Het bericht ‘Huurcommissie kan stroom aan klachten niet aan’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Erik Ronnes (CDA), Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Huurcommissie kan stroom aan klachten niet aan»?1
Ja.
Hoeveel klachten heeft de Huurcommissie tot nu toe dit jaar ontvangen en hoeveel verwacht de Huurcommissie nog te ontvangen?
De instroom van geschillen vertoonde de laatste jaren een dalende trend. Gelet hierop had de Huurcommissie zich voorbereid op ca. 6.500 geschillen in 2018. De instroom is opgelopen tot ca. 10.000 verzoeken.
Hoe verklaart u de toename van het aantal geschillen? In hoeveel procent van de gevallen is de huurder terecht naar de Huurcommissie gestapt?
Er is geen specifieke oorzaak aan te wijzen voor de hogere instroom van verzoeken in 2018. De instroom van geschillen is afhankelijk van verschillende factoren, zoals door macro-economische factoren (de conjunctuur, de hoogte van de inflatie en daarmee de hoogte van de toegestane huurverhoging) en de keuze van de huurder of verhuurder om het conflict bij de Huurcommissie te beslechten. Ook heeft de Huurcommissie zich de laatste twee jaar actief ingezet op voorlichting aan huurders en verhuurders. Zo werkt zij mee aan de campagne van het Ministerie van BZK «Wegwijs met je huurprijs» om huurders meer inzicht te geven in de regels rond de huurprijs van een woonruimte.
Het jaarverslag (2017) van de Huurcommissie laat zien dat de huurder in dat jaar in 60% van de geschillen in het gelijk is gesteld.
Valt de toename van het aantal geschillen mede te wijten aan verhuurders die steeds agressiever huren verhogen en steeds slechter onderhoud plegen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe lang duurt de behandeling van een klacht gemiddeld? Is de berichtgeving juist dat de behandeling van een klacht soms wel anderhalf jaar duurt? Deelt u de mening dat een dermate lange behandeltermijn onacceptabel is?
De Huurcommissie geeft in haar jaarverslag (2017) aan dat de doorlooptijd in de praktijk uiteenloopt van twee maanden tot incidenteel een jaar. De behandeltermijn is afhankelijk van meerdere factoren. Zie hiervoor mijn antwoord op de vragen 7, 9 en 10, waarin ook wordt stil gestaan bij de modernisering van de dienstverlening van de Huurcommissie. Deze moderne dienstverlening biedt meer mogelijkheden voor de Huurcommissie om samen met huurder en verhuurder tot een snellere zaakbehandeling te komen. Een huurder die belang heeft bij een korte doorlooptijd doet er goed aan om het verzoek digitaal in te dienen, de leges snel te betalen en daarna vlot mee te werken aan het compleet maken van het dossier, het onderzoek in de woning en aan het plannen van de zitting.
Is er een oorzakelijk verband met het in januari jongstleden behandelde wetsvoorstel dat de Huurcommissie moet moderniseren?
Nee. Dit wetsvoorstel is pas per 1 januari 2019 in werking getreden, dus de effecten ervan moeten nog blijken. Het wetsvoorstel beoogt onder meer de positie van de Huurcommissie verder te verstevigen door haar taken uit te breiden en haar dienstverlening beter af te stemmen op de omstandigheden bij het geschil. Zoals het starten met bemiddelen. Ook bevat het voorstel nog een aantal aanpassingen die als doel hebben de governance te moderniseren. Zoals de benoemingsprocedure voor de onafhankelijke leden van de Raad van Advies en zittingsleden.
Wat zijn de gevolgen van een te lange behandeltermijn? Hoe wordt gestimuleerd dat de wettelijke termijnen niet worden overschreden?
Het gevolg van een langere behandeltermijn is dat huurder en verhuurder langer moeten wachten op duidelijkheid over hun geschil en de oplossingsrichting. Dat kan de onderlinge verstandhouding negatief beïnvloeden. Het is belangrijk dat de Huurcommissie haar werk zorgvuldig uitvoert en dat dit ook binnen een redelijke termijn gebeurt. Het is dan ook zoeken naar de balans. De Huurcommissie doet haar uiterste best om de doorlooptijden zo kort mogelijk te houden. Zij begrijpt hoe belangrijk het is voor een indiener dat er zo snel mogelijk een uitspraak komt in de zaak. In mijn Kamerbrief over het bericht «Huurcommissie kan klachtenregen van ontevreden huurders niet aan» ga ik uitgebreid in op de sterke toename in het aantal voorgelegde geschillen in 2018 en de daarop genomen maatregelen van de Huurcommissie. Ook leg ik in die brief uit welke aanvullende maatregelen er in de afgelopen maanden voor dit jaar en verder zijn genomen c.q. worden ingezet om de productie gedurende dit jaar en komende jaren te kunnen bijsturen.
Hoeveel geschillen die aan de Huurcommissie voorgelegd hadden kunnen worden, zijn inmiddels (door de enorme wachttijden) voorgelegd aan de Kantonrechter?
Dat is mij niet bekend. De Huurcommissie ontvangt geen gegevens over gerechtelijke procedures bij de rechter.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de Huurcommissie toegankelijk blijft en de behandeling van klachten binnen de wettelijke termijn afgerond wordt?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat een toegankelijke Huurcommissie, die tijdig uitspraken doet, essentieel is om huurders te beschermen tegen oneerlijke praktijken van malafide verhuurders?
Zie antwoord vraag 7.
Wat moet een huurder doen die geconfronteerd wordt met een te hoge huur maar niet anderhalf jaar kan wachten op een uitspraak?
Zie antwoord vraag 5.
Het mislukken van een pensioenakkoord |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Echt verdrietig over mislukken pensioenakkoord»?1
Ja.
Klopt het dat het kabinet en werkgevers bereid waren de koppeling tussen de levensverwachting en de AOW-leeftijd los te koppelen? Klopt het dat het voorliggende voorstel eruit bestond dat een jaar extra levensverwachting zou worden vertaald in zes tot acht maanden later pensioen? Kwam deze garantie, van het loslaten van de koppeling, ook daadwerkelijk zwart op wit in het akkoord te staan? Welke rol zou dan de voorgestelde commissie, die hierover zou adviseren, hebben?
Binnen het totaalpakket van maatregelen rond de vernieuwing van het pensioenstelsel heeft het kabinet met sociale partners ook gesproken over de vormgeving van de koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting op lange termijn. Onderdeel van het akkoord was de afspraak dat een externe commissie zou gaan onderzoeken hoe de levensverwachting zich zal ontwikkelen, en wat op lange termijn vanuit gezondheid en betaalbaarheid een redelijke verhouding zou zijn tussen de duur van het werkzame leven en de duur van het pensioen. Bij dit onderzoek zouden verschillende varianten voor de koppeling tussen de ontwikkeling van de levensverwachting en de AOW- en pensioenrichtleeftijd worden uitgewerkt, alsmede alternatieven voor de inpassing van die varianten in houdbare overheidsfinanciën. Het volgende kabinet zou dan op basis van het advies van de commissie een besluit kunnen nemen.
Is het waar dat door deze koppeling, ingaande pas vanaf 2024, direct effect zou hebben op houdbaarheid? Zou dit dan daadwerkelijk «een plek op het strafbankje van de EU» opleveren?
Het houdbaarheidssaldo is een maatstaf voor de overheidsfinanciën op de lange termijn. Het loslaten van de koppeling tussen AOW-leeftijd en levensverwachting zorgt in de toekomst voor een lagere structurele werkgelegenheid, hogere overheidsuitgaven en lagere premie-inkomsten. Ook als die effecten pas in de toekomst optreden, werken ze nu al (negatief) door in het houdbaarheidssaldo. Het is goed gebruik, en in lijn met de uitgangspunten van het begrotingsbeleid, deze negatieve gevolgen op te vangen door dekkingsmaatregelen te nemen en de rekening niet door te schuiven naar toekomstige generaties. De Europese begrotingsregels kijken met name naar het EMU-saldo, de staatsschuld en het structurele saldo. De hogere uitgaven en lagere inkomsten zouden – zonder compenserende maatregelen – na 2024 het EMU-saldo en het structurele EMU-saldo verslechteren, elementen waarop binnen het stabiliteits- en groeipact van de Europese Unie wordt gestuurd.
Klopt het dat de RVU-heffing in de laatste drie jaar voor uittreding gehalveerd zou worden en het laatste jaar voor uittreding een boete van nul zou gelden?
Het kabinet heeft zich bij de gesprekken met de sociale partners bereid getoond om als onderdeel van een totaalpakket van afspraken over de vernieuwing van het pensioenstelsel ook afspraken te maken over onderwerpen die raken aan duurzame inzetbaarheid van (oudere) werkenden. Duurzame inzetbaarheid gaat over het investeren in werknemers, maar raakt ook aan de mogelijkheden voor deeltijdpensioen en vroegpensioen. De RVU-heffing is een van de instrumenten die daarbij een rol speelt. Verlaging van de RVU-heffing in de laatste jaren voor de AOW-leeftijd maakte zodoende onderdeel uit van het totaalpakket. Daarbij zijn in de onderhandelingen meerdere varianten besproken. Als ultieme stap heeft de onderhandelaarsdelegatie – onder voorbehoud van afstemming binnen het kabinet en als onderdeel van het totaalpakket – aangeboden de RVU-heffing te laten vervallen voor personen in het laatste jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd. Daarbij zou de boete twee jaar voor uittreding gehalveerd worden. Helaas is het echter niet gelukt tot overeenstemming gekomen over een totaalpakket.
Klopt het dat zzp’ers financieel ondersteund zouden gaan worden bij het opbouwen van een pensioen? Wat is de reden om dit alleen vrijwillig te doen en niet gewoonweg te verplichten? Zou de dekking van deze financiële ondersteuning, zoals VNO-NCW-voorzitter De Boer aangeeft, voor een deel gefinancierd worden uit bestaande werkgeverssubsidies? Waaruit zou de bekostiging nog verder bestaan?
Er zijn verschillende mogelijkheden om de pensioenopbouw van zelfstandigen te verbeteren. Het afschaffen van de doorsneesystematiek, zoals in het regeerakkoord is benoemd, maakt het pensioenstelsel beter toegerust op de mogelijkheid dat zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten of aangesloten blijven. Daarnaast is het mogelijk om te kijken of zelfstandigen makkelijker kunnen toetreden tot de tweede pijler via bijvoorbeeld het oprichten van een speciaal fonds voor zelfstandigen (bijvoorbeeld een APF of PPI). Voor een verplichte pensioenopbouw van zelfstandigen is onvoldoende politieke steun. Wanneer meer zelfstandigen pensioen zullen gaan opbouwen heeft dat ook budgettaire gevolgen, die onderdeel waren van het totaalpakket.
Het totaalpakket van maatregelen rond de vernieuwing van het pensioenstelsel waarover het kabinet in gesprek was met de sociale partners had een omvang van circa € 7 miljard. Het op de rijksbegroting inpassen van dit pakket aan maatregelen betekent dat er forse incidentele bijstellingen van de uitgaven nodig zouden zijn, vooral in de jaren 2020–2024. Om ongewenst grote effecten te voorkomen en op langere termijn prudent financieel beleid te voeren, was het kabinet bereid de kosten te spreiden over een termijn van 15 jaar. Aangezien het niet is gelukt om binnen een totaalpakket hierover afspraken te maken, is het niet opportuun om verder in te gaan op mogelijke dekkingsmaatregelen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat aanstaande dinsdag?
Ja.
De primaire energiefactor (PEF) voor elektriciteit |
|
Tom van der Lee (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Klopt het dat het u beiden in samenspraak de primaire energiefactor hebben gewijzigd naar 1,45?
Ja, dat klopt. Vanaf 2020 zijn de BENG-eisen voor nieuwbouw van toepassing (bijna energie-neutrale gebouwen). Hiervoor is een nieuwe energieprestatie-bepalingsmethode ontwikkeld: NTA 8800. In dat kader heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om advies gevraagd van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat over de bepaling van de primaire energiefactor (PEF) voor elektriciteit. Dit advies is verwerkt in de NTA 8800.
Klopt het dat hiermee is besloten om voor energieprestatie van elektriciteitsopwekking uit te gaan van de prognose in de Nationale Energieverkenning 2017 voor het jaar 2020? Klopt het dat dit een beleidswijziging is ten opzichte van de aanpak tot nu toe waarbij de PEF wordt gebaseerd op basis van feitelijk gerealiseerde prestaties?
De primaire energiefactor is gebaseerd op het fossiele aandeel van de energieproductie. Als het aandeel hernieuwbare elektriciteit toeneemt, neemt de primaire energiefactor af. De te hanteren PEF is gebaseerd op de steeds meer duurzaam geworden elektriciteitsvoorziening de afgelopen jaren. Deze verduurzaming zal in de komende jaren verder toenemen. Bij de bepaling wordt uitgegaan van de prognose in de NEV 2017 voor het jaar 2020. Op deze wijze wordt in de normstelling zo nauw mogelijk aangesloten bij het moment dat de BENG-eisen zullen ingaan. De verwachting is dat de te hanteren PEF daadwerkelijk is gerealiseerd per 2020.
Kunt u onderbouwen waarom besloten is om de PEF en haar bepalingswijze te veranderen? Staat u achter deze wijziging? Zo ja, waarom?
De invoering van een nieuwe energieprestatiebepalingsmethode en de BENG-eisen maken het mogelijk om deze stap te maken. De waarde van de primaire energiefactor voor elektriciteit van 2,56, zoals toegepast in de huidige energieprestatie-berekeningen, is gebaseerd op de situatie in 1995 en loopt daarmee achter op het werkelijk gerealiseerde rendement op elektriciteitsopwekking. De herziene PEF van 1,45 is vastgesteld op basis van realistische verwachtingen ten aanzien van het aandeel hernieuwbare elektriciteit in 2020. Ook na 2020 zal het aandeel hernieuwbare elektriciteit verder toenemen. Met deze herziening sluit de normering (beter) aan bij de feitelijke situatie op het moment van invoering van de BENG-eisen in 2020. Dit sluit aan bij het kabinetsbesluit dat gericht is op het realiseren van een bijna klimaat-neutrale gebouwde omgeving in 2050.
Bent u bekend met het feit dat de nieuwe PEF van 1,45 zich vertaalt naar een rendement op elektriciteitsopwekking van 69%, terwijl dat nu 39% is gezien de huidige PEF van 2,56? Deelt u de mening dat dit onrealistisch is, gezien de benodigde hoeveelheid hernieuwbare energie die er in 2020 voor nodig is om deze PEF te realiseren? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het niet juist is om de PEF te baseren op onzekere toekomstprognoses? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de analyse dat de beoogde wijziging ertoe kan leiden dat elektrische systemen met een in de praktijk zeer laag rendement voldoen aan in de bouwregelgeving gestelde eisen met betrekking tot energieprestatie van een gebouw en dit in de praktijk zal leiden tot een grotere toename dan verwacht in elektriciteitsverbruik? Zo nee, waarom niet?
Nee, die analyse deel ik niet. Bij het doorrekenen van de hoogte van de BENG-eisen is rekening gehouden met deze PEF. Elektrische systemen met een laag rendement scoren slechter dan systemen met een hoog rendement. Het zal moeilijk zijn om aan de BENG-eisen te voldoen met een laag-renderend elektrisch systeem. Het uitfaseren van aardgas en de toenemende elektrificatie van de warmtesystemen in de gebouwde omgeving zullen overigens naar verwachting tot gevolg hebben dat het elektriciteitsgebruik zal stijgen.
Wordt de nieuwe PEF gebruikt in de doorrekening van het klimaatakkoord door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)? Zo ja, welke invloed heeft de wijziging van de PEF in de berekeningen door het Centraal Planbureau (CPB) en PBL op het behalen van de doelstellingen van het Klimaatakkoord en weet u wat de gevolgen zijn als het rendement van 69% in januari 2020 niet waar gemaakt wordt, terwijl hier in de doorrekeningen wel mee gerekend wordt?
De PEF van 1,45 is gebaseerd op de NEV die door PBL is opgesteld. Voor de doorrekening van het Klimaatakkoord zal het PBL uitgaan van dezelfde gegevens. Ook na 2020 is een verdere daling van de PEF te voorzien volgens de NEV2017. Deze ontwikkeling zal afhangen van de uitvoering van de afspraken die in het klimaatakkoord gemaakt worden.
Het bericht dat de IND de eigen regels overtreedt bij het beoordelen van verblijfsvergunningen |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) de eigen regels overtreedt bij het beoordelen van verblijfsvergunningen?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja. Ik ben bekend met het artikel. Voor mijn reactie zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat het een goede zaak is dat bezwaarschriften tegen het intrekken van verblijfsvergunningen van statushouders niet mogen beoordeeld worden door IND-ambtenaren die bij eerdere besluiten betrokken waren zoals in artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht is vastgelegd? Waarom is dit bij de IND toch gebeurd?
Ja, die mening deel ik. Het Bureau Integriteit van de IND doet daarom op dit moment onderzoek. Het gaat hier om een individueel onderzoek naar een integriteitsschending. Zo lang het onderzoek nog niet is afgerond, kan de vraag of, waarom en in welke mate dit is gebeurd nog niet beantwoord worden. Indien hiertoe aanleiding bestaat, zal ik uw Kamer hierover informeren. Bezwaarprocedures vinden overigens alleen plaats bij reguliere aanvraagprocedures en niet bij de intrekkingsprocedures van statushouders.
Deelt u de mening dat met het besluit om die ambtenaren wél dezelfde zaken te laten behandelen, bewust het risico op tunnelvisie werd genomen teneinde de wachtlijsten weg te werken? Veroordeelt u dit besluit? Heeft u enige indicatie om hoeveel zaken het hier gaat?
Nee, die deel ik niet. Er is geen besluit genomen door de IND om medewerkers zowel eerste aanleg- als bezwaarzaken te laten behandelen. Het uitgangspunt, met betrekking tot de behandeling van bezwaarschriften, is dat een bezwaarschrift niet wordt toebedeeld aan een de medewerker die het primaire besluit heeft genomen. Indien het vanwege capaciteitsgebrek wel dezelfde medewerker betreft, dan stelt deze een concept op, een soort raamwerk, en legt dat voor aan een collega die de uiteindelijke beslissing op het bezwaar neemt. Onder de verantwoordelijkheid van deze medewerker wordt de beslissing op bezwaar genomen. Dit wordt het vier-ogen principe genoemd: er kijken dus altijd minimaal twee mensen naar dezelfde zaak. Deze werkwijze is toegestaan op grond van de Algemene wet bestuursrecht. De IND werkt daarmee dus volgens de wettelijke regels.
Deelt u de mening dat een snelle afhandeling van procedures niet ten koste van de kwaliteit van die afhandeling mag gaan?
Ja, die mening deel ik. De IND hecht veel waarde aan de kwaliteit van haar beslissingen en haar dienstverlening. Om die reden is de IND ook van mening dat degene die uiteindelijk verantwoordelijk is voor de beslissing op een bezwaarschrift nooit degene kan zijn die de zaak al in eerste instantie heeft behandeld.
Is iemand dwingen om met een andere naam te ondertekenen strafbaar? Zo ja, bent u van plan strafrechtelijke stappen te ondernemen naar individuen die zich hier mogelijk binnen de IND schuldig aan hebben gemaakt?
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het iemand dwingen om met een andere naam te ondertekenen een strafbaar feit kan opleveren. Of daar in dit geval ook sprake van is zal uit het onderzoek moeten blijken. Dan kan ook pas worden beoordeeld als aangifte wordt gedaan.
Klopt het dat de IND geen toezichthouder kent? Zo ja, waarom? Bent u bereid ervoor te zorgen dat er een onafhankelijke toezichthouder op de IND komt waar klokkenluiders intern terecht kunnen?
Nee, dat klopt niet. Een agentschap als de IND werkt conform een sturingsmodel waarin drie rollen worden onderscheiden, te weten die van eigenaar, opdrachtgever en opdrachtnemer. De eigenaar is verantwoordelijk voor het toezicht op het beleid van de opdrachtnemer en op de algemene gang van zaken in het agentschap. Binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid is de rol van eigenaar belegd bij de secretaris-generaal. Medewerkers van de IND die melding van een vermoeden van misstanden willen doen vallen onder de rijks brede Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie.
Wat zal het gevolg voor alle bezwaarschriften van statushouders zijn indien duidelijk wordt dat dit inderdaad een of meerdere malen is voorgekomen? Welke procedure moeten die statushouders volgen en bestaat er ook de kans dat voormalig statushouders die Nederland al ten onrechte hebben verlaten weer terug mogen komen? Zo ja, hebben zij de mogelijkheid om vergoeding van de overheid te eisen?
Zoals gezegd, is het bij de IND staande praktijk dat een bezwaarschrift niet door dezelfde medewerker wordt behandeld die ook de beslissing in eerste instantie heeft genomen. Het lopende onderzoek moet uitwijzen of en zo ja in hoeveel zaken hier van is afgeweken en wat daar aan ten grondslag ligt. Als de uitkomsten van het onderzoek daar aanleiding toegeven dan zullen nadere maatregelen volgen. Bezwaarprocedures komen overigens alleen voor bij reguliere procedures en dus niet bij procedures om verlening of intrekking van een verblijfsvergunning asiel. In de asielprocedure kan de vreemdeling direct in beroep tegen een beslissing van de IND.
Klopt het dat het bureau integriteit van de IND onderzoek doet naar de klokkenluider? Bent u bereid dit onderzoek vanuit uw eigen ministerie te beleggen zodat het verbreed kan worden en niet enkel naar de integriteit van de klokkenluider gekeken wordt maar ook naar de chefs die mogelijk bewust de eigen regels overtraden?
Nee, dat klopt niet. De betreffende medewerker heeft geen beroep gedaan op de klokkenluidersregeling en is onderwerp van een integriteitsonderzoek naar aanleiding van een vermoeden van (ernstig) plichtsverzuim. Het onderzoek hiertoe wordt nu eerst afgewacht alvorens nadere acties en/of aanvullend onderzoek te initiëren. De resultaten worden op korte termijn verwacht.
Het rapport ‘Last Gasp: The coal companies making Europe sick’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport «Last Gasp: The coal companies making Europe sick»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding uit dit rapport dat de kolencentrales die in Nederland staan bij elkaar 231 voortijdige doden veroorzaken als gevolg van de luchtvervuiling afkomstig uit deze centrales?
De berekeningen die in dit rapport zijn gemaakt, zijn op een correcte wijze gebaseerd op de meest recente wetenschappelijke inzichten en recente gegevens over de emissies van kolencentrales. Het betreffen schattingen van alle vroegtijdige sterfgevallen in Europa als gevolg van de emissies van fijnstof van Nederlandse centrales.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat de luchtvervuiling uit deze kolencentrales de maatschappij honderden miljoenen euro’s kost?
De uitstoot van kolencentrales verwaait deels naar het buitenland en de uitstoot van buitenlandse centrales verwaait deels naar Nederland. Gelet daarop kan het effect van de luchtvervuiling van Nederlandse kolencentrales niet precies worden bepaald, voor zover het de Nederlandse economie betreft. Dat het de maatschappij als geheel geld kost, is echter aannemelijk. Een van de belangrijkste aanbevelingen uit het rapport is om voor 2030 te stoppen met kolen voor elektriciteitsproductie. Op vrijdag 18 mei 2018 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat namens het kabinet een brief naar uw Kamer gestuurd hierover. In deze brief is een wettelijk verbod op het gebruik van kolen voor de elektriciteitsproductie aangekondigd. Het wetsvoorstel ziet toe op de uitfasering van het gebruik van kolen voor elektriciteitsproductie met een overgangsperiode tot uiterlijk 31 december 2029, in lijn met het voornemen uit het regeerakkoord. Met dit wetsvoorstel wordt al invulling gegeven aan de belangrijkste aanbeveling uit het rapport. Het kabinet streeft naar een permanente verbetering van de luchtkwaliteit, om zo te komen tot een vermindering van gezondheidsrisico’s door luchtverontreiniging. We werken daarmee toe naar de advieswaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie – conform het advies van de Gezondheidsraad (Bijlage bij kamerstuk 30 175, nr. 292). Het kabinet zal in 2019 het Schone Lucht Akkoord aan de Tweede Kamer aanbieden.
Deelt u de mening dat deze schadelijke gevolgen van kolencentrales het nog eens goed duidelijk maken dat alle kolencentrales zo snel mogelijk gesloten dienen te worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het niet in alle opzichten beter om de twee oudste Nederlandse kolencentrales uiterlijk in 2020 te sluiten, gezien de negatieve effecten op de volksgezondheid maar ook de maatschappelijke kosten en het klimaatdoel wat voortkomt uit het Urgendavonnis? Zo nee, waarom niet? Zijn er nog redenen te bedenken om hier niet op aan te sturen?
Het aangekondigde wetsvoorstel verbod op kolen ziet toe op het uitfaseren van kolen voor elektriciteitsproductie. De twee oudste kolencentrales wordt hiermee een overgangsperiode tot 31 december 2024 geboden en de drie nieuwste tot 31 december 2029. In 2017 is uw Kamer reeds geïnformeerd dat, indien 25% CO2-reductie in 2020 (klimaatdoel Urgenda-vonnis) gehaald moet worden en de maatregelen uit het energieakkoord hiervoor onvoldoende effect hebben, het sluiten van een kolencentrale die geen biomassa bijstookt in beeld komt (Kamerstuk 32 813, 144).
Worden deze luchtvervuiling en maatregelen om deze vervuiling terug te dringen ook betrokken in het Schone Lucht Akkoord? Zo nee, waarom niet?
In het Schone Lucht Akkoord wordt rekening gehouden met de emissies van elektriciteits- en warmteopwekking en de impact op de gezondheid van de mensen in Nederland.
Gaat u de bedrijven die genoemd worden in het rapport aanspreken op hun verantwoordelijkheid met betrekking tot luchtvervuiling? Welke activiteiten onderneemt de Duitse overheid om RWE, de grootste vervuiler in het rapport en de eigenaar van twee kolencentrales in Nederland, aan te spreken op zijn gedrag? Bent u bereid de Duitse overheid in dat verband aan te sporen?
In lijn met de afspraak in het regeerakkoord dat Nederland ernaar streeft om zoveel mogelijk samen met buurlanden op te trekken in de klimaatambities, heeft Nederland de dialoog met Duitsland, zowel ambtelijk als politiek, het afgelopen jaar geïntensiveerd. Nederland heeft daarbij het belang van een gezamenlijke introductie van een CO2-minimumprijs voor elektriciteitsopwekking en de gezamenlijke uitfasering van kolencentrales meermaals benadrukt en erop aangedrongen de dialoog hierover in 2019 te verdiepen. Dat zal komend jaar onder meer in het kader van de consultatieverplichting van de Integrale Nationale Energie- en Klimaatplannen gaan plaatsvinden.
Wilt u het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) verzoeken meer onderzoek te laten doen naar de gezondheidseffecten van kolencentrales zodat preciezer in kaart kan worden gebracht wat de gevolgen van kolencentrales zijn op de volksgezondheid, zowel van kolencentrales in Nederland als kolencentrales die zich vlak over de grens bevinden? Zo nee, waarom niet?
In de berekeningen van de luchtkwaliteit in Nederland worden de emissies van de Nederlandse kolencentrales betrokken. Daarnaast worden ook emissies uit het buitenland gemodelleerd. De Ministeries I&W, EZK en VWS zien daarom geen noodzaak aanvullend onderzoek te laten doen.
Het bericht dat VGZ-verzekerden op de wachtlijst moeten bij Zuyderland omdat de verzekeraar te weinig zorg heeft ingekocht |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zuyderland: VGZ-verzekerden op wachtlijst»?1
Ja.
Vindt u het acceptabel dat mensen op een wachtlijst komen te staan omdat de verzekeraar te weinig zorg heeft ingekocht? Zo ja, waarom?
In tegenstelling tot mensen met een acute zorgvraag, kunnen mensen met een electieve zorgvraag te maken hebben met wachttijden. Zij moeten wel binnen de maximaal aanvaardbare wachttijd (Treeknorm) geholpen kunnen worden. Lukt dat niet bij Zuyderland, zoals nu het geval is voor bepaalde groepen VGZ-verzekerden, dan moeten betreffende patiënten de mogelijkheid krijgen om tijdig uit te wijken naar een andere zorgaanbieder in de omgeving. Het is in deze casus aan VGZ om dat zeker te stellen, gezien de zorgplicht die de verzekeraar heeft richting zijn verzekerden. Zuyderland is er in dit proces aan gehouden zijn patiënten goed te informeren, bijvoorbeeld door hen attent te maken op de mogelijkheid tot wachtlijstbemiddeling bij VGZ.
VGZ en Zuyderland hebben aangegeven dat de betreffende mensen de keuze voorgelegd krijgen of zij de extra wachttijd in Zuyderland accepteren of dat zij voor snellere toegang willen worden doorverwezen naar een andere zorgaanbieder in de regio. Ik vind het positief dat VGZ en Zuyderland een gezamenlijke verklaring naar buiten hebben gebracht (zie onder meer https://www.zuyderland.nl/nieuws/wachttijd-van-8-weken-voor-deel-vgz-patienten/).
Komt naar uw mening de verzekeraar zijn zorgplicht na als mensen met bijvoorbeeld een liesbreuk twee maanden moeten wachten? Zo nee, wat gaat u hier tegen doen?
Nee, maar zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf is dat in deze casus ook niet het geval. Betreffende patiënten kunnen kiezen of zij de extra wachttijd bij Zuyderland accepteren of dat zij liever snellere toegang krijgen tot een andere zorgaanbieder in de omgeving.
Kunt u aangeven in hoeverre er sprake is van overschrijding van de Treeknormen? Wat is de waarde van de Treeknormen volgens u?
De reguliere wachttijden van Zuyderland zijn op hun eigen website te vinden (https://www.zuyderland.nl/wacht-toegangstijden/). Verzekerden van VGZ hebben bij de volgende electieve zorgvragen te maken met een toegangstijd voor een eerste bezoek van acht weken: een heup- of knievervanging, (niet-acute) oogheelkunde, een liesbreuk en enkele electieve KNO-aandoeningen. Met een wachttijd van acht weken wordt de Treeknorm overschreden. Maar zoals eerder aangegeven, kunnen betreffende patiënten kiezen of zij de extra wachttijd bij het Zuyderland accepteren of dat zij liever snellere toegang krijgen tot een andere zorgaanbieder in de omgeving.
De Treeknormen zijn afspraken die zorgverzekeraars en aanbieders hebben gemaakt. Zij geven de patiënt een houvast/indicatie binnen hoeveel tijd hij bij een zorgaanbieder terecht moet kunnen voor electieve zorg (voor acute zorg kunnen mensen altijd terecht bij een zorgaanbieder). Als een patiënt te lang moet wachten bij een bepaalde zorgaanbieder, kan hij contact opnemen met zijn zorgverzekeraar voor bemiddeling naar een andere aanbieder. Zorgverzekeraars zijn verplicht te bemiddelen, gezien de zorgplicht die zij hebben richting hun verzekerden. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars de zorgplicht naleven, en grijpt indien nodig in.
Kunt u bevestigen dat de verzekerden zich op geen enkele wijze hebben kunnen voorbereiden op het feit dat ze ineens op een wachtlijst komen? En op welke wijze had de zorgverzekeraar dit naar uw mening anders kunnen oplossen?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. VGZ heeft mij laten weten dat het zijn verzekerden via Zorgzoeker sinds eind 2017 attendeert op de mogelijkheid dat zij naar een ander ziekenhuis worden omgeleid, vanwege de gemaakte afspraken met Zuyderland. Ook hebben de partijen mij aangegeven hoe verzekerden van VGZ met een betreffende zorgvraag (zie mijn antwoord op vraag 4) worden geïnformeerd en geholpen als deze zich vanaf 1 november bij Zuyderland melden/hebben gemeld voor een eerste bezoek. Na verwijzing door de huisarts wordt de patiënt tijdens het eerste telefonische contact door Zuyderland geïnformeerd over de extra wachttijd. Tevens wordt hij gewezen op de mogelijkheid tot wachttijdbemiddeling bij VGZ. Er wordt altijd een afspraak ingepland, rekening houdend met de toegangstijd van acht weken. Deze wordt uit de agenda gehaald als VGZ heeft aangegeven dat de patiënt is bemiddeld naar een andere zorgaanbieder. Voor nadere toelichting kan de patiënt terecht op de website van Zuyderland, waar veelgestelde vragen worden beantwoord. Huisartsen in de regio zijn door Zuyderland geïnformeerd.
Heeft u al contact opgenomen met VGZ om deze situatie aan de orde te stellen? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
Voor de beantwoording van uw vragen heb ik inderdaad contact gehad met VGZ en Zuyderland. De NZa houdt toezicht op het naleven van de zorgplicht door verzekeraars, en heeft mij laten weten dat VGZ voldoende electieve zorg heeft ingekocht elders in de omgeving.
Welke andere gevallen bekend waarbij verzekerden moeten wachten op zorg omdat er te weinig is ingekocht?
Bij het Medisch Spectrum Twente hebben groepen verzekerden van Zilveren Kruis te maken met een extra wachttijd bovenop de reguliere wachttijd. Op 14 november heeft het lid Van Gerven hier schriftelijke vragen over gesteld. De antwoorden daarop heb ik u onlangs doen toekomen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 851). Over extra wachttijd voor verzekerden van Zilveren Kruis bij het Deventer Ziekenhuis heeft het lid Ploumen op 6 december schriftelijke vragen gesteld. Ik beantwoord deze binnenkort. Daarnaast is tijdens het ordedebat van 22 november gevraagd om een brief inzake patiëntenstops. Deze stuur ik u binnenkort. Ik zal in de brief ook ingaan op extra wachttijden in de thuiszorg.
Kunt u een overzicht geven van verzekeraars die, terwijl ze dat inmiddels dat wel al hadden moeten doen, nog niet klaar zijn met het sluiten van contracten voor 2019?
Zorgverzekeraars moeten uiterlijk 12 november hun premie bekend maken en op de website aangeven welke vergoeding zij gaan geven (Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-010)). Er is geen wettelijke verplichting dat op 12 november ook alle contracten gesloten moeten zijn. Dat is een zaak tussen zorgaanbieders enerzijds en verzekeraars anderzijds. De NZa monitort de contractering en de thematiek wordt ook besproken in het bestuurlijk overleg met de koepelorganisaties in de ziekenhuiszorg.
Het bericht Saudi Arabia Allegedly Tortured Women’s Rights Activists Before Khashoggi Murder |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut , Bram van Ojik (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Saudi Arabia Allegedly Tortured Women’s Rights Activists Before Khashoggi Murder»?1
Ja.
Is het u bekend dat er acht vrouwelijke mensenrechtenactivisten op deze wijze gevangen gezet zijn in Saoedi Arabië omdat zij gebruik maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting? En zo ja, wat is uw reactie hierop?
Het kabinet is bekend met de arrestatie van vrouwelijke activisten in Saoedi-Arabië, zoals aangeven in antwoorden op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nummers 2419, 2895, 3228 en 3229). De berichten over de mogelijke martelingen van deze activisten zoals gerapporteerd door Amnesty International en Human Rights Watch zijn ronduit ernstig. Saoedi-Arabië zelf heeft de beschuldigingen officieel ontkend. Deze laatste berichten zijn echter een verdere reden voor Saoedi-Arabië om te zorgen dat de rechten van deze vrouwelijke activisten niet geschonden worden.
Heeft u contact opgenomen met Amnesty International en/of Human Rights Watch om meer informatie te krijgen over de omstandigheden waaronder zij gevangen zitten? En zo ja, wat gaat u doen met deze informatie? En zo nee, waarom niet?
Nederland staat met verschillende landen en organisaties in contact over ontwikkelingen in Saoedi-Arabië. De Nederlandse zorgen over de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië worden zowel via politieke kanalen als op (hoog)ambtelijke niveau aangekaart bij de Saoedische autoriteiten. Nederland heeft, naar aanleiding van de berichtgeving, de Saoedische ambassadeur op 7 december jl. over de zaak gesproken. In dit gesprek zijn de Nederlandse zorgen over deze ernstige berichtgeving gedeeld en het belang benadrukt van een eerlijk en transparant proces, met proportionele strafbepalingen. Ook is het belang van een breed maatschappelijk middenveld en open publiek debat onderstreept, mede in het licht van de geplande hervormingen in het land.
In multilateraal verband heeft Nederland tijdens de recente Universal Public Review van Saoedi-Arabië in de VN-Mensenrechtenraad gesproken over de zorgelijke ontwikkelingen op mensenrechtenvlak. Daarnaast heeft Nederland de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië aangekaart tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van november jl., mede naar aanleiding van de moord op de Saoedische journalist Jamal Khashoggi.
In navolging van de EU-mensenrechtendemarche bij de Saoedische autoriteiten op 8 augustus jl. heeft Nederland met een aantal andere Europese gelijkgezinden gepleit voor het instellen van een formele mensenrechtendialoog tussen de EU en Saoedi-Arabië. In Brussel wordt momenteel in raadskader besproken op welke wijze deze dialoog het beste kan worden vormgegeven.
Op welke wijze gaat u bilateraal, in EU-verband en met andere partners (waaronder Canada) aandacht vragen voor deze vrouwen, om de acties van Saoedi Arabië af te keuren en te verzoeken om vrijlating?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid hier in alle mogelijke gremia aandacht voor te vragen en deze mensenrechtenschendingen te veroordelen? En zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 3 en 4. Nederland zoekt steeds naar de meest effectieve manier om de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië te adresseren en te kunnen verbeteren, zonder ongewenst schade toe te brengen aan individuele zaken. Dat betekent dat, in overleg met gelijkgezinde partners, ook bekeken wordt wanneer en in welke gremia publiekelijk aandacht gevraagd wordt voor berichten van mensenrechtenschendingen.
Wat gaat u doen in reactie op de uitspraak van Michael Page van Human Rights Watch «Any government that tortures women for demanding basic rights should face withering international criticism, not unblinking U.S. and U.K. support»?2 Gaat u bijvoorbeeld contact opnemen met uw Amerikaanse en/of Britse collega om gehoor te geven aan deze oproep? En zo nee, waarom niet?
Nederland spreekt in breed internationaal kader over de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië, waaronder ook met het VK en de VS.
Kunt u aangeven op welke wijze de Nederlandse ambassade zich inzet voor de vrijlating van deze vrouwen?
De Nederlandse ambassade in Riyad onderhoudt contacten met verschillende organisaties en gelijkgezinde partners over deze zaak, ook om zoveel mogelijk informatie hierover te verzamelen. Die informatie wordt ook meegenomen in gesprekken met de Saoedische autoriteiten over mensenrechten, bijvoorbeeld tijdens EU-demarches zoals uitgevoerd in augustus jl. Het blijft daarbij een uitdaging om in Saoedi-Arabië zelf met en over mensenrechtenverdedigers te spreken, gelet op de risico’s voor de betrokkenen. Nederland maakt samen met partners per geval de afweging welke mate van publieke aandacht het meest effectief is, waarbij de wensen van de betrokkenen zelf, of hun families, leidend zijn.
Het bericht ‘Nederlandse wachtlijst geestelijke hulp telt in totaal 88.500 mensen’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van NOS op 3 over de wachtlijsten in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ), kloppen deze cijfers en wat is hierop uw reactie dat nu 88.500 mensen aan hun lot worden overgelaten?1
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van NOS op 3. In dit onderzoek wordt gemeld dat er op dit moment 88.500 mensen op een ggz-wachtlijst staan. Dit getal is berekend door Vektis. Vektis heeft de gemiddelde wachttijd per hoofddiagnosegroep (peildatum 2018) vermenigvuldigd met de instroom patiënten per week per hoofddiagnosegroep (gebaseerd op de totale patiënteninstroom in 2016 gedeeld door 52 weken). Dat betekent ten eerste dat het getal indicatief is: de gehanteerde patiënteninstroom is gedateerd en de berekenwijze gaat voorbij aan fluctueringen in deze instroom door het jaar heen. Ten tweede gaat het om een totaal aantal wachtenden: van patiënten die 1 dag moeten wachten tot patiënten waarbij de Treeknorm wordt overschreden. De NOS haalt ter illustratie de generalistische basis-ggz aan, waar ongeveer een derde van het genoemde aantal op de wachtlijst staat. Uit de meest recente rapportage van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) (Vergaderjaar 2017–2018, Kamerstuk 25 424, nr. 423) weten we dat de gemiddelde wachttijd in de generalistische basis-ggz ruim binnen de Treeknormen valt.
Tegelijkertijd mogen al deze nuanceringen niet leiden tot bagatellisering van de problematiek van de wachttijden in de ggz. We weten dat de wachttijden voor psychische zorg lang zijn, zeker voor bepaalde hoofddiagnosegroepen. Ik vind het dan ook heel belangrijk dat deze wachttijden worden aangepakt.
Deelt u de mening dat het voor mensen, hun omgeving en de samenleving zeer ongewenst is wanneer de juiste psychische zorg niet tijdig wordt gegeven? Zo ja, wat is uw oordeel over het feit dat de wachttijden in de afgelopen maanden alleen maar zijn opgelopen en wat gaat u er aan doen?
Ik deel de mening dat psychische zorg op tijd geleverd moet worden, binnen de daarvoor gestelde Treeknormen. In juli heb ik van de NZa voor het laatst een tussenstand van de wachttijden ontvangen, deze rapportage heb ik uw Kamer toegezonden. Tegelijkertijd heb ik u geïnformeerd over de reeds ondernomen acties en het nieuwe actieplan dat partijen hebben gelanceerd (bijlage bij eerdergenoemd Kamerstuk). Ik zou nu nog geen conclusies willen trekken over de ontwikkelingen in de afgelopen maanden.
De volgende tussenstand van de NZa, die ook gebaseerd is op Vektis-cijfers, verwacht ik voor het einde van dit jaar. Daarnaast heb ik heb veldpartijen gevraagd mij een update van de stand van het actieplan te geven. Op basis van deze stukken zal ik uw Kamer voor het einde van dit jaar nader informeren.
Kunt u de 88.500 wachtende specificeren per psychisch aandoening? Zo ja, over welke wachttijden bij psychische problemen maakt u zich de grootste zorgen en wilt u de regionale verschillen in beeld brengen? Zo nee, waarom niet en op welke wijze probeert u dan grip te krijgen op deze problemen?
Voor het einde van het jaar ontvang ik van de NZa een nieuwe tussenstand van de wachttijden. Deze tussenstand zal, net als de vorige, laten zien welke hoofddiagnosegroepen op dit moment gemiddeld de langste wachttijden kennen en daarmee extra aandacht vragen in de aanpak. Het is bekend dat de omvang en aard van de wachttijdproblematiek verschilt van regio tot regio. Om die reden wordt de problematiek via de regionale taskforces op regionaal niveau geanalyseerd en aangepakt.
Wat vindt u van het feit dat er op dit moment grote regionale verschillen zijn in de mate waarop je kunt rekenen op goede en tijdige GGZ-zorg? Wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat ondanks de verplichting per 1 januari 2018 om de wachttijden aan Vektis aan te leveren, slechts 73% van de GGZ-instellingen en 77% van de vrijgevestigden dit niet heeft gedaan (stand 4 oktober 2018)? Wat is uw oordeel over GGZ-aanbieders die hun wachttijden niet aanleveren, wat gaat u hier aan doen en wanneer gaat elke GGZ-aanbieder leveren?
Voor het bepalen van het aanleverpercentage is het belangrijk uit te gaan van de stand van zaken op de 10e van een maand omdat dat het moment is waarop aanbieders hun informatie uiterlijk moeten aanleveren (de vraag gaat uit van de stand van zaken op 4 in plaats van 10 oktober). Verder is belangrijk om bij het vaststellen van het percentage alleen die aanbieders in ogenschouw te nemen die daadwerkelijk verplicht zijn informatie aan te leveren.
De NZa stelt, op basis van een recent geactualiseerd overzicht van instellingen met een aanleverplicht, vast dat in oktober 94% van de instellingen voldeed aan de aanleverplicht. Bij vrijgevestigde aanbieders was dit percentage aanmerkelijk lager, namelijk 78%. Daarbij moet worden opgemerkt dat onder vrijgevestigde aanbieders die geen informatie aanleverden, ook nog aanbieders zijn op wie de aanleverplicht niet van toepassing is, bijvoorbeeld omdat zij geen of te weinig zorg leveren onder de Zorgverzekeringswet, of omdat zij alleen als zzp’er werkzaam zijn in een instelling.
Om de aanleverpercentages te doen toenemen, heeft de NZa diverse acties uitgevoerd. Allereerst zijn tussen januari en juni diverse herinneringsbrieven en een informatiepakket naar zowel vrijgevestigde ggz-aanbieders als instellingen verstuurd. In die periode is ook telefonisch contact opgenomen met een deel van de instellingen. Daarnaast heeft de NZa in april/mei een online onderzoek gedaan naar de redenen voor ggz-aanbieders om wel of niet hun wachttijdinformatie aan te leveren. Een van de barrières die werd gevonden in dit onderzoek was het format waarin moest worden aangeleverd. Dit is aangepast.
Bij de instellingen die ten onrechte niet aanleverden, heeft de NZa verschillende handhavende acties uitgevoerd:
Voor de groep vrijgevestigde aanbieders geldt dat de NZa momenteel alleen herinneringen verstuurt aan aanbieders die niet aanleveren, en nog niet overgaat tot daadwerkelijke handhaving. Belangrijke reden hiervoor is dat vrijgevestigden aangeven dat de rekenmethodiek zoals voorgeschreven in de Transparantieregeling, voor hen lastig uitvoerbaar is. De Transparantieregeling wordt momenteel geëvalueerd. Daarnaast werkt de NZa aan een handhavingsplan voor deze doelgroep.
Met de huidige aanleverpercentages is het in elk geval mogelijk een voldoende representatief beeld van de gemiddelde wachttijden per hoofddiagnosegroep te maken. Ik vind het desondanks belangrijk dat elke ggz-aanbieder, zowel (grote) instelling als vrijgevestigde aanbieders, informatie aanlevert over de wachttijden. Goede wachttijdinformatie op aanbiedersniveau, onder andere via kiezenindeggz.nl helpt patiënten en verwijzers bij het zoeken naar een passende behandelplek en zorgverzekeraars bij hun wachtlijstbemiddeling.
De uitvoering van en handhaving op de Transparantieregeling, waaruit de aanleverplicht bij Vektis voortvloeit, is onderdeel van het takenpakket van de NZa. De inspectie onderneemt hier dan ook geen actie op. Wel kijkt de inspectie in haar toezicht onder andere naar de manier waarop een instelling communiceert over actuele wachttijden en zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar op haar website.
Bent u ook diep teleurgesteld in het feit dat in een periode van juni tot 4 oktober 2018 het aantal GGZ-instellingen dat wachttijdinformatie heeft aangeleverd slechts is gestegen van 66% naar 73% en het aantal vrijgevestigden gelijk is gebleven op 77%? Kunt u een overzicht geven van de acties die door u, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zijn ondernomen in de afgelopen maanden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het effect dat één op de vijf GGZ-aanbieders de wachttijdinformatie nog niet aanlevert voor de compleetheid van de site www.kiezenindeggz.nl? Wat gaat u er aan doen om op korte termijn een landelijk dekkend overzicht te kunnen geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer gaat u uitvoering geven aan de breed gesteunde motie De Lange/Van den Berg (25 424, nr. 412) die oproept om de Kamer voor 1 september te informeren over «het aantal GGZ-aanbieders dat nog geen wachttijdinformatie aan Vektis heeft aangeleverd en deze aanbieders openbaar te maken»?
In mijn brief van 17 juli 2018 (Vergaderjaar 2017–2018, Kamerstuk 25 424, nr. 423) heb ik aangegeven dat de NZa voor 1 september 2018 de namen van instellingen zou publiceren die na het ontvangen van een aanwijzing in de zomer alsnog geen wachttijdinformatie aanleverden. Uiteindelijk gold dit voor geen enkele instelling en daarom zijn er ook geen namen gepubliceerd.
Voor vrijgevestigde aanbieders is het ingewikkelder: het aantal aanbieders is vele malen groter en de lijst met het totaal aantal vrijgevestigde aanbieders bevat veel aanbieders die geen aanleverplicht hebben. Door niet-aanleverende vrijgevestigde aanbieders te benaderen, is het aanleverpercentage tussen juli en oktober gestegen van 71% naar 78%. Op dit moment is de NZa bezig met de evaluatie van de Transparantieregeling, die ertoe kan leiden dat de regeling wordt aangepast waardoor deze beter aansluit bij de vrijgevestigden zodat zij makkelijker en daardoor ook vaker zullen aanleveren. De NZa heeft mij toegezegd vanaf december ook aanwijzingen te gaan geven aan vrijgevestigden, zonodig gevolgd door publicatie van de namen.
Hoeveel namen van GGZ-aanbieders zijn inmiddels gepubliceerd op de site van de Nederlandse Zorgautoriteit en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, waarom niet en wat is de reden waarom dit nog niet is gedaan?
Zie antwoord vraag 8.
Op welk moment gaan de wachttijden binnen de GGZ weer binnen de Treek-norm vallen? Bent u bereid om hier een concrete datum aan te koppelen? Zo ja, wat is die datum? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van wachttijden staat bij iedereen hoog op de agenda: bij zorgverzekeraars en zorgaanbieders en ook bij mij. De oorspronkelijke deadline heeft daarbij geholpen. Ik ben geen voorstander van het stellen van een nieuwe deadline, omdat het lastig is een deadline te bepalen die zowel stimulerend als voldoende realistisch is. Het gaat erom de wachttijden zo snel mogelijk én structureel terug te brengen tot onder de Treeknormen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg over de GGZ op 6 december 2018?
Ja.
Problemen bij de Huurcommissie |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Huurcommissie de klachtenregen van ontevreden huurders niet aan kan?1
Het is belangrijk dat de Huurcommissie haar werk zorgvuldig uitvoert en dat dit ook binnen een redelijke termijn gebeurt. Het is dan ook zoeken naar de balans.
De Huurcommissie doet haar uiterste best om de doorlooptijden zo kort mogelijk te houden. Zij begrijpt hoe belangrijk het is voor een indiener dat er zo snel mogelijk een uitspraak komt in de zaak. In mijn Kamerbrief over het bericht «Huurcommissie kan klachtenregen van ontevreden huurders niet aan» ga ik uitgebreid in op de sterke toename in het aantal voorgelegde geschillen in 2018 en de daarop genomen maatregelen van de Huurcommissie. Ook leg ik in die brief uit welke aanvullende maatregelen er in de afgelopen maanden voor dit jaar en verder zijn genomen c.q. worden ingezet om de productie gedurende dit jaar en komende jaren te kunnen bijsturen.
In hoeverre zijn de problemen bij de Huurcommissie veroorzaakt door het halveren van de financiële bijdrage door het kabinet?2
De achterstand houdt geen verband met de wijziging in de financiering van de Huurcommissie in 2018.
Wat is ervoor nodig om ervoor te zorgen dat de Huurcommissie de wettelijke termijn(en) kan halen en huurders op tijd en adequaat kan helpen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat VGZ-verzekerden niet meer terecht kunnen bij het Zuyderland ziekenhuis. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht »Zuyderland Ziekenhuizen helpen VGZ-verzekerden even niet»1
Het is de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars en aanbieders om goede afspraken te maken over de patiëntenzorg en de bijbehorende bekostiging. Als zij daarbij gebruik maken van een budgetplafond en dat plafond dreigt te worden overschreden, dan kan dit ertoe leiden dat een verzekerde met een electieve zorgvraag niet direct terecht kan bij de aanbieder van zijn keuze (voor acute zorg dienen mensen daarentegen altijd terecht te kunnen bij een zorgaanbieder). In dat geval moet de verzekerde wel binnen de Treeknormen bij een andere zorgaanbieder in de regio terecht kunnen. Het is aan de zorgverzekeraar om dat zeker te stellen, gezien de zorgplicht die deze heeft richting zijn verzekerden. De zorgaanbieder is verplicht zijn patiënten te informeren over een te lange wachttijd en hen attent te maken op de mogelijkheid tot wachttijdbemiddeling bij hun eigen zorgverzekeraar. Er is dus sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid om de zorg goed te regelen en om het proces voor de betreffende patiënten probleemloos te laten verlopen. Het bericht waar u naar verwijst gaat over de afspraken die Zuyderland en VGZ hebben gemaakt. Ik vind het positief dat zij daarover een gezamenlijke verklaring naar buiten hebben gebracht (zie onder meer https://www.zuyderland.nl/nieuws/wachttijd-van-8-weken-voor-deel-vgz-patienten/).
Bent u met ons van mening dat een patiëntenstop altijd onacceptabel is ongeacht waar men verzekerd is? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke maatregelen kunt u nemen om ervoor te zorgen dat budgetproblemen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars niet op patiënten worden afgeschoven?
Meningsverschillen tussen zorgverzekeraars en aanbieders over de contractering of de uitvoering van de afspraken zijn niet uit te sluiten. Partijen moeten daar zelf uitkomen en mocht dit niet lukken, kunnen zij zich wenden tot een onafhankelijke geschilleninstantie. Dat is conform de bestuurlijke afspraken die zijn gemaakt in het »Convenant ter instelling van een Onafhankelijke Geschilleninstantie voor Geschillenoplossing en -beslechting Zorgcontractering» uit 2016. En als individuele verzekerden een klacht hebben over de handelwijze van hun zorgverzekeraar in dit soort situaties (bijvoorbeeld als zij in hun ogen niet adequaat bemiddeld worden naar een andere zorgaanbieder), kunnen zij terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen. De eerste stap is echter een klacht indienen bij de verzekeraar zelf.
Indien nodig gaat de NZa na welke acties de zorgverzekeraar en zorgaanbieder in kwestie ondernemen om de zorgplicht richting hun verzekerden/patiënten na te komen, en kan de NZa de partijen bij elkaar roepen. Mocht dit niet tot een oplossing leiden, dan kan de NZa extra maatregelen nemen. Bijvoorbeeld een aanwijzing of uiteindelijk een last onder dwangsom.
Bent u bereid onmiddellijk een einde te maken aan deze patiëntenstop? Zo nee, waarom niet?
Nee. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars de zorgplicht naleven en grijpt indien nodig in (zie verder mijn antwoord op vraag 3). De NZa heeft mij laten weten dat VGZ voldoende electieve zorg heeft ingekocht elders in de omgeving.
Het bericht dat de veiligheid van vuurpijlen niet gegarandeerd kan worden |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Verplichte lanceerstandaarden vuurpijlen afgekeurd, branche moet haast maken»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Klopt het dat de lanceerstandaarden reeds omvielen bij windsnelheden van 5 m/s (3 Beaufort)?
Op basis van deze indicatieve testen op 9 en 16 november 2018 zijn de lanceerstandaarden te instabiel bevonden, om veilig afsteken (bij normaal gebruik) van «grote» vuurpijlen te «garanderen».
Op 9 november 2018 zijn bij geringe wind 3 van de 5 standaarden omgevallen. Op 16 november 2018 zijn de overige 2 standaarden bij matige wind (5 m/s) ook omgevallen, 1 op verharde ondergrond en beiden op onverharde ondergrond.
Waarom worden lanceerstandaarden slechts getest bij windkracht 3 terwijl de kans zeer reëel is dat gedurende de afsteekperiode zich hogere windsnelheden voordoen?
De matige wind van 5 m/s is de wind die regelmatig in ons klimaat voorkomt en tevens het maximum onder welke omstandigheden getest wordt (en mag worden) op basis van de regelgeving (internationale NEN normen NEN 15947-4).
De ILT en NFI hebben conform de norm onder maximale windsnelheid van 5 m/s (staat gelijk aan windkracht 3) getest.
Bent u bereid om de nog te testen lanceerstandaarden ook bij hogere windsnelheden te testen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kan naar uw mening een gefundeerde uitspraak gedaan worden over de veiligheid van het afsteken van vuurwerkpijlen als de lanceerstandaarden niet zijn getest bij windsnelheden boven de 3 Beaufort?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook zorgelijk dat geen één lanceerapparaat voor vuurwerkpijlen veilig blijkt te zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze zorg waarbij voorop staat het veilig afsteken van vuurwerk en het zoveel mogelijk terugdringen van letsel als gevolg van het afsteken van vuurpijlen.
Denkt u dat het realistisch is dat Nederlandse vuurwerkimporteurs nog voor het komende Oud & Nieuw een veilig lanceerapparaat weten te vinden? Zo ja, waarop baseert u dat?
Ik heb TNO opdracht gegeven onderzoek te doen naar beschikbare standaards die geschikt zijn voor vuurpijlen. De ILT test bij meerdere type vuurpijlen of deze lanceerstandaards veilig en stabiel zijn. De vuurwerkbranche heeft dit opgepakt en zich bij de ILT gemeld voor het testen van nieuwe lanceerstandaarden. Over de resultaten hiervan heb ik uw Kamer bij brief van 5 december 20182 en 13 december 20183 geïnformeerd. Het is vervolgens aan de vuurwerkbranche om te zorgen dat er aan het eind van het jaar voldoende veilige en stabiele standaards beschikbaar zijn voor de verkoop van vuurpijlen.
Staat u nog steeds achter uw eerder gedane toezegging om een verbod op de verkoop van vuurwerkpijlen in te stellen indien de lanceerapparaten niet veilig blijken te zijn? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsbrief van 8 juni 2018 is opgenomen dat een verbod pas in de rede ligt wanneer andere maatregelen niet werken. Voor vuurpijlen geldt de maatregel dat deze alleen verkocht mogen worden indien deze zijn voorzien van een lanceerstandaard. Daarbij staat voorop dat de lanceerstandaard veilig en stabiel moet zijn voor het afschieten van vuurpijlen. Zoals blijkt uit mijn brief van 5 december 2018 en 13 december 2018 aan uw Kamer hebben meerdere lanceerstandaarden de testen door de ILT doorstaan en is de constructie goed en stabiel bevonden.
Kunt u een inschatting maken van de reeds bestelde hoeveelheid vuurpijlen en de waarde zij representeren?
Volgens opgave van de vuurwerkbranche bedraagt 7% van de totale jaarlijkse vuurwerkomzet van circa € 65 miljoen uit vuurpijlen.
Hoe lang krijgen de vuurwerkimporteurs nog de tijd om een veilig lanceerapparaat te vinden alvorens u overgaat tot een verbod op de verkoop van vuurwerkpijlen?
De verkopers van vuurwerk dragen een bij wet vastgelegde verantwoordelijkheid voor een lanceerstandaard die voldoet aan de eisen. De bevindingen in mijn brief van 22 november 20184 tonen aan dat de op 9 en 16 november 2018 door de ILT geteste standaarden niet aan de eisen voldoen. Daarop heb ik TNO opdracht gegeven onderzoek te doen naar andere lanceerstandaarden op de markt. De ILT heeft aangegeven dat zij beschikbaar zijn om op korte termijn nieuw aangereikte of verbeterde lanceerstandaarden te testen. De vuurwerkbranche heeft dit opgepakt en hebben zich bij de ILT gemeld voor het testen van nieuwe lanceerstandaarden. Over de resultaten hiervan heb ik uw Kamer bij brief van 5 december 2018 en 13 december 2018 geïnformeerd waaruit blijkt dat meerdere lanceerstandaarden de testen door de ILT hebben doorstaan en is de constructie goed en stabiel bevonden.
Kan een verkoopverbod op vuurwerkpijlen nog op tijd geregeld worden voor het komende Oud & Nieuw? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om uit voorzorg alvast een verbod op de verkoop van vuurwerkpijlen gereed te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Nationale Veiligheid en Crisisbeheersing op 12 december 2018?
Ik ben voornemens uw vragen nog voor de vastgestelde vragentermijn te beantwoorden.
De positie die hij ingenomen heeft ten opzichte van het Duits/Franse voorstel voor een Eurozonebudget |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe verklaart u dat de positie van Nederland zo afwijkt van het Duits/Franse voorstel voor een eurozonebudget?1 2 3 4
Het kabinet is, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk, geen voorstander van een aparte eurozonebegroting met een stabilisatiefunctie om de (gevolgen van) asymmetrische economische schokken op te vangen. Volgens het kabinet kunnen bij de economische noodzaak van een stabilisatiefunctie verschillende kanttekeningen worden geplaatst.
Lidstaten kunnen deze schokken opvangen door gebruik te maken van eigen budgettaire buffers en zogenoemde automatische stabilisatoren in nationale begrotingen. Lidstaten die voldoen aan de regels van het SGP en hun overheidsschuld niet uit hand hebben laten lopen, zijn in staat vrijwel alle economische schokken op te vangen. De mogelijkheden voor grensoverschrijdende schokabsorptie kunnen bovendien worden vergroot met het versterken van de bankenunie en de kapitaalmarktunie, aangezien die de beschikbaarheid van grensoverschrijdende financiering vergroten. Tot slot bestaat er met het ESM al een noodfonds om lidstaten die toegang verliezen tot financiële markten, te ondersteunen om schokken op te vangen.
Het kabinet staat open om budgettaire instrumenten te onderzoeken die convergentie en het concurrentievermogen in de eurozone en daarbuiten bevorderen. U bent via de verslagen van de Eurogroep5 en Eurotop6 over de recente overeenkomst op het gebied van de toekomst van de Economische en Monetaire Unie (EMU) geïnformeerd. De regeringsleiders hebben de Eurogroep gemandateerd om, in de context van het MFK, werk voort te zetten met betrekking tot de vormgeving, implementatie en timing van een budgettair instrument voor convergentie en concurrentievermogen voor de eurolanden. Het instrument voor convergentie en concurrentievermogen zal onderdeel uitmaken van de begroting voor de EU27.
Ik merk op dat er expliciet is opgenomen in het generieke rapport van de Eurogroep aan de regeringsleiders over de EMU dat er geen overeenstemming bestaat over de noodzaak en vormgeving van een stabilisatiefunctie. Zoals bekend is Nederland, in tegenstelling tot het Frans-Duitse voorstel voor de architectuur van een eurozonebegroting, geen voorstander van een nieuw eigen middel. Zie verder het antwoord op vraag 3 en 4.
Wat betekent het dat u «niet meteen» tegen het nieuwe voorstel bent – zoals Telegraaf meldt of dat zelfs «het verzet» afneemt (NRC), terwijl u in de afbeelding op de tweet stelt «minder dan overtuigd» (less than convinced) te zijn? Waarom zit er licht tussen uw twitterstatement en uw woordelijke toelichting aan verzamelde journalisten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de analyse van Eurogroepvoorzitter Centeno die de eurozonebegroting een enorm belangrijke bijdrage en een soort van doorbraak noemt?5
De regeringsleiders hebben tijdens de eerdergenoemde Eurotop van 14 december jongstleden de Eurogroep gemandateerd om, in de context van het MFK (dat voor de EU27 is), werk voort te zetten met betrekking tot de vormgeving, implementatie en timing van een budgettair instrument voor convergentie en concurrentievermogen voor de eurolanden. Het instrument voor convergentie en concurrentievermogen zal onderdeel uitmaken van de begroting voor de EU27.
Voor Nederland was en is van belang dat er geen mandaat werd gegeven om een instrument uit te werken voor stabilisatie, al dan niet op basis van het bestaande Commissievoorstel, dat het instrument onderdeel is van het MFK en dat gebruik zal worden onderworpen aan strenge voorwaarden.
Met een dergelijk instrument kan invulling worden gegeven aan de door Nederland gewenste koppeling tussen de EU-begroting en hervormingen die nationale economieën toekomstbestendig maken, zoals uiteengezet in het regeerakkoord. Volgens het kabinet beperkt convergentie tussen eurolanden juist de noodzaak van permanente transfers.
Erkent u dat een eurozonebudget (in of buiten de meerjarenbegroting van de EU) onderdeel is van een transferunie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten waarom Nederland de deur op een kier zet voor zo een eurozonebudget?
Zie antwoord vraag 3.
Garandeert u dat u bij uw bezoeken aan de ministers van Financiën van Frankrijk en Duitsland duidelijk de positie van Nederland zal weergeven en geen verzet zult opgeven?
Tijdens mijn bezoeken aan Frankrijk en Duitsland voorafgaand aan de Eurogroep-vergadering van 3 december jongstleden en de Europese Raad van 14 december jongstleden heb ik, in lijn met het regeerakkoord, benadrukt dat Nederland de noodzaak niet ziet van een stabilisatiefunctie voor de eurozone om asymmetrische schokken op te vangen. Omdat lidstaten met weerbare en veerkrachtige nationale economieën in staat zijn om zelf schokken op te vangen heb ik de noodzaak van structurele hervormingen, bijvoorbeeld op het gebied van dynamische product- en arbeidsmarkten, en gezonde overheidsfinanciën benadrukt. Tot slot heb ik het belang van risicoreductie in het kader van de bankenunie en het versterken van het ESM, in het bijzonder met betrekking tot het raamwerk voor herstructurering van onhoudbare overheidsschuld en de rol van het ESM binnen programma’s, onderstreept.
In het rapport aan regeringsleiders is uiteindelijk een split gemaakt tussen convergentie en concurrentiekracht enerzijds en stabilisatie anderzijds. Er is expliciet opgenomen dat er geen overeenstemming bestaat over de noodzaak en vormgeving van een stabilisatiefunctie. Tot slot bevat de overeenkomst die in de Eurogroep is bereikt, zoals toegelicht in het verslag van de Eurogroep, veel punten op het gebied van het ESM en de Bankenunie waarvoor Nederland zich de afgelopen maanden hard heeft gemaakt en die de eurozone wezenlijk versterken.
Klopt de inschatting van Eurocommissaris Oettinger dat wanneer de Europese Commissie maar streng is ten opzichte van Italië, dat Nederland dan wel in zal stemmen met de verdere verdieping van de Europese Monetaire Unie (EMU)? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Voor het kabinet staat voorop dat een sterke EMU allereerst sterke en veerkrachtige nationale economieën vergt. De Europese begrotingsregels, vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) bieden een raamwerk voor het pad naar of behoud van gezonde overheidsfinanciën. Het kabinet vindt dat de Commissie de begrotingsregels strikt moet handhaven in alle lidstaten, inclusief Italië. Daarnaast zet Nederland zich in voor institutionele hervormingen van de EMU. De Nederlandse inzet voor de Eurogroep van 3 december jongstleden en de Europese Raad van 14 december jongstleden was en is gebaseerd op de inschatting van het kabinet hoe de euro duurzaam kan worden versterkt.
Ernstige misstanden op paardenmarkt in Hedel |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de videobeelden van de ernstige misstanden op de paardenmarkt in Hedel op 5 november 2018, waarbij paarden op ruwe wijze werden behandeld, te weinig water en voer kregen, kort aangebonden stonden en zichtbaar open wonden, gecoupeerde staarten en misvormde of vergroeide hoeven hadden?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat dit overtredingen betreft van de Wet dieren artikel 1.3 lid 3? Zo nee, waarom niet?
Houders van paarden zijn verantwoordelijk voor het welzijn van hun dieren tijdens vervoer naar en verblijf op de markt. Daarnaast dient ook de marktorganisatie zorg te dragen voor het voorkomen van welzijnsproblemen tijdens het verblijf op de markt. Daarom zijn in opdracht van de organisatie van de paardenmarkt door dierenartsen controles uitgevoerd tijdens de aanvoerperiode van de dieren.
Hierbij zijn geen overtredingen van Wet dieren artikel 1.3 lid 3 vastgesteld door de NVWA.
Deelt u de mening dat paardenmarkten in hun huidige vorm overtredingen van de Wet dieren in de hand werken? Zo nee, hoe verklaart u dan de jarenlange aaneenschakeling van misstanden op paardenmarkten?
De Raad voor dierenaangelegenheden (RDA) heeft op verzoek van mijn ambtsvoorganger de Zienswijze Paardenmarkten in Nederland, man en paard noemen uitgebracht (Kamerstuk 28 286, nr. 905). De RDA constateert daarin dat in Nederland paardenhouderij, en daarmee ook paardenhandel, geaccepteerd en ingebed is in de maatschappij. Er zijn vele kanalen voor paardenhandel en de markt is er een die vaak gecombineerd wordt met andere maatschappelijke evenementen. De Raad komt tot de conclusie dat paardenmarkten in de huidige maatschappij een acceptabele manier vormen voor handel in paarden, onder voorwaarde dat het welzijn niet in het gedrang komt bij het verblijf op de markt. Ik sluit mij aan bij het oordeel van de RDA.
Hoe beoordeelt u het optreden van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), die volgens berichtgeving aangeeft dat mogelijke overtredingen niet «tijdens de inspectie» gebeurd zijn?3
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven zijn houders van paarden zelf verantwoordelijk voor het welzijn van hun dieren tijdens vervoer naar en verblijf op de markt. Daarnaast dient ook de marktorganisatie zorg te dragen voor het voorkomen van welzijnsproblemen tijdens het verblijf op de markt. Daarom zijn in opdracht van de organisatie van de paardenmarkt door dierenartsen controles uitgevoerd tijdens de aanvoerperiode van de dieren. Er zijn geen overtredingen van Wet dieren artikel 1.3 lid 3 vastgesteld door de NVWA.
De Ook was de NVWA conform afspraak overdag bereikbaar en beschikbaar voor de marktorganisatie in geval van welzijnsmisstanden op de markt zelf. Daarvan is geen gebruikgemaakt.
De NVWA heeft in Hedel daarnaast inspecties uitgevoerd bij de aanvoer van de paarden op de markt. Daarbij zijn geen overtredingen geconstateerd. Tevens zijn inspecties uitgevoerd bij transporten vanaf de markt. Bij deze inspecties is geconstateerd dat gepoogd werd 45 dieren illegaal uit te voeren naar België of Duitsland. Voor poging tot illegale export zijn er twee processen-verbaal opgemaakt. Ook zijn er 12 schriftelijke waarschuwingen opgelegd. Onder meer voor onvoldoende ruimte boven de schofthoogte van het dier in het vervoermiddel, het ontbreken van een transportvergunning, vervoersdocumenten en bewijs van vakbekwaamheid.
Klopt het dat er twee paarden met de besmettelijke ziekte droes zijn aangekocht op de paardenmarkt in Hedel? Zo ja, hoe heeft het kunnen gebeuren dat deze paarden verhandeld zijn?
Droes behoort niet tot de categorie aangifteplichtige ziekten. Het is mij niet bekend of er paarden met die ziekte zijn aangeboden en of aangekocht op de paardenmarkt in Hedel. Daarover zijn geen feiten geconstateerd dan wel signalen ontvangen. Het is de verantwoordelijkheid van de paardenmarkt om te zorgen dat geen zieke dieren op de markt worden aangeboden. Controle op dierziekten vindt in de regel plaats aan begin van de markt. Controles worden uitgevoerd door private dierenartsen in opdracht van de organisatie.
Hoe garandeert de NVWA dat er geen zieke paarden verhandeld worden en in de vleesketen terecht komen, als er slechts steekproefsgewijs wordt gecontroleerd?
Houders en dierenartsen die dierziekten constateren hebben, in geval het meldingsplichtige en/of aangifteplichtige dierziekten betreft, de verplichting hiervan melding te doen bij de NVWA. Deze zal hier dan op acteren volgens het staande beleid voor de desbetreffende dierziekte. Dieren die naar het slachthuis afgevoerd worden, ondergaan daar nog een levende en een post-mortem keuring. Als in deze een verdenking op een aangifteplichtige dierziekte wordt geconstateerd, zal de NVWA eveneens in actie komen.
Zijn de misstanden op de paardenmarkt in Hedel te wijten aan het «gebrek aan duidelijkheid» over een aantal juridische zaken, zoals «het stellen van eisen aan dierenwelzijn door een gemeente op een paardenmarkt en de toepasselijkheid van de Wet dieren»? Zo nee, waarom niet?4
Zoals ik onlangs ook in de stand van zaken brief aan uw Kamer (Kamerstuk 28 286, nr. 989) heb aangegeven, blijkt dat er meer duidelijkheid moet komen over een aantal juridische zaken zoals het stellen van eisen aan dierenwelzijn door een gemeente op een paardenmarkt en de toepasselijkheid van de Wet dieren. Ik heb aangegeven dat mijn ministerie daartoe in overleg zal treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om een en ander uit te zoeken. Dat proces is nu gaande.
Deelt u de mening dat open normen in de Wet dieren en een vrijblijvend keurmerk van de Sectorraad Paarden zorgen voor onduidelijkheid bij toezichthoudende en handhavende instanties? Zo nee, waarom niet?
Er zijn algemene normen met betrekking tot het welzijn opgenomen in de Wet Dieren die voor alle dieren dus ook voor paarden gelden. Daarnaast is er door de Sectorraad paarden (SRP) in samenwerking met mijn ministerie een Gids voor Goede praktijken ontwikkeld. Deze geeft een nadere invulling van de algemene regels. Deze Gids geeft de paardenhouders allerlei feiten, richtlijnen en adviezen hoe met een paard moet worden omgegaan zodat goed voor zijn welzijn wordt gezorgd. Ik werk aan een Regeling op basis waarvan beoordeling van gidsen goede praktijken kan gaan plaatsvinden. Deze Regeling zal naar verwachting dit voorjaar in werking treden. Daarna zal de Gids van de Sectorraad zo spoedig mogelijk beoordeeld worden. Na beoordeling kan de gids door de NVWA en de Landelijke Inspectiedienst (LID) worden gebruikt als leidraad bij het toezicht op en de handhaving van het welzijn van de paarden.
Het Keurmerk Paard en Welzijn (KPW) is een initiatief van de SRP en wordt beheerd door de Stichting KPW. Deze heeft zelf inspecteurs opgeleid die op basis van het keurmerk de controles gaan uitoefenen. De eisen van het keurmerk zijn een praktische en concrete invulling van hetgeen in de wet middels doelvoorschriften voor voorgeschreven.
Hoe kan het dat de gemeente Maasdriel als bevoegd gezag niet heeft opgetreden tegen bovengenoemde misstanden?
Op 14 januari 2019 is er overleg geweest tussen mijn ambtenaren en de gemeente Maasdriel. De gemeente heeft aangegeven dat leden van de organisatie van het bestuur van de Stichting Paardenmarkt Hedel opdracht hebben gekregen om mensen die onvoldoende oog hadden voor het welzijn van paarden daarop aan te spreken. Daarnaast waren vier buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s) aanwezig en deze hebben een tiental paarden van de markt laten verwijderen vanwege gedrags- en welzijnsproblemen bij de paarden. Afgesproken is om dit jaar de personen die met het toezicht worden belast, via een schriftelijke instructie met betrekking tot welzijn te instrueren. De NVWA heeft aangegeven daar waar gewenst inhoudelijk te willen adviseren. Ook kan de NVWA, als blijkt dat houders zich toch niet aan de wettelijke voorschriften houden, handhaven.
Hoe wordt het «lokaal deskundig toezicht en handhaving» door gemeenten vormgegeven? Welke diensten zijn daarbij betrokken?5
In de vergunning die door de gemeente aan de Stichting Paardenmarkt Hedel wordt verleend wordt verwezen naar het Protocol Welzijn paardenmarkten zoals dat door de RDA in haar Zienswijze is aangescherpt (zie ook mijn antwoord op vraag 3). Dat Protocol is onderdeel van de vergunning. Dat dient dus bij het toezicht te worden betrokken. Naast leden van de Stichting die zich met het toezicht op de markt bezig houden zijn het de BOA’s van de gemeente Hedel, de politie en de NVWA die als diensten betrokken zijn bij het toezicht op de markt. Daarnaast staat de brandweer paraat om paarden die op welke manier dan ook «bekneld» raken te ontzetten.
Deelt u de constatering van de Raad voor Dieraangelegenheden dat in de huidige praktijk het welzijn van paarden bestemd voor de (internationale) handel in het gedrang komt, aangezien de totale duur van het vervoer en verblijf op de markt de maximaal toegestane duur van 24 uur (Europese Transportverordening) in de regel overschreidt?6
Een paardenmarkt wordt gezien als een verzamelcentrum. Sinds dit jaar mag er uitsluitend van erkende verzamelcentra geëxporteerd worden. Er zijn drie paardenmarkten (Elst, Hedel en Zuidlaren) die speciaal daarvoor een door de NVWA erkend gedeelte hebben ingericht. Daarnaast is er nog een verzamelcentrum dat het gehele jaar door een erkenning heeft voor export van paarden. Alleen van deze 4 erkende verzamelcentra is dus internationale handel mogelijk. De verzamelcentra zijn hierbij plaats van vertrek en vanaf daar geldt een transportduur van maximaal 24 uur. De NVWA houdt toezicht op de erkende verzamelcentra en certificeert de dieren. In 2018 is het merendeel van de geëxporteerde paarden vanaf de drie paardenmarkten naar bestemmingen in België en Duitsland vervoerd.
Deelt u de mening dat er strikter toezicht en handhaving nodig is, gelet op bovenstaande constatering van de Raad voor Dieraangelegenheden? Zo ja, hoe bent u van plan hier vorm aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Waarom wordt nog altijd ingezet op zelfregulering door de sector, ondanks jaarlijkse berichtgeving over ernstige misstanden op paardenmarkten?
In de praktijk zien we dat veel paardeneigenaren zich zeer verantwoordelijkheid voelen voor onder meer het welzijn van hun paard. Ze willen over het algemeen goed voor hun paard zorgen en hebben daar veelal een speciale band mee. Waar het soms aan schort is een gebrek aan kennis. Dat wordt door de sector goed opgepakt door middel van de instrumenten die de laatste jaren zijn ontwikkeld zoals de Gids Goede Praktijken en de welzijnscheck op het internet.
De nieuwste stap is de aanscherping van het Protocol welzijn paardenmarkten zoals door de Raad voor dierenaangelegenheden is geadviseerd (zie antwoord op vragen 17 en 18).
Ik ben van mening dat het inzetten van specifieke, aanvullende wetgeving voor paardenwelzijn niet bijdraagt aan beter welzijn voor paarden of versnelling van het proces.
Waarom wordt de specialistische zorg voor paarden en de definitie van paardenmishandeling niet wettelijk vastgelegd, zodat handhavers hierop kunnen acteren?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven wat er op het gebied van dierenwelzijn en de controle en handhaving daarop is verbeterd op de paardenmarkt van Hedel, sinds het lid Ouwehand op 11 november 2010 daarover vragen stelde aan uw ambtsvoorganger?7
De NVWA heeft sinds 2011 inspecties uitgevoerd op paardenmarkten waaronder die in Hedel. Dit betrof ook inspecties gericht op de aan- en/of afvoer van paarden. In de jaren 2015 t/m 2017 zijn bij de inspecties tekortkomingen vastgesteld op het gebied van welzijn tijdens transport, maar ook ten aanzien van het ontbreken van de vereiste veterinaire certificaten, dan wel geen volledig correcte certificaten. Ook in 2018 zijn inspecties uitgevoerd waarvan de resultaten momenteel worden geanalyseerd. In mijn antwoord op vraag 4 ben ik ingegaan op de inspecties die op de paardenmarkt in Hedel zijn uitgevoerd.
Inspectieresultaten paardenmarkten 2015 t/m 2017:
Ik constateer dat sprake is van een dalende trend bij het aantal niet-akkoord inspecties. Ik ben mij ervan bewust dat de NVWA niet op alle activiteiten die zich afspelen op een paardenmarkt permanent toezicht kan houden. Houders van paarden en de marktorganisatie hebben een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om garanderen van dierenwelzijn en diergezondheid. Ook bij de betrokken gemeenten ligt een belangrijke verantwoordelijkheid. Ik blijf met hen en met de VNG in gesprek over hoe zij hieraan invulling kunnen geven mede op basis van de zeer bruikbare adviezen die de RDA heeft gedaan in de Zienswijze Paardenmarkten in Nederland, man en paard noemen (zie ook het antwoord op vragen 17 en 18).
Erkent u dat er sprake is van jarenlang gedogen van praktijken die het welzijn van paarden aantasten, wanneer acht jaar na constatering van eenzelfde soort misstanden op de paardenmarkt in Hedel en de daaropvolgende belofte van uw voorganger om de omstandigheden voor de dieren te verbeteren, dergelijke misstanden zich nog altijd op grote schaal voordoen?
Zie antwoord vraag 15.
Deelt u de constatering van uw ambtsvoorganger dat het verbeteren van het welzijn van de dieren op paardenmarkten essentieel is voor het maatschappelijk draagvlak voor deze paardenmarkten?
Zoals al eerder aangegeven heeft de RDA geconstateerd dat in Nederland de paardenhouderij, en daarmee ook de paardenhandel, geaccepteerd en ingebed is in de maatschappij. Er zijn vele kanalen voor paardenhandel en de markt is er een die vaak gecombineerd wordt met andere maatschappelijke evenementen. De Raad komt tot de conclusie dat paardenmarkten in de huidige maatschappij een acceptabele manier vormen voor handel in paarden, onder voorwaarde dat het welzijn niet in het gedrang komt bij het verblijf op de markt. Om het welzijn nog beter te kunnen garanderen heeft de RDA het Protocol Welzijn Paardenmarkten aangescherpt. Veel paardenmarkten (zeker de grotere) zijn nu bezig om deze aangescherpte eisen over te nemen. Bij betrokken gemeenten ligt een belangrijke verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat het welzijn van de paarden op de markten voldoende wordt gewaarborgd. Ik ben en blijf daarover met die gemeenten en de VNG in gesprek.
Welke gevolgen hebben deze voortdurende misstanden volgens u voor het maatschappelijk draagvlak voor paardenmarkten en welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 17.
Het bericht ‘Leraren vinden moeilijk een woning op plekken waar werk is’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Leraren vinden moeilijk een woning op plekken waar werk is»1 en het onderliggende rapport van Calcasa?2
Ja.
Deelt u de conclusie van het rapport dat het voor een leraar in het basisonderwijs in de grote steden praktisch onmogelijk is om een woning te vinden?
In gemeenten met een gespannen woningmarkt kan het lastig zijn voor middeninkomens, waaronder leraren, om een betaalbare woning te vinden. Daarom is het belangrijk om het aanbod van betaalbare woningen te vergroten. Ik zet breed in op het stimuleren en versnellen van de woningbouw, waaronder de bouw van (betaalbare) koopwoningen. Dit gebeurt via de Nationale Woonagenda 2018–2021 en de woningmarktafspraken met de regio’s met de meest gespannen woningmarkt. Verder zijn dertien gemeenten met de Samenwerkingstafel middenhuur samen met lokale partijen al aan de slag gegaan om meer middenhuur te realiseren.3
Gemeenten, zoals Amsterdam en Den Haag, zijn bezig om te zorgen voor passende woningen. Zij hebben verschillende mogelijkheden om specifiek te sturen op het aanbod aan betaalbare woningen. Gemeenten kunnen in hun woonvisie kenbaar maken wat hun ambities zijn op het vlak van middenhuur voor de komende jaren. Ook kunnen ze sturen op middenhuur via bijvoorbeeld het bestemmingsplan, private maatwerkafspraken of een huisvestingsverordening. Bij grote schaarste aan betaalbare woningen kan een gemeente de huisvestingsverordening gebruiken om de woningen toe te wijzen aan een bepaalde doelgroep, zoals aan huishoudens met een bepaald inkomen of een specifieke beroepsgroep. Met deze beschikbare instrumenten kan de gemeente ervoor zorgen dat het iemand met een middeninkomen wel degelijk lukt om een betaalbare woning te betrekken.
Een overzicht van het bestaande gemeentelijk instrumentarium is te vinden in de factsheet «Gemeentelijk instrumentarium». Deze factsheet is te vinden via de website van de VNG en de website www.woningmarktbeleid.nl.
Is het waar dat een leraar in het basisonderwijs slechts een woning van 62 m2 kan betalen in de grote steden? Acht u het mogelijk en wenselijk met een gezin in een woning van 62 m2 te wonen?
De bereikbaarheid van koopwoningen voor bepaalde groepen in het rapport van Calcasa is een theoretische benadering. Daarbij zijn bepaalde aannames gemaakt. Zo gaat de berekening bijvoorbeeld uit van één inkomen: een alleenstaande of een éénverdiener. Ook wordt aangenomen dat dit huishouden geen opgebouwd vermogen heeft. Een aanzienlijk deel van de leraren, of middeninkomens in den brede, zal hierdoor in praktijk meer mogelijkheden hebben op de woningmarkt. Dat neemt niet weg dat het lastig kan zijn om een betaalbare, passende woning te vinden in een gemeente met een gespannen woningmarkt.
Hoe groot is het lerarentekort in het basisonderwijs in respectievelijk Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht?
De gegevens over de omvang van het tekort in deze steden zijn niet bij het Rijk beschikbaar.
Denkt u dat het lerarentekort op te lossen is als nieuwe docenten geen woning kunnen vinden op de plekken waar banen zijn?
Er zijn verschillende redenen waarom docenten kiezen voor een bepaalde werkgever/school. De woningmarkt kan daarbij een overweging zijn. Grote gemeenten zijn zich hiervan bewust en zetten hier ook op in. Zo heeft de gemeente Amsterdam in 2018 bijvoorbeeld 100 studenten- en jongerenwoningen toegewezen aan startende leraren (tot en met 27 jaar). Den Haag heeft recent aangegeven meer huizen te willen bouwen voor mensen met een middeninkomen en te overwegen om de huisvestingsverordening in te zetten voor het toewijzen van woningen voor onder meer leraren. In Utrecht zien we dat ook particuliere verhuurders soms voorrang verlenen aan leraren of mensen met andere beroepen die van belang zijn voor de stad. Dit alles met het doel om onder andere leraren te helpen bij het vinden van de juiste woning.
Wat moeten een docent doen die graag een baan zou aannemen in een van de grote steden, maar in die stad geen woning kan vinden? Hoeveel reistijd en reiskosten vindt u acceptabel?
In de grote gemeenten lopen verschillende initiatieven om leraren (of middeninkomens in het algemeen) te helpen om een woning te vinden. Dit zijn niet alleen initiatieven van gemeenten, maar ook van particuliere verhuurders die soms voorrang geven aan leraren bij het toewijzen van een woning. Sommige gemeenten stellen ook (extra) parkeervergunningen beschikbaar voor leraren en/ of dragen bij aan de reiskosten om werken in de stad ook aantrekkelijk te maken voor leraren die buiten de G4 wonen.
Het is niet aan mij om te bepalen wat een acceptabele reistijd of reiskosten zijn. De afweging wat een acceptabele reistijd is of reiskosten zijn verschilt per persoon.
Deelt u de mening dat ook de grote steden niet zonder al die mensen met een middeninkomen kunnen, zoals politieagenten, leraren en mensen in de zorg, en dat de leefbaarheid op termijn zal verslechteren als de grote steden onbereikbaar zijn voor middeninkomens?
Ik vind het belangrijk dat een stad toegankelijk is voor verschillende huishoudens met verschillende inkomens, beroepen en in verschillende levensfasen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij gemeenten. Gemeenten hebben verschillende instrumenten tot hun beschikking om te sturen op de woningvoorraad in hun gemeente. Zeker in steden met een gespannen woningmarkt is het daarom goed dat een gemeente duidelijk maakt in onder meer de woonvisie wat de ambitie is voor de woningmarkt de komende jaren, goed samenwerkt met marktpartijen en corporaties en gebruik maakt van het beschikbare instrumentarium om te sturen op hoe de woningvoorraad wordt ingezet.
Bent u bereid te zorgen voor meer betaalbare woningen voor middeninkomens, woningen die bovendien groot genoeg zijn voor een gezin?
Woningbouw in alle segmenten wordt gestimuleerd door dit kabinet. Het vergroten en versnellen van de woningbouw vraagt inzet, betrokkenheid en samenwerking van en tussen alle spelers op de woningmarkt. Daarom heb ik het initiatief genomen om alle partijen samen te brengen. Dat heeft allereerst geresulteerd in de Nationale woonagenda die op 23 mei door sectorpartijen is vastgesteld. De doelstellingen van de Nationale woonagenda zijn ambitieus; niet alleen willen we tot 2025 gemiddeld 75.000 woningen per jaar bouwen, deze woningen moeten ook passen bij de lokale vraag.
Ook ben ik met de regio’s waar de druk op de woningmarkt het grootst is in gesprek. De gesprekken zijn erop gericht om brede woningmarktafspraken te maken met deze regio's. Het gaat in die afspraken om versnelling van de woningbouw en het tegengaan van excessen in de woningmarkt. Het belang van voldoende betaalbare woningen is onderdeel van de woonagenda en de regiogesprekken.
Voor de toegankelijkheid van de koop- en huursector is het belangrijk dat gemeenten goed gebruik maken van de beschikbare mogelijkheden om te sturen op de woningvoorraad. Dat kan bijvoorbeeld via de woonvisie, door een aandeel sociale koop in het bestemmingsplan op te nemen of via een huisvestingsverordening Voor het kunnen toewijzen van betaalbare huurwoningen is de huisvestingsverordening een belangrijk instrument. In het wetsvoorstel «maatregelen middenhuur» wordt het gebruik van de huisvestingsverordening verduidelijkt. Gemeenten kunnen hiermee bij schaarste middenhuurwoningen toewijzen aan een bepaalde doelgroep.
Mijn beeld, op basis van de lokale samenwerkingstafels, is dat gemeenten aan de slag zijn om meer middenhuur te realiseren en bekijken welke instrumenten hiervoor passend zijn. Zo zijn er voornemens bij de gemeenten Haarlem en Tilburg om middenhuur op te nemen in het bestemmingsplan. De gemeenten Nijmegen, Den Bosch en Zaanstad onderzoeken de mogelijkheid om afspraken te maken met marktpartijen in een anterieure overeenkomst. De gemeenten Amsterdam en Haarlem willen de huisvestingsverordening gaan gebruiken voor het toewijzen van middenhuurwoningen. De gemeente Den Haag heeft via een markttoets een marktpartij gevonden die middenhuur gaat ontwikkelen in de wijk Moerwijk.
Bent u bereid om, voor de middeninkomens die geen koopwoning kunnen vinden, te zorgen voor betaalbare koop- en huurwoningen en te zorgen dat de huren van die woningen niet de pan uit rijzen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat gaat u doen om de betaalbaarheid van woningen voor leraren, mensen in de zorg, politieagenten en andere middeninkomens in de grote steden te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
Het stuklopen van het pensioenakkoord |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van de VVD waarin Kamerlid Dijkhoff refereert aan het pensioenakkoord, dit akkoord in balans te vinden, en de vakbonden oproept het pensioenakkoord alsnog te tekenen?1
Ja.
Kan het kabinet aangeven wat er in dat pensioenakkoord staat?
Belangrijkste aspect van de besprekingen tussen kabinet en sociale partners in de sociaaleconomische Raad (SER) over vernieuwing van het pensioenstelsel betrof de overstap op een pensioenregeling zonder nominale zekerheid, waardoor fondsen eerder kunnen indexeren, in combinatie met het afschaffen van de doorsneesystematiek. Daarnaast heeft het kabinet zich bij die gesprekken bereid getoond om als onderdeel van een totaalpakket van afspraken over de vernieuwing van het pensioenstelsel ook afspraken te maken over onderwerpen die raken aan duurzame inzetbaarheid van (oudere) werkenden. Helaas heeft deze bespreking niet tot overeenstemming geleid en er is dan ook geen pensioenakkoord.
Klopt het dat daarin is aangeboden de RVU-heffing te verminderen? Zo ja, met hoeveel? Zijn er berekeningen gemaakt door het CPB van de effecten van die maatregel of van andere maatregelen die in het beoogd akkoord waren opgenomen?
Vorig jaar heeft het kabinet in het regeerakkoord een richting geschetst voor de vernieuwing van het pensioenstelsel, die in lijn is met eerdere adviezen van de SER. Het kabinet heeft daarbij sociale partners de ruimte geboden de vormgeving van een pensioencontract uit te werken. Werkgevers- en werknemersorganisaties zijn daarop in SER-verband in gesprek gegaan en na de zomer is het overleg met het kabinet gestart. In dat overleg is het speelveld verbreed ten opzichte van het regeerakkoord en zijn naast de aanvullende pensioenen ook andere zaken aan de orde geweest die belangrijk zijn voor een goede oude dag. Het kabinet heeft zich bij die gesprekken bereid getoond om als onderdeel van een totaalpakket van afspraken over de vernieuwing van het pensioenstelsel ook afspraken te maken over onderwerpen die raken aan duurzame inzetbaarheid van (oudere) werkenden. Duurzame inzetbaarheid gaat over het investeren in werknemers, maar raakt ook aan de mogelijkheden voor deeltijdpensioen en vroegpensioen. De RVU-heffing is een van de instrumenten die daarbij een rol speelt. Verlaging van de RVU-heffing voor enkele jaren voor de AOW-leeftijd maakte zodoende onderdeel uit van het totaalpakket. Er zijn daarbij verschillende varianten besproken. Ten behoeve van de onderhandelingen zijn berekeningen gemaakt door SZW en Financiën, waarbij ook afstemming heeft plaatsgevonden met het CPB. Zoals gezegd bij vraag 2 is het echter niet tot overeenstemming gekomen over een totaalpakket.
De Minister-President en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) spraken van een pakket van ruim zeven miljard euro tegenover de pers, klopt dat? Hoe is dat bedrag berekend? Over hoeveel jaar zou dit gaan? Waarom wordt dat bedrag wel aan de pers gecommuniceerd maar staat het niet in de brief van de Minister van SZW?2
Het totaalpakket van maatregelen rond de vernieuwing van het pensioenstelsel waarover het kabinet in gesprek was met de sociale partners had een omvang van circa € 7 miljard over een periode van 15 jaar. Dit betrof uitgaven voor incidentele maatregelen (temporiseren van de stijging van de AOW-leeftijd) en uitgaven voor structurele maatregelen (extra middelen gericht op duurzame inzetbaarheid, het verlagen van de RVU-heffing voor een afgebakende populatie en het vergroten van de fiscale ruimte voor pensioenopbouw door zelfstandigen).
De Minister-President gaf tevens tegenover de pers aan dat dit pakket kortingen zouden voorkomen en weer perspectief te bieden op indexatie, is dat correct? Hoe zouden deze kortingen worden voorkomen en op welke manier zou er weer perspectief worden geboden op indexatie?3
In de besprekingen met de sociale partners binnen de SER is gesproken over een nieuw pensioencontract waarbij een dekkingsgraad van 100% het kantelpunt zou zijn. Daarboven zou sneller geïndexeerd kunnen worden, daaronder sneller gekort. Zou het tot afspraken zijn gekomen over een dergelijk contract, dan was de vraag valide om in het licht van de overgang en vooruitlopend daarop de huidige kortingsregels te bezien. Volgens de spelregels van het huidige financieel toetsingskader moeten pensioenfondsen een korting doorvoeren als de dekkingsgraad 5 jaar aaneengesloten onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt (circa 104,2%). Dat is ook een logisch gevolg van het huidige stelsel dat gebaseerd is op het bieden van nominale zekerheid. In dat stelsel zijn er regels voor (herstel van) buffers, die ervoor zorgen dat die zekerheid geboden wordt. Het gaat daarbij onder meer om het geleidelijk indexeren vanaf een dekkingsgraad van 110%, het doorvoeren van een korting als een fonds niet binnen maximaal tien jaar kan herstellen tot het vereist eigen vermogen (voor een gemiddeld fonds betekent dat dat er bij een dekkingsgraad van circa 90% gekort moet worden) en het doorvoeren van een korting als een fonds vijf jaar aaneengesloten een dekkingsgraad heeft onder het minimaal vereist eigen vermogen (circa 104,2%). Onder het beoogde nieuwe contract worden fondsen bij een dekkingsgraad tussen de 100% en de 104,2% niet gekort.
Klopt het dat het kabinet heeft aangeboden de stijging van de pensioenleeftijd te temporiseren?
Binnen het totaalpakket van maatregelen rond de vernieuwing van het pensioenstelsel heeft het kabinet met sociale partners ook gesproken over een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd op de korte termijn en de vormgeving van de koppeling aan de levensverwachting op lange termijn. Onderdeel van het akkoord was de afspraak dat onderzocht zou worden hoe de levensverwachting zich zal ontwikkelen en wat op lange termijn vanuit gezondheid en betaalbaarheid een redelijke verhouding is tussen de duur van het werkzame leven en de duur van het pensioen. Bij dit onderzoek zouden verschillende varianten voor de koppeling tussen de ontwikkeling van de levensverwachting en de AOW- en pensioenrichtleeftijd worden uitgewerkt, alsmede alternatieven voor de inpassing van die varianten in houdbare overheidsfinanciën. Het is echter niet gelukt om binnen een totaalpakket hierover afspraken te maken.
Indien de koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting wordt gehalveerd kost dat structureel circa € 6 miljard euro. Dit is een eerste globale inschatting op basis van een eigen doorrekening, welke is bevestigd door het CPB. Het structurele effect, wat gelijk is aan het effect in 2060 (tot dat jaar loopt de bevolkingsprognose), bestaat uit hogere SZW-uitgaven (saldo van hogere AOW- en AIO-uitgaven en lagere uitgaven aan AO-regelingen, WW, bijstand, etc.) en derving van AOW-premie. Dit zogenoemde ex-ante effect is exclusief het effect van een lagere arbeidsparticipatie en ook exclusief een eventuele (soortgelijke) aanpassing van de pensioenrichtleeftijd
Klopt het dat het kabinet heeft uitgesproken de koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting los te koppelen? Klopt het verder dat een commissie deze koppeling zou bestuderen? Wat zou de precieze taakopdracht zijn? Zou de conclusie van deze commissie bindend zijn? Waarop is het door de Minister van SZW genoemde bedrag van 6 miljard euro structureel op gebaseerd? Is dit bovendien doorgerekend door het CPB?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat ook is aangeboden om pensioensparen voor zzp’ers makkelijker te maken? Zo ja, hoe ziet dit voorstel er uit en is er ook budget beschikbaar gesteld?
In het regeerakkoord is benoemd dat een stelsel zonder doorsneesystematiek beter is toegerust op de mogelijkheid dat zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten of aangesloten blijven. Daarnaast is het mogelijk om te kijken of zelfstandigen makkelijker kunnen toetreden tot de tweede pijler bijvoorbeeld via de mogelijkheid van vrijwillig aansluiten of via het oprichten van een speciaal fonds voor zelfstandigen (bijvoorbeeld een APF of PPI). Wanneer meer zelfstandigen pensioen zullen gaan opbouwen heeft dat ook budgettaire gevolgen, die onderdeel waren van het totaalpakket. Het is echter niet gelukt om binnen een totaalpakket hierover afspraken te maken.
Klopt het dat het kabinet, voor, tijdens en na de onderhandelingen, memo’s of andere stukken aangaande de pensioenonderhandelingen heeft verstrekt aan Kamerleden of politieke partijen?
Tijdens de formatie hebben de vier coalitiepartijen afspraken gemaakt over de hervorming van het pensioenstelsel. In het afgelopen jaar heeft de SER gezocht naar een vormgeving van een nieuw pensioencontract. Tevens hebben sociale partners aangegeven afspraken met het kabinet te willen maken over het faciliteren van langer doorwerken. Dat betrof afspraken die buiten de reikwijdte van het regeerakkoord lagen. Gedurende dat proces heeft uiteraard overleg plaatsgevonden binnen het kabinet en binnen de coalitie.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat hierover aanstaande dinsdag?
Ja.
Het beëindigen van buitenlandse financiering van politieke partijen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Bannon's Europe plan: a look at the law in his 13 targeted countries»?1 Herinnert u zich uw aankondiging van februari jl. dat de buitenlandse financiering van Nederlandse politieke partijen aan banden zou worden gelegd?2
Ja.
Deelt u nog steeds de mening dat buitenlandse beïnvloeding, waaronder financiering van politieke partijen, ongewenst is? Zo ja, waarom heeft de Kamer nog geen voorstel ontvangen om de wet- en regelgeving op dit punt aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Op 1 februari jl. heb ik u het eindrapport van de Evaluatie- en Adviescommissie Wet financiering politieke partijen (verder: de commissie-Veling) aangeboden.3 In de aanbiedingsbrief bij dit rapport heb ik toegezegd dat ik maatregelen zal treffen om buitenlandse financiering van Nederlandse politieke partijen te beperken. Hiermee zal ook invulling worden gegeven aan de motie-Amhaouch c.s. (Kamerstuk 34 270, nr.22). In de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Veling zal ik op deze maatregelen ingaan. Tevens zal ik dan aankondigen op welke termijn ik een voorstel tot aanpassing van de Wet financiering politieke partijen aan u aan zal bieden. Deze maatregelen zullen onderdeel zijn van dit voorstel.
Heeft het uitstel van uw reactie op het eindrapport van de Evaluatie- en Adviescommissie Wet financiering politieke partijen3 mede te maken met het feit dat de partijen het niet eens worden over hoe de buitenlandse financiering aan banden moet worden gelegd? Zo ja, waar bestaat op dit punt nog onenigheid over?
Nee.
Waarom heeft u de, met een zeer ruime meerderheid aangenomen, motie-Amhaouch c.s. (TK 34 270, nr. 22) uit december 2016, waarin de regering werd verzocht voorstellen te doen om buitenlandse financiering van politieke partijen en politieke campagnes, waaronder referenda, te beperken, nog niet uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het overzicht in het aangehaalde bericht4 van de wetgeving in EU-landen met betrekking tot het aan banden leggen van buitenlandse financiering van politieke partijen correct? Zo ja, hoe komt het dat andere landen dit probleem al veel eerder hebben aangepakt? Zo nee, wat klopt er niet?
Ik beschik niet over een volledig actueel overzicht van EU-wetgeving op het gebied van buitenlandse financiering van politieke partijen. Wel beschik ik over een internationaal vergelijkend onderzoek naar de financiering van politieke partijen, dat de Universiteit Leiden in 2017 in opdracht van de commissie-Veling heeft verricht. Dit onderzoek heb ik u toegezonden als bijlage bij mijn brief van 1 februari jl. waarmee ik u het eindrapport van de commissie-Veling heb aangeboden.6 Uit dit onderzoek komt een wisselend beeld naar voren. In een aantal landen, waaronder België en Denemarken, geldt voor giften uit het buitenland hetzelfde regime als voor giften uit het eigen land. In een aantal andere landen zijn giften uit het buitenland verboden, of geldt er een ander regime dan voor giften uit het eigen land. In het onderzoek van de Universiteit Leiden wordt niet ingegaan op de vraag waarom deze landen hebben besloten om een onderscheid tussen binnenlandse – en buitenlandse giften te maken.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat met spoed de Nederlandse wetgeving over dit onderwerp wordt aangepast? Bent u desnoods bereid de beperking van buitenlandse financiering van politieke partijen afzonderlijk van, en met voorrang ten opzichte van de andere aanbevelingen die uit het genoemde Eindrapport komen, door te voeren? Zo ja, op welke termijn kunnen wij uw voorstellen verwachten? Zo nee, waarom bent u daartoe niet bereid?
Zie antwoord vraag 2.
Het feit dat er in Frankrijk een verbod is op reclame voor apotheken |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat er in Frankrijk een verbod is op reclame voor apotheken?
Ja.
Deelt u de mening dat een dergelijk verbod een barrière kan zijn op de Europese interne markt? Onder andere voor twee grote Nederlandse bedrijven die online medicijnen op recept verstrekken?
Reclame maken en verspreiden is een belangrijke economische activiteit en het recht op het beoefenen van deze activiteit is een fundamenteel onderdeel van de interne markt. Het beperken van reclame kan dan ook een barrière op de Europese interne markt opleveren. Echter, deze beperking kan worden gerechtvaardigd indien dit noodzakelijk is om het openbaar belang en met name, de volksgezondheid te beschermen. Deze beperkingen betreffen in het bijzonder de reclame voor bepaalde producten, ongeacht of de verkoop daarvan legaal is of niet. In veel lidstaten bestaan zulke beperkingen voor wapens, alcohol, speelgoed en geneesmiddelen.
Specifiek voor de verkoop van geneesmiddelen geldt dat richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik van toepassing is. Artikel 88, lid 1 van deze richtlijn verbiedt zonder uitzondering elke publieksreclame voor geneesmiddelen die uitsluitend op medisch recept mogen worden verstrekt. Artikel 88, lid 2, bepaalt dat reclame onder voorwaarden wel wordt toegestaan voor geneesmiddelen die niet op recept worden verkregen. Een algeheel reclameverbod voor beoefenaars van een gereglementeerd beroep, zoals apotheker, is volgens eerdere jurisprudentie van het Hof onverenigbaar met het Europees recht, zie o.a. zaak C-119/09, Société fiduciaire.Voor geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen, mogen lidstaten beperkingen stellen op grond van artikel 88, lid 3 van de richtlijn. De definitie van «reclame» wordt in de richtlijn ruim uitgelegd. Volgens artikel 86, lid 1 van deze richtlijn, valt onder het begrip «reclame voor geneesmiddelen», alle vormen van colportage, marktverkenning of stimulering, die bedoeld zijn ter bevordering van het voorschrijven, het afleveren, de verkoop of het verbruik van geneesmiddelen. Uit de tekst van deze bepaling, in het bijzonder door de woorden «alle vormen», volgt duidelijk dat het hier ook gaat over online reclame en dit is bevestigd door het Europees Hof van Justitie in zaak C-421/07, Damgaard. In Nederland is het verbod op publieksreclame voor receptgeneesmiddelen dan ook verder uitgewerkt in de artikelen 85 tot en met 90 van de Geneesmiddelenwet.
Bent u bekend met het feit dat er een procedure loopt waarbij het hof van beroep van Parijs onlangs een aantal vragen aan het Europees Hof van Justitie heeft gesteld, waarbij het gaat om de vraag of de Franse regels voor reclame die van toepassing zijn op apotheken verenigbaar zijn met de EU-wetgeving?
Zodra het Europees Hof van Justitie prejudiciële vragen van de verwijzende rechter heeft ontvangen, worden de lidstaten en EU-instellingen hiervan in kennis gesteld. Lidstaten en de EU-instellingen hebben vervolgens de mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen in te dienen. Na ontvangst van de verwijzingsbeschikking hebben zij twee maanden om de opmerkingen bij het Hof te deponeren. De criteria aan de hand waarvan wordt beslist of schriftelijke opmerkingen opportuun zijn, staan in de Handleiding criteria en procedures Hof van Justitie EU, opgesteld door de Interdepartementale Commissie Europees Recht (ICER). De vraag of de Nederlandse regering opmerkingen indient, hangt onder andere af van het huidige Nederlandse beleid op het betrokken beleidsterrein en de mogelijkheid dat de uitspraak leidt tot een wijziging van beleid. Daarbij worden de belangen zorgvuldig afgewogen. In deze casus wordt niet betwist dat de bedrijven in kwestie bevoegd zijn geneesmiddelen te verkopen aan het publiek in Nederland en evenmin dat de online verkoop in Frankrijk alleen is toegestaan voor geneesmiddelen waarvoor een vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven en waarvoor geen doktersvoorschrift is vereist. Wel staat der discussie of het beperken van reclamemogelijkheden voor apothekers voor medicijnen die zonder recept te verkrijgen zijn, in strijd is met het Europees recht. Vanwege het bredere belang van het verzekeren van een volledige interne (digitale) markt zal de Nederlandse regering schriftelijke opmerkingen indienen.
Klopt het dat individuele lidstaten de mogelijkheid hebben om bij het Europese Hof van Justitie input te leveren voor dergelijke procedures?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens input te leveren? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken of er naast dit Franse verbod op reclame en de aangekondigde Duitse verbod op online verstrekking van receptmedicijnen nog meer beperkingen zijn die de interne vrije markt verstoren?
Met mijn brief van 19 oktober jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over mijn inzet voor de toekomst van de interne markt.1 Ik wil mij ervoor inzetten dat in de volgende Europese Commissieperiode belemmeringen gericht kunnen worden aangepakt. Dat vraagt om maatwerk in regio’s en sectoren. Ik pleit er daarom voor dat de Europese Commissie haar analyse naar belemmeringen op de interne markt verder verdiept.
Daarnaast vind ik het belangrijk dat we in de toekomst beter kunnen voorkomen dat er nationale regels worden ingevoerd die in strijd zijn met de interne markt principes. De interne markt regels moeten beter worden toegepast, geïmplementeerd en gehandhaafd. Hiervoor is het belangrijk dat we hier meer inzicht krijgen in het Europese en nationale handhavingsbeleid en dat de lidstaten en de Europese Commissie hier op regelmatige basis met elkaar het gesprek over aangaan en waar nodig actie ondernemen.
Anderzijds is het ook van belang dat bepaalde beperkingen gerechtvaardigd kunnen zijn indien deze noodzakelijk zijn om het openbaar belang en met name, de volksgezondheid te beschermen. Hiervan kan sprake zijn bij een verbod op beperking van reclame voor geneesmiddelen.
Het bericht dat de Staat in cassatie gaat in de Klimaatzaak |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Urgenda kost burger bakken met geld» en «Staat in cassatie tegen uitspraak hof in Urgenda-zaak»?1 2
Ja.
Is het waar dat Urgenda slechts een vergoeding van de Staat heeft ontvangen als compensatie van de door haar gemaakte juridische kosten ten bedrage van 711,– euro aan griffierechten, 16.503,– euro aan salaris voor de advocaat in het principaal appel en 8.256,– euro aan salaris voor de advocaat in het incidenteel appel? Zo nee, om welke bedragen gaat het dan?
De genoemde bedragen zijn door de rechtbank en het gerechtshof toegekend aan Urgenda. Urgenda heeft deze bedragen onlangs opgevraagd en deze zijn inmiddels betaald.
Kun u aangeven hoeveel de Staat heeft uitgegeven aan de betreffende procedures en kunt u die uitgaven specificeren?
Er is sinds eind 2013 € 858.050,62 gefactureerd door de landsadvocaat voor procesvertegenwoordiging in deze procedure. Er zijn geen andere externe kosten gemaakt in het kader van deze procedure.
Is het waar dat de Staat inmiddels 750.000,– euro heeft uitgegeven aan de betreffende procedure? Zo nee, welk bedrag dan?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven of de compensatie die aan Urgenda is betaald redelijkerwijze overeenstemt met het bedrag dat deze non-gouvernementele organisatie (NGO) in werkelijkheid heeft moeten uitgeven aan juridische ondersteuning? Zo nee, waarom niet?
De proceskostenvergoeding zoals toegekend door rechtbank en hof is vastgesteld volgens vaste regels. Het is onbekend welke werkelijke kosten Urgenda heeft gemaakt voor deze procedure. Ik kan dus geen uitspraak doen over de verhouding tussen kosten en proceskostenvergoeding.
Deelt u de mening dat het billijk is dat wanneer NGO’s die in een juridische procedure winnen van de Staat, zij recht zouden moeten hebben op een vergoeding van de werkelijk gemaakte juridische kosten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u hierop actie ondernemen?
Er zijn vaste regels voor de vergoeding van proceskosten. Een NGO heeft dezelfde aanspraak op proceskostenvergoeding als iedere andere rechtspersoon die dergelijke kosten maakt. Ik zie niet in waarom voor deze regels voor NGO’s anders zouden moeten zijn dan voor andere instellingen en bedrijven.
Deelt u de mening dat er sprake is van een ongelijk juridisch speelveld wanneer NGO’s die met succes een procedure voeren tegen de Staat, slechts een fractie vergoed krijgen van het bedrag dat de Staat zelf uitgeeft aan juridische ondersteuning? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u hierin verandering brengen?
De omvang van de proceskostenvergoeding geeft geen beperking voor de mogelijkheid van NGO’s om een zaak voor te leggen aan de rechter. Zoals Urgenda laat zien kan een NGO effectief procederen tegen de Staat, ondanks het verschil in financiële slagkracht.
Deelt u de mening dat het te prijzen is dat NGO’s zich sterk maken om het gevoerde beleid te toetsen aan overeenkomsten en wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is goed dat maatschappelijke organisaties de overheid kritisch volgen bij de ontwikkeling en uitvoering van beleid.
Kunt u aangeven wat de begrote kosten zijn voor de Staat van het in cassatie gaan tegen de uitspraak van het Hof?
De kosten van cassatie zijn afhankelijk van de wijze waarop de procedure door partijen wordt gevoerd. Een begroting van deze kosten is nu nog niet beschikbaar.
Deelt u de mening dat het in deze principezaak de principes van de Staat zijn die zorgen voor de extra uitgaven en niet die van Urgenda?
Die mening deel ik niet, het is een eigen afweging van Urgenda welke kosten worden gemaakt in hoger beroep en cassatie.
Bent u bereid de eisers die tot tweemaal door de rechter in het gelijk gesteld zijn, ruimhartig te compenseren voor de door hen te maken juridische kosten in cassatie? Zo nee, waarom niet?
Er zijn vaste regels voor het bepalen van een proceskostenvergoeding van partijen die in het gelijk zijn gesteld. Deze regels zijn in dit geval toegepast. Ik zie geen aanleiding om in dit geval andere standaarden te hanteren.
De grote kloof tussen gelukkige en kwetsbare kinderen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de conclusies van de Kinderombudsvrouw dat er een grote kloof is tussen gelukkige en kwetsbare kinderen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Kinderombudsvrouw dat kinderen die opgroeien in een kwetsbare situatie over alle aspecten in hun leven negatiever zijn dan kinderen die geen bijzonderheden hebben? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen om juist deze groep kinderen te helpen? Zo nee, waarom niet?
De Kinderombudsman richt zich tijdens haar kinderrechtentour in het bijzonder op kinderen, die onder bijzondere omstandigheden opgroeien. Ze heeft met deze kinderen verschillende gesprekken gevoerd. Ook heeft er een enquête plaatsgevonden onder 1000 kinderen, daarmee is de onderzoekspopulatie klein. Hierbij valt op dat de kinderen die mee gedaan hebben aan het onderzoek select geselecteerd zijn, omdat naast oproepen via social media de leden van specifieke organisaties gevraagd zijn om de vragenlijst in te vullen. Daardoor kunnen er geen uitspraken worden gedaan over representativiteit.
Uit het onderzoek komt naar voren dat 10 procent van de ondervraagde kinderen hun leven waardeert met een 5 of lager. Gemiddeld geven deze kinderen een 3,8 aan hun leven. Uit het onderzoek komt niet naar voren welke kinderen dit betreft.
Ik heb de Kinderombudsman gevraagd om een nadere verklaring van de onderzoeksresultaten en hoe deze geduid kunnen worden. Kinderombudsman heeft aangegeven dat ze met name dit resultaat niet kunnen verklaren en dat ze daarom een vervolgonderzoek gaan doen om de verschillen tussen kinderen te kunnen verklaren. Ook zullen nog ingevulde vragenlijsten die nog niet bekeken zijn, nader onderzocht worden om verder te kunnen onderzoeken waarom bepaalde groepen kinderen hun leven een lager cijfer geven dan andere kinderen. We zijn dan ook benieuwd naar de uitkomsten van het vervolgonderzoek Kinderombudsman, zodat beter geduid kan worden waar de verschillen tussen kinderen en welke factoren hierbij een rol spelen. We zullen de uitkomsten van het vervolgonderzoek afwachten en vervolgens de afweging maken of er nader onderzoek nodig is.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Kinderombudsvrouw dat 10 procent van de kinderen hun leven een zware onvoldoende geeft (gemiddeld een 3,8)? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen om juist deze groep kinderen te helpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de analyse van de Kinderombudsvrouw dat kinderen met wie het niet goed gaat niet goed worden bereikt vanwege de prestatiemaatschappij en dat daardoor kinderen die problemen hebben zich niet durven te laten zien en zich terugtrekken?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Naar mijn weten concludeert de Kinderombudsman in haar laatste rapport niet dat de prestatiemaatschappij hierin een voorname rol speelt in tegenstelling tot haar eerste kinderrechtentour in 2016. De toenemende mentale druk die kinderen en jongeren zeggen te ervaren heeft desalniettemin de aandacht van het kabinet. Naar aanleiding van signalen uit de Volksgezondheid Toekomst Verkenningen 2018 hierover heeft de Staatssecretaris van VWS het RIVM gevraagd om verdiepend onderzoek uit te voeren naar dit thema.
Wat kunt u doen aan de veiligheid thuis, aangezien maar liefst 10 procent van de kinderen aangeeft dat de veiligheid thuis niet in orde is?
Niet op school, niet op straat, maar thuis heb je de grootste kans om met geweld in aanmerking te komen. Huiselijk geweld en kindermishandeling vormen in omvang en impact één van de grootste geweldsvraagstukken van de samenleving. Dit komt wordt opnieuw bevestigd in het onderzoek van de Kinderombudsman.
Om huiselijk geweld en kindermishandeling te stoppen, terug te dringen en de schade ervan te beperken heb ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming en met de VNG in april van dit jaar het programma Geweld hoort nergens thuis gelanceerd. De ambitie van dit programma is huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld te krijgen en het geweld te stoppen en duurzaam op te lossen. Een van de doelstellingen van het programma is het bespreekbaar maken van zorgen over huiselijk geweld en kindermishandeling. Het moet makkelijker worden voor omstanders om in actie te komen en zorgen te bespreken en voor betrokkenen om naar buiten te treden over situaties waarin geweld, onmacht of angst het dagelijkse leven domineren. Er is moed voor nodig om dat te vertellen en het is sterk als je je laat helpen. Een van de acties van het programma is het starten van het project «Ieder kind geïnformeerd». Het doel van deze actie is kinderen te laten praten over kinderrechten en hun situatie thuis. Daarnaast starten we een publiekscampagne gericht op omstanders om hen moed en vertrouwen te geven om in actie te komen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Immers iedereen kan verschil maken voor een kind. Voor het eind van dit jaar informeer ik uw Kamer over de voortgang van het programma Geweld hoort nergens thuis.
Ziet u een rol voor uzelf en hulpverleners, omdat kinderen die in de jeugdhulp zitten hun leven bijna twee punten lager beoordelen? Zo, ja wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Ik betreur het dat kinderen die in de jeugdhulp zitten hun leven een lager rapportcijfer geven. Dit signaal neem ik serieus en ik zie een rol voor mijzelf weggelegd. Daarom zijn we het programma Zorg voor de Jeugd gestart om de jeugdhulp merkbaar en meetbaar steeds beter te maken.
Wat kunt u doen aan het bieden van meer zekerheid aan kinderen, aangezien 19 procent van de kinderen aangeeft dat hun zekerheid (stabiliteit in leefomstandigheden en het hebben van een toekomstperspectief) niet op orde is?
Het is erg belangrijk dat kinderen zekerheid wordt geboden, zodat ze in een stabiele omgeving kunnen opgroeien. Daarvoor het van belang dat elk kind gelijke kansen heeft. Het kabinet zet er stevig op in dat ook kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen mee kunnen doen. Het meedoen van kinderen is namelijk essentieel voor hun ontwikkeling en toekomstige participatie in de samenleving, op school en later op de arbeidsmarkt. Kinderen mogen daarin niet de dupe worden van de financiële situatie van de ouders. Zowel op landelijk als ook op het gemeentelijk niveau ligt een belangrijke verantwoordelijkheid het meedoen te bevorderen. In de kabinetsreactie op SER-advies «Opgroeien zonder armoede» en reactie op rapport Kinderombudsman «Alle kinderen kansrijk» wordt de kabinetsbrede inzet uiteengezet om de negatieve gevolgen van het opgroeien in armoede tegen te gaan. Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt sinds 2017 € 100 mln. extra per jaar vrijgemaakt specifiek om het meedoen van kinderen die opgroeien in armoede te bevorderen, door kinderen mee te laten doen op school, aan sport en cultuur en aan sociale activiteiten. Daarnaast investeert het kabinet ook in de aanpak van de structurele oorzaken van armoede door meer mensen aan het werk te helpen, werk meer te laten lonen, het verbeteren van de inkomenspositie van gezinnen met kinderen en door de brede schuldenaanpak.
Kansengelijkheid in het onderwijs staat hoog op de agenda van dit kabinet. Het mag voor de kansen die je krijgt in het onderwijs niet uitmaken in welke omgeving je opgroeit. Het kabinet neemt in het onderwijs verschillende maatregelen om de kansengelijkheid van kinderen en jongeren te vergroten. Ik noem hier twee voorbeelden. Zo investeert het Kabinet bijvoorbeeld structureel € 170 miljoen extra in een verruiming van het aanbod van voorschoolse educatie, om de onderwijskansen voor kinderen te vergroten. Daarmee is er € 492 miljoen beschikbaar voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Daarnaast is er € 286 miljoen beschikbaar voor het bestrijden van onderwijsachterstanden op basisscholen. Door te investeren in de onderwijskansen vóór en tijdens de schoolcarriere van kinderen, zetten we in op een beter toekomstperspectief voor deze kinderen. Het kabinet activeert daarnaast via de Gelijke Kansen Alliantie ook lokale en regionale partners om ervaringen te delen en nieuwe kennis op te bouwen om de kansengelijkheid in het onderwijs te bevorderen. Hiermee zorgen we voor een brede en lokale aanpak gericht op samenwerking binnen en buiten het onderwijs.
Relatief veel kinderen (13 procent) willen verbetering in de situatie thuis (ouders, opvoeders of familieleden die ruzie maken of weinig thuis zijn, strikte regels, weinig aandacht voor elkaar en sommigen willen zelfs geen contact meer met ouders); ziet u hierin een rol voor uzelf? Zo, ja welke? Zo nee, waarom niet?
Het is ontzettend belangrijk dat kinderen thuissituatie als fijn en veilig ervaren. Ouders zijn eerstverantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen. Zij kunnen door de overheid ondersteund worden bij opvoed- en opgroeivragen waar zij tegenaan lopen. In de Jeugdwet is onder andere opgenomen dat het gemeentelijk beleid inzake preventie gericht dient te zijn op het versterken van het opvoedkundige klimaat in gezinnen, wijken, buurten, scholen en kinderopvang en op het bevorderen van de opvoedvaardigheden van de ouders, opdat zij in staat zijn hun verantwoordelijkheid te dragen voor de opvoeding en het opgroeien van jeugdigen.
Daarnaast heeft de overheid een rol als het gaat om de veiligheid van het kind. De overheid grijpt in als de ouders het kind geen veilige omgeving kunnen bieden om op te groeien en de gezonde ontwikkeling van het kind in gevaar komt. De overheid moet de rechten van het kind beschermen. Dat staat ook zo in het kinderrechtenverdrag. Recentelijk heeft de Nationale Raad van Kinderen advies gegeven op de vraag: Hoe zorgen we ervoor dat ieder kind weet wat «normaal» is als het gaat om een veilige thuissituatie? Het inzicht dat de kinderen deelden dat sommige ouders die kinderen mishandelen ergens wel weten dat het niet goed is wat ze doen maar niet weten hoe het anders kan, heeft ons in het bijzonder geraakt. De kinderen adviseerden daarom ook een ouderhulplijn. Deze en de andere adviezen die de kinderen hebben gedeeld nemen we mee in het ontwikkelen van het project «Ieder kind geïnformeerd».
Wat kunt u onder andere doen aan persoonlijke aandacht in het onderwijs, aangezien een niet te verwaarlozen deel van de kinderen aangeeft dat dit beter moet?
Persoonlijke aandacht voor kinderen is zeker belangrijk. Gelukkig slagen de meeste leraren en scholen erin om kinderen deze aandacht te geven. Zij weten ook het best wat de leerlingen nodig hebben want zij staan dicht bij hen. In dat kader is het goed dat het aan de school wordt gelaten om keuzes te maken over de manier waarop ze het onderwijs inrichten en hoe ze daarbij zorg dragen voor de persoonlijke aandacht. Het kabinet vindt het belangrijk scholen daar de ruimte in te geven, maar ook de nodige randvoorwaarden te bieden. Zo krijgen scholen extra middelen om werkdruk aan te pakken. Een groot gedeelte van de scholen kiest ervoor om dit geld in te zetten voor extra handen in de klas, bijvoorbeeld door de inzet van een onderwijsassistent. Naast het verminderen van de werkdruk van leraren, zorgt dit er ook voor dat er meer persoonlijke aandacht is voor leerlingen. Daarnaast zijn scholen verplicht te werken aan een sociaal veilig klimaat voor de leerlingen. Daarbinnen is het pedagogische klimaat binnen de school van cruciaal belang. Als de leraar een goede band heeft met de leerling, is de kans ook groter dat de leerling durft aan te geven, of de leraar signaleert, dat hij of zij op een bepaald vlak extra ondersteuning of aandacht nodig heeft.
Wat kunt u eraan doen om de stress onder kinderen te verminderen, aangezien relatief veel kinderen stress ervaren?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunt u doen om activiteiten voor kinderen te bevorderen (zoals meer sport- of muziekles), aangezien een deel van de kinderen (8 procent) dit als verbeterpunt ziet? Kunt u in uw antwoord ook de oplossingen die Integrale Kindcentra (IKC’s) hierbij bieden meenemen en bent u bereid om aanvullende maatregelen te nemen, zodat ook kinderen van minder draagkrachtige ouders kunnen meedoen?
Het is belangrijk dat kinderen in een gezins- en kindvriendelijke omgeving kunnen opgroeien. Het netwerk van Child Friendly Cities draagt daar aan bij. Gemeenten zetten daarbij in op wonen, op een veilige en groene leef, – sport, – en speelomgeving, en op talentontwikkeling van elk kind. Recentelijk is ook het sportakkoord gepresenteerd, dat is gesloten door de Minister van Zorg en Sport met de sport, gemeenten en maatschappelijke organisaties en bedrijven. Het doel van het sportakkoord is om zowel kinderen als volwassen te stimuleren om te sporten en te bewegen. Bijvoorbeeld door buurtcoaches in te zetten of meer sportfaciliteiten ter beschikking te stellen.
In veel gemeenten zijn al verschillende fondsen en regelingen beschikbaar om muziek en sport toegankelijk te maken voor alle kinderen, die zijn in het bijzonder gericht op kinderen van minima. Hiernaast bestaan op landelijk niveau programma’s als Meer Muziek in de Klas om meer leerlingen muziekles te kunnen geven. De Brede Impuls Combinatiefuncties geeft gemeenten financiële ondersteuning voor de inzet van zogeheten combinatiefunctionarissen. Doelstellingen van deze regeling zijn om sport- beweeg- en cultuuronderwijs op en rond scholen te versterken en om lokale verbindingen tot stand te brengen. Zo worden meer kinderen bereikt en wordt het bestaande aanbod beter benut. Ook via de Gelijke Kansen Alliantie worden brede samenwerkingen op lokaal en regionaal niveau gestimuleerd, hierbij zien we ook mooie voorbeelden van samenwerkingen tussen scholen en organisaties die buiten schooltijd een stimulerend aanbod doen aan kinderen en jongeren. Ten slotte, kan inderdaad ook in Integrale Kindcentra (IKC’s), waar kinderopvang en onderwijs geïntegreerd worden, de samenwerking worden opgezocht met sport- en cultuurverenigingen, zodat kinderen laagdrempelig in aanraking komen met bijvoorbeeld sport- en muziekles. In de brief van 13 juli jongstleden heeft het Kabinet aangegeven welke maatregelen ze neemt om de samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs makkelijker te maken. Gemeenten kunnen hierin een stimulerende of ondersteunende rol vervullen.
Wat is uw verklaring voor het feit dat jonge kinderen hun leven beter beoordelen dan jongeren vanaf 13 jaar?
Het onderzoek van de Kinderombudsman geeft geen verklaring tussen het verschil in beoordeling van het leven van jonge versus oudere kinderen. De Kinderombudsman geeft aan dit punt nader te willen onderzoeken en resultaten uit te gaan diepen. We wachten de uitkomsten van het vervolgonderzoek met belangstelling af.
Vindt u dat kinderen en jongeren voldoende meepraten en meebeslissen over zaken die van invloed zijn op hun leven? Zo nee, wat kunt u nog meer doen?
Ik vind het belangrijk dat kinderen en jongeren over belangrijke zaken kunnen meedenken, praten en beslissen. Ik juich de initiatieven toe van de verschillende (kinderrechten)organisaties om alle kinderen en jongeren te stimuleren mee te doen en hun stem te laten horen en hen les te geven in kinderrechten. Daarnaast stimuleert VWS kinder- en jongerenraden in gemeenten, zodat gemeenten echt rekening houden met de ideeën en wensen van kinderen en jongen bij de ontwikkeling van beleid. Regelmatig vraagt VWS de Nationale Jeugd Raad advies daar waar het zaken betreft die jongeren aangaan. De Nationale Raad van Kinderen heeft het Ministerie van VWS dit jaar geadviseerd over preventie en kindermishandeling. Verder hebben mijn collega’s en ik drie kinderbewindspersonen geïnstalleerd die ons gevraagd en ongevraagd zullen adviseren.
Wat doet dit kabinet met alle verschillende adviezen van de Kinderombudsvrouw?
Het kabinet betrekt de adviezen van de Kinderombudsman bij de beleidsvormingsprocessen. Ook vindt er regelmatig overleg plaats met de Kinderombudsman over de adviezen en aanbevelingen, maar ook over lopende kwesties.
Het bericht dat huurders slechter af zijn dan huizenbezitters |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat huurders slechter af zijn dan huizenbezitters?1
Huurders en koper zijn groepen die lastig te vergelijken zijn. Ik zal het antwoord hieronder verder toelichten.
Welke verklaring heeft u voor het feit dat 55% van de huurders meer dan 30% van hun netto-inkomen uitgeeft aan woonlasten in vergelijking met het feit dat dit bij slechts 24% van de huiseigenaren het geval is?
In de Staat van de Woningmarkt 2016 (Kamerstuk 32 847, nr. 282) zijn de netto huurquotes van huurders en kopers opgenomen. Hierin is te zien dat de gemiddelde netto huurquote (26,7%) en koopquote (20,1%) van elkaar afwijken doordat het inkomen van woningbezitters bijna twee keer zo hoog is als dat van huurders. Dat heeft weinig met de netto woonlasten van huurders en kopers te maken. Die zijn in 2015 bij huurders lager (gemiddeld € 499 per maand tegen € 670 per maand bij kopers), maar kopers hebben gemiddeld een aanzienlijk hoger inkomen dan huurders (€ 46.200 tegenover € 24.800 in 2015). Wanneer gekeken wordt naar de verschillen in huur- en koopquote dan blijkt dat de huurquote bij gelijke inkomens in het algemeen niet hoger is dan de koopquote.
Welke concrete stappen gaat u zetten om deze tweedeling op de woningmarkt op te lossen en te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening niet dat er sprake is van een tweedeling op de woningmarkt. Ik vind het belangrijk dat de woonlasten van zowel huurders als kopers passen binnen het inkomen dat zij hebben.
Wat gaat u doen om de koopkracht van huurders te verbeteren, aangezien het Nibud eerder berekende dat, gemiddeld genomen, kopers er in 2021 € 107,– op vooruit gaan en huurders slechts € 55,–? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Eerder heb ik een reactie gegeven op het rapport van het NIBUD. In mijn brief (Kamerstuk 32 847, nr. 404) heb ik aangegeven dat de cijfers zoals het NIBUD die in haar rapport heeft gepresenteerd, niet onverkort vergelijkbaar zijn.
Zo heeft een koper ook met andere kosten te maken en zijn de woonlasten van een koper niet gelijk over de hele woonduur in een woning en is er geen rekening gehouden met het risico dat een koper loopt als de woning bijvoorbeeld verkocht moet worden tijdens een economische crisis.
Huurders en kopers zullen zelden in een verder gelijke positie verkeren. Zo heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in zijn brief van 27 oktober 2017 met de koopkrachteffecten van het Regeerakkoord aangegeven dat kopers er in het totale koopkrachtbeeld meer op vooruit gaan dan huurders (Kamerstuk 34 700, nr. 47). Dat heeft te maken met het feit dat huiseigenaren vaker werken, en werkenden er meer op vooruit gaan dan andere groepen.
Bent u bereid om de mogelijkheden van huurverlaging te betrekken bij het verminderen van de tweedeling in woonlasten, omdat de huurprijzen in zes jaar tijd met gemiddeld 18,5% zijn gestegen? Zo nee, waarom niet?3
Zoals ik hiervoor heb aangegeven deel ik uw mening niet dat er sprake is van een tweedeling zou zijn omdat de woonlasten van huurders en koper lastig te vergelijken zijn en de verschillen in woonquoten vooral te maken hebben met verschillen tussen huishoudens los van de woonsituatie. Een generieke huurverlaging is dus niet opportuun. Het betaalbaar houden van de huren heeft wel mijn aandacht. Zo worden voor de laagste inkomens de sinds 2013 weer toegestane boveninflatoire huurverhoging grotendeels gecompenseerd door de huurtoeslag en is de ruimte voor woningcorporaties om huren te verhogen beperkt door de maximale huursomstijging.
Hoe verklaart u dat het percentage huurders dat zeer tevreden is over zijn woonomstandigheden slechts 44% is, terwijl dit bij de huizenbezitters 69% is?4
In het rapport «Wonen in beweging» (Kamerstuk 32 847, nr. 223) is de tevredenheid van bewoners met de woning opgenomen. Hieruit blijkt dat 88% van de bewoners (zeer) tevreden is met hun woning. De tevredenheid met de woning is bij huurders over het algemeen minder dan bij eigenaar-bewoners. Voor beiden geldt dat: hoe duurder de woning, hoe hoger de tevredenheid.
Over de woonomgeving is 83% van de bewoners (zeer) tevreden. Het percentage is door de jaren heen vrij constant.
In het rapport is tevens opgenomen hoe tevreden men is met het sociaal netwerk en het leven. Personen die zeer tevreden zijn met de woning en de woonomgeving zijn gemiddeld ook meer tevreden met het leven. Hier spelen wel zogenaamde samenstellingseffecten mee: personen die meer tevreden zijn met hun woning, zijn vaak eigenaar bewoners. Eigenaar-bewoners hebben doorgaans een hoger inkomen en hoge inkomens zijn meer tevreden. Het is niet te zeggen wat het meest bijdraagt aan geluk: een goed inkomen, een fijne woning of een combinatie van beide.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat huurders net zo tevreden kunnen zijn over hun woonomstandigheden als huiseigenaren, zodat ook deze tweedeling kan worden verkleind?
Zie antwoord vraag 6.