (veel) tijd.
Kunt u aangeven welke overwegingen ten grondslag lagen aan het besluit van het Waterschap Rijn en IJssel om de productie niet stil te leggen?
Zie antwoord op vragen 19 en 20
Bent u van mening het Waterschap op de juiste gronden heeft besloten de FrieslandCampina fabrieken niet stil te leggen en het lozen van 400.000 liter afvalwater per uur te gedogen?
Er was in dit geval geen sprake van gedogen. Van een gedoogsituatie is sprake als een bestuursorgaan overtredingen van bepaalde wettelijke voorschriften besluit niet te vervolgen. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest; het waterschap heeft er alles aan gedaan om de situatie zo snel mogelijk op te heffen en de gevolgen te beperken. Zie verder het antwoord op vragen 19 en 20.
De maatschappelijke diensttijd en de status van het diplomasupplement na het vervullen hiervan |
|
Michel Rog (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoe verhoudt zich uw reactie tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2019 dat «er een risico ontstaat op een voorkeursbehandeling voor jongeren die de maatschappelijke diensttijd hebben vervuld» met het regeerakkoord dat spreekt over «een pre voor jongeren die solliciteren bij de overheid die hun maatschappelijke diensttijd hebben vervuld»?1
In mijn reactie heb ik aangegeven dat het van belang is om tot een vorm van waardering te komen voor jongeren die een maatschappelijke diensttijd hebben gedaan. Dat is ook de opdracht die het kabinet zichzelf in het regeerakkoord heeft gesteld. Hoe die vorm er het beste uit kan komen te zien, is onderdeel van het grotere ontwerpproces van de diensttijd. Stap één is het ontwerp van een betekenisvolle diensttijd, stap twee is de vorm van waardering die de overheid en andere partijen daaraan geven. Ik vind het op dit moment te vroeg om aan te geven hoe deze waardering een goede invulling kan krijgen door de overheid vanuit het werkgeversperspectief. Van belang daarbij is in elk geval dat de overheid blijft streven om een brede afspiegeling van de maatschappij te vormen. Het doen van een maatschappelijke diensttijd moet in die zin niet tot voorkeursbehandeling of beperking van diversiteit leiden.
In het algemeen wil ik graag benadrukken dat ik veel waarde hecht aan de gekozen werkwijze voor het ontwerp van de maatschappelijke diensttijd. Zoals ik in mijn eerdere brieven over dit onderwerp heb aangegeven, is het voor het succesvol uitwerken van de diensttijd essentieel dat onze partners – jongeren, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en medeoverheden – de ruimte krijgen om aan te geven wat wel en niet werkt. Hun inzichten zijn van doorslaggevend belang. Ik kan omwille van deze werkwijze niet vooruitlopen op specifieke onderdelen van de diensttijd, zonder dat we eerst met elkaar hebben onderzocht en bepaald hoe we tot een goede, betekenisvolle inrichting van de diensttijd komen.
Hoe staat het met de uitwerking van een diplomasupplement als getuigschrift van maatschappelijke betrokkenheid en met ingang van wanneer ontvangen jongeren die de maatschappelijke diensttijd hebben vervuld het diplomasupplement als getuigschrift?
Ook dit is onderdeel van de bredere uitwerking van de maatschappelijke diensttijd. Jongeren geven aan dat zij het opdoen van nieuwe vaardigheden en de erkenning van die vaardigheden via een certificaat zeer waardevol te vinden. Voor een certificaat is herkenbaarheid en de maatschappelijke waarde die eraan wordt toegekend van groot belang. Daarvoor zijn verschillende mogelijkheden, zoals een plusdocument bij het diploma, de erkenning van elders verworven competenties of bijvoorbeeld vormen van praktijkverklaringen. Ik wil wel voorkomen dat de term diplomasupplement zonder meer suggereert dat de diensttijd verbonden is aan het onderwijs. Met de maatschappelijke diensttijd richt het kabinet zich in principe op álle jongeren, dus ook de jongeren die niet in opleiding zijn of die een opleiding volgen die niet resulteert in een diploma.
Overigens wordt binnen een aantal proeftuinen geëxperimenteerd met vormen van certificering.
Per wanneer geldt dit getuigschrift als pre wanneer jongeren solliciteren naar een functie bij de overheid en welke overheidsinstanties zullen hier aan mee doen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wordt het diplomasupplement al als pre meegenomen bij de selectie van kandidaten of is het pas een pre bij gelijke geschiktheid van kandidaten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met de «award of excellence»-certificaat, die jongeren in Engeland kunnen verdienen bij maatschappelijke inzet, waar zowel de overheid als 50 toonaangevende werkgevers in Engeland aan verbonden zijn? Gaat u bij de beleidsverkenning van het diplomasupplement kijken naar deze «award of excellence»-certificaten? Hoe zien de afspraken eruit die u met het bedrijfsleven maakt zodat het diplomasupplement voor jongeren als pre geldt? En bent u bereid zich daarbij te laten inspireren door deze aanpak?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 aangaf, zijn er veel interessante vormen van certificering, zowel in Nederland als in het buitenland. Zo is in Nederland het bedrijfsleven betrokken bij de ontwikkeling van praktijkverklaringen. Hierdoor ontstaat de noodzakelijke maatschappelijke waarde die een certificaat moet vertegenwoordigen om als passende beloning te gelden. Bij het uitwerken van de meest geschikte vorm van certificering laat ik mij door al deze voorbeelden inspireren.
Welke initiatieven heeft u genomen om proeftuinen in te richten bij Defensie en in het Onderwijs? Zo ja, wat was daarop het antwoord? Zo nee, waarom niet, gezien het gegeven dat men bij Defensie ervaring heeft met het opleiden van jongeren en het Onderwijs ervaring heeft met de maatschappelijke stage?
Beide sectoren zijn vanaf de start betrokken bij de inrichting van de proeftuinen, onder andere door deelname vanuit de departementen aan de ambtelijke interdepartementale werkgroep Maatschappelijke diensttijd. Het is uiteindelijk aan de organisaties zelf om een proeftuin te ontwikkelen en voor honorering voor te dragen. Dat leidt overigens niet in alle gevallen ook tot honorering van de voorstellen. Deze worden door onder meer door een jongerenpanel en een programmacommissie beoordeeld op passendheid binnen de criteria van de maatschappelijke diensttijd. In de sector onderwijs heeft het actieprogramma van ZonMw geleid tot deelname en betrokkenheid bij meerdere proeftuinen, verspreid over verschillende onderwijstypen. De resultaten uit deze proeftuinen delen we breder in de verschillende sectoren, zodat we de betrokkenheid verder verbreden.
Deelt u de veronderstelling dat de Onderwijssector ook een belangrijke bijdrage kan leveren aan de maatschappelijke diensttijd door dit de combineren met lessen burgerschap, die volgens het regeerakkoord ook extra aandacht verdient? Bent u bereid aan te dringen op ruimere deelname van sectoren, zoals Defensie en Onderwijs, aan de proeftuinen van de maatschappelijke diensttijd? Zo ja, binnen welke termijn wilt u dit voor elkaar krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is aangegeven bij de begrotingsbehandeling 2019 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, is die betrokkenheid bij de maatschappelijke diensttijd zeer gewenst en krijgt deze, zoals ik in mijn vorige antwoord al aangaf, gelukkig ook al vorm via de proeftuinen. Dat is een goede eerste stap, die ik via de lopende contacten met deze sectoren verder hoop uit te breiden. Langs deze weg wil ik ook, samen met Defensie, invulling geven aan de motie die oproept om ruimte te creëren voor de maatschappelijke diensttijd bij Defensie.
Op welke wijze heeft u bij de ontwikkeling en inrichting van de maatschappelijke diensttijd ervaring opgedaan van het Europees Solidariteitskorps, met name op het punt dat bij het Europees Solidariteitskorps «stages en banen op solidariteitsgerelateerde gebieden jongeren extra kansen bieden op de arbeidsmarkt (rechtskader Europees Solidariteitskorps (COM) 2017 262)»?
Op 27 september 2018 heeft de Europese Raad een verordening over het Europees Solidariteitskorps (ESK) aangenomen. Deze nieuwe verordening biedt jonge Europeanen de kans om bij te dragen tot de ontwikkeling van Europa door deel te nemen aan een aantal activiteiten die de samenleving als geheel ten goede moeten komen. Er wordt een breed scala van activiteiten voorgesteld, waaronder vrijwilligerswerk, stages, banen en door jongeren geleide solidariteitsprojecten. De relevante ervaringen die binnen het ESK worden opgedaan zullen worden betrokken bij de ontwikkeling en inrichting van de maatschappelijke diensttijd.
Hoe staat het met de ambitie uit het regeerakkoord om bij vroegtijdige schoolverlaten een meer verplichtend karakter van de maatschappelijke diensttijd te realiseren?
Dit is geen doel op zich, het regeerakkoord spreekt immers van een vrijwillige diensttijd. De ambitie om een meer verplichtend karakter van de diensttijd te verkennen is direct verbonden aan het regeerakkoordvoornemen om de kwalificatieplicht te verlengen van 18 naar 21 jaar. Dat is een complex dossier, waarvoor het primaat bij collega Van Engelshoven ligt. Wij hebben hierover onderling goed contact. Wel heb ik in dit kader aan uw Kamer toegezegd om in de tweede call expliciet ruimte te bieden voor initiatieven die willen experimenteren met meer verplichtende varianten van de diensttijd. Hierdoor kunnen we alvast ervaring opdoen met het succesvol inrichten van de diensttijd voor de groep jongvolwassenen zonder startkwalificatie om de verlengde kwalificatieplicht te ondersteunen.
Het bericht dat de RUG uit angst voor schadeclaims doorwerkt aan Chinese branchcampus |
|
Frank Futselaar , Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Hoe de RUG uit angst voor schadeclaims doorwerkt aan Chinese branchcampus»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Mijn reactie hierop vindt u terug in de beantwoording van onderstaande vragen.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat ondanks de duidelijke «nee» tegen een branchcampus in Yantai, het FSE Programma Team Yantai van de faculteit Science and Engineering nog altijd blijft doorwerken aan «Yantai»? Gaat u de RUG hierop aanspreken?
Van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) begrijp ik dat zij goed wil blijven samenwerken op het gebied van onderwijs en onderzoek met de Chinese Agricultural University (CAU) in Yantai, zonder gebruik te maken van de mogelijkheid om opleidingen volledig in het land te verzorgen. Voor die verregaande vorm van samenwerking zou de RUG toestemming moeten aanvragen. Daarvan is geen sprake meer omdat door de RUG aan één van de vereisten voor die toestemming, namelijk de instemming van de medezeggenschap met het voornemen om opleidingen in het buitenland te verzorgen, niet kon worden voldaan. Zoals vermeld wordt in het artikel dat u aanhaalt, is een branchecampus niet de enige mogelijkheid die de RUG heeft om samen te werken met de CAU. Denk hierbij bijvoorbeeld aan double- en joint degrees of joint programmes. De RUG heeft de ruimte om dergelijke samenwerking vorm te geven zonder dat daar toestemming van het Ministerie van OCW voor nodig is.
In hoeverre is het Memorandum of Understanding dat is aangegaan met de Chinese partijen juridisch bindend? In hoeverre was u op de hoogte en was u akkoord met deze overeenkomst?
De RUG heeft een Memorandum of Understanding getekend met haar Chinese partner, de China Agricultural University in Beijing, alsmede het stadsbestuur van Yantai. Het Ministerie van OCW was hiervan op de hoogte, maar was geen partij in die overeenkomsten. De Minister van OCW zou het plan pas beoordelen op het moment dat er een aanvraag voor TNE zou worden ingediend. Die aanvraag is om de hierboven aangehaalde reden niet ingediend. Het bepalen van de mate waarin de Memoranda of Understanding bindend zijn, is in de eerste plaats aan de partijen die de Memorandum of Understanding hebben ondertekend. Het is niet aan mij om hier een uitspraak over te doen.
Hoe beoordeelt u het risico op de schadeclaims en hoe gaat u om met eventuele schadeclaims die de RUG mogelijk gaat krijgen? Acht u het wenselijk dat onder dreiging van China beleid wordt uitgevoerd?
Zie beantwoording vraag 5.
Indien er een schadeclaim komt, is het dan mogelijk dat deze uit publieke middelen wordt betaald? Kan u dit voorkomen?
De inschatting van de RUG is dat het risico op claims zeer gering is. Ik heb op dit moment geen redenen om aan te nemen dat de RUG beleid in China voert onder de dreiging van claims. Ik wil niet vooruitlopen op het scenario dat er toch een schadeclaim volgt. Zoals aangegeven is het ministerie geen partij in de overeenkomsten op basis waarvan eventuele schadeclaims bij de RUG ingediend zouden kunnen worden. Het uitgangspunt, zoals vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, is dat er geen publieke middelen worden ingezet voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland, ook niet voor de voorbereidende activiteiten in dat kader of schadeclaims die daaruit volgen. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier toezicht op.
Gaat u de RUG aanspreken op het feit dat de Universiteitsraad onvoldoende is ingelicht? Welke consequenties kunnen er verbonden zijn als het College van Bestuur de Universiteitsraad niet de rechten geeft die ze toebehoort, bijvoorbeeld een adviesrecht bij grote veranderingen?
Ik hecht veel waarde aan een goed functionerende medezeggenschap in het hoger onderwijs. Om het belangrijke medezeggenschapswerk goed uit te kunnen voeren, zijn in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek verschillende rechten aan de medezeggenschap toegekend. Zo volgt uit de wet dat de medezeggenschap, om haar taak goed uit te kunnen voeren, van het College van Bestuur tijdig alle informatie moet ontvangen die zij wil hebben of nodig kan hebben, uiteraard binnen de grenzen van redelijkheid en billijkheid. Daarnaast heeft de medezeggenschap instemmings- en adviesrechten op diverse onderwerpen. Wanneer de medezeggenschap van mening is dat een van de haar toekomende rechten geschonden is, ligt het voor de hand dat hierover eerst binnen de instelling het goede gesprek wordt gevoerd. Ik zie hier een belangrijke rol voor de Raad van Toezicht. Mocht er toch een dusdanig verschil van inzicht blijven bestaan, dan bestaat voor de medezeggenschap de mogelijkheid een geschil aanhangig te maken bij de geschillencommissie medezeggenschap hoger onderwijs.
Een mogelijk ICT-fiasco bij het Rijk |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rijksintranet komt niet van de grond»?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat het intranet voor alle ministeries en uitvoeringsorganisaties, het Rijksportaal, met de ontwikkeling waarvan in 2010 is gestart, nog steeds niet goed werkt en dat de kosten gestaag oplopen?
Nee, dat kan ik niet. Ik herken mij nadrukkelijk niet in het beeld dat in het artikel wordt geschetst. Immers, in 2010 is Rijksportaal 1.0 opgeleverd en in gebruik genomen door alle ministeries, voor 125 duizend gebruikers, ter vervanging van het vroegere Rijksweb. Daarmee is een werkend product afgeleverd dat in volgende jaren gestaag verder is doorontwikkeld, met oog voor nieuwe digitale ontwikkelingen en daarmee gepaard gaande veranderde wensen van gebruikers.
Bij cyclische doorontwikkeling (zogeheten releases) is er altijd een kans dat een gewenste verbetering of uitbreiding tot onvoorziene technische complicaties leidt, niet het beoogde resultaat oplevert of langer duurt dan verwacht. Dat is ook hier in de loop der jaren het geval gebleken. Echter, omdat het Rijksportaal doorontwikkeld wordt in relatief kleine stapjes en altijd kan worden teruggevallen op een bruikbare vorige versie, is de impact van dergelijke complicaties zowel beheersmatig als vanuit gebruiksbelang goed te ondervangen. Het systeem draait technisch stabiel en functioneert naar wens.
Voor wat betreft de kosten van het Rijksportaal wijs ik u op het feit dat de jaarlijks gebudgetteerde ontwikkelkosten sinds 2010 nooit volledig zijn benut, dat de beheerkosten jaar op jaar stabiel zijn en dat de exploitatiekosten enkel organisch meegroeien met de reguliere loonprijsindexering.
Is het waar dat organisatieadviesbureau Berenschot middels een quick-scan in oktober 2016 heeft aangetoond dat de gemiddelde kosten per gebruiker van het Rijksportaal met € 64 per jaar, twee keer zo hoog blijken als vergelijkbare voorzieningen bij andere private en publieke organisaties?
Nee. De conclusie in de quick scan rapportage waar u naar verwijst, was dat de exploitatiekosten en ontwikkeling van het Rijksportaal door de bevindingen mogelijk niet marktconform waren. Berenschot heeft toegelicht dat de referentiegroep te klein in omvang was en de organisaties in de referentiegroep te beperkt was om vergeleken te kunnen worden met de Rijksdienst om tot een definitief oordeel te kunnen komen. Berenschot concludeerde tevens dat het verschil met de referentiegroep statistisch gezien niet significant genoeg was om daadwerkelijk te kunnen stellen dat de kosten van het Rijksportaal niet marktconform zouden zijn. Een nader onderzoek was volgens Berenschot gewenst.
Heeft dit bureau tevens geadviseerd nader onderzoek te doen naar de mogelijk niet-marktconforme kosten? Klopt het dat dit onderzoek nooit is uitgevoerd? Zo ja, om welke redenen is dat niet gebeurd en hoe kijkt u daar achteraf op terug?
Ja, dat klopt. Omdat de quick scan slechts een beeld op hoofdlijnen schetst voor in totaal 9 rijks brede voorzieningen, en binnen beperkte tijd moest worden uitgevoerd, is inderdaad aanbevolen om dit aspect voor Rijksportaal op een later moment nader te onderzoeken. De uitkomsten van de quick scan leidden echter ook mede tot de conclusie dat het Rijksportaal een end-of-life fase naderde, waardoor de business case voor verdere doorontwikkeling op het bestaande architectuur slechts beperkt positief zou zijn. Om die reden is in 2017 de koers ingezet om het Rijksportaal te consolideren, verdere doorontwikkelingen «on hold» te zetten en opdracht te geven voor het project «Vernieuwing Rijksportaal». In 2018 is dit project gestart met de voorbereidingen voor een aanbesteding, die Q1 2019 zal worden uitgevoerd.
Deze keuzes leiden voor het huidige Rijksportaal in 2019 tot een geprojecteerde 38% reductie in beheer- en exploitatiekosten. Het nadere onderzoek naar de kosten zal nog plaatsvinden in het kader van het project «Vernieuwing Rijksportaal», zodat bij de ontwerpkeuzes en aanbesteding van het nieuwe systeem voldoende rekening kan worden gehouden met de uitkomsten.
Welke verklaring heeft u voor de niet-marktconforme kosten en wat is uw oordeel over het feit dat dat de gemiddelde kosten tweemaal hoger zijn dan die van vergelijkbare voorzieningen bij private en andere publieke organisaties?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wilt u het rapport van Berenschot uit oktober 2016 aan de Tweede Kamer overleggen, en ook mogelijk andere rapporten die daarna, al dan niet van andere bureaus, over het Rijksportaal zijn gevolgd, tevens voorzien van een beleidsconclusie? Zo nee, waarom niet?
Dat doe ik graag. Het rapport van Berenschot is sinds 2016 openbaar beschikbaar en te raadplegen via de volgende link2
De rapportage door Berenschot richtte zich met de quick scan niet alleen op het Rijksportaal, maar ook op acht andere rijks brede ICT-voorzieningen.
Parallel aan deze quick scan heeft de Audit Dienst Rijk (ADR) onderzoek gedaan naar de transparantie en opbouw van de kosten van de rijks brede ICT-voorzieningen, waaronder Rijksportaal.
De conclusies van de ADR zijn te vinden in de rapportage «Rapport van bevindingen Onderzoek kosten rijks brede ICT»3, dat ik als bijlage aan deze beantwoording graag met u deel. Voor mijn beleidsconclusie n.a.v. deze rapporten verwijs ik u naar mijn toelichting bij antwoord 4.
Is het waar dat sinds voorjaar/medio 2014 drie nieuwe versies in de planning staan: Rijksportaal 1.6, 1.7 en 2.0?
Nee.
Release 1.6 is in 2014 reeds in productie genomen.
Gedurende de ontwikkeling is dat weliswaar met de nodige complicaties gepaard gegaan, maar kon het Rijksportaal met kleine stapjes doorontwikkeld worden tot release 1.6.5. Inmiddels is de doorontwikkeling gestopt, en wordt er alleen nog klein onderhoud uitgevoerd.
Release 1.7, gestart in 2015, beoogde twee hoofddoelen, te weten:
Deze release was mede afhankelijk van de migratie van de commerciële hosting-partij naar het overheidsdatacentrum (ODC) van SSC-ICT in Rijswijk en van de upgrade van de Rijksportaalservers. Hierdoor bleek het vervangen van de redactiemodule complex en risicovol, waardoor release 1.7 werd gestopt. Deze release is nooit in productie gebracht.
Met het stoppen van release 1.7 was de evaluatie dat verdere doorontwikkeling op basis van de bestaande Rijksportaal-architectuur erg complex en risicovol zou zijn, en daardoor niet langer kostenefficiënt.
Dit leidde tot het, volgens mij terechte, besluit om verdere doorontwikkeling te staken en opdracht te geven tot een volledige vernieuwing van het systeem in 2019, die de toekomstbestendigheid van het Rijksintranet naar verwachting tegen lagere kosten kan garanderen.
Voor Release 2.0, bedoeld voor de doorontwikkeling na release 1.7, zijn in 2014 en 2015 alleen haalbaarheidsstudies verricht. Mede door het prioriteren van release 1.6 en 1.7 is besloten dat er geen sprake zou zijn van 2.0, en zijn voorbereidingen gestart voor vernieuwing en werd besloten om release 2.0 tijdelijk te stoppen. In dat verband is toen op 6 maart 2017 besloten te starten met de voorbereiding van het project «Vernieuwing Rijksportaal».
Moet vastgesteld worden dat release 1.6 op een mislukking is uitgedraaid en ook Rijksportaal 1.7 uiteindelijk toch afgeblazen is na aanhoudende problemen? Zo ja, wat is uw oordeel daarover?
Zie het antwoord op vraag 7.
Heeft de Dienst Publiek en Communicatie in juli 2017 vastgesteld dat de huidige systemen uit controle zijn gegroeid, en zij geen basis meer voor doorontwikkeling zijn?
De constatering waar u naar verwijst is in 2017 gedaan door SSC-ICT, de technisch beheerder van het Rijksportaal. De bevinding is vervolgens overgenomen in de analyse van de Dienst Publiek en Communicatie. Op basis van deze gedeelde constatering is in de stuurgroep Rijksportaal besloten om af te zien van verdere doorontwikkeling op basis van de complexe architectuur en opdracht te geven voor het project «Vernieuwing Rijksportaal», waarmee nu de voorbereidingen worden getroffen om in Q1 2019 te starten met de aanbesteding van het project.
Wat zijn de totale kosten voor de ontwikkeling van het Rijksportaal in de periode 2010 – (geprognosticeerd) 2018, tevens uitgesplitst naar de mislukte releases 1.6 en 1.7, per jaar voor die gehele periode? Kunt u daarbij tevens een specificatie van de kosten over die jaren geven voor de licenties, hosting, het functioneel en technisch applicatiebeheer, de helpdesk, de redactie en de inrichting van het Rijksportaal?
Een uitsplitsing van kosten op het door u gevraagde detailniveau kan ik u vanwege de vertrouwelijkheid van een deel van de mij beschikbare gegevens, niet in openbare beantwoording met u delen. De vertrouwelijkheid betreft hier gegevens die afkomstig zijn van externe partijen buiten de Rijksdienst.
In onderstaande tabel vindt u een overzicht van de totale beheer- en exploitatiekosten, en het ontwikkelbudget afgezet tegen de daadwerkelijke uitgaven aan (door)ontwikkeling van het Rijksportaal in de periode 2010 – (geprognosticeerd) 2018 per jaar.
2010
€ 9.341.914
€ –
€ –
2011
€ 8.683.145
€ 280.453
€ 598.500
2012
€ 6.911.303
€ 788.498
€ 427.855
2013
€ 7.352.584
€ 737.258
€ 700.368
2014
€ 7.082.769
€ 708.277
€ 769.796
2015
€ 7.082.769
€ 508.277
€ 152.140
2016
€ 7.082.770
€ 354.139
€ 142.785
2017
€ 7.167.763
€ 716.776
€ 37.752
2018
€ 7.067.750
€ 706.775
€ 251.360
Welke kosten zijn er intussen gemaakt voor de ontwikkeling van Rijksportaal 2.0 vanaf de start daarvan tot (geprognosticeerd) december 2018? Wat zijn daarvan de opbrengsten en wat is de laatste stand van zaken?
In de periode 2014/2015 is in totaal € 166.383,– uitgegeven aan de uitvoering van haalbaarheidsonderzoeken naar deze mogelijke release. Nadat vroegtijdig is geconcludeerd dat deze doorontwikkeling niet kosten-efficiënt was is er geen verdere opvolging aan gegeven.
Welke kosten, eveneens gespecificeerd, zoals hiervoor in vraag 10 bedoeld, zijn precies geraamd voor 2019 en de resterende jaren van deze kabinetsperiode voor de ontwikkeling van een nieuw Rijksportaal?
Omdat dit project nog moet worden aanbesteed en de geprojecteerde kosten daarmee vertrouwelijk zijn, kan ik deze informatie niet in openbare beantwoording met u delen.
Tot welk oordeel over de ontwikkeling van Rijksportaal brengen deze kosten u terugkijkend en ook afgezet tegen de gewenste «return on investment» en de achteraf gebleken desinvesteringen? Welke lessen trekt u daaruit?
Ik steun de hier toegepaste werkwijze van beheerste doorontwikkeling van het ICT-landschap in relatief kleine stapjes. Dat cyclische doorontwikkeling op een bestaande architectuur gestaag tot een toename in complexiteit, en zoals hier ook is gebleken, op termijn tot een hogere kans op complicaties bij de uitrol van nieuwe releases kan leiden, onderken ik evenzeer. Het is daarom zaak bij deze werkwijze voortdurend de vraag te stellen of verdere ontwikkeling met het oog op de verwachte return on investment te verantwoorden is en tijdig een besluit te nemen over vervanging. Mijns inziens is dat proces hier op een juiste manier doorlopen.
Heeft uw ministerie in een reactie op het artikel in Binnenlands Bestuur laten weten dat «de gekozen invalshoek van de verhalen in onze optiek te beperkt is en – gezien de complexiteit van Rijksportaal – niet juist. Er wordt een nogal eenzijdig beeld geformuleerd (...)»? Kunt u gemotiveerd aantonen waarin het artikel een eenzijdig beeld heeft geformuleerd en kunt u dat onderbouwd weerleggen?
Ja dat klopt. Mijn woordvoerder heeft de redactie van Binnenlands Bestuur laten weten dat het artikel, zowel door de beperkte invalshoek als door feitelijke onjuistheden, een onjuist beeld schept van de doorontwikkeling van Rijksportaal door de jaren heen. Zo doet de titel «Wéér een ICT-fiasco?» suggereren als zou er sprake zijn van een mislukt ICT-project, waar juist geconstateerd moet worden dat Rijksportaal gedurende de doorontwikkeling en ook nu nog technisch stabiel draait en naar wens functioneert. Rijksportaal is in de loop der jaren doorontwikkeld in relatief kleine stapjes, hierbij kon altijd worden teruggevallen op een bruikbare vorige versie. De impact van complicaties bij de uitrol van nieuwe releases kon daarmee zowel beheersmatig als vanuit gebruiksbelang goed ondervangen worden. Het artikel legt met name de nadruk op de opgetreden complicaties bij doorontwikkeling door de jaren heen, waardoor een te negatief beeld wordt geschetst.
Wordt de werkplekdienst uitgevoerd door één organisatie, SSC-ICT, voor de hele Rijksdienst? Indien er geen sprake is van één organisatie voor de Rijksdienst, waarom is daar niet voor gekozen?
Nee, er is een ICT-dienstverlener voor de werkplekdiensten van de kerndepartementen (SSC-ICT), conform de voormalige I-strategie uit 2011. Er zijn meerdere ICT-dienstverleners die werkplekdiensten verzorgen binnen de Rijksdienst. Dit vanwege het specifieke karakter van een uitvoeringsdienst, denk daarbij aan Justitie en Veiligheid en het OM of CJIB, EZK en de inspectiediensten.
Beslissingen over aanschaf, inzet en doorontwikkeling van ICT-diensten zijn de primaire verantwoordelijkheid van de vakminister en het betreffende departement. Het kabinetsbeleid is er niet op gericht om ICT-diensten zoveel mogelijk bij één partij te centraliseren.
Gaat het hier om een organisatie(-onderdeel), waarvan de medewerkers een aanstelling in Rijksdienst hebben? Wat is de standaardformatie in fte’s van SSC-ICT en vanuit welk ministerie worden zij aangestuurd? Welke kosten zijn gemoeid met de werkplekdienst, uitgesplitst naar ministerie per jaar voor de periode 2010 – 2018?
SSC-ICT bestaat met name uit medewerkers met een vast of tijdelijk dienstverband bij BZK. Daarnaast zijn er medewerkers die bij SSC-ICT zijn gedetacheerd vanuit een ander ministerie. Ook zijn er medewerkers die door SSC-ICT tijdelijk extern worden ingehuurd. De formatie van SSC-ICT bedraagt thans 1046 fte. De aansturing (eigenaarsrol) vindt plaats vanuit het Ministerie van BZK, SSC-ICT maakt onderdeel uit van het directoraat-generaal Vastgoed en Bedrijfsvoering Rijk (DGVBR). Stakeholders vanuit andere ministeries zijn betrokken via het Bestuurlijk Overleg (BO) en het Afnemersberaad (AB).
De kosten die gemoeid zijn met de werkplekdienst – zoals deze door SSC-ICT in rekening zijn gebracht bij de verschillende departementen voor de jaren 2016–2018 – staan hieronder aangegeven. Bij SSC-ICT worden de kosten voor de werkplekdienst in rekening gebracht via de tarieven voor het domein «Rijkswerkomgeving (RWO). Hierin zitten de kosten van het account, de basisapplicaties en de apparaten waarmee we toegang verschaffen tot de (mobiele) werkplek, via laptop, smartphone of tablet4. De verschillen in kosten tussen de departementen worden met name door de omvang van afname van die diensten verklaard. Een belangrijke ontwikkeling in dat verband, is de toetreding van de RVB (BZK) en de IND (JenV) tot het verzorgingsgebied van SSC-ICT.
Meer in het algemeen nemen de kosten per departement toe, o.a. omdat er steeds meer mobiel werken binnen de rijksoverheid plaatsvindt, waardoor het aantal devices toeneemt. Ook prijsverhogingen van leveranciers spelen hierbij een rol.
In de jaren 2010–2015 was er nog geen sprake van één (administratieve) organisatie SSC-ICT. Het fusieproces van oud SSO-ICT Haaglanden, GDI en de ICT-afdeling van BZ is feitelijk pas in 2015 geëffectueerd en vanaf 2016 is SSC-ICT gestart met één kostprijsmodel met eenduidige, geüniformeerde tarieven en definities. Dientengevolge zijn gegevens in de jaren voor 2016 niet voorhanden of niet goed vergelijkbaar.
Ministerie van Algemene Zaken
€ 252.510,00
€ 337.750,00
€ 356.705,00
Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid
€ 4.547.600,00
€ 5.395.920,00
€ 6.321.360,00
Ministerie Volksgezondheid, Welzijn en Sport
€ 5.037.870,00
€ 5.781.090,00
€ 6.581.480,00
Ministerie van Intrastructuur en Waterstaat
€ 7.378.700,00
€ 8.582.350,00
€ 9.463.725,00
Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties (incl. kanselarij der Nederlandse Orden)
€ 11.968.090,00
€ 14.690.285,00
€ 16.443.285,00
Ministerie van Financiën
€ 3.263.970,00
€ 3.414.495,00
€ 3.622.425,00
Ministerie Justitie en Veiligheid
€ 6.437.980,00
€ 12.412.325,00
€ 13.719.590,00
Ministerie van Buitenlandse Zaken
€ 6.963.320,00
€ 9.800.455,00
€ 12.098.500,00
Vindt daarnaast, al dan niet vanuit SSC-ICT, ook inhuur en opdrachtverlening plaats aan particuliere organisaties/bedrijven? Zo ja, welke kosten zijn daarmee (aanvullend) gemoeid over de jaren 2010 – (geprognosticeerd) 2018 en geraamd voor de resterende jaren van deze kabinetsperiode?
Ja, onder meer bij SSC-ICT vindt externe inhuur plaats ten behoeve van de inzet van tijdelijke of specifieke capaciteit voor de werkplekdienstverlening. Echter, de externe inhuur wordt geadministreerd per organisatieonderdeel en niet per dienst. Deze kosten zijn op hoofdlijnen inzichtelijk gemaakt via de Jaarrapportages Bedrijfsvoering Rijk5 en de Rijksbegroting6. Een uitsplitsing van kosten op het door u gevraagde detailniveau kan ik u echter op basis van de mij beschikbare cijfers niet geven.
Wat is de rol en verantwoordelijkheid geweest van SSC-ICT voor de (mede-)ontwikkeling van het (nieuwe) Rijksportaal en heeft deze dienst in uw ogen daarin naar behoren gefunctioneerd? Zo nee, welke verklaring heeft u daarvoor?
Tot 2017 was SSC-ICT verantwoordelijk voor functioneel beheer van het Rijksportaal en tevens voor het aansturen van de commerciële hosting-, beheer- en ontwikkelpartijen. Vanaf 2017 doet SSC-ICT de hosting, het technisch beheer het functioneel beheer, en voert nog klein onderhoud uit op het huidige systeem.
Bij de voorbereiding van het project «Vernieuwing Rijksportaal» is SSC-ICT betrokken in de rol van technisch adviseur. Mijns inziens heeft SSC-ICT deze rollen en verantwoordelijkheden naar behoren uitgevoerd.
Wat betekent het niet goed tot ontwikkeling brengen en tijdig in gebruik nemen van (de voorziene releases van) het (nieuwe) Rijksportaal concreet voor het dagelijks werk van de ambtenaren binnen de Rijksdienst? Welke (geschatte) kosten aan inefficiëncy als gevolg daarvan zijn daarmee gemoeid?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 heeft de doorontwikkeling van het Rijksportaal in de loop der jaren cyclisch plaatsgevonden in relatief kleine stapjes, waarbij altijd kon worden teruggevallen op een bruikbare vorige versie, is de impact van opgetreden complicaties bij de uitrol van nieuwe releases zowel beheersmatig als vanuit gebruiksbelang steeds goed ondervangen. De inefficiëntie die hierdoor zou kunnen ontstaan is verwaarloosbaar.
Mij zijn geen signalen bekend waaruit zou blijken dat ambtenaren hinder hebben ondervonden bij hun dagelijkse werkzaamheden als gevolg van de gekozen werkwijze voor doorontwikkeling.
Kunt u ook bevestigen dat de ministeries niet één standaard applicatie hebben voor de regulering van de zogenaamde interne stukkenstroom, zoals bijvoorbeeld voor brieven en nota’s aan de Tweede Kamer en brieven aan burgers, vanaf de directies naar de bewindslieden voor de beoordeling en ondertekening?
Zie het antwoord op vraag 21.
Hoeveel verschillende systemen/applicaties voor de regulering van de interne stukkenstroom bestaan er naast elkaar binnen de Rijksdienst?
Vooropgesteld moet worden dat de applicatie voor de regulering van de interne stukkenstroom bij elk departement integraal onderdeel uitmaakt van het Document Management Systeem (DMS).
In het Rapport van de Erfgoedinspectie van 14 mei 20187 is aangegeven dat de meeste departementen een DMS gebruiken dat is gebaseerd op IBM Filenet (zoals voorgenoemde applicatie DigiDoc), of Open Text eDocs, maar ook HP RM en SharePoint komen voor. Voor zover mij bekend zijn bij de 12 departementen momenteel 6 verschillende type systemen in gebruik voor de interne stukkenstroom.
Waarom is, nu de aard van werkzaamheden en die van de interne stukkenstroom nagenoeg op alle ministerie gelijk is, niet gekozen voor het ontwikkelen, gebruiken en beheren van één standaardsysteem/-applicatie binnen de Rijksdienst voor die interne stukkenstroom?
Beslissingen over aanschaf, inzet en doorontwikkeling van ICT zijn de primaire verantwoordelijkheid van de vakminister en het betreffende departement. De grote verwevenheid van ICT in vrijwel alle departementale processen maakt dit onvermijdelijk. Niettemin verwacht het kabinet, zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 11 oktober jl. over sturing op Informatiebeveiliging en ICT binnen de Rijksdienst8, dat een beperkt aantal gezamenlijke voorzieningen en kaders de taakuitvoering van de overheid in het licht van de digitale ontwikkelingen ten goede zal komen.
Uitgangspunt bij de invulling van de rijks brede sturing is nadrukkelijk niet om ICT zoveel mogelijk te centraliseren, maar om scherp te kijken welke voorzieningen effectiever, veiliger en/of goedkoper rijks breed kunnen worden aangeboden.
In dit geval wordt zowel door mijzelf als door mijn ambtscollega’s geen aanleiding gezien om een rijks brede applicatie voor de ondersteuning van de interne stukkenstroom te ontwikkelen.
Wel kan, met goede rijks brede kaders en kwaliteitseisen, geborgd worden dat informatie binnen de Rijksdienst goed uitwisselbaar is en ambtenaren van verschillende departementen goed met elkaar kunnen samenwerken, ongeacht welk systeem op een departement gebruikt wordt. Met het oog hierop is het Coördinatiebesluit organisatie, bedrijfsvoering en informatiesystemen rijksdienst9 herzien, waarbij de verbeterde mogelijkheden tot kaderstelling rond informatiesystemen en het aanwijzen van rijks brede voorzieningen tot de voornaamste wijzigingen behoren.
Welke kosten zijn met de ontwikkeling, het gebruik en het beheer van de eigen departementale systemen/applicaties jaarlijks gemoeid, uitgesplitst per jaar vanaf 2010 per ministerie tot (geprognosticeerd) voor 2018? Wat is uw oordeel daarover?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 21 is de applicatie voor regulering van de interne stukkenstroom bij alle departementen een integraal onderdeel van het document management systeem (DMS) zelf. Daarbij moet ook worden opgemerkt dat het gebruik van deze functionaliteit bijna alleen in het DMS van het kerndepartement voorkomt. De kosten die bij de verschillende departementen zijn gemoeid met de DMS-en zijn hieronder vanaf 2010 tot (geprognosticeerd) 2018, en nagenoeg voor alle kerndepartementen, getotaliseerd.
Voor het totaliseren van de kosten is gekozen omdat enerzijds in de gevraagde periode nog niet alle kerndepartementen waren ontsloten op een DMS en anderzijds niet alle administraties van de departementen voor de gevraagde periode zijn ingericht op het door de kamer gewenste detailniveau. Dit laatste geldt ook voor een differentiatie van de kosten voor de interne stukkenstroom als integraal onderdeel van het DMS.
€ 489.000
€ 235.000
€ 388.000
€ 332.000
€ 221.000
€ 292.000
€ 196.000
€ 233.000
€ 266.000
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 2.861.937
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 2.679.732
€ 2.148.268
€ 6.534.067
€ 6.384.958
€ 6.798.272
€ 4.888.460
€ 4.810.650
€ 3.085.000
€ 3.524.748
€ 445.108
€ 413.885
€ 436.365
€ 433.409
€ 403.816
€ 399.403
€ 502.491
€ 469.101
€ 353.793
€ –
€ –
€ 1.693.691
€ 740.000
€ 968.284
€ 1.391.511
€ 1.422.031
€ 1.417.179
€ 1.319.198
€ –
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 1.078.000
€ 1.224.000
€ 1.646.212
€ 1.525.000
€ 2.840.443
€ 1.738.776
€ 2.031.328
€ 1.832.117
€ 3.220.321
€ 1.860.836
€ 2.649.439
€ 3.996.430
€ 2.186.454
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 1.600.000
€ 5.000.000
€ 5.600.000
€ 5.400.000
€ 3.400.000
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 700.000
€ 275.000
€ 1.243.215
€ 1.499.830
€ 1.499.830
€ 1.788.000
€ 915.000
€ 2.356.000
€ 3.125.000
€ 3.116.000
€ 2.965.000
€ 3.414.000
€ 3.790.000
€ 2.513.000
€ –
€ 600.000
€ 1.300.000
€ 2.500.000
€ 4.300.000
€ 4.100.000
€ 2.000.000
€ 1.600.000
€ –
In aanvulling op het kostenoverzicht, kan ik u melden dat de voor BZK opgevoerde kosten de totale kosten betreffen als afnemer voor digitale dienstverlening, inclusief kosten ontwikkeling (mede ten behoeve van de andere departementen), dataopslag, technisch en functioneel beheer, opleidingen en DIV.
Bovendien zijn in dit bedrag, naast de kosten voor het kerndepartement, ook de kosten van de shared services organisaties opgenomen.
Is ooit een onderzoek gedaan naar de besparingen die mogelijk zijn indien wel gekozen zou worden voor de ontwikkeling, het gebruik en het beheer van één standaardsysteem/-applicatie voor de regulering van die interne stukkenstroom en zo ja, wat waren daarvan de uitkomsten? Zo nee, wilt u dat alsnog doen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 21 is de applicatie voor regulering van de interne stukkenstroom bij alle departementen een functionaliteit van het document management systeem (DMS) zelf. Over de eventuele meerwaarde van ontwikkeling van, en migratie naar, één DMS voor de gehele Rijksdienst zijn de afgelopen jaren diverse malen verkennende gesprekken gevoerd. Daarbij is steeds in een vroeg stadium geconcludeerd dat dit zou leiden tot een zeer groot en complex project met minimale efficiencybaten.
Meest recent in 2016 is op basis van deze overwegingen door Directie CIO Rijk, als potentieel opdrachtgever van een dergelijk project, ontraden om hier verdere opvolging aan te geven. Daarbij is de verwachting uitgesproken dat zo’n project mogelijk zelfs een negatieve business case zou hebben. Vanuit de andere ministeries zijn tevens geen signalen ontvangen waaruit zou blijken dat een dergelijke voorziening noodzakelijk zou zijn voor een betere regulering van de interne stukkenstroom.
Met inachtneming van bovenstaande en mijn toelichting bij antwoord 22 zie ik geen meerwaarde in verdere verkenning naar nut en noodzaak van een dergelijk rijksbrede voorziening.
Heeft het tijdelijk Bureau ICT Toetsing (BIT), opgericht als uitvloeisel van het rapport «Grip op ICT», opgesteld door de commissie-Elias, over de ontwikkelingen rondom het Rijksportaal zich uitgesproken? Zo ja, wat was het oordeel? Zo nee, wanneer zal dat alsnog aan het tijdelijk BIT worden gevraagd en worden de resultaten aan de Kamer overlegd?
Het BIT heeft vanaf 2015 tot nu toe geen adviezen over Rijksportaal uitgebracht. Omdat de begrote kosten van opeenvolgende releases, sinds de start van de ontwikkeling in 2010, de drempelwaarde van € 5 miljoen nooit heeft overschreden, gold ook geen verplichting tot aanmelding voor een BIT-toets. Met het project «Vernieuwing Rijksportaal» zijn echter meer kosten gemoeid dan met de tussentijdse releases het geval was. Om die reden wordt dit project door mij aangemeld voor een BIT-toets in 2019.
Heeft datzelfde tijdelijke BIT zich eveneens uitgesproken over het naast elkaar bestaan binnen de Rijksdienst van verschillende systemen/applicaties voor het reguleren van de interne stukkenstroom? Zo ja, hoe luidde dat oordeel? Zo nee, wanneer zal dat alsnog aan het tijdelijke BIT worden gevraagd en worden de resultaten aan de Kamer overlegd?
Nee, daarover heeft het BIT zich niet uitgesproken. Het BIT toetst op de risico’s en slaagkans van projecten die door de rijksoverheid en zelfstandig bestuursorganen worden opgezet en waarbij ICT een belangrijke rol heeft. Omdat het kabinet niet voornemens is om in dit verband een rijksbrede voorziening te realiseren is een BIT-toets hier niet aan de orde.
Kunt u bevestigen dat ministeries geleidelijk aan overgaan op een nieuwe digitale werkplek? Welke ministeries betreft het dit jaar en volgende jaren?
Ik kan bevestigen dat in 2018 de ministeries BZK, VWS, Fin, IenW en SZW over zijn gegaan op een nieuwe digitale werkplek. EZK en LNV zijn ook gestart in 2018, maar deze overgang loopt nog door tot in 2019. Eveneens in 2019 zullen JenV en OCW starten met de overgang naar de nieuwe digitale werkplek.
Voor de daaropvolgende jaren beschik ik niet over de door u gevraagde informatie.
Kunt u tevens bevestigen dat met deze overgang tevens de ICT-apparatuur van de ambtenaren binnen de Rijksdienst wordt vervangen? Zo ja, om hoeveel laptops, I-pads, notebooks, etc. gaat het daarbij per ministerie? Welke kosten zijn daarmee, per ministerie voor 2017, 2018 en, geraamd, voor 2019 gemoeid?
Ja, voor zover dit ICT-werkplekapparatuur betreft die niet meer voldoet aan de specificaties van de nieuwe digitale werkplekken wordt deze vervangen. Het detailniveau van de mij beschikbare gegevens is niet zodanig dat uitgesplitst kan worden welk deel reguliere vervanging betreft en welk deel te maken heeft met een overgang naar een nieuwe digitale werkplek.
Klopt het dat tevens ICT-apparatuur, soms zelfs ver voor de technische en economische afschrijvingstermijn, zoals bijvoorbeeld verstrekt aan sinds kort in Rijksdienst aangestelde ambtenaren, wordt vervangen? Zo ja, wat is daarvan de reden en waarom is voor het moment van vervanging niet gekozen voor tenminste de technische en economische afschrijvingstermijnen?
Nee, dit beeld klopt niet. ICT-apparatuur wordt in principe tot het is afgeschreven gebruikt. Echter zoals vermeld bij vraag 28 kan het voorkomen dat de introductie van een nieuwe digitale werkplek het noodzakelijk maakt apparatuur eerder buiten gebruik te stellen omdat het technisch niet meer voldoet. Dit is dan ook de voornaamste reden om ICT-apparatuur eerder dan afgeschreven te vervangen.
Herinnert u zich dat u eerder de Kamer via een brief d.d. 4 december 2017 heeft laten weten dat in 2016 en 2017 twee pilots zijn uitgevoerd waarin ICT-materiaal werd aangeboden voor hergebruik in plaats van vernietiging via de shredder en dat op basis van deze pilots het hergebruik van ICT Rijksbreed wordt voortgezet via een proefperiode tot 1 juni 2018?3
Ja, ik heb uw Kamer per brief van 4 december 2017 geïnformeerd over de voortgang van het hergebruik van elektronica.
Herinnert u zich tevens uw brief aan de Tweede Kamer d.d. 24 september 2018 waarin u zegt dat de evaluatie van de pilot naar verwachting per 1 november 2018 gereed is?4
Ja, ik heb uw Kamer per brief van 24 september 2018 geïnformeerd over de voortgang van het hergebruik van elektronica.
Wat waren de uitkomsten van deze evaluatie en is door u besloten dat de via de pilot opgezette methode de standaard werkwijze wordt?
Ik heb uw Kamer, zoals u zelf ook aangeeft in de vraagstelling, per brief van 4 december 2017 en 24 september 2018 geïnformeerd over de voortgang van het hergebruik van elektronica. Hergebruik van laptops en desktops volgens de in deze brieven beschreven methode is de standaard werkwijze. In de brief van september jl. is tevens aangegeven dat dit voor mobiele apparaten zoals smartphones en tablets nog niet mogelijk is. Daarvoor onderzoek ik een mogelijke aanpak. Ik zal zoals aangegeven de Kamer jaarlijks via de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk op de hoogte te stellen van de voortgang en aantallen.
Welke bestemming heeft, in het licht van de bedoelingen van uw brief d.d. 4 december 2017 en uw besluit naar aanleiding van de evaluatie van de pilots, hoeveel van de totaal ingeleverde ICT-apparatuur, zoals de (nog niet technisch en economisch afgeschreven) laptops, I-pads, notebooks, etc., gekregen met de overgang naar een nieuwe digitale werkplek?
In mijn brief van september 2018 is opgenomen dat er 17.000 apparaten voor verwerking zijn aangeboden en dat daarvan 6.000 apparaten zijn verkocht voor hergebruik aan een derde partij (reseller). Deze partij werkt onder andere samen met Stichting Leergeld welke zich inzet voor het beschikbaar stellen van laptops aan kinderen van ouders met beperkte financiële middelen. De overige datadragers konden om verschillende redenen niet ingezet worden voor hergebruik. Bijvoorbeeld omdat ze te veel waren beschadigd, een hoge veiligheidsclassificatie hadden of een te oude processor hadden. Deze zijn vernietigd via de shredder en het granulaat dat daarbij ontstaat wordt verwerkt tot grondstoffen voor nieuwe producten. Het is nadrukkelijk niet zo dat het overgaan naar een digitale werkplek betekent dat daarvoor laptops, I-pads en notebooks ingeleverd moeten worden. De digitale werkplekomgeving maakt het mogelijk dat de programma’s draaien in de digitale werkplekomgeving en niet op het apparaat zelf.
Het bericht over gemaakte zorgkosten in 2018 die betaald moeten worden in 2017 |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 12 november 2018?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending.
Wat vindt u ervan dat patiënten de kosten van het eigen risico proberen te beperken door zorg uit te stellen naar een volgend jaar?
Dit hangt af van de situatie. In sommige gevallen kan wachten verantwoord zijn en kan een kwaal in de tussentijd ook weer overgaan. Ik vind het echter ongewenst als patiënten zorg uitstellen, terwijl dit medisch gezien niet wenselijk is. Daarom beogen verschillende compensatiemaatregelen de financiële toegankelijkheid tot zorg te borgen. Op landelijk niveau dragen bijvoorbeeld de uitzonderingen op het eigen risico, waaronder de huisarts, en de zorgtoeslag bij aan de financiële toegankelijkheid tot zorg. Verder bieden zorgverzekeraars de mogelijkheid het eigen risico gespreid te betalen. Daarnaast beschikken gemeenten over de instrumenten en de financiële middelen om tot financieel maatwerk voor de cliënt te komen. Zij kunnen hieraan zelf vorm geven door bijvoorbeeld meerkostenregelingen voor mensen met zorgkosten of gemeentecollectiviteiten (inclusief regelingen voor het eigen risico) aan te bieden (zie Kamerstuk 29 538, nr. 231 voor een volledig overzicht). Ik zet mij er voortdurend voor in om de compensatiemaatregelen onder de aandacht van verzekerden te brengen (zie ook Kamerstuk 29 689, nr. 935).
Is het feit dat mensen deels zorg mijden geen teken dat het eigen risico nog veel te hoog ligt?
Het eigen risico maakt verzekerden bewust van de kosten van zorg. Hierdoor worden zij gestimuleerd af te zien van onnodige (en onnodig dure) zorg. Deze remmende werking draagt bij aan de betaalbaarheid van zorg. Met het huidige eigen risico wordt een verantwoord evenwicht bereikt tussen de eigen financiële verantwoordelijkheid van de verzekerde en het deel van de zorgkosten dat collectief gefinancierd kan worden.
De meest recente gegevens over zorgmijding, gebaseerd op objectieve data zoals zorgregistraties en declaratiecijfers, staan in het onderzoek van het Nivel naar de omvang en aard van zorgmijding (zie Kamerstuk 29 689, nr. 664). Hieruit komt naar voren dat de stijging van het eigen risico in de afgelopen jaren niet gepaard is gegaan met een stijging van het aantal zorgmijders. Ook niet-financiële redenen (bijvoorbeeld de verwachting dat de klacht vanzelf overgaat) blijken een rol te spelen bij het afzien van zorg.
Wat vindt u ervan dat door de structuur van Diagnose Behandelcombinaties (dbc's), patiënten geen zicht hebben over wanneer ze een rekening ontvangen en in welk jaar ze eigen risico moeten betalen?
Het dbc-systeem is complex, maar is over het geheel genomen beter dan veel alternatieven. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat verzekerden weten waar ze aan toe zijn.
Verzekerden kunnen bij hun zorgverzekeraar navragen wat het effect is van de behandeling op het eigen risico. De verzekeraar is bij een dergelijke vraag verplicht een verzekerde ook te informeren over het polisjaar waarin het eigen risico verrekend zou kunnen worden en dat een vervolg-dbc ertoe kan leiden dat het eigen risico van een verzekerde aangeslagen wordt in een ander jaar dan waarin het bezoek aan het ziekenhuis plaatsvond.
Daarnaast moet de zorgverzekeraar de verzekerde erop wijzen dat hij/zij bij de zorgaanbieder kan navragen of – en zo ja, wanneer – een vervolg-dbc geopend wordt (zie artikel 16.5 van Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten, TH/NR-10). In deze regeling (artikel 17) is ook bepaald dat zorgverzekeraars deze informatie op hun website moeten plaatsen. Ik vind het belangrijk dat zorgverzekeraars aandacht besteden aan de begrijpelijkheid van de informatie die zij verstrekken.
Ook de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) verstrekt informatie over de verrekening van het eigen risico. Zo heeft zij een factsheet op haar website staan2, waarin toegelicht wordt hoe bepaald wordt over welk jaar een verzekerde eigen risico verschuldigd is en wat de rol van vervolgdbc’s hierin is.
Bent u bereid om het systeem zo aan te passen dat er alleen aanspraak gemaakt wordt op het eigen risico in het jaar dat het ziekenhuisbezoek plaatsvond? Zo nee, waarom niet?
Recent (zie Kamerstuk 29 248, nr. 314) heb ik u geïnformeerd over de doorontwikkeling van de bekostiging medisch specialistische zorg. Op dit moment is, volgens de NZa, veldpartijen en het Ministerie van VWS, een stabiele productstructuur noodzakelijk om de ontwikkeling richting contractering op «waarde voor de patiënt» (uitkomsten) te faciliteren. Het is belangrijk om daar nu de energie op te zettten. Als contracteren op waarde voor de patiënt meer de norm is geworden, kan verder onderzoek gedaan worden naar een vereenvoudiging van het onderliggende dbc-systeem.
Wel wil ik nogmaals benadrukken dat ik het belangrijk vind dat verzekerden over duidelijke en praktische informatie beschikken (zie ook mijn antwoord op vraag 4).
Het bericht dat de gevarentoelage voor gevangenispersoneel mogelijk wordt afgeschaft |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van de FNV dat de gevarentoelage voor het personeel van de Extra Beveiligde Inrichtingen (EBI), de Terroristenafdeling (TA) en de Beheer Problematische Gedetineerden (BPG)-afdelingen in gevaar is? Klopt dit? Wat is er precies aan de hand?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) onderzoekt of de extra belasting voor medewerkers in de EBI, TA en BPG verminderd kan worden. Het veranderen van de gevarentoelage is daarbij geen doel op zich, maar gekoppeld aan de zogenoemde bezwarendheid.2 DJI doet er alles aan om de bezwarendheid van het werken op deze afdelingen te verminderen. Als dit lukt kan dit op termijn gevolgen hebben voor de toelage die nu wordt toegekend.
Waarom is er vanuit de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) noodzaak om te bezuinigen op het loon van personeel van de EBI, de TA en de BPG-afdelingen? Er was toch juist financiële ruimte vrijgemaakt om te investeren in het personeel, zoals beloofd?
Er is geen noodzaak om te bezuinigen op het loon van personeel van de EBI, de TA en de BPG-afdelingen.
Hoe verhoudt een mogelijke afschaffing van de gevarentoelage zich volgens u tot de conclusie van TNO dat er geen mogelijkheden meer zijn om het werk voor werknemers minder zwaar te maken en dat daarom de gevarentoelage gerechtvaardigd is en ook voor de komende jaren te rechtvaardigen is?
TNO3 heeft de bezwarendheid en de aanpassingsmogelijkheden van de Penitentiaire Inrichtingswerker (PIW’er) op de EBI en BPG onderzocht en geconcludeerd dat deze beduidend zwaarder zijn dan voor PIW’ers op de reguliere afdeling. Dit geeft echter geen aanleiding om te veronderstellen dat er geen verbeteringen in de werkomstandigheden mogelijk zijn. DJI wil zich blijven inzetten om de werkomstandigheden waar mogelijk te verbeteren. Om deze reden onderzoekt DJI of de extra belasting van medewerkers in de TA, EBI en BPG verminderd kan worden door middel van nieuwe maatregelen, geënt op de huidige omstandigheden en mogelijkheden. Deze maatregelen bestaan bijvoorbeeld uit de structurele invoering van deskundigheidsbevordering, de invoering van ochtendoverleggen in het kader van taakduidelijkheid en extra ingeroosterde sportmomenten. Eind 2019 worden de resultaten van de getroffen maatregelen bezien en wordt ook gesproken over de effectiviteit van de maatregelen en de gevarentoelage.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over het gevangeniswezen op 28 november 2018? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht dat het kapitaalrecord voor medische bedrijven alweer gebroken is |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kapitaalrecord voor medische bedrijven alweer gebroken»?1
Ja. Het artikel gaat in op het nieuwsfeit dat investeringsmaatschappij LSP in een nieuwe kapitaal ronde € 410 miljoen euro heeft opgehaald. Het geld wordt voornamelijk geïnvesteerd in jonge medische bedrijven, met name in biotechbedrijven die geneesmiddelen ontwikkelen zoals Galapagos, Kiadis en het Belgische Argenx. Aldus het artikel.
Herkent u de trend dat grote bedrijven minder in medicijnenonderzoek investeren?
Ja, zichtbaar is dat grote farmaceutische bedrijven naast hun eigen R&D investeringen ook vaker kleinere bedrijven overnemen (bijvoorbeeld kleinere biotechbedrijven) voor de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen.
Deze trend vindt ook in andere sectoren plaats. Traditioneel vond het gehele proces van productontwikkeling en het op de markt brengen van deze producten binnen de muren van de organisatie plaats. Echter, verschillende factoren hebben ertoe bijgedragen dat dit concept steeds lastiger vol te houden werd (Chesbrough, 2003). In de eerste plaats is er de toenemende beschikbaarheid en mobiliteit van hooggeschoolde werknemers. Er is niet alleen een enorme hoeveelheid kennis aanwezig buiten de R&D labs van grote bedrijven, de aanwezige kennis wordt vaak ook meegenomen door de werknemers wanneer zij van baan veranderen.
Ten tweede is er de laatste jaren een significante toename van durfkapitaal. De beschikbaarheid hiervan zorgt ervoor dat veelbelovende ideeën op een andere manier verder ontwikkeld kunnen worden, bijvoorbeeld in de vorm van startups. Daarnaast nemen de mogelijkheden om ideeën buiten het bedrijf verder te ontwikkelen, bijvoorbeeld door spin-offs of uitlicentiering, verder toe. Ten slotte zijn er nog de andere spelers in de keten (bijvoorbeeld toeleveranciers) die een steeds sterkere invloed uitoefenen op het innovatieproces.
Verder ontstaan er vanuit de academie startups die zich richten op medische technologie. Het publiek gefinancierde onderzoek is ook een bron waarop private partijen verder hun medische technologie kunnen ontwikkelen. En onderzoek dat publiekelijk gedaan wordt, zal niet door de grote farmaceutische bedrijven worden gedaan.
Kunt u aangeven hoeveel jonge medische bedrijven de afgelopen vijf jaar zijn opgekocht door de grote farmaceutische bedrijven? Ziet u hier ook een trend? Zo ja, wat is uw visie op die trend?
Binnen de ministeries van VWS en EZK wordt er geen informatie bijgehouden over het exact aantal opgekochte (jonge) medische bedrijven in de afgelopen jaren.
De stijgende trend rondom biotech overnames kan worden beschouwd als een succes: voor Nederland en voor patiënten. De ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen is een kostbaar, risicovol en langjarig traject. De uitgaven wereldwijd aan onderzoek en ontwikkeling in de Life Science Health sector bedragen vele tientallen miljarden euro.
De schattingen van de kosten om een geneesmiddel te ontwikkelen en op de markt en bij de patiënt te krijgen (inclusief alle mislukkingen) lopen uiteen van 200 miljoen euro tot 2,7 miljard euro. Een overname en/of een beursnotering is vaak de enige weg om de benodigde middelen voor deze kostbare fase te genereren.
We zijn dan ook verheugd als het Nederlandse startende medische bedrijven lukt om dit (vaak) internationale podium te vinden. Dat is een compliment voor de Nederlandse wetenschap en ons innovatieklimaat (o.a. wetenschap, ondernemerschap en inzet van publieke instrumenten zoals het innovatiekrediet, Seed capitalregeling) en de bijdrage die Nederland hiermee levert aan mondiale gezondheidszorgvraagstukken.
Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld KitePharma dat binnenkort een productiefaciliteit in Nederland opent voor hun nieuwe veelbelovende technologie om kanker te bestrijden. Gestart als spin off van het Nederlands Kanker Instituut, overgenomen door KitePharma en recent door Gilead, en inmiddels uitgegroeid tot een bedrijf met ruim 300 arbeidsplaatsen in Nederland.
De afgelopen jaren komt er steeds meer aandacht voor de kennisbenutting vanuit de universiteiten. De verdere versterking hiervan, in combinatie met de steeds sterkere inzet op publiek private samenwerking zal mogelijk leiden tot snellere en betere toepassing van excellente Nederlandse wetenschap voor nieuwe geneesmiddelen. Een mooi voorbeeld daarvan is de inzet die ik en mijn collega’s van OCW en EZK plegen in het Oncode instituut.
Deze trend is mooi voor de bloei van academisch onderzoek in Nederland en de economische kansen voor Nederlandse (startende) medische bedrijven. Het is uiteraard wel van belang dat innovaties betaalbaar en toegankelijk voor de patiënt blijven.
Voor de stap van kennisoverdracht van universiteiten naar private partijen kennen we de Technology Transfer Office (TTO’s). In zijn algemeenheid is het verstandig om prudent om te gaan met het licentiëren van publieke kennis. Zoals bekend is de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) ook gestart met een traject rondom maatschappelijk verantwoord licentiëren om de werkwijze rondom licentiëren nog een keer goed na te kijken.
Het is wenselijk dat de kennisoverdacht van universiteiten naar bedrijven en tussen bedrijven onderling als doel hebben om goede medische producten naar de patiënt te brengen. En dat ze beschikbaar zijn voor de patiënt met maatschappelijk aanvaardbare prijzen en leiden tot maatschappelijk aanvaardbare zorguitgaven. En dat niet primaire doelstelling is om de hoogste financiële rendementen te halen. Rendementen die immers door de premiebetaler opgebracht dienen te worden en waar de belastingbetaler al aan heeft meebetaald via de financiering van de universiteiten.
Hoe vaak slagen jonge medische bedrijven erin om zelf nieuwe technologieën naar de markt te brengen? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Binnen de ministeries van VWS en EZK wordt geen informatie bijgehouden over het aantal bedrijven dat zelfstandig hun technologie naar de markt brengen. De meeste startende bedrijven uit de sector hebben als belangrijkste doelstelling, zo snel en goed mogelijk hun technologieën op de markt brengen voor een (specifieke groep) patiënten. Mede op basis van de hiervoor benodigde en beschikbare financiële middelen wordt een keuze gemaakt om dit in eigen beheer dan wel via een overname te realiseren.
Welke drempels ervaren jonge medische bedrijven om hun technologieën na goedkeuring naar de markt te brengen? Welke kosten zijn er gemoeid met het op de markt brengen van een medicijn? Wordt ondoorzichtige regelgeving door deze bedrijven als drempel ervaren? Wat doet u om drempels weg te nemen?
Voor nieuwe geneesmiddelen geldt dat na de Europese markttoelating, in Europa geregeld door EMA, de beslissing over de vergoeding een nationale bevoegdheid is. Deze vergoedingsvoorwaarden zijn landelijk geregeld en verschillen per lidstaat. Voor firma’s geldt dat met name de voorspelbaarheid rondom het proces van vergoeding van groot belang is voor eerdere investeringen in nieuwe geneesmiddelen. De afgelopen jaren zijn verduidelijkingen aangebracht in de procedures, zie ook antwoord 6.
Voor medische hulpmiddelen geldt eveneens dat na marktoelating de vergoedingsvoorwaarden landelijk zijn geregeld en verschillen per lidstaat. Bedrijven kunnen – eventueel via distributeurs – producten aanbieden aan zorginkopers (zoals zorgverzekeraars) of rechtstreeks aan de burger. Zorgverzekeraars en eindgebruikers vragen veelal om bewijs van de kosteneffectiviteit van het product. Dat vraagt investeringen van bedrijven om het hiervoor benodigde onderzoek uit te voeren. Daardoor kunnen potentieel veelbelovende innovaties niet altijd snel de patiënt bereiken.
Mede daarom gaat in 2019 de nieuwe subsidieregeling Veelbelovende Zorg Sneller bij de Patiënt in werking. Van deze subsidieregeling kunnen ook jonge medische bedrijven profijt hebben.
Kunt u aangeven in hoeverre en hoe de aanbevelingen uit het Actal advies «Regeldruk toelating vergoedingenstelsel»2 zijn uitgevoerd? Kunt u bij aanbevelingen die niet of nog niet volledig zijn uitgevoerd aangeven hoe u dit gaat uitvoeren?
In 2015 is het Actal-advies uitgebracht. De hoofdconclusie van het onderzoek was dat er vooral knelpunten zijn in de uitvoeringspraktijk en in de regeling van de procedures en dat deze voor onnodige regeldruk zorgen bij farmaceutische ondernemingen. Mijn ambstvoorganger heeft als reactie op het advies aangegeven dat zij met het Zorginstituut zou bekijken waar onnodige regeldruk weggenomen en meer helderheid over procedures geschetst zou kunnen worden.
Er is ondertussen gewerkt aan het wegnemen van onnodige regeldruk en het schetsen van meer helderheid omtrent de procedures van pakkettoelating. Zo zijn bijvoorbeeld de criteria van de sluis en het afsluiten van financiële arrangementen wettelijk vastgelegd en wil het Zorginstituut de grens voor het beoordelen van de kosteneffectiviteit van geneesmiddelen gaan verhogen naar € 10 miljoen euro budget impact. Ook werken ZINL en CBG intensiever samen om eerder helderheid te verschaffen aan fabrikanten over wat relevante aspecten zijn voor het geneesmiddelenonderzoek voor zowel de markttoelating als pakkettoelating.
Het dreigement van accountants dat zij geen controle willen uitoefenen op topinkomens |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw opvatting over het dreigement van accounts dat zij geen controle willen uitoefenen op publieke topinkomens?1
Een werkgroep van de NBA heeft geoordeeld dat het Controleprotocol WNT, waarin is vastgelegd op welke wijze de accountant de naleving op de WNT dient te controleren, technisch uitvoerbaar is, maar economisch niet verantwoord. Zij vinden dat de accountant te veel werkzaamheden moet uitvoeren. Vorig jaar is in nauw overleg met de NBA gekeken hoe binnen de grenzen van de wet de uitvoerbaarheid van de WNT kan worden verbeterd. Dit heeft toen geleid tot een ingrijpende herziening van het Controleprotocol WNT. Recent heeft in nauw overleg met de NBA de jaarlijkse actualisering van dit protocol plaatsgevonden, waarbij marginale wijzigingen zijn doorgevoerd. De NBA grijpt deze jaarlijkse actualisering nu aan om zorgen onder de aandacht te brengen over de complexiteit van de WNT en de rol van de accountant bij de uitvoering. De zorgen van de NBA neem ik serieus. De nadere discussie daarover wil ik voeren op basis van feiten in het kader van de tweede wetsevaluatie, waarvan ik u recent het plan van aanpak (Kamerstuk 34 366, nr. 3) heb toegestuurd. Mogelijkheden om (de uitvoering van) de WNT te vereenvoudigen maken nadrukkelijk deel uit van de tweede wetsevaluatie. De NBA is reeds in een vroegtijdig stadium gevraagd om in dit traject te participeren.
Wat vindt u van de opvatting van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), de lobbyclub van de accountants, dat deze wettelijke controle weliswaar veel extra werk en geld oplevert, maar dat het volgens de NBA «omzet (is) die wij eigenlijk niet willen»?
Ik vind het positief als een beroepsorganisatie kritisch is op de maatschappelijke kosten en de kosten voor hun klanten. Uiteraard dient de accountant wel de wettelijke controle op de naleving van de WNT uit te voeren.
Sinds wanneer is het gebruikelijk dat de accountants bepalen welke wetten zij wel en welke wetten zij niet willen controleren?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Was de organisatie NBA betrokken bij de vereenvoudiging van de regels voor controle van topinkomens in de publieke sector, die onlangs op uw initiatief is doorgevoerd?
Recent is het Controleprotocol WNT 2018 vastgesteld, waarin is vastgelegd op welke wijze de accountant de naleving van de WNT dient te controleren. Net als in voorgaande jaren is dit controleprotocol in nauw overleg met de NBA opgesteld. Onderdeel daarvan was ook dat de NBA toetst of het controleprotocol voldoet aan vaktechnische eisen.
Van welke accountants of organisaties van accountants heeft uw ministerie gehoord «dat ze (...) blij waren met deze duidelijkheid»? Wat was destijds de opvatting van de NBA?
Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 1, 3 en 4 heeft de NBA meegewerkt aan de totstandkoming van het Controleprotocol WNT. Daarnaast is er vanuit de Eenheid toezicht WNT van het Ministerie van BZK in het kader van toezichtonderzoek regelmatig contact met individuele accountants. Bij die contacten is diverse keren aangegeven dat men blij is met de duidelijkheid die het vorig jaar herziene controleprotocol aan de accountant biedt.
Deelt u de opvatting dat niet accountants maar politici de normen moet stellen voor de topinkomens in de (semi)publieke sector.
Deze opvatting deel ik.
Op welke momenten, vanaf de invoering van de Wet normering topinkomens in 2013, is er contact geweest tussen het ministerie en (leden van de) NBA over onderwerpen die betrekking hebben op de Wet normering topinkomens?
Er is op regelmatige basis contact tussen BZK en de NBA over de WNT. Zeker bij (voorgenomen) beleidswijzigingen is het voor mij van belang om de opvatting van de NBA te kennen, alleen al omdat de accountant een belangrijke rol heeft bij de uitvoering. Bij de jaarlijkse vaststelling van het Controleprotocol WNT is er bovendien een formele rol, omdat de NBA moet vaststellen dat deze voldoet aan de vaktechnische standaards, die hiervoor gelden.
Onderzoek naar fraude door medewerkers van Vestia |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Onderzoek naar fraude door medewerkers Vestia»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht? Hoe is dit toch nog mogelijk, ondanks de nieuwe Woningwet?
Ik kan op dit moment niet inhoudelijk op het bericht reageren, omdat de zaak nog bij het Openbaar Ministerie ligt. Mij, noch de Aw, die ik om een reactie heb gevraagd, is hierom thans bekend waarvan de medewerkers van Vestia worden verdacht. In algemene zin kan gesteld worden dat met de herziene Woningwet het extern toezicht is versterkt en hogere eisen worden gesteld aan het interne toezicht. Dergelijke stappen hebben de checks and balances in het stelsel vergroot, waarmee de kans op mistanden wordt verkleind en de pakkans vergroot. Misstanden als fraude en integriteitsrisico’s zijn echter nooit volledig te voorkomen met wetgeving en/of (sectorale) gedrags- en integriteitscodes.
Hoe zit het met fraude bij woningcorporaties? Hoe vaak wordt er door de FIOD ingegrepen? Wat is de rol van de Autoriteit Woningcorporaties hierin?
Bij de Aw is het meldpunt integriteit woningcorporaties (MIW) ondergebracht. Iedereen kan hier melding doen van het vermoeden van onrechtmatigheden bij woningcorporaties. Meldingen geven vaak inzicht over misstanden in de cultuur en de governance bij een corporatie. Integriteit is nauw verbonden met governance. Aandacht voor governance en de interne checks and balances binnen een corporatie is bij het toezicht op integriteitrisico’s essentieel. Individuele integriteitschendingen kunnen worden voorkomen en gecorrigeerd als de interne bedrijfscultuur open en transparant is waardoor medewerkers, management en bestuur elkaar aanspreken bij mogelijke misstanden. De Aw neemt deze inzichten mee in haar toezicht op governance bij de corporaties.
Jaarlijks komen bij het MIW ongeveer 15 tot 20 meldingen binnen. Alle meldingen worden door de Aw onderzocht. Bij vermoeden van strafbare feiten wordt de Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD) van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geïnformeerd. De Aw is na de parlementaire enquête woningcorporaties bewust ondergebracht bij de ILT, ondermeer om op deze wijze een korte lijn te hebben met de IOD-ILT.
De Woningwet geeft de Aw een aantal interventies als instrument. Afhankelijk van de ernst van de misstanden zal de Aw kiezen voor een passende interventie met de mogelijkheid om te escaleren op de interventieladder. Indien zij van oordeel is dat de corporatie zelf adequate maatregelen heeft getroffen om de misstand te beëindigen zal interventie van haar kant achterwege kunnen blijven.
In voorkomende gevallen kan strafrechtelijk onderzoek ook worden uitgevoerd door de FIOD, zoals bijvoorbeeld in de zaak tegen een voormalig directeur van Rochdale2. De FIOD is een opsporingsdienst die kan optreden wanneer er een redelijk vermoeden van een strafbaar feit bestaat. De strafbare feiten kunnen betrekking hebben op diverse delicten, zoals corruptie of witwassen. De FIOD beschikt derhalve over informatie met betrekking tot het delict en de verdachte persoon of rechtspersoon. Er wordt door de FIOD geen informatie bijgehouden over de sector waarin een onderzoek zich afspeelt, in dit geval de woningcorporaties.
Is er voldoende informatie beschikbaar bij de FIOD en de Autoriteit Woningcorporaties om dergelijke casussen goed te kunnen controleren? Hoe verhoudt deze casus zich tot de oproep van corporaties om minder te verantwoorden? Deelt u de mening dat dit tegenstrijdig is? Zo nee, waarom niet?
De FIOD controleert niet, maar is een opsporingsdienst. De FIOD kan optreden wanneer er een redelijk vermoeden van een strafbaar feit bestaat. Voor een eventueel strafrechtelijk onderzoek beschikt de FIOD over voldoende (strafvorderlijke) middelen om de benodigde informatie te verkrijgen.
De Aw kan de informatie bij dergelijke casussen verkrijgen via het MIW, Raden van Commissarissen, de ILT-IOD, of tijdens de governance-inspecties die zij periodiek uitvoert bij de individuele corporaties. Deze bronnen en instrumenten volstaan.
In het Convenant Verbetering Informatievoorziening Woningcorporatiesector van 5 december 2017 is afgesproken dat er minder gegevens worden opgevraagd door de Aw tijdens de jaarlijks uitvraag vanuit de Aw bij de woningcorporaties over de gerealiseerde en de geprognosticeerde investeringen/uitgaven en inkomsten. Omdat het gaat over twee verschillende gegevensstromen die elk een ander toepassingsgebruik hebben, is de oproep van de woningcorporaties niet per se strijdig. Het toezicht op de governance van corporaties is de laatste jaren bovendien juist geïntensiveerd.
Is, gezien de geschiedenis van Vestia en de fraudezaken die daar hebben plaatsgevonden, de oorzaak van deze nieuwe fraudezaak iets structureels binnen Vestia en is er de afgelopen jaren niks veranderd binnen de organisatie? Bent u bereid in te grijpen in de organisatie? Zo nee, waarom niet?
Het is niet opportuun om vooruit lopen op de uitkomsten van het onderzoek van het OM. Verder heeft de Aw mij gemeld dat het bestuur van Vestia haar heeft laten weten dat zij naar aanleiding van de ingreep door het OM een onafhankelijk onderzoek door een extern forensisch bureau is gestart naar de omvang van dit – mogelijke – fraudegeval en de omstandigheden waaronder dit heeft kunnen geschieden.
De Aw laat zich door bestuur Vestia informeren over de opzet, de voortgang en de uitkomst van het onderzoek. Op basis van de informatie, die via de FIOD en IOD beschikbaar komt en de uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek en het nog te bepalen standpunt van het bestuur van Vestia, zal de Aw beoordelen of voor Vestia verbeterpunten zijn aan te merken en/of handhavingsinterventies nodig zijn.
Voor het oordeel over Vestia op de toezichtvelden governance en integriteit in de achterliggende jaren verwijst de Aw naar het jaarlijkse gepubliceerde integraal oordeel 2016 en 2017–2018. Hieruit blijkt onder meer dat Vestia sinds 2015 op het terrein van de governance diverse verbetermaatregelen in gang heeft gezet, waaronder maatregelen ter versterking van de strategische portefeuillesturing, de financiële aansturing en de kwaliteit van de interne en externe verantwoording. Wat betreft integriteit heeft de Aw in de oordeelsbrief 2017–2018 aangegeven dat bij haar (thema)onderzoek naar integriteit bij opdrachtverstrekking, de enquêteresultaten van Vestia over de opzet en effectiviteit van diverse beheersmaatregelen geen aanleiding gaven om versneld een governance inspectie te verrichten naar de werking van het integriteitsbeleid bij opdrachtverstrekking.
Tot slot wijs ik u erop dat Vestia onder verscherpt toezicht staat en dat de voortgang van het verbeterplan intensief door de Aw wordt gemonitord.
De erbarmelijke staat van de vliegschool in Woensdrecht |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Vliegschool Defensie op Woensdrecht in «erbarmelijke staat»»?1
Ja, het artikel verwijst naar een werkbezoek van de Inspecteur Generaal der Krijgsmacht van 1 maart 2018.
Bent u van mening dat Defensie haar personeel mag huisvesten, opleiden of op elke andere manier laten werken in gebouwen die zo verwaarloosd zijn dat er schimmel op de muren staat? Zo nee, waarom is er niets gedaan na de afgifte nieuwbouwvergunning die is afgegeven in 2010?
De nieuwbouw voor de Elementaire Vliegeropleiding (EMVO) staat al een tijd in het defensie bouwprogramma, maar is in verband met bezuinigingen en omgevingsvergunningenproblematiek naar achteren geschoven. Hierdoor moeten de noodgebouwen omstreeks twee jaar langer dan verwacht dienst doen. Het personeel is hierover begin 2018 geïnformeerd.
Omdat de noodgebouwen langer gebruikt moeten worden, zijn mede op aangeven van het Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG) en in overleg met de lokale medezeggenschap, acties ter verbetering ingezet. Zo worden onder meer lekkages hersteld, gevels en kozijnen geschilderd en vloerbedekking deels vervangen. Een groot deel van deze verbeteringen is voor het einde van het jaar uitgevoerd, met een kleine uitloop naar het eerste kwartaal van 2019. Het CEAG heeft geen bedrijfsonveilige of ongezonde situaties geconstateerd.
Defensie Vastgoed Management (DVM) werkt momenteel aan een programma van eisen voor de nieuwbouw. Dit programma van eisen wordt begin 2019 verwacht, waarna het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) opdracht krijgt het project verder uit te werken en te realiseren. Realisatie van nieuwbouw staat voor eind 2020 gepland in het bouwprogramma van DVM, maar is vooral afhankelijk van de verstrekking van de benodigde vergunningen.
Bent u geïnformeerd over het indringende advies van de inspecteur aan de Commandant Luchtstrijdkrachten in de luchtmachttoren in Breda om snel iets aan de situatie te doen? Zo ja, is de reactie mede namens u gegeven? Zo nee, gaat u per omgaande nu wel iets ondernemen om het Defensiepersoneel van een veilige werkomgeving te voorzien?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u geïnformeerd over de andere klachten en problemen die zich bij de vliegschool voordoen? Was u bijvoorbeeld op de hoogte van het feit dat chroom-6 houdende verf is gebruikt in cockpits van lesvliegtuigen? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen? Zo nee, waarom niet? Onderneemt u stappen om de problemen met de automatiseringssystemen van de meteorologische dienst op te lossen?
Ja. Medio 2017 is door het CEAG een risicobeoordeling uitgevoerd naar vermeende blootstelling van vliegers aan chroom-6 bij het vliegen met de PC-7. Uit dit CEAG onderzoek bleek dat de luchtconcentratie de grenswaarde chroom-6 niet overschreed.
Het oude verfsysteem in de cockpits van de PC-7 bevatte in alle lagen chroomhoudende verf. Voor de PC-7 is een chroomvrij verfsysteem gecertificeerd voor de buitenzijde van de romp en de cockpit van het toestel. Dit chroomvrije verfsysteem wordt aangebracht wanneer een toestel van een nieuwe verflaag moet worden voorzien.
De aanwezigheid van chroomhoudende verf op een vliegtuig levert in principe geen gezondheidsrisico op. Alleen in geval vliegtuigdelen worden bewerkt (schuren, verspanen, boren) bestaat de kans dat chroom-6 deeltjes vrij komen. Daarom wordt niet onnodig maar alleen tijdens onderhoud (een deel van) het verfsysteem vervangen. Een deel van de romp moest recent worden voorzien van een nieuwe verflaag en daarvoor is het chroomvrije verfsysteem toegepast (Kamerbrief 35 000-X, nr. 7).
Over de automatiseringssysteem van de meteorologische dienst kan ik u melden dat het personeel van de Joint Meteorologische Groep nadrukkelijk betrokken is geweest bij de beoordeling van de aangeboden systemen. Het nieuwe systeem functioneert, maar kent aanloopproblemen waarvan de impact gering is. De verwachting is dat deze kinderziektes in 2019 worden opgelost.
Welke korte en langere termijn gevolgen heeft het noodgedwongen om veiligheidsredenen moeten sluiten van het vliegveld voor de opleiding van de vliegers? Bent u hierover eerder geïnformeerd? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen? Zo nee, welke acties gaat u nu ondernemen?
Ik heb de Kamer begin dit jaar geïnformeerd over het personeelstekort in het vakgebied Luchtverkeersleiding (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1472). Het vakgebied Luchtverkeersleiding kampt al enkele jaren met tekorten als gevolg van een moeizame instroom en een relatief grote irreguliere uitstroom. Dit betekent dat we gemiddeld één keer per kwartaal de openstelling van het vliegveld Woensdrecht gedurende een dagdeel moeten beperken. Door de inzet van het personeel af te stemmen op het geplande vliegprogramma levert dit tot op heden geen beperkingen op voor de EMVO.
Kunt u een overzicht geven van de staat van onroerend goed van Defensie, mede na aanleiding van dit en het eerdere bericht dat militairen in hotels gehuisvest werden vanwege de slechte omstandigheden van de barakken op Huis ter Heide?2 Zo nee, waarom niet?
Zoals u is toegezegd in o.a. het WGO-P, krijgt de Kamer uiterlijk 1 juni 2019 het Strategisch Vastgoed Plan toegezonden.
Kunt u deze vragen voor de begrotingsbehandeling beantwoorden?
Nee. Gezien de zeer korte reactietijd tussen het indienen van de vragen en de begrotingsbehandeling is dit niet mogelijk geweest.
De investeringen van Nederlandse levensverzekeraars in wapenbedrijven die aan Saudi-Arabië leveren |
|
Sadet Karabulut |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat Nederlandse levensverzekeraars Allianz (AllSecur), APG (Loyalis), Legal and General, Generali en Nationale Nederlanden maar liefst 3,6 miljard euro investeren in wapenbedrijven die leveren aan Saudi-Arabië, dat met die wapens veelvuldig Jemen bombardeert?1
Verzekeraars bepalen in principe zelf in welke bedrijven belegd wordt. Het kabinet verwacht van verzekeraars echter wel dat zij daarbij invulling geven aan hun responsibility to respect onder de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Als blijkt dat de bedrijven waarin de verzekeraars hebben belegd zijn betrokken bij negatieve impact op mens en milieu, behoren de verzekeraars, conform de OESO-richtlijnen, stappen te ondernemen om deze negatieve impact te voorkomen of aan te pakken.
Hoe rijmt u deze investeringen met het strikte wapenexportbeleid ten aanzien van Saudi-Arabië en het feit dat de Minister-President er recent nog op aandrong bij andere EU landen om hetzelfde te doen?
Nederland verleent geen exportvergunningen voor goederen die gebruikt kunnen worden in de gewapende strijd in Jemen of bij mensenrechtenschendingen in Saoedi-Arabië. Binnen de EU roept Nederland andere lidstaten op tot eenzelfde strikte toetsing van de gemeenschappelijke criteria van het Europees wapenexportbeleid. Deze oproep is tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018 door premier Rutte herhaald.
Op grond van EU-sancties kan het voor verzekeraars verboden zijn te investeren of beleggen in wapenproducenten in een bepaald land. Voor Saoedi-Arabië gelden er geen EU-sancties. Met inachtneming van de OESO-richtlijnen en UNGP’s, is het aan verzekeraars zelf om te bepalen in welke bedrijven zij investeren. De overheid reguleert dit in beginsel niet.
Binnen het Europese wapenexportbeleid ten aanzien van Saoedi-Arabië wordt op basis van de toets op de acht criteria van het Europees Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport zorgvuldig gekeken of de aard van de goederen, het eindgebruik en de eindgebruiker een direct negatief effect kunnen hebben op deze acht criteria, waaronder de mensenrechtensituatie en de regionale veiligheid. Er geldt momenteel geen VN of EU wapenembargo voor Saoedi-Arabië.
Wat gaat u doen om meer duidelijkheid en transparantie te creëren voor klanten van deze levensverzekeraars over waar hun geld in geïnvesteerd wordt?
Zoals gezegd, verwacht de overheid van verzekeraars dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Openbaarheid van gegevens en transparantie over risicomanagement, naleving van wetten, normen en gedragscodes zijn onderdeel van deze richtlijnen. Sinds 1 januari 2012 geldt de Code Duurzaam Beleggen. Met deze code wil het Verbond van Verzekeraars duurzaam beleggen stimuleren bij verzekeraars. In de Code Duurzaam Beleggen, waarbij wordt gewerkt volgens het principe «comply or explain», heeft de verzekeringssector transparantieafspraken vastgelegd. Volgens de Code moeten onder andere de United Nations Principles for Responsible Investments (UNPRI) worden nageleefd. Deze principes bevatten een rapportageverplichting. De overheid is met de verzekeraars en maatschappelijke organisaties partij bij het convenant internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) voor de verzekeringssector. Hierin is afgesproken dat verzekeraars jaarlijks informatie zullen publiceren over investeringskeuzes, ten aanzien van het stemmen op aandeelhoudersvergaderingen en over de dialoog en het engagement dat plaatsvindt met bedrijven waarin wordt belegd.
Ziet u de bittere ironie van het feit dat juist levensverzekeraars beleggen in zaken die uiteindelijk tot dood, extreme hongersnood en cholera in Jemen leiden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt deze praktijk zich tot het verzekeraarsconvenant waarin zelfregulering op normen van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) is afgesproken?
Het IMVO-convenant verzekeringssector is een multi-stakeholderaanpak, waarbij het initiatief om tot een IMVO-convenant te komen bij de sector zelf ligt. Binnen het IMVO-convenant van de verzekeringssector is de overheid, als partij bij dit convenant, in gesprek met de verzekeraars over maatschappelijk verantwoord beleggen. Nederlandse levensverzekeraars worden binnen dit convenant vertegenwoordigd door het Verbond van Verzekeraars. Met de ondertekening van dit convenant op 5 juli 2018, hebben de verzekeraars zich gecommitteerd om binnen twee jaar overzichtelijke en toepasbare kaders en beleid op te stellen op een aantal thema’s, waaronder controversiële wapenhandel. Hier is expliciete aandacht voor binnen het convenant. Er wordt verwacht dat verzekeraars risico’s identificeren en dialoog voeren met bedrijven waarvoor financiering wordt overwogen en gesproken wordt over het voorkomen en/of adresseren van de negatieve gevolgen voor thema’s zoals milieu, sociale omstandigheden en ondernemingsbestuur (ESG). Daarbij moet ook de mogelijke betrokkenheid bij controversiële wapenhandel in die zakelijke relatie beoordeeld worden.
Van verzekeraars wordt verwacht dat zij conform de principes en processen van de OESO-richtlijnen en UNGP’s hun invloed aanwenden om bedrijven waarmee zij een financieringsrelatie hebben te bewegen zoveel mogelijk te voldoen aan het eigen ESG-beleid. Het is aan de verzekeraars zelf om, in overeenstemming met de OESO-richtlijnen en de UNGP’s, te besluiten waarin zij beleggen. De partijen hebben met de ondertekening van dit convenant afgesproken dat in geval van blijvende niet-nakoming van afspraken door bedrijven uiteindelijk uitsluiting wordt toegepast. Dit betekent dat er dan niet meer wordt belegd in die bedrijven door verzekeraars.
Bent u bereid het initiatief te nemen tot een convenant tussen de levensverzekeraars en andere financiële instellingen om niet meer te investeren in wapenbedrijven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de mogelijkheden voor u om deze investeringen te verbieden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid in gesprek te gaan met deze levensverzekeraars en deze investeringen te ontmoedigen?
Zoals toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op 29 november jl., zal ik verder in gesprek gaan met de verzekeraars.
Het bericht dat de nieuwbouw van een school in de problemen komt door stijgende bouwkosten |
|
Peter Kwint , Sandra Beckerman |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat bouwondernemers steeds meer geld vragen aan de gemeente voor de realisering van een nieuw schoolgebouw in gemeente De Bilt, waardoor de bouw vertraging oploopt en de gemeente flink moet bijbetalen?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik heb het bericht gelezen en ik vind het bericht met name schrijnend voor de betrokken school en haar leerlingen.
Is het waar dat in het gehele land in de scholenbouw sprake is van fors stijgende bouwkosten en tegenvallende aanbestedingsresultaten? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak en kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, waarop is deze uitspraak in het raadsvoorstel van gemeente De Bilt dan gebaseerd?
Signalen over stijgende bouwkosten voor schoolgebouwen komen mij ook ter ore, zowel van schoolbesturen als van gemeenten. Het is duidelijk dat de bouwmarkt momenteel in een fase verkeert van stijgende kosten. Dat door stijgende prijzen aanbestedingen mislopen is op zichzelf overigens niet een onbekend fenomeen, maar dat geldt ook voor het omgekeerde effect: gunstig verlopen aanbestedingen met lager dan verwachte prijzen tijdens laagconjunctuur.
In het raadsvoorstel van de gemeente De Bilt is ook sprake van wijzigingen in wet- en regelgeving tussen 2010 en 2017 die tot stijgende bouwkosten hebben geleid. Aannemelijk is dat hier gedoeld wordt op de aanscherping van de energieprestatiecoëfficient voor nieuwe schoolgebouwen op 1 januari 2015. Andere wijzigingen in de bouwregelgeving voor scholenbouw in deze periode waren beperkt.
Verder worden over scholenbouw geen specifieke gegevens bijgehouden. Scholenbouw (en -renovatie) wordt op decentraal niveau aanbesteed, zowel door gemeenten als door schoolbesturen.
Is er ook sprake van fors stijgende bouwkosten en tegenvallende aanbestedingsprocedures bij de bouw van andere publiek bekostigde gebouwen? Kunt u uw antwoord toelichten en hiervan een overzicht geven?
De bouwkosten stijgen jaarlijks. Vanaf 1995 heeft het CBS een index voor de totale bouwkosten. Deze bevat de componenten loon en materiaal. Gerekend vanaf het jaar 2000 zijn de bouwkosten met 45,9% gestegen. Alleen in het jaar 2013 (dieptepunt crisis) bleven de bouwkosten gelijk.
Wat betreft loonkosten is er een gelijkmatige stijging terwijl de kostenindex voor materiaal meer volatiel is en voor de periode vanaf 2014 een sterkere stijging laat zien.
Het CBS heeft geen aparte index voor de bouwkosten van schoolgebouwen.
Is er sprake van een toename in de kosten van renovatie en nieuwbouw als het gaat om schoolgebouwen en andere publiek gefinancierde gebouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoorden 2 en 3.
In hoeverre is er nu al sprake van een budgettekort voor renovatie en nieuwbouw voor publiek bekostigde gebouwen en meer specifiek voor schoolgebouwen?
In het gemeentefonds bestaat geen specifiek budget onderwijshuisvesting. Wel wordt in de algemene uitkering rekening gehouden met gemeentelijke uitgaven die samenhangen met schoolgebouwen en stichtingskosten voor nieuwe gebouwen.
In de verdeling van het gemeentefonds wordt niet gekeken naar de uitgaven van individuele gemeenten, maar naar de structurele uitgaven van groepen van gemeenten. Indien blijkt dat het uitgavenniveau op een structureel hoger niveau komt te liggen – wat blijkt uit de jaarlijkse periodieke onderhoudsrapporten (POR) – dan is dit aanleiding om nader onderzoek te doen naar de achtergrond daarvan.
Uit het POR 2019 blijkt niet dat gemeenten meer uitgeven dan waar het verdeelmodel rekening mee houdt. Dit maakt dat er, op basis van het POR, geen reden is voor aanpassingen de verdeling. Van het ophogen van het macrobudget kan geen sprake zijn want stijgende kosten worden meegenomen in de normeringssystematiek.
Welke mogelijkheden ziet u om renovatie en nieuwbouw betaalbaar te houden? Welke actie(s) bent u bereid te ondernemen om de stijgende kosten in te perken?
Recent is het Innovatieprogramma Aardgasvrije en Frisse basisscholen van start gegaan, gericht op de ontwikkeling van repeteerbare verduurzamingsconcepten voor de renovatie van basisscholen tegen lagere kosten. Verder zie ik geen mogelijkheden om de stijgende kosten van scholenbouw als gevolg van marktontwikkelingen in te perken.
In hoeverre bevordert u, ondanks stijgende bouwkosten, de bouw van gezonde scholen met een goed binnenklimaat, nu uit een eerder Duits onderzoek is gebleken dat wonen of werken in een beschimmeld gebouw het risico op astma met 40% verhoogt?2
Het binnenklimaat van scholen is een belangrijk thema, dat niet alleen effect heeft op de gezondheid, maar ook op de leerprestaties van leerlingen.
Om schoolbesturen en gemeenten te ondersteunen bij hun wens om de kwaliteit van de huisvesting te verbeteren, is een aantal pilotprojecten opgezet, zoals de Green Deal Scholen. In het in antwoord 6 genoemde Innovatieprogramma Aardgasvrije en Frisse basisscholen leren gemeenten en schoolbesturen hoe een bestaand schoolgebouw succesvol van het aardgas af kan worden gehaald, hoe het binnenklimaat verbeterd kan worden en de energierekening omlaag kan gaan.
Op hoeveel scholen in ons land zijn er problemen met vocht en schimmel in de gebouwen? Kunt u uw antwoord uitsplitsen naar primair en voortgezet onderwijs?
Ik kan u in dit verband wijzen op het rapport «Monitor onderwijshuisvesting po-vo», in opdracht van mij opgesteld, in september 2017 gepubliceerd en ook naar uw Kamer verzonden. Uit dit rapport blijkt, op basis van een uitgebreide steekproef, dat het onderhoudsniveau van schoolgebouwen overwegend voldoet. Dat laat onverlet dat het mogelijk is dat op individuele basis (hardnekkige) problemen kunnen ontstaan.
Deelt u de mening dat, gezien de vele uren die kinderen en leerkrachten doorbrengen in klaslokalen, schoolgebouwen een zo gezond mogelijk binnenklimaat moeten hebben om gezondheidsklachten te voorkomen?
Ja.
Op welke manieren kunt u gemeenten en schoolbesturen stimuleren om het binnenklimaat in schoolgebouwen te verbeteren en schimmel- en vochtproblemen te voorkomen?
Schimmel- en vochtproblemen doen zich in de regel voor als er sprake is van achterstallig onderhoud en zijn te voorkomen met een gedegen onderhoudsprogramma, bijvoorbeeld middels een Meerjaren Onderhoudsplanning (MOP).
In voorkomende gevallen gebeurt het wel, dat in afwachting van nieuw- of verbouw het onderhoudsprogramma wordt stopgezet. Hier is bijvoorbeeld ook sprake van in het door u aangehaalde voorbeeld in De Bilt. In dergelijke gevallen is er een grotere kans op incidentele of structurele problemen met vocht en schimmel. Dat dit een veel voorkomend probleem zou zijn blijkt echter niet uit de Monitor onderwijshuisvesting.
In eerste instantie is het aan scholen zelf om onderhoud te plegen en vocht en schimmel buiten te houden. Indien de aard van de problemen daartoe aanleiding geeft, kan het schoolbestuur in overleg treden met de gemeente over mogelijke oplossingen.
Hebben scholen voor primair en voortgezet onderwijs voldoende budget om schimmel- en vochtproblemen te bestrijden? En zo nee, bent u dan bereid gemeenten en scholen te ondersteunen, zoals eerder mogelijk was via een subsidie voor het energiezuiniger maken en het verbeteren van het binnenklimaat van scholen?3
Ja, scholen beschikken reeds sinds de decentralisatie over een budget voor binnenonderhoud en sinds 2015, na een uitname uit het gemeentefonds, eveneens over de middelen voor het buitenonderhoud.
Informatie die beschikbaar is over de toereikendheid van de bekostiging voor het onderhoud laat zien dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om de schoolgebouwen te onderhouden. De monitor onderwijshuisvesting laat zien dat de staat van het onderhoud over het algemeen niet slecht is en dat tijdig onderhoud wordt gepleegd.
Het vastlopen van het landelijk overleg lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Herinnert u zich uw antwoord op de Kamervragen over de stukgelopen cao-onderhandelingen, waarbij u verwees naar de wel nog voortgaande gesprekken met de werkgevers- en werknemersorganisaties over de aanpak van het lerarentekort?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheden om het lerarentekort nog serieus aan te pakken nu – nadat PO in actie wegliep bij het overleg lerarentekort primair onderwijs – ook voor de AOb de maat vol is vanwege het loslaten van de bevoegdheidseisen en uw onwil om structureel extra geld uit te trekken voor het tegengaan van het lerarentekort?2
Het lerarentekort is een maatschappelijk probleem. De aanpak vraagt inzet van alle betrokken partijen. Daarom vind ik het belangrijk om met zoveel mogelijk partijen samen te werken bij de aanpak van het lerarentekort. Het verheugt mij dan ook dat we met veel partijen in het landelijk overleg constructief samenwerken aan de aanpak van de tekorten. Dat PO in actie en de AOb uit het landelijke overleg zijn gestapt betreur ik. Daarmee ontnemen zij zich de mogelijkheid om met andere organisaties en met mij, als Minister, op landelijk niveau betrokken te zijn bij dit voor het onderwijs zo belangrijke onderwerp. Het weerhoudt mij er echter niet van om met de andere organisaties verder te gaan om de tekorten aan te pakken.
Hoe gaat u in de ontstane situatie nog uitvoering geven aan de motie-Van den Hul/Westerveld over een pact met gemeenten en (grote) bedrijven om mensen uit deze organisaties de kans te geven om in te springen bij scholen waar de nood hoog is?3
In reactie op genoemde motie heb ik in het voortgezet algemeen overleg gezegd dat ik dit niet landelijk wil regelen maar via de regionale aanpak. In de toelichting bij de regionale aanpak wordt daarnaar verwezen en wordt gestimuleerd om ook bedrijven en gemeenten te betrekken in de aanpak. De samenwerking met het bedrijfsleven is al eerder in gang gezet met onder meer de projecten «Van Rabo naar pabo» in het primair onderwijs en de lerarenpacten in het voortgezet onderwijs. De arbeidsmarktfondsen in het primair en voortgezet onderwijs ondersteunen regio’s om hiermee ook in hun regio aan de slag te gaan.
Het bericht ‘MST dreigt budget te overschrijden en zet deel verzekerden in de wacht’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat het Medisch Spectrum Twente (MST) het budgetplafond dreigt te overschrijden en daarom een deel van de verzekerden in de wacht zet?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja.
Ik vind het essentieel dat de patiënt te allen tijde de zorg krijgt die hij nodig heeft. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht richting hun verzekerden. Als dat niet kan bij een specifieke zorgaanbieder, kan de verzekeraar door een patiënt worden gevraagd om hem te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder. In deze casus betreft het verzekerden van Zilveren Kruis, dus is het aan Zilveren Kruis om voor zijn verzekerden aan de zorgplicht te voldoen.
Het is aan het MST om zorg te leveren of de patiënt goed te informeren en indien nodig door te geleiden naar een andere zorgaanbieder. Het MST en Zilveren Kruis hebben daarmee een gezamenlijke verantwoordelijkheid om het proces voor de patiënt probleemloos te laten verlopen. Hier hoort bij dat meningsverschillen over de contractering of over de uitvoering van de afspraken niet over de rug van patiënten worden uitgevochten, dus niet op deze manier naar buiten komen. Het is ook niet conform de bestuurlijke afspraken die hierover zijn gemaakt.
Als partijen er samen niet uit komen, kunnen deze zich wenden tot een onafhankelijke geschilleninstantie. Bestuurlijke afspraken hieromtrent zijn gemaakt in het «Convenant ter instelling van een Onafhankelijke Geschilleninstantie voor Geschillenoplossing en -beslechting Zorgcontractering» uit 2016. Als individuele verzekerden een klacht hebben over de handelwijze van hun zorgverzekeraar in dit soort situaties (bijvoorbeeld als zij in hun ogen niet adequaat bemiddeld worden naar een andere aanbieder), kunnen zij terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen. De eerste stap is echter een klacht indienen bij de verzekeraar zelf.
Hoe lang bent u al op de hoogte van deze situatie?
Sinds het verschijnen van het bericht waar u in vraag 1 naar verwijst.
Welke gevolgen heeft het precies voor een patiënt als hij of zij in de wacht wordt gezet? Kan de veiligheid voor alle patiënten van het MST gegarandeerd worden?
Het MST en Zilveren Kruis hebben mij laten weten dat alle spoedzorg, verwijzingen met verdenking op een ernstige aandoening, oncologie, zorg voor zwangeren en kinderen conform de reguliere werkwijze worden ingepland en dat dure geneesmiddelen gewoon worden verstrekt. Alleen patiënten met een nieuwe zorgvraag die niet in één van bovenstaande groepen vallen, ontvangen bij alle specialismen vier weken extra wachttijd bovenop de normale wachttijd voor een poliklinisch consult. In veel gevallen betekent dit dat de afspraak niet eerder dan in januari 2019 kan worden gepland. Betreffende patiënten kunnen kiezen of zij daarop willen wachten of dat zij zich bij Zilveren Kruis melden voor bemiddeling naar een andere zorgaanbieder in de regio (zie ook mijn antwoord op vraag2. Er zijn volgens de IGJ geen signalen dat de veiligheid van patiënten in het geding is.
Worden verzekerden die door deze maatregel van in de wacht zetten potentieel worden geweerd door MST daarvan op de hoogte gesteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gebeurt dit door de verzekeraar of door het MST ziekenhuis?
Volgens de «Regeling wachttijden en wachttijdbemiddeling medisch-specialistische zorg (NR/REG-1823a)» van de NZa zijn ziekenhuizen verplicht om hun patiënten te informeren over (te lange) wachttijden. Daarnaast moet het ziekenhuispatiënten mondeling of schriftelijk informeren over de mogelijkheid tot wachttijdbemiddeling bij hun zorgverzekeraar, indien de Treeknormen overschreden worden. Het MST heeft mij laten weten dat het deze verplichting voor alle patiënten nakomt, omdat elke afspraakbrief (volgend op een verwijzing van de huisarts) melding maakt van de mogelijkheid tot wachttijdbemiddeling. Als de afspraak te ver in de toekomst ligt, neemt het MST bovendien telefonisch contact op met de patiënt. De patiënt wordt dan geïnformeerd over de extra wachttijd, en kan zelf de keuze maken om te wachten tot hij terecht kan in het MST of liever doorverwezen wordt naar de wachttijdbemiddeling van Zilveren Kruis voor snellere toegang tot een ander ziekenhuis.
Controleert de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (de IGJ) op de kwaliteit van zorg? Is de IGJ op dit moment betrokken?
De IGJ houdt risicogestuurd toezicht op alle zorginstellingen, dus ook op het MST.
Voor welke zorg en poliklinieken zijn er precies wachttijden bij het MST?
Volgens de regeling genoemd in mijn antwoord op vraag 4 zijn zorgaanbieders ook verplicht om hun actuele wachttijden te vermelden op de website. De wachttijden van het MST zijn op hun eigen website terug te vinden (https://www.mst.nl/p/patienten/wachttijden/). Voor verzekerden van Zilveren Kruis met een nieuwe zorgvraag hanteert het MST bij alle specialismen een extra wachttijd van vier weken bovenop de reguliere wachttijd voor een poliklinisch consult (de reguliere wachttijd voor een poliklinisch consult ligt bij enkele specialismen hoger dan de Treeknorm). Dit met uitzondering enkele vormen van zorg zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 3. Bij het inplannen van een afspraak wordt rekening gehouden met de urgentie en eventueel een eerder moment gekozen. Dit is een inschatting van de behandelaar van de patiënt.
Waar kunnen patiënten nu wel heen als het gaat om zorg waarvoor zij in de wacht worden gezet? Hoe verhoudt dit zich tot budgetplafonds van ziekenhuizen in de regio?
Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat betreffende patiënten voor electieve zorg terecht kunnen in de omliggende ziekenhuizen Isala (Zwolle), Gelre ziekenhuizen (Apeldoorn en Zutphen), Ziekenhuisgroep Twente (Almelo en Hengelo), Saxenburgh Groep (Hardenberg) en zelfstandige behandelcentra in de regio. Zilveren Kruis heeft hierover afspraken gemaakt met de omliggende ziekenhuizen. Voor acute zorg kunnen patiënten, zoals eerder vermeld, altijd terecht in het MST.
Kunt u toelichten wat de oorzaak is van de ontstane situatie?
Zilveren Kruis en het MST hebben voor 2018 een afspraak gemaakt op basis van prijzen en volumes. Voor de inschatting van de volumes is daarbij gebruik gemaakt van prognoses van het MST. Het MST heeft nu, sneller dan verwacht, de gezamenlijk afgesproken volumes bereikt. Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat het niet is ingegaan op het voorstel van het MST voor een aanvullende afspraak over 2018, omdat er al voldoende electieve zorg in de regio is ingekocht. De financiële situatie van het MST laat het niet toe om zorg te leveren zonder vergoeding. Daarom heeft het de extra wachttijd voor groepen verzekerden van Zilveren Kruis ingesteld.
Welke gevolgen heeft dit voor personeel nu en in de komende jaren, kunt u garanderen dat er geen ontslagen vallen?
Het MST heeft aangegeven dat de genomen maatregel geen gevolgen heeft voor het personeel.
Klopt het dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis geen extra zorg in wilde kopen waarbij de afspraken uit het hoofdlijnenakkoord een belangrijke rol hebben gespeeld in die beslissing? Wat is uw reactie daarop? Deelt u de mening dat patiënten niet de dupe mogen worden van de afspraken uit het hoofdlijnenakkoord? Leiden budgetplafonds niet tot een ongewenst inperken van de keuzevrijheid van de patiënt?
Het «Hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg 2018» bevat een reeks van afspraken, waaronder financiële kaders en afspraken over kwaliteit. Die afspraken doen niets af aan de verantwoordelijkheden die zorgaanbieders en zorgverzekeraars hebben zoals omschreven in het antwoord op vraag 1 en juist in het belang zijn van patiënten/verzekerden.
Wat vindt u ervan dat een ziekenhuis gestraft wordt door de zorgverzekeraar voor het leveren van noodzakelijke zorg?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars en zorgaanbieders om goede afspraken te maken over de patiëntenzorg en de bijbehorende financiering. Noodzakelijke zorg wordt ook gewoon geleverd, dan wel bij het MST dan wel bij een ander ziekenhuis. Bij meningsverschillen over de contractering of over de uitvoering van de afspraken moeten partijen daar zelf uit komen. Mocht dit niet lukken, dan kunnen zij zich wenden tot de onafhankelijke geschillencommissie waar ik in het antwoord op vraag 1 al naar refereerde. Ik ben dan ook niet van mening dat er sprake is van een straf, opgelegd door Zilveren Kruis aan het MST.
Geeft deze ontstane situatie volgens u aanleiding tot een nader onderzoek naar budgetplafonds en de gevolgen daarvan? Zo ja bent u bereid dit in te stellen? Zo neen, waarom niet?
Nee. In de afgelopen jaren hebben zorgverzekeraars en zorgaanbieders vaker meningsverschillen gehad rondom het bereiken van een budgetplafond. In dat soort situaties is het van belang dat zorgverzekeraars en zorgaanbieder onderling goede afspraken maken over welke maatregelen zij nemen. Zorgaanbieders moeten hun patiënten informeren als zij een wachtlijst hanteren als gevolg van het budgetplafond. In geval van een wachtlijst is het van belang dat zorgaanbieders hun patiënten attent maken op de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars voor zorgbemiddeling of zij kunnen hun patiënten zelf doorverwijzen naar een andere zorgaanbieder (zie ook mijn antwoord op vraag3. Zorgverzekeraars kunnen bij het bereiken van een budgetplafond extra zorg «bijcontracteren» bij de betreffende zorgaanbieder, of zij kunnen hun verzekerden bemiddelen naar een andere zorgaanbieder. Indien nodig gaat de NZa na welke acties de zorgverzekeraar en zorgaanbieder in kwestie ondernemen om de zorgplicht richting hun verzekerden/patiënten na te komen, en kan de NZa de partijen bij elkaar roepen. Mocht dit niet tot een oplossing leiden, dan kan de NZa extra maatregelen nemen. Bijvoorbeeld een aanwijzing of uiteindelijk een last onder dwangsom.
Welke voorstellen heeft Zilveren Kruis gedaan aan het MST en waarom kwamen zij hier samen niet uit?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Straffen en belonen in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat jongeren in een jeugdhulpinstelling uren lang moesten stilzitten zonder te praten?1 Wordt deze methode nog steeds toegepast?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Naar aanleiding van de berichtgeving hebben zowel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) als ik navraag gedaan bij het bestuur van Pluryn. De Hoenderloo Groep (DHG), onderdeel van Pluryn, heeft de IGJ geïnformeerd dat op twee groepen sprake is geweest van de inzet van een dergelijke maatregel. Het bestuur heeft aan zowel de IGJ als aan mij aangegeven dat toen het deze signalen vernam, maatregelen heeft getroffen, waaronder scholing en personele maatregelen. De stilzitmaatregel wordt volgens Pluryn niet meer toegepast. De IGJ zal DHG onaangekondigd bezoeken om dit ook te verifiëren.
Uit het artikel in de Stentor blijkt dat de rechter al in 2010 negatief oordeelde over het gebruik van deze methode; heeft er sindsdien extra toezicht plaatsgevonden?2
De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft inderdaad in 2010 een oordeel gegeven over een strafmaatregel die werd ingezet op locatie De Sprint (voormalig Glenn Mills School) in Wezep van DHG. Het ging om een klacht van een jongere over de strafmaatregel «strak zitten». Dit hield in dat jongeren gedwongen voor onbepaalde tijd met gestrekte rug, handen op knieën, knieën bij elkaar, zonder te bewegen op een kubus moesten zitten. Dit was dus verdergaand dan de strafmethode van het stilzitten zonder te praten waaraan in deze Kamervragen gerefereerd wordt. Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) heeft toentertijd een jongere ondersteund bij het indienen van zijn klacht hierover. Deze klacht heeft de RSJ gegrond verklaard. De RSJ beoordeelde het «strak zitten» als een ernstige inbreuk op de bewegingsvrijheid en in strijd met de wet.
Ook is de IGJ in haar reguliere toezicht altijd zeer kritisch over vrijheidsbeperkende maatregelen die aan jeugdigen worden opgelegd. De toenmalige inspectie Jeugdzorg heeft in maart 2010 een kritisch rapport gepubliceerd over de opvoedmethode die De Sprint hanteerde, waarbij «strak zitten» een van de toegepaste maatregelen was. Na dit onderzoek is DHG in maart 2010 gestopt met deze opvoedmethode en is De Sprint gesloten. De inspectie heeft na maart 2010 geen nieuwe signalen ontvangen over het toepassen van
deze strakzitmaatregel of de stilzitmaatregel. Bij het Landelijk Meldpunt Zorg zijn tot aan de bovengenoemde berichtgeving in de media geen meldingen binnen gekomen van burgers. De IGJ betrekt nieuwe meldingen en signalen (mede) naar aanleiding van de berichtgeving in het lopende traject.
Bent u bereid om de Inspecte Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) te vragen om in kaart te brengen of en hoe vaak jongeren in jeugdhulpinstellingen dergelijke straffen ondergaan?
De IGJ is al een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor dit onderwerp. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als de focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. Ik zie (daarom) nu geen aanleiding voor een aparte inventarisatie.
Omdat deze jongeren gesloten zitten is er vaak weinig contact met de buitenwereld; wie komt op voor het belang van deze jongeren? Hoe vaak komen de vertrouwenspersonen jeugdhulp van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) op bezoek bij jongeren in open en gesloten instellingen?3 Hebben zij signalen ontvangen over deze klachten? Zo ja, wat is daarmee gebeurd?
Het vertrouwenswerk in de jeugdhulp is wettelijk vastgelegd in de Jeugdwet: de vertrouwenspersonen zijn degenen die opkomen voor de belangen van kinderen en jongeren in de jeugdhulp. De vertrouwenspersonen van het AKJ bezoeken de groepen waar uithuisgeplaatste jongeren verblijven met grote regelmaat. Hoe vaak de vertrouwenspersonen op bezoek komen, hangt af van de kwetsbaarheid en zorgafhankelijkheid van de jongeren die daar verblijven. De frequentie van deze bezoeken varieert van één keer per week in gesloten instellingen, tot 1 keer per 2 tot 4 weken in open instellingen. Om een indicatie te geven: in 2017 hebben de vertrouwenspersonen in totaal 11.436 groepsbezoeken afgelegd bij jeugdhulpinstanties. Het AKJ heeft drie vertrouwenspersonen die bezoeken brengen aan de residentiele groepen van DHG. De betreffende jongeren hebben (de afgelopen 3 jaar) niet geklaagd bij de vertrouwenspersonen over de genoemde stilzitmaatregel. Wel hebben de vertrouwenspersonen tijdens hun groepsbezoek dit jaar een aantal keer geconstateerd dat jongeren op een stoel of aan een tafel moesten zitten en niet mee mochten doen met de groep (echter niet in een stresshouding). Deze signalen zijn door de betrokken vertrouwenspersonen gemeld bij de clusterleiders van DHG. Tijdens een recente evaluatie waarin deze maatregel expliciet besproken is, heeft DHG aan het AKJ aangegeven de signalen hierover serieus op te pakken.
Is de methode waarbij jongeren door goed gedrag privileges kunnen verdienen die bij wijze van straf weer kunnen worden ingetrokken toegestaan? Is deze methode wetenschappelijk bewezen effectief en niet schadelijk voor jongeren?
Van de jeugdprofessional wordt verwacht dat hij zich af vraagt wat in déze situatie voor déze cliënt de juiste weg is en dat hij bereid is om zich over zijn gemaakte keuzes te verantwoorden en verantwoordelijkheid daarvoor te nemen. Het maken van keuzes doet de jeugdprofessional in het beginsel samen met de cliënt en met de kennis die hij heeft over de meest effectieve aanpak. Op basis van wetenschap, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten geven vakinhoudelijke richtlijnen jeugdprofessionals onderbouwde aanbevelingen voor hun handelen. In deze richtlijnen staat dat een straf nooit mag bestaan uit het intrekken van een eenmaal verdiende beloning.
In hoeverre zijn jeugdhulpinstellingen verplicht om bij strafmaatregelen en behandeling in het algemeen aan te sluiten op wetenschappelijk bewezen effectieve methodes?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om kennisdeling te stimuleren en zorg te dragen dat behandelmethodes waarvan wetenschappelijk vaststaat dat zij niet in het belang van de jongeren zijn niet worden toegepast?
Per 1 januari 2019 start het kennisontwikkelingsprogramma «Wat werkt voor de Jeugd», dat ik heb aangekondigd in het programma Zorg voor de Jeugd. Binnen dit programma wordt kennis over wat werkt en waarom, actief verspreid en wordt er ingezet op het stoppen met doen wat niet werkt, oftewel de-implementatie.
Is er een relatie tussen werkdruk van de jeugdhulpmedewerkers en de gekozen behandelmethode?
Ik zie geen direct verband tussen de werkdruk van jeugdhulpprofessionals en de in deze Kamervragen genoemde strafmaatregelen.
Het mogelijk maken van hoogtechnologisch draagmoederschap voor paren van gelijke geslacht |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de rondgang van De Monitor bij IVF-klinieken?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat zowel MC Kinderwens in Leiderdorp als Nij Geertgen in Elsendorp in 2019 starten met het mogelijk maken van een hoogtechnologisch draagmoederschap voor paren van het gelijke geslacht?
Nij Geertgen in Elsendorp zal vanaf 2019 hoogtechnologisch draagmoederschap (ofwel ivf-draagmoederschap) gaan aanbieden, mede aan paren van gelijk geslacht. MC Kinderwens in Leiderdorp overweegt nog of de kliniek overgaat tot het aanbieden van draagmoederschap aan mannenparen. Bij de overwegingen speelt een rol hoe het kabinet omgaat met de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking ouderschap en in hoeverre dit aanbod door het Zorginstituut en de politiek gezien wordt als zinnige zorg. Overigens wil MC Kinderwens zich in eerste instantie richten op behandelingen zonder eiceldonor. De draagmoeder levert dan tevens de eicel, waardoor de behandeling indien mogelijk laagtechnologisch van aard is en van een ivf-behandeling geen sprake hoeft te zijn.
De beroepsgroep van gynaecologen (NVOG) heeft hierover in 2016 reeds een standpunt ingenomen.2 Op basis van medische, psychologische, juridische en ethische overwegingen heeft de NVOG vastgesteld dat er geen belemmeringen zijn om ivf-draagmoederschap aan te bieden aan mannenparen. Om die reden is de eis losgelaten dat beide wensouders de geslachtscellen dienen te leveren. Dat neemt niet weg dat een ivf-draagmoederschapbehandeling met donorgameten meer complex is, ongeacht het geslacht van de wensouders, vanwege de extra partij die betrokken is (de donor en zijn of haar eventuele partner). Daarom pleit de NVOG voor grote voorzichtigheid en heeft de vereniging voorwaarden gesteld, waaronder gedegen counseling. Bovendien beveelt de NVOG aan om ivf-draagmoederschap te centreren in een of twee centra in Nederland en acht zij follow-up onderzoek van extra belang. Het standpunt is onlangs bevestigd in de geactualiseerde versie van het Modelreglement Embryowet.3
Het Planningsbesluit in-vitrofertilisatie 2016 laat ruimte aan ivf-draagmoederschap, zolang voldaan wordt aan de regelgeving op het gebied van fertiliteitszorg en aan de kwaliteitsnormen en richtlijnen van de NVOG en KLEM, waaronder het Modelreglement Embryowet. De richtlijnen van de beroepsgroepen
laten ruimte voor ivf-draagmoederschap voor paren van gelijk geslacht. Ik constateer dat het aangekondigde aanbod van MC Kinderwens en Nij Geertgen op dit punt dus past binnen de bestaande ruimte.
Hoe beoordeelt u de woorden van directeur Marc Scheijven van Nij Geertgen in Elsendorp die stelt dat «het te gek voor woorden is dat homostellen, maar ook vrouwen met bijvoorbeeld oncologische klachten, naar het buitenland moeten gaan teneinde daar hun kinderwens in vervulling te laten gaan»?
Er zijn geen juridische, medische, psychologische en ethische belemmeringen voor de beroepsgroep om dit aanbod in Nederland te realiseren. Door draagmoederschap met donorgameten aan te bieden, verwacht Nij Geertgen wensouders te kunnen helpen die zich tot nu toe genoodzaakt zagen naar het buitenland te gaan.
Klopt het dat er, op basis van de stand van de wetenschap, geen medische bezwaren meer zijn tegen het mogelijk maken van hoogtechnologisch draagmoederschap voor paren van het gelijke geslacht nu de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Vereniging voor Klinische Embryologie (KLEM) eind augustus 2018 hun nieuwe Modelreglement Embryowet2 bekend maakte?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er steeds meer medische mogelijkheden zijn voor het aanbieden van hoogtechnologisch draagmoederschap maar dat het ontbreekt aan een juridische regeling voor het draagmoederschap?
Besluiten over het al dan niet instellen van een juridische regeling voor draagmoederschap staan los van de medische mogelijkheden voor ivf-draagmoederschap. Het kabinet beraadt zich over een juridische regeling voor draagmoederschap in het kader van de kabinetsreactie op het advies van de Staatscommissie Herijking ouderschap. Hiervoor wordt onder meer een aantal onderzoeken afgewacht, die naar verwachting begin 2019 zijn afgerond. Daarna zal de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer de resultaten van de onderzoeken met een kabinetsreactie toezenden.
Wanneer wordt het onderzoek aangaande het mogelijk maken van een juridische regeling voor het draagmoederschap, inclusief de kabinetsreactie hierop, naar de Kamer gestuurd? Kunt u specifieker zijn dan «begin 2019», zoals zij in maart 2018 aan de Tweede Kamer berichtten?3
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u voorts aangeven welke onderzoeksopdracht is meegegeven aan het Zorginstituut Nederland voor wat betreft de vergoeding van hoogtechnologisch draagmoederschap? Kunt u specifieker zijn dan «begin 2019», zoals zij in maart 2018 aan de Tweede Kamer berichten?
Op 24 augustus jl. is het Zorginstituut verzocht om na te gaan of, en zo ja, op welke wijze complexere ivf-behandelingen bij draagmoederschap kunnen worden gefinancierd. Het betreft de vraag in welke gevallen draagmoederschap binnen het basispakket kan worden gefinancierd. Het Zorginstituut is verzocht dit in kaart te brengen. Het antwoord van het Zorginstituut is onlangs aan uw Kamer toegezonden.6 Een kabinetsreactie hierop volgt samen met de reactie op het gehele advies van de Staatscommissie Herijking ouderschap.
Het ontwerp instemmingsbesluit gaswinningsplan voor Spijkenisse-Intra en het ontwerp omgevingsvergunning Spijkenisse-Oost |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat er nog geen proefboring heeft plaatsgevonden? Klopt het dan ook dat het huidige winningsplan is gebaseerd op een inschatting van waar het gas en water zich bevindt?1
Ja, het klopt dat er nog geen proefboring heeft plaatsgevonden. Het gasveld Spijkenisse-Intra is gelegen tussen de gasvelden Spijkenisse-West en Spijkenisse-Oost, waaruit al sinds 2006 aardgas wordt gewonnen en waarvan de eigenschappen bekend zijn. In het winningsplan Spijkenisse-Intra wordt ervan uitgegaan dat de eigenschappen van het gesteente van dit gasveld vergelijkbaar zijn met de eigenschappen van deze beide andere velden.
Zal er eerst een proefboring plaatsvinden alvorens verdere besluiten worden genomen? Zo ja, zal het gaswinningsplan indien nodig worden aangepast aan de hand van die proefboring?
Uit de eerste boring wordt informatie verkregen over de omvang van het gasvoorkomen, de hoeveelheid mogelijk te winnen aardgas en de druk in het voorkomen. Deze eerste boring is dan ook aan te merken als een proefboring. Als de uitkomsten uit de proefboring vergelijkbaar zijn met de verwachtingen uit het winningsplan, dan is er geen noodzaak om het winningsplan aan te passen en kan op grond van het bestaande instemmingsbesluit gas worden geproduceerd. Als de uitkomsten uit de proefboring leiden tot grotere verwachte omgevingseffecten, bodemdaling en seismisch risico ten opzichte van het winningsplan, dan zal NAM een aangepast winningsplan moeten indienen, waarop een nieuw instemmingsbesluit moet worden genomen.
Wordt er onderzoek gedaan naar de langetermijneffecten van gaswinning in dit gebied? Zal de gaswinning effect hebben op de kwaliteit van het grondwater? Zal de gaswinning geluidshinder veroorzaken? Zo ja, in hoeverre zullen omwonenden daar last van hebben?
In het winningsplan worden de effecten van de verwachte bodembeweging beschreven en beoordeeld. NAM zal periodiek de bodemdaling meten volgens het meetplan. Daarmee wordt nagegaan of de verwachtingen in het winningsplan en daarmee de langetermijneffecten moeten worden bijgesteld. Er zijn geen effecten te verwachten op de kwaliteit van het grondwater door de beschreven bodembeweging. Bij de winning van aardgas uit het veld Spijkenisse-Intra wordt gebruikgemaakt van de reeds bestaande winningsinstallatie. Het geluidsaspect van de winningsinstallatie is meegenomen in de beoordeling van de omgevingsvergunning en daaraan zijn voorschriften gesteld. Bij het uitvoeren van de boring wordt een (tijdelijke) geluidsmuur gebouwd, om geluidshinder te minimaliseren. Als de gaswinning plaatsvindt, wordt door geluidsmetingen en, zo nodig, berekeningen gecontroleerd of aan de in deze vergunning gestelde voorschriften wordt voldaan.
Zullen de omwonenden goed worden geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van de gaswinning, gezien het feit dat de gaswinning zal gaan plaatsvinden in een dichtbevolkt gebied?
Op 25 september 2018 is een informatiemarkt gehouden in Spijkenisse waar medewerkers van het Ministerie van EZK, NAM, Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en TNO aanwezig waren om vragen te beantwoorden en informatie en toelichting te geven op de voorgenomen gaswinning en de mogelijke gevolgen daarvan. Naast de communicatie rond de ter inzage legging van deze besluiten, werk ik ook aan een verdere verbetering in de communicatie over mijnbouwactiviteiten. In mijn brief naar aanleiding van de toezeggingen in het AO mijnbouw van 11 oktober 2018 ga ik hier nader op in.
Hoe zal worden bepaald of verzakkingen in de toekomst het gevolg zijn van natuurlijke bodemdaling of gaswinning, gezien het feit dat er al veel bodemdaling in het gebied plaatsvindt? Zullen er nulmetingen plaatsvinden? Zo ja, wanneer en met welke regelmaat?
Medewerkers van het Landelijk Loket Mijnbouwschade kunnen een indiener van een schadeclaim ondersteunen bij het vinden van de juiste route om duidelijkheid te krijgen over de oorzaak van schade en een schadevergoeding. Dit loket begeleidt de melder en kan ervoor zorgdragen dat bijvoorbeeld de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) een uitspraak doet over de oorzaak van de schade. Deze loket- en beoordelingsfunctie zullen in de toekomst geïntegreerd worden in de landelijke Commissie Mijnbouwschade, zie ook het antwoord op vraag 6.
Volgens een bij SodM ingediend meetplan voert de NAM bodemdalingsmetingen uit. Daarnaast worden in het winningsgebied Spijkenisse geofoons met versnellingsmeters geplaatst om de gevolgen van de gaswinning te monitoren. Aanvullend moet de NAM een plan van aanpak opstellen voor een bouwkundige opname waarin zij, na overleg met de gemeente, een representatieve selectie maken van voor bodembeweging gevoelige gebouwen. Het opstellen van dit plan van aanpak is vastgelegd in een voorschrift in het besluit waarop gehandhaafd kan worden door SodM.
Deelt u de mening dat er meer onderzoek moet plaatsvinden naar de mogelijke gevolgen van de gaswinning in Spijkenisse? Zo nee, waarom niet? Deelt u ook de mening dat de omwonenden beter moeten worden ingelicht over die gevolgen en hoe zij zullen worden gecompenseerd indien er incidenten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zult u hiervoor zorgdragen?
De mogelijke gevolgen van de gaswinning in Spijkenisse worden op basis van de Mijnbouwwet en -regelgeving inzichtelijk gemaakt in het winningsplan en getoetst door onder andere SodM, TNO en de Mijnraad. Bij het uitbrengen van het instemmingsbesluit met het winningsplan worden ook deze onderliggende adviezen van SodM, TNO en de Mijnraad openbaar gemaakt. Toetsingsgronden zijn onder andere veiligheid voor omwonenden en het voorkomen van schade aan bouwwerken en infrastructuur.
Met mijn brief van 9 oktober 2018 (Kamerstuk 32 849, nr. 137), heb ik u geïnformeerd over de nadere uitwerking van mijn voornemen om naar aanleiding van het advies van de Tcbb te komen tot een uniforme landelijke en onafhankelijke beoordeling en afhandeling van mogelijke mijnbouwschade. Dit schadeprotocol, dat ik in maart 2019 verwacht, en het werk van het Landelijk Loket Mijnbouwschade zal ik te zijner tijd breed onder de aandacht brengen van de gemeenten en omwonenden. Als er schade ontstaat door de gaswinning, dan dient de NAM – op basis van de aansprakelijkheid zoals geregeld in artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek – deze te vergoeden.
Het bericht dat bezorgde rechters de noodklok luiden over de financiering van de rechtspraak en de te hoge werkdruk |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van het collectief rechters die onder de naam «Tegenlicht» de noodklok luiden over de financiering van de rechtspraak en de structurele overbelasting? Wat vindt u ervan dat rechters zich genoodzaakt voelen een dergelijke brandbrief te schrijven?1
Ja. Ik onderken dat werkdruk en schaarste, die door deze rechters onder de aandacht worden gebracht en ook al eerder naar voren is gebracht, belangrijke aandachtspunten zijn. Ik ben daar ook op ingegaan in mijn antwoord van 9 oktober 2018 op de schriftelijke vragen van het lid Van Nispen (SP) naar aanleiding van een brief van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) waarin dezelfde punten werden aangekaart.2 Ik neem de zorgen serieus en spreek daarover met de Raad voor de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak heeft ook aangegeven de signalen in de brief te herkennen en met de rechters in gesprek te gaan.
Herkent en erkent u de uitkomsten van de enquête die Tegenlicht heeft gehouden, namelijk dat massaal is geantwoord dat 97% het onacceptabel vindt dat de financiële problemen op hen worden afgewenteld en 92% vindt dat de Raad voor de rechtspraak niet meer macht moet krijgen? Wat is uw reactie hierop?
Ik herken niet dat het financiële tekort van € 40 mln. is afgewenteld op de gerechten. Ik heb het tekort op de begroting van 2018 aangezuiverd. Ik herken mij ook niet in het beeld dat zou worden gestreefd naar meer macht voor de Raad voor de rechtspraak. Ik herken wel dat er zorgen zijn over de besturing in de rechtspraak. Daarop ben ik ingegaan in mijn brief naar aanleiding van de evaluatie van de Wet herziening gerechtelijke kaart en in het kader van het onderzoek naar het programma KEI. Het is belangrijk dat het beschikbare wettelijke instrumentarium zo goed mogelijk wordt ingezet. Ten aanzien van de digitalisering zijn daarin goede stappen gezet, zoals ik ook in mijn brief van 15 november 2018 aan uw Kamer heb gemeld.
Onderschrijft u dat de kwaliteit van de rechtspraak steeds meer in het gedrang komt door het nijpende tekort aan rechters en officieren van justitie en hun ondersteuning, hun structurele overbelasting en de gebrekkige ICT-voorzieningen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
In mijn eerder genoemde reactie van 9 oktober jongstleden op de Kamervragen van het lid Van Nispen ben ik hier al op ingegaan. Ik verwijs u naar de inhoud van deze brief.
Wat gaat u concreet doen om de onrust in de derde staatsmacht, de onafhankelijke rechtspraak, weg te nemen en er voor te zorgen dat de kwaliteit van het werk voorop wordt gesteld?
Bij het ontwerp van het bekostigingssysteem van de Rechtspraak is gekeken welk systeem het beste aansluit bij de processen en werkzaamheden van de rechtspraak. De focus van de bekostigingssystematiek is gericht op een zo adequaat mogelijke en objectief te verantwoorden financiering en dus niet op het sluitend krijgen van de begroting.
Ik ben in overleg met de Raad voor de rechtspraak over verbeteringen in de huidige bekostigingssystematiek. Ik heb uw Kamer daarover bij brief van 15 november 2018 geïnformeerd. In gezamenlijk overleg met de Raad voor de rechtspraak wordt een voorstel uitgewerkt waarin wordt afgebakend welke elementen voortaan geen deel meer uit zouden moeten maken van de prijzen maar toch bij het proces van vaststellen van nieuwe prijzen kunnen worden betrokken. Ook ten aanzien van de wijze van omgang met de werklastmeting is in een nadere uitwerking samen met de Raad. Hierbij komen dus ook zorgen van de Tegenlicht-rechters aan de orde.
Bent u bereid naar andere manieren van financiering van de rechtspraak te kijken en dus af te stappen van de focus op het sluitend krijgen van de begroting? Zou niet juist moeten worden gefocust op een kwalitatief goede en snelle rechtspraak, zoals ook Tegenlicht zegt? Kunt u hier uitgebreid op ingaan?
Zie antwoord vraag 4.
Hebben rechters nog wel voldoende tijd om zaken goed voor te bereiden en kunnen zij wel genoeg tijd nemen op zitting om bijvoorbeeld partijen aan het woord te laten? Kunt u dit onderbouwen?
De tijd die rechters krijgen voor de voorbereiding en zitting van individuele zaken wordt in de eigen organisatie van het gerecht, met team- of afdelingsvoorzitters en gerechtsbestuurders, bepaald. Binnen het budget dat gerechten van de Raad voor de rechtspraak krijgen kunnen zij daarbij eigen keuzes maken en prioriteiten stellen voor de inzet van middelen. Ook de Raad kan bij de verdeling van het totale budget over de gerechten eigen keuzes maken en prioriteiten stellen.
Bent u geschrokken van het onderzoek waaruit blijkt dat structureel 40% wordt overgewerkt? Erkent u dat de werkdruk voor rechters en officieren van justitie de afgelopen jaren is toegenomen en dat de kans op fouten daardoor groter is geworden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit acceptabel?
Tijdschrijfonderzoek uit 2014 – uitgevoerd ter voorbereiding van de prijsonderhandelingen voor de periode 2017–2019 – liet zien dat er in de rechtspraak fors werd overgewerkt. Maar ook dat rechters daarin niet verschillen van een vergelijkbare beroepsgroep van hoogopgeleiden als huisartsen.
Uit het onderzoek van de Visitatiecommissie Cohen is gebleken dat werkdruk bovendien niet voor alle gerechten, teams of individuele rechters even hoog is. Er is ook in dit onderzoek van commissie Cohen niet gebleken van een verband tussen de werkdruk en de kans op het maken van fouten.
Ten behoeve van de komende prijsonderhandelingen heeft de Raad voor de rechtspraak in 2017 opnieuw een tijdschrijfonderzoek uitgevoerd. Bij de prijsonderhandelingen zal ik daarover het gesprek met de Raad voeren. Daarnaast vindt momenteel onderzoek plaats naar de ontwikkeling van zaakzwaarte, vaak genoemd als een van de oorzaken van toegenomen werkdruk. Dit onderzoek maakt deel uit van het doorlichtingsonderzoek dat in opdracht van de Raad wordt uitgevoerd.
Bent u bereid deze vragen nog voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het jaar 2019 te beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Beroepsgroep gynaecologen: IVF-draagmoederschap ook mogelijk voor homostellen' |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Beroepsgroep gynaecologen: IVF-draagmoederschap ook mogelijk voor homostellen»1 en het genoemde modelreglement?2
Ja.
Wat is er concreet gewijzigd in het modelreglement waardoor IVF-draagmoederschap met een donorgeslachtscel voortaan wel mogelijk zou zijn?
In 2016 heeft de beroepsgroep van gynaecologen (NVOG) op basis van de stand der wetenschap en praktijk geconstateerd dat er geen medische, psychologische en ethische bezwaren zijn tegen ivf-draagmoederschap waarbij slechts één van de wensouders de geslachtscel levert, ook als de wensouders van hetzelfde geslacht zijn.3 Met dat standpunt is de richtlijn Hoogtechnologisch draagmoederschap van de NVOG komen te vervallen en daarmee ook de eis dat beide wensouders de geslachtscellen dienen te leveren. Het Modelreglement Embryowet 2003 bevatte geen nadere uitwerking van ivf-draagmoederschap en verwees naar de toen geldende richtlijn Hoogtechnologisch draagmoederschap. In het herziene Modelreglement Embryowet 2018 is wel uitwerking gegeven aan ivf-draagmoederschap, op basis van het eerdere standpunt van de NVOG uit 2016.
Kunt u toelichten waarom in de modelrichtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) de eis is losgelaten dat beide wensouders genetisch verwant moeten zijn met het kind? Wat zijn precies de argumenten geweest om het tot op heden niet mogelijk te maken?
Alle overwegingen en argumenten heeft de NVOG beschreven in haar standpunt uit 2016. Deze geeft blijk van een gedegen en zorgvuldige afweging die alle aspecten omvat. Omdat ivf-draagmoederschap met behulp van een donor extra aandacht vergt, vanwege de betrokkenheid van een extra partij (de donor en zijn of haar eventuele partner), vraagt het realiseren van een dergelijk aanbod de nodige voorbereidingen. Blijkbaar is Nij Geertgen nu zo ver met de voorbereidingen dat de kliniek vanaf 2019 klaar is om ivf-draagmoederschap aan te bieden, ook wanneer gebruik moet worden gemaakt van donorgameten.
Wat vindt u ervan dat de modelrichtlijn dit mogelijk maakt, onder meer gelet op de situatie dat draagmoederschap met andermans eicel niet zonder gevaar is en vanwege de situatie dat IVF-draagmoederschap voor de kinderen op latere leeftijd wellicht lastige vragen oproept over hun afkomst?
Zoals in het eerder genoemde standpunt van de NVOG te lezen, zijn er geen medische redenen om draagmoederschap met andermans eicel categorisch af te raden. Zwangerschappen met eicellen van een andere vrouw komen reeds bij twee typen behandelingen tot stand. Sinds eind jaren »90, vanaf het moment dat VUmc ivf-draagmoederschap ging aanbieden, wordt een zwangerschap bij een draagmoeder bewerkstelligd met eicellen van de wensmoeder, dus niet met de eicellen van de draagmoeder. Ook bij eiceldonatie, waarbij de wensmoeder zwanger wordt met de eicel van een donor, is sprake van een zwangerschap met de eicel van een andere vrouw.
De betekenis van ivf-draagmoederschap voor het kind maakt onderdeel uit van de overwegingen en argumenten die de NVOG heeft betrokken bij haar standpunt uit 2016. Daarbij speelt tevens een rol dat conform de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting de gegevens van de donor moeten worden aangeleverd bij de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting, zodat het kind op latere leeftijd altijd kan achterhalen wie zijn of haar donor is.
Wat vindt u ervan dat de kosten die gemaakt worden bij zo’n gecompliceerde zwangerschap hoog zijn? Klopt het dat die voor rekening van de samenleving komen, en zo ja: vindt u dat wenselijk?
Wanneer wensouders een medische indicatie hebben, worden vruchtbaarheidsbehandelingen vergoed uit de basisverzekering. Om de zorgkosten in de hand te houden, zijn afspraken gemaakt, waaronder een maximering van het aantal ivf-behandelingen. Het Zorginstituut heeft in een recent advies uitgelegd welke aanspraken er zijn met betrekking tot ivf-draagmoederschap.4 Wanneer er geen sprake is van een medische indicatie, is er geen vergoeding uit de basisverzekering mogelijk.
Waarom is niet eerst gewacht tot de resultaten van de diverse onderzoeken rond draagmoederschap bekend zijn, voordat er verdere concrete stappen gezet worden om draagmoederschap mogelijk te maken?
Draagmoederschap is al mogelijk sinds eind jaren 1990. Sinds het standpunt van de NVOG uit 2016 is het aanbieden van ivf-draagmoederschap aan mannenparen eveneens mogelijk. Het aanbieden van ivf-draagmoederschap staat los van een besluit tot een juridische regeling en de onderzoeken daarnaar in het kader van het advies van de Staatscommissie Herijking ouderschap. Mij is niet bekend welke andere onderzoeken er zijn, die relevant kunnen zijn voor de klinieken alvorens tot het aanbod over te gaan.
Zijn op dit moment de psychische en juridische vragen rond draagmoederschap zodanig uitgekristalliseerd dat deze mogelijkheid in Nederland aangeboden zou moeten worden? Is het risico niet groot dat er een juridisch getouwtrek ontstaat bij verschil van inzicht over het kind, het niet afstaan van het kind of problemen rond de gezondheid van het kind en dergelijke?
De NVOG heeft de medische, psychologische, juridische en ethische aspecten uitvoerig bekeken en ondanks de beperkingen aan de kennis hierover gemeend dat er geen bezwaren zijn tegen ivf-draagmoederschap voor mannenparen. Conform het planningsbesluit IVF 2016 is het aan de beroepsgroepen om via richtlijnen en protocollen te bepalen hoe verantwoord aanbod eruit ziet.
De NVOG heeft wel kanttekeningen geplaatst bij het juridisch kader. Het ontbreken van een juridisch kader ziet de NVOG als groot risico voor wensouders, draagmoeders en kinderen. Dat is waarom VUmc al die jaren de grootst mogelijke zorgvuldigheid heeft betracht bij het aanbieden van ivf-draagmoederschap en nauwe contacten heeft onderhouden met de Raad voor de Kinderbescherming voor een soepel lopende adoptieprocedure. Die grootst mogelijke zorgvuldigheid is ook nodig bij ivf-draagmoederschap met donorgameten, zeker gezien de betrokkenheid van een extra partij, namelijk de donor met eventuele partner.
Wat vindt de regering ervan dat in een aantal gevallen de draagmoeder een zus van één van de wensvaders is? Kan dit ook betekenen dat een broer en een zus samen het ouderlijk gezag dragen? Vindt de regering deze mogelijkheid gewenst? Hoe moet in dit verband het belang van het kind beoordeeld worden?
Gezamenlijk gezag van broer en zus ligt in de situatie zoals hier omschreven niet voor de hand. Na draagmoederschap zal gezag doorgaans niet komen te liggen bij broer en zus tezamen maar bij beide wensvaders. In het algemeen is in Nederland overigens niet uitgesloten dat broer en zus tezamen het ouderlijk gezag over een kind dragen. Dit is mogelijk als de desbetreffende tante of oom in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind en er geen gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd (artikel 1:253t BW).
Hoe beziet de regering publicaties waarin de ontstaansgeschiedenis van een kind met volledige naam en toenaam wordt genoemd, in het licht van de Algemene verordening gegevensbescherming?3
Kinderen hebben recht op privacy.6 Onder de Algemene verordening gegevensbescherming mogen er gegevens van het kind worden gedeeld als de ouders hiervoor toestemming geven. Organisaties die gegevens van kinderen
delen, moeten in dat geval ook aan kunnen tonen dat de ouders die toestemming gegeven hebben. Het is de verantwoordelijkheid van de ouders en media om hier voorzichtig mee om te gaan.
Stilzitstraffen bij de Hoenderloo Groep |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat jeugdzorginstelling De Hoenderloo Groep (DHG) kwetsbare kinderen onderwerpt aan stilzitstraffen die in strijd met de wet zijn?1
Ja.
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde deskundigen die aangeven dat deze stilzitstraffen in strijd met de wet zijn?
De stilzitmaatregel is niet in strijd met de wet, mits de maatregel zeer terughoudend wordt toegepast. De gedragsregels – die zien op deze toepassing – zijn opgenomen in richtlijnen voor de uitvoerende jeugdhulpprofessionals. In deze richtlijnen staat dat straffen mild horen te zijn: een kleine consequentie en kortdurend. Ook wordt er in deze richtlijnen benadrukt dat straffen het minst effectieve middel is van beroepsopvoeders. Van de jeugdprofessional wordt verwacht dat hij zich af vraagt wat in déze situatie voor déze cliënt de aangewezen weg is en dat hij bereid is om zich over zijn gemaakte keuzes te verantwoorden en verantwoordelijkheid daarvoor te nemen. Het maken van keuzes doet de jeugdprofessional in het beginsel samen met de cliënt en met de kennis die hij heeft over de meest effectieve aanpak. Op basis van wetenschap, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten geven vakinhoudelijke richtlijnen jeugdprofessionals onderbouwde aanbevelingen voor hun handelen.
Waarom schaft DHG de stilzitstraffen niet per direct af? Hoe beoordeelt u het feit dat het systematisch gebruik van deze maatregel niet al lang is afgeschaft?
Naar aanleiding van de berichtgeving hebben zowel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) als ik navraag gedaan bij het bestuur van Pluryn. De Hoenderloo Groep (DHG), onderdeel van Pluryn, heeft de IGJ geïnformeerd dat op twee groepen sprake is geweest van de inzet van een dergelijke maatregel. Het bestuur heeft aan zowel de IGJ als aan mij aangegeven dat toen het deze signalen vernam, maatregelen heeft getroffen, waaronder scholing en personele maatregelen. De stilzitmaatregel wordt volgens Pluryn niet meer toegepast. De IGJ zal DHG onaangekondigd bezoeken om dit ook te verifiëren.
Klopt het dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in januari al bij DHG vele tekortkomingen heeft geconstateerd, maar daarbij het gebruik van de stilzitmaatregel heeft gemist? Zo ja, hoe verklaart u dat, gezien het feit dat er al jarenlang meldingen van gemaakt zijn en er zelfs een gerechtelijke uitspraak is geweest?
De IGJ houdt toezicht op DHG. Gezien de omvang van de instelling ziet de IGJ niet alle groepen. Zo is de IGJ niet op de twee groepen geweest waar volgens DHG sprake was van de inzet van deze maatregel. De IGJ spreekt tijdens haar bezoeken bij instellingen met leidinggevenden, medewerkers én jongeren. Bij de onderzoeken in de afgelopen jaren bij Pluryn en DHG zijn genoemde signalen niet naar voren gekomen.
In meer algemene zin geldt dat het terugdringen van repressieve maatregelen en het bevorderen van een meer ontwikkelgerichte leefomgeving hoog op mijn agenda en die van de IGJ staan. Zo heeft de IGJ hierover in de afgelopen periode gesprekken gevoerd met het bestuur van Pluryn. In de komende periode richt het toezicht van de IGJ zich ook specifiek op het terugdringen van repressieve maatregelen. Tevens heeft de IGJ in de laatste jaren geen signalen ontvangen over de toepassing van de stilzitmaatregel. Bij het Landelijk Meldpunt Zorg zijn tot de berichtgeving in de media overigens geen meldingen binnen gekomen van burgers. De IGJ betrekt nieuwe meldingen en signalen (mede) naar aanleiding van de berichtgeving in het lopende traject.
Heeft de IGJ (de resultaten van) het verbeterplan van DHG getoetst? Zo ja, wat is daar uit gekomen?
De IGJ heeft in november 2017 onderzoek gedaan naar de hulp aan slachtoffers van loverboys bij DHG. De IGJ is toen op open en gesloten groepen voor meiden geweest. Naar aanleiding van dit onderzoek constateerde de IGJ dat Pluryn verbetermaatregelen diende te treffen. Pluryn heeft de IGJ schriftelijk geïnformeerd over hun verbeterplan met betrekking tot de hulp aan slachtoffers van loverboys. De IGJ toetst binnenkort in de praktijk of dit ook daadwerkelijk tot verbetering heeft geleid. De bevindingen zal de IGJ publiceren op haar website.