Het bericht 'Fikse straffen bij geweld tegen hulpverleners? Rechters blijken milder dan OM' |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fikse straffen bij geweld tegen hulpverleners? Rechters blijken milder dan OM»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat vonnissen van rechters onvoldoende overeenkomen met de richtlijn van het Openbaar Ministerie (OM) waarin staat dat mensen die zich tegen politie, brandweer of anderen met een publieke taak keren, zoals afgelopen jaarwisseling meerdere keren gebeurde, een strafverzwaring van 200 procent kunnen verwachten? Hoe verklaart u de discrepantie tussen de vonnissen en de strafverzwaringsnorm?
Ik wil voorop stellen dat agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak niet acceptabel is. Daarom zijn door politie en openbaar ministerie in 2010 de zogenoemde Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) opgesteld met opsporings- en vervolgingsafspraken over de aanpak van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak. Voorbeelden van afspraken zijn een prioritaire afhandeling van zaken, zoveel mogelijk lik op stuk toepassen, het zoveel mogelijk verhalen van de schade op daders en de verhoogde strafeis van +200% toepassen bij de beoordeling van de uiteindelijke strafeis.
De verhoging van +200% is opgenomen in de OM richtlijn. Deze verhoging staat niet op zichzelf. De hoogte van de uiteindelijke strafeis wordt namelijk niet alleen door richtlijnen bepaald. Officieren van justitie houden naast de in de richtlijnen vastgelegde +200% verhoging – conform de wet, de jurisprudentie en het beleid – rekening met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van de verdachte. Deze factoren kunnen tot verhoging of verlaging van het in de richtlijn genoemde uitgangspunt leiden. De verhoging van +200% betekent dus niet hetzelfde als een uitkomst van strafeis +200% (een drie keer zo hoge straf), omdat deze verhoging door het OM niet als laatste wordt toegepast bij het komen tot een strafeis. Zou bij de formulering van de uiteindelijke strafeis de verhoging van +200% als laatste worden toegepast, dan worden andere componenten die strafverzwarend zijn (bijvoorbeeld recidive of wapengebruik) daardoor ook nog eens verdrievoudigd. Er is dan geen sprake meer van zuivere rechtstoepassing. De uiteindelijke strafeis van de officier van justitie is altijd maatwerk.
Uw kamer is bij brief van 20 november 20122 en van 21 mei 20143 geïnformeerd over de toepassing van de verhoogde strafeis van +200% en over de opvolging van de strafeis door rechters. In deze brieven is uiteengezet dat uit onderzoek in 2012, gedaan door de Raad voor de Rechtspraak, is gebleken dat rechters in grote mate opvolging geven aan de strafeis van de officier van justitie. De hoogte van de opgelegde straf bedraagt gemiddeld ruim 90% van de eis. Dat houdt in dat er weinig licht zit tussen wat officieren van justitie eisen en wat rechters opleggen. In 57% van de gevallen is de hoogte van het vonnis gelijk aan de hoogte van de eis. In 8% van de gevallen valt het vonnis zelfs zwaarder uit dan de eis. Ik heb geen informatie waaruit blijkt dat dat nu niet meer het geval is.
Deelt u de mening dat het bijzonder ongemakkelijk is dat de wettelijke mogelijkheden teneinde het aanpakken van geweldplegers tegen hulpverleners onvoldoende worden benut, aangezien uit vonnissen blijkt dat strafverhogingen tussen de 30% en 100% uitkomen in plaats van de bedoelde 200%? Welke strafmatingsgronden worden regelmatig aangevoerd? Bent u bereid dit zonodig nader te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht verschaffen in het aantal keren (2017/2018) dat de rechterlijke macht daders met 200%, zwaarder heeft bestraft aangezien zij geweld hebben gebruikt tegen personen met een publieke taak? Zo nee, waarom niet?
Desgevraagd heeft de Raad voor de Rechtspraak mij bericht geen overzichten te kunnen genereren. De strafverzwarende omstandigheid van geweld tegen hulpverleners wordt wel tot uitdrukking gebracht in de (motivering van de) op te leggen straf, maar de strafverhoging ten opzichte van de situatie dat het niet zou zijn begaan tegen een hulpverlener wordt daarin echter niet concreet gekwantificeerd. Bovendien worden uitspraken van de politierechter mondeling gedaan en wordt de (mondelinge) motivering van de op te leggen straf in beginsel niet schriftelijk uitgewerkt. Dat betekent dat niet kan worden nagegaan welke eventuele strafmatigende omstandigheden tijdens de zitting aan de orde zijn gekomen dan wel zijn meegewogen bij de straftoemeting.
Kunt u inzicht verschaffen in het aantal keren (2017/2018) dat door het OM gebruik is gemaakt van het (super)snelrecht aangezien zij geweld hebben gebruikt tegen personen met een publieke taak? Zo nee, waarom niet? Wat zijn de redenen niet voor supersnelrecht te kiezen? Welke maatregelen kunnen worden getroffen teneinde het supersnelrecht meer gangbaar te maken?
Het openbaar ministerie heeft mij laten weten dat in 2017 en 2018 in totaal 571 zaken, waarbij sprake was van geweld tegen personen met een publieke taak, zijn afgedaan door middel van snelrecht of supersnelrecht. De verdeling daarbij was als volgt:
Jaar
Snelrecht
Supersnelrecht
2017
165
125
2018
48
233
Totaal
213
358
Alleen eenvoudige zaken, waarbij geen verder onderzoek nodig lijkt, kunnen op een (super)snelrechtzitting behandeld worden. Hoe sneller een zaak voor de rechter wordt gebracht, hoe korter de politie de tijd heeft om te onderzoeken wat er precies is gebeurd. Daarom zijn alleen zaken die bewijstechnisch relatief eenvoudig zijn geschikt voor (super)snelrecht. Zaken die hiervoor niet geschikt zijn kunnen voor de reguliere rechter worden gebracht.
Deelt u de mening dat er gekeken moet worden naar extra maatregelen teneinde geweld tegen hulpverleners tijdens de jaarwisseling te voorkomen? Zo ja, wat vindt u van een meldplicht bij de volgende jaarwisseling voor personen die zich tijdens deze jaarwisseling strafbaar hebben gemaakt aan geweld tegen een persoon met een publieke taak?
Ik deel uw mening dat gekeken moet worden naar extra maatregelen teneinde geweld tegen hulpverleners te voorkomen. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 8.
Wat betreft het opleggen van een meldplicht geldt dat op grond van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Gemeentewet respectievelijk de rechter, de officier van justitie en de burgemeester over verschillende mogelijkheden beschikken om maatregelen – waaronder een meldplicht – op te leggen aan personen die strafbare feiten plegen of overlast veroorzaken. Maatregelen die bijdragen aan het voorkomen van geweld tegen personen met een publieke taak zal de rechter altijd in zijn overwegingen betrekken, zo ook de mogelijkheid van het opleggen van een meldplicht.
Welke wettelijke wijzigingen dienen te worden genomen teneinde de meldplicht bij de jaarwisseling vanaf 18:00 uur 31 december tot 02:00 uur 1 januari mogelijk te maken?
De strafrechter, de officier van justitie en de burgemeester hebben ieder verschillende bevoegdheden om bij wijze van maatregel of ter voorkoming van (verdere) verstoring van de openbare orde een gebiedsgebod of -verbod of een meldplicht op te leggen. Een meldplicht is naar zijn aard van korte duur. Ik zal nader bezien of de bestaande bevoegdheden toereikend zijn en u daarover berichten in de eerder aangekondigde brief over de jaarwisseling.
Bent u bereid tezamen met politie, brandweer en ambulancezorg te bezien welke verdere maatregelen genomen kunnen worden teneinde geweld tegen personen met een publieke functie terug te dringen? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het onderwerp heeft mijn volle aandacht. Zoals ik bij brief van 11 januari 2019 aan uw Kamer heb aangekondigd4, worden de komende maanden gesprekken gevoerd met de politie, het openbaar ministerie, mijn ambtgenoten van IenW en VWS, burgemeesters, brandweer en andere organisaties uit de praktijk om met elkaar te bezien welke aanvullende maatregelen mogelijk zijn voor een betere en veiliger jaarwisseling.
Tevens heb ik op 13 november 2018 het wetsvoorstel «Wijziging van onder meer het Wetboek van Strafrecht in verband met de herwaardering van de strafbaarstelling van enkele actuele delictsvormen (herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen)»5 ingediend, waarin onder meer wordt voorgesteld het hinderen van hulpverleners als zelfstandig delict strafbaar te stellen.
De noodzaak van nationale regie om de zorg betaalbaar te houden |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Nationale aanpak voor ziekenhuiszorg is urgent, waarin wordt beschreven dat nationale regie ten aanzien van de samenwerking tussen ziekenhuizen en eerste lijn noodzakelijk is, maar dat u nationale regie geen taak voor de Minister vindt?»1
Ja.
Deelt u de mening dat er grote winst is te behalen door meer samenwerking tussen eerste en tweede lijn, onderlinge herverdeling, afstemming op regionale behoefte en doelmatigheid? Wat kan betere samenwerking betekenen voor de kosten van de zorg en dus voor de burger, voor wat betreft de omvang van het pakket en de hoogte van premie en eigen betalingen?
Ja, samenwerking tussen verschillende aanbieders van zorg en ondersteuning vind ik belangrijk voor goede zorgverlening. Het functioneren van mensen, lichamelijk, fysiek en sociaal moet centraal staan bij het verlenen van zorg en ondersteuning. De zorg in Nederland is zeer goed op deelterreinen, maar we kunnen beter worden om de zorg meer in samenhang te organiseren en te verlenen. Instrumenteel hierbij is om in een regio samen een gedeeld beeld te maken van de ontwikkeling van de zorgbehoefte, het huidige zorgaanbod en de opgave die hieruit voortkomt. Het is aan zorgaanbieders en zorginkopers om dit beeld te vertalen in de individuele contractering opdat de zorg aansluit en blijft aansluiten bij de behoeften van patiënten en verzekerden. Daarbij hebben de zorginkopers in overleg met de zorgaanbieders een belangrijke rol om voor hun verzekerden/patiënten daar waar nuttig de samenwerking tussen verschillende zorgaanbieders te bevorderen en bij te dragen aan betaalbare zorg.
Kunt u uitgebreid uitleggen waarom u van mening bent dat onderlinge concurrentie, de basis van het huidige stelsel, samen gaat met regionale samenwerking tussen zorgaanbieders en samenwerking tussen zorgverzekeraars om gemeenschappelijke doelen te bereiken? Hoe verloopt die samenwerking dan precies volgens u en hoe verhoudt deze zich tot de onderlinge concurrentie?
Ik vind dat samenwerking en concurrentie vaak te zeer tegenover elkaar worden gesteld. Zoals ik in mijn antwoorden van 10 december 2018 op Kamervragen over de marktwerking in de ziekenhuiszorg (2019Z00076) heb toegelicht, geeft het zorgstelsel ruimte aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders om zich van elkaar te onderscheiden in het belang van verzekerden/patiënten. Dit gebeurt binnen de door de overheid gestelde publieke randvoorwaarden zoals de zorgplicht van zorgverzekeraars. Dit systeem van gereguleerdeconcurrentie geeft patiënten en verzekerden mogelijkheden om te kiezen voor een zorgverzekering en een zorgaanbieder die het beste past bij hun behoeften en wensen. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars worden zo gestimuleerd om in hun dienstverlening zoveel mogelijk aan te sluiten bij de behoeften en wensen van hun cliënten en te bevorderen dat zorg goed, toegankelijk en betaalbaar is.
Zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars zijn in beginsel vrij samen te werken. Zo zijn onderlinge afspraken over het verminderen van administratieve lasten, de ontwikkeling van kwaliteitsindicatoren en verschillende procesmatige afspraken in principe toegestaan. Wel stelt de Mededingingswet grenzen aan samenwerkingsafspraken die de concurrentie en daarmee keuzemogelijkheden voor patiënten en verzekerden beperken. Voorkomen moet worden dat partijen concurrentiebeperkende afspraken maken die belangen van patiënten en verzekerden schaden, bijvoorbeeld door onderling hogere prijzen af te spreken, patiënten te verdelen of afspraken die vernieuwing in de weg staan. Ik ben ervan overtuigd dat we slechter af zouden zijn als er zowel aan de kant van het zorgaanbod als aan de kant van de verzekeraars sterke «klontering» zou plaatsvinden. Dat mensen kunnen «stemmen met hun voeten» is essentieel.
Het is binnen de Mededingingswet mogelijk dat samenwerkingsafspraken die weliswaar de mededinging beperken toch zijn toegestaan omdat patiënten en verzekerden met deze samenwerking uiteindelijk beter af zijn. Zo kan het onder omstandigheden zijn toegestaan dat een samenwerking tussen ziekenhuizen (en/of zorgverzekeraars via de zorginkoop) het aanbod van bepaalde complexe zorg op specifieke locaties concentreert indien hierdoor de kwaliteit van zorg aantoonbaar toeneemt, ondanks dat keuzemogelijkheden (en de mededinging) wellicht worden beperkt. Het is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om toezicht te houden op de naleving van de Mededingingswet. In haar toezicht stelt de ACM de belangen van patiënten en verzekerden centraal.2
Ik heb van de ACM vernomen dat zij voor de zomer een leidraad zal uitbrengen met nadere toelichting op haar beoordeling op grond van de Mededingingswet van samenwerking bij regionale herschikking. De ACM zal deze leidraad vooraf consulteren in de sector. Partijen die vragen hebben over een concrete samenwerking bij regionale herschikking kunnen ook op dit moment al contact opnemen met de ACM.
In de praktijk wordt er veel samengewerkt, zowel door zorgaanbieders als door zorgverzekeraars. Die samenwerking in de regio vindt op allerlei verschillende manieren plaats. Soms neemt een ziekenhuis het initiatief, soms een thuiszorgorganisatie, soms een gemeente, soms de (grootste) zorgverzekeraar. Er wordt dan onderling samengewerkt om de zorg te verbeteren. Ik juich dit toe.
Waarop is uw vertrouwen gebaseerd dat het veld het zelf wel allemaal regelt? Kunt u beschrijven welke prikkels daarvoor bestaan, voor ieder van de veldpartijen?
Ik heb met de betrokken partijen in verschillende zorgsectoren hoofdlijnenakkoorden afgesloten met daarin afspraken die zijn gericht op verbetering van de kwaliteit en de doelmatigheid van zorg. Belangrijk onderdeel van die afspraken betreft de beweging naar «de juiste zorg op de juiste plek», een beweging die is beschreven in het rapport van de gelijknamige Taskforce. In lijn met het advies van deze Taskforce delen alle betrokken partijen dat de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek op regionaal of lokaal niveau vorm moet krijgen. Immers, zowel het aanbod van zorg en ondersteuning als de behoefte hieraan kan verschillen per regio. Een landelijke aanpak doet aan dit gegeven onvoldoende recht, er moet ruimte zijn voor regionaal of lokaal maatwerk. Met partijen is daarom afgesproken dat op nationaal niveau wordt afgesproken dat iedereen hieraan zijn bijdrage levert, maar dat decentraal wordt bepaald hoe dit het beste kan gebeuren en wat concreet wordt afgesproken. En dat via de bestuurlijke overleggen de voortgang wordt besproken, wordt geleerd van ervaringen en wordt aangejaagd en ondersteund als daar aanleiding voor is. Daarbij zijn ook ambitieuze budgettaire randvoorwaarden vastgelegd. Ik heb er vertrouwen in dat partijen zich inspannen om de gemaakte afspraken te realiseren. Niet als doel op zich, maar in het belang van patiënt en premiebetaler. Mocht dit niet geval zijn, dan zal ik partijen daarop aanspreken en aansturen.
Hoe ziet u uw taak en rol als Minister voor Medische Zorg? Waarom bent u van mening dat het niet uw verantwoordelijkheid is om daar waar de zorg goedkoper en beter kan, de regie te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe denkt u dat implementatie en brede verspreiding van best practices op het gebied van samenwerking tussen eerste en tweede lijn, met substitutie van zorg, zal verlopen als daar geen enkele centrale regie op bestaat?
Het is geen vrijblijvende exercitie, getuige ook de afspraken in de hoofdlijnenakkoorden. Partijen in het veld willen van elkaar leren en hebben behoefte aan een plek waar ze die goede voorbeelden kunnen vinden, zo hebben ze mij laten weten. Ik heb toegezegd partijen te ondersteunen door deze vindplaats te faciliteren, onder meer via een website. De goede voorbeelden zijn ruimschoots beschikbaar en gaan verder dan alleen voorbeelden van substitutie tussen de tweede en eerste lijn. Het gaat ook om de samenwerking tussen het medische en sociale domein.
De te maken site bevordert het leervermogen en eigenaarschap in het veld. Partijen kunnen hier hun voorbeelden delen. Mensen in het veld hebben aangegeven behoefte te hebben aan online en offline contact. Ze willen de mensen achter de goede voorbeelden ook vragen kunnen stellen en kunnen ontmoeten, voor de vertaalslag naar hun situatie. Dat zal direct kunnen, doordat bij de voorbeelden contactgegevens worden opgenomen. Daarnaast zal ik ontmoetingen faciliteren. Dat gebeurt nu al op de regionale bijeenkomsten die er in het land worden georganiseerd rondom het thema de juiste zorg op de juiste plek. En ik verwacht dat er bijeenkomsten volgen op meer specifieke thema’s.
Tot slot zullen de inkopers van zorg en ondersteuning (verzekeraars, zorgkantoren en gemeenten) ook een substantiële rol kunnen vervullen in de opschaling van de goede voorbeelden. Dit gebeurt al en ik verwacht dat dit met de afspraken in de hoofdlijnenakkoorden en het beschikbare transformatiebudget verder zal toenemen. Als er knelpunten in wet- en regelgeving zijn, zal ik daarnaar kijken.
Hoe worden best practices op dit moment landelijk geïmplementeerd? Hoeveel best practices zijn landelijk geïmplementeerd? Hoeveel best practices zijn niet landelijk geïmplementeerd maar worden maar beperkt toegepast?
Ik hecht er aan de creativiteit en inventiviteit van professionals en bestuurders in het veld zo goed mogelijk te benutten en geloof niet in blauwdrukken. De beweging naar de juiste zorg plek is niet nationaal bedacht, maar is reeds ingezet door de veldpartijen zelf. Er zijn ontzettend veel goede voorbeelden. Niet ieder goed voorbeeld is overal een goed voorbeeld: wat een best practice is voor Zeeuws Vlaanderen is lang niet altijd een best practice voor Amsterdam. Niet alle goede voorbeelden lenen zich dus voor opschaling elders.
De achtergrond van de vraag herken ik wel: de beweging van goede voorbeelden kan waar mogelijk meer en sneller worden verspreid. Bij vraag 6 heb ik aangegeven hoe ik het veld zal faciliteren om de goede voorbeelden te verspreiden en dat ik voor de zorginkopers een duidelijke rol zie om hier een substantiële rol in te vervullen. Zij komen immers op de verschillende plekken en kunnen die kennis verspreiden. Dat zie ik ook gebeuren, maar het mag nog meer. De beweging naar de juiste zorg op de juiste plek is geen vrijblijvende exercitie, zoals duidelijk in het commitment is neergelegd in de hoofdlijnenakkoorden.
Er ligt een cruciale rol voor inkopers (zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten) om zorg en ondersteuning meer in congruentie in te kopen en initiatieven tot verbetering en vernieuwing te ondersteunen. Dat is ook de bedoeling van de afspraken over de transformatiemiddelen (€ 425 mln).
Hoeveel meer substitutie van tweede naar eerste lijn heeft plaatsgevonden in de afgelopen jaren, zonder centrale regie?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer eerder geïnformeerd over de substitutieafspraken tussen tweede en eerste lijn die gemonitord zijn. Uit de bij de brieven van 31 augustus 2015 en 7 juli 2016 aangeboden substitutiemonitors3 blijkt dat over de jaren 2015 en 2016 gecumuleerd voor ongeveer € 100 miljoen aan gecontracteerde substitutieafspraken zijn gemaakt. Dat wil zeggen dat zorgverzekeraars via de contractering specifieke afspraken hebben gemaakt over het verplaatsen van zorg van de tweede lijn naar de eerste lijn. In het onderzoek wordt echter de kanttekening gemaakt dat alleen de substitutieafspraken op een bepaalde peildatum in het jaar in beeld zijn gebracht. Daarbij komt dat alleen substitutie in kaart kan worden gebracht indien dit in de contracten ook expliciet als zodanig is benoemd. Dit kan het beeld vertekenen in de zin dat het aandeel zorg wat daadwerkelijk gesubstitueerd is hoger kan zijn.
Eind 2017 heeft de NZa in beeld gebracht dat, op grond van de afspraken in het addendum 2018 bij het onderhandelaarsakkoord medisch-specialistische zorg 2014 t/m 20174 en in het addendum bij het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 20185, in 2017 wederom afspraken over substitutie zijn gemaakt ter grootte van circa € 7 miljoen6.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel draagvlak er is voor een nationale aanpak om tot betere samenwerking en snellere implementatie van best practices te komen, toegespitst op regionale en lokale prioriteiten? Zo nee waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer daarover berichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven heb ik met partijen in de hoofdlijnenakkoorden afgesproken om verbeteringen vorm te geven op lokaal en regionaal niveau. In het akkoord voor de medisch-specialistische zorg is in dat kader ook een aantal afspraken gemaakt over landelijke programma’s die deze beweging kunnen ondersteunen. Denk hierbij aan de afspraken over vergroting van transparantie over zorguitkomsten, over verbetering van de ICT-zorginfrastructuur of afspraken over het stimuleren van gepast gebruik door meer regie op zorgevaluatie en implementatie van de uitkomsten daarvan. Daarnaast span ik mij in om partijen regionaal/lokaal te ondersteunen indien daar behoefte aan is. Een voorbeeld daarvan is het stimuleren van innovatieve zorgvormen van slimme zorg thuis (e-Health)7. Over de wijze waarop ik dat doe heb ik u op 11 oktober 2018 geïnformeerd met de kabinetsreactie op het rapport van de Taskforce De juiste zorg op de juiste plek)8.
Het rapport van Amnesty International Nederland inzake uitzettingen naar Soedan |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het rapport van Amnesty International Nederland van 2 augustus 2018 waarin zorgen worden geuit over eerdere uitzettingen naar Soedan en de signalen die er zijn dat bij eerdere uitzettingen van uitgeprocedeerde asielzoekers naar Soedan sprake is geweest van detentie en marteling?
Ja.
Kent u de aanbevelingen die Amnesty International Nederland doet in dit rapport om problemen bij andere uitzettingen naar Soedan te voorkomen? Zo ja, deelt u de mening dat uitzettingen naar Soedan dienen te worden opgeschort totdat aan deze waarborgen bij uitzettingen naar Soedan wordt voldaan?
De aanbevelingen zijn mij bekend. Ik heb hierover met Amnesty International Nederland gesproken in mei en november 2018. In deze gesprekken heb ik toegelicht waarom ik geen aanleiding zie om deze aanbevelingen op te volgen en de terugkeerprocedure naar Sudan te wijzigen. Dat ik geen reden zie om de aanbevelingen van Amnesty Internationaal Nederland op te volgen, neemt niet weg dat ik de situatie in Sudan nauwlettend volg en hierop adequaat zal reageren indien dit nodig blijkt. Op individuele zaken ga ik verder niet in.
Amnesty International Nederland doet in haar brief een aantal aanbevelingen. Deze zien op het uitvoeren van een extra toets aan artikel 3 van het EVRM vlak voorafgaand aan uitzetting, de inzet van een tolk bij presentaties aan Sudanese autoriteiten in Nederland en het zodanig inrichten van de terugkeerprocedure dat voorkomen wordt dat een uitzetting de bijzondere aandacht van de Sudanese veiligheidsdienst trekt (onder meer door het betrachten van terughoudendheid met de inzet van beambten van de Koninklijke Marechaussee bij uitzettingen). Deze aanbevelingen zijn gebaseerd op aanbevelingen uit een rapport van het Belgische Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) van 8 april 2018. Ik wil graag vooropstellen dat de zaken van Sudanese vreemdelingen waarnaar door het CGVS onderzoek is gedaan zich op belangrijke punten onderscheiden van zaken van Sudanese vreemdelingen voor wie gedwongen terugkeer naar Sudan aan de orde is vanuit Nederland. Zo is het rapport van de CGVS opgesteld naar aanleiding van de uitzetting uit België van enkele Sudanese vreemdelingen die in België geen asielaanvraag hadden willen indienen en daar derhalve geen asielprocedure hadden doorlopen. De Sudanese vreemdelingen voor wie gedwongen terugkeer naar Sudan aan de orde is vanuit Nederland betreffen vrijwel allen personen die eerder asiel hebben gevraagd en voor wie derhalve in een asielprocedure is vastgesteld dat er geen sprake is van een risico op vervolging of onmenselijke behandeling bij terugkeer. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd.1
In de Nederlandse asielprocedure wordt het asielrelaas van vreemdelingen zorgvuldig beoordeeld in het licht van algemene bekende informatie, waaronder informatie uit het ambtsbericht of nadien verschenen openbare bronnen. Onderdeel van deze beoordeling is of vreemdelingen bij terugkeer een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM lopen. Tot het moment van uitzetting staat het een vreemdeling vrij een herhaalde asielaanvraag te doen op grond van nieuwe feiten en omstandigheden dan wel een verzoek om een voorlopige voorziening te doen bij de rechtbank. De huidige inrichting van de procedure biedt dan ook de mogelijkheid om voorafgaand aan terugkeer een extra toets aan artikel 3 van het EVRM te laten plaatsvinden.
De aanbeveling om een tolk in te zetten tijdens presentaties aan de diplomatieke vertegenwoordigers van Sudan zal niet worden opgevolgd. Presentaties zijn gericht op het verkrijgen van vervangende reisdocumenten en niet op de beoordeling van een verblijfsaanvraag. Dit is in overeenstemming met het uitgangspunt in het beleid dat een presentatie een gesprek is tussen een vertegenwoordiger van een herkomstland en een vermeende onderdaan van dat land waarbij Nederland geen partij is. Het doel van de Nederlandse aanwezigheid is daarbij enkel de facilitering van de aanvraag van vervangende reisdocumenten en het waarnemen van het gesprek. Het is vaste praktijk van de DT&V om een inhoudelijke terugkoppeling te vragen van het gesprek van de betrokken vreemdeling, die wordt vastgelegd in een presentatieverslag. Bovendien wordt de vreemdeling voorafgaand aan de presentatie geïnformeerd dat hij geen antwoord hoeft te geven op vragen over asielgronden.
Voor het wijzigen van de procedure bij gedwongen terugkeer zie ik evenmin aanleiding. Zelfstandige terugkeer zonder begeleiding door de Koninklijke Marechaussee is voor vreemdelingen altijd mogelijk. Hier wordt door de DT&V op ingezet. Pas indien een vreemdeling weigert te vertrekken kan worden overgegaan tot gedwongen terugkeer. De Koninklijke Marechaussee beoordeelt per zaak door hoeveel beambten een vreemdeling tijdens de uitzetting wordt begeleid. Dit is afhankelijk van de individuele omstandigheden en met het oog op veiligheid tijdens de vlucht. Mij is niet bekend welke rol de Sudanese veiligheidsdiensten spelen bij de terugkeer van individuele vreemdelingen. Dat neemt niet weg dat ik bij Sudan, noch enig ander land, uitsluit dat veiligheidsdiensten zicht hebben op terugkerende onderdanen, evenzeer als dat Nederlandse veiligheidsdiensten dat hebben op terugkeerders naar Nederland. Het meest recent verschenen ambtsbericht over Sudan geeft in ieder geval geen aanleiding om te oordelen dat Sudanezen die terugkeren naar hun land van herkomst enkel om die reden in de bijzondere aandacht van de Sudanese autoriteiten, waaronder de Sudanese veiligheidsdiensten, staan.
Deelt u de mening dat de uitzetting van Ezzedin Rahmatallah Mehimmid niet voldoet aan deze aanbevelingen en dus dient te worden opgeschort?
Zie antwoord vraag 2.
De containers die overboord zijn geslagen bij de Waddeneilanden |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over 270 containers die overboord zijn geslagen bij de Waddeneilanden, waarvan sommige containers met giftige stoffen?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de vervolgprocedures zijn, zowel qua het verhalen van de schade als het strafrechtelijke vervolg?
De reder van de MSC Zoe is namens de Staat direct aansprakelijk gesteld en door Rijkswaterstaat tot opruiming verplicht op basis van de Wet bestrijding maritieme ongevallen. De reder heeft laten weten zich verantwoordelijk te voelen en alle opruimkosten te zullen betalen. Ook wil het bedrijf alles in het werk stellen om schade te beperken.
Afgesproken is dat Rijkswaterstaat de schade-afhandeling in de richting van de verzekeraar van de reder coördineert voor in ieder geval de overheidspartijen. Onderzocht wordt of de terrein beherende organisaties zich hierbij kunnen en willen aansluiten.
Het Openbaar Ministerie (OM) doet op dit moment strafrechtelijk onderzoek naar het verliezen van de containers door MSC Zoe. De Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) levert bij dit onderzoek inhoudelijke assistentie. Uit het onderzoek van het OM moet blijken of er sprake is van strafbare feiten. De vervolgprocedures op strafrechtelijk gebied zijn afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek.
Op welke wijze worden de verloren containers geborgen, wie voert dit uit en wie wordt hiervoor aansprakelijk gesteld?
Containers die in het water of op de zeebodem zijn gelokaliseerd, worden zo spoedig mogelijk geborgen. Een veilig berging is alleen mogelijk als de weersomstandigheden op zee dit toelaten. De containers op de zandplaten en de stranden van de Waddeneilanden zijn inmiddels in opdracht van Rijkswaterstaat verwijderd.
In opdracht van de rederij MSC, de eigenaar van de MSC Zoe, zijn twee bergingsschepen ingezet. De berging gebeurt binnen de door Rijkswaterstaat aangegeven kaders en uitgangspunten. Naast de voorkoming van ecologische schade, heeft de veiligheid voor de scheepvaart en voor de aanwezige gasleidingen prioriteit. De reder van de MSC Zoe is namens de Staat direct aansprakelijk gesteld en door Rijkswaterstaat tot opruiming verplicht op basis van de Wet bestrijding maritieme ongevallen. De reder heeft laten weten zich verantwoordelijk te voelen en alle opruimkosten te zullen betalen. Ook wil het bedrijf alles in het werk stellen om schade te beperken.
Is Rijkswaterstaat als beheerder juist en op tijd geïnformeerd door de reder? Welke acties zijn hier uit voortgekomen?
In de nacht van 2 januari heeft de verkeerspost Westereems, een gezamenlijke verkeerspost van Rijkswaterstaat en de Duitse autoriteiten, om 3:57u een melding ontvangen van de rederij MSC. De beoordeling of de melding binnen de gestelde termijnen heeft plaatsgevonden, wordt onderzocht in het strafrechtelijk onderzoek dat wordt uitgevoerd door het OM.
De verkeerspost heeft onmiddellijk de Kustwacht geïnformeerd met het oog op de veiligheid van de scheepvaart. Aansluitend is vanuit Rijkswaterstaat contact gezocht met de rederij, de verzekeraar en de collega overheden, waarna het opruimen van de stranden is gestart.
Hoe wordt er samengewerkt met de lokale, regionale, maar ook Duitse autoriteiten?
De coördinatie tussen de betrokken Nederlandse diensten is in handen van de Veiligheidsregio Fryslân. Op initiatief van de betrokken burgemeesters is per 7 januari, GRIP 4 (Gecoördineerde Regionale Incidentenbestrijdingsprocedure) ingesteld.
Ook de Duitse autoriteiten zijn betrokken, zie ook antwoord 6.
De samenwerking tussen de betrokken Nederlandse autoriteiten onderling en de samenwerking met de Duitse autoriteiten verloopt goed.
Wat is de oorzaak van dit incident en op welke manier zijn de Nederlandse autoriteiten betrokken bij eventueel onderzoek? Stelt u gezien de zeer uitzonderlijke omvang zelf een nader onderzoek in?
De oorzaak van het incident is op dit moment niet bekend. Onderzoek moet dit uitwijzen. Onderzoek wordt gedaan door de Duitse autoriteiten omdat het schip na het incident in Bremerhaven was aangemeerd, en de Panamese autoriteiten omdat het schip onder Panamese vlag vaart. Het schip is inmiddels weer vertrokken uit Bremerhaven nadat door de Duitse autoriteiten is vastgesteld dat de reis veilig kon worden voortgezet. Vanuit Nederland heeft het Openbaar Ministerie een onderzoek ingesteld en levert de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) inhoudelijke assistentie aan het OM bij dit onderzoek. Daarnaast heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid ook besloten een onderzoek in te stellen.
Hoe staat het met de opvolging van de aanbevelingen uit het rapport, d.d. 30 augustus 2010, van de toenmalige Inspectie Verkeer en Waterstaat naar aanleiding van de thema-actie Sjorringen, waarbij bleek dat de containers slechts op 46% van de schepen conform de daarvoor gestelde normen waren vastgesjord?
Op grond van de aanbevelingen uit het rapport is er een «awareness» campagne uitgevoerd onder reders en klassenbureaus. Ook is het onderwerp behandeld op internationale seminars van inspecteurs en de resultaten zijn gedeeld met onder meer de Europese en Australische Maritieme Veiligheidsagentschappen (EMSA/AMSA).
Verder zijn de internationale regels voor het verifiëren van de gewichten van containers aangescherpt, opdat de verdeling van het gewicht aan boord van schepen kan worden verbeterd. Deze aangescherpte regelgeving kwam voort uit een voorstel van Nederland, Denemarken en Australië, gebaseerd op onderzoek van MARIN. De aangescherpte regels zijn sinds 2016 van kracht.
In de Nederlandse havens is sinds de thema-actie in het kader van de Port State controles aandacht geweest voor het sjorren van containers. In februari 2018 is er een thema-actie op het sjorren van containers uitgevoerd voor schepen tot 150 meter waar de bemanning dit zelf mag doen. Daarnaast wordt, in samenwerking met het Havenbedrijf Rotterdam, ingezet op voorlichting aan schepen die de haven van Rotterdam bezoeken.
Hoeveel containers zijn er sinds 2010 over boord geslagen en wat waren daarbij de belangrijkste oorzaken?
Voor het incident met de MSC Zoe zijn er in de periode 2010 – 2018 door de Kustwacht in het Nederlands deel van de Noordzee 188 overboord geslagen containers geregistreerd. Bij het incidenteel overboord slaan van containers worden de oorzaken niet structureel onderzocht. Wel zijn en worden schepen na het verlies van een container in de aankomsthaven gecontroleerd. Aan het overboord slaan van containers kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen, zoals een combinatie van weersomstandigheden en tekortkomingen bij het vastsjorren van de containers.
Welke acties zijn door en/of vanuit uw ministerie recent op nationaal en internationaal niveau (bijvoorbeeld Internationale Maritieme Organisatie – IMO) ondernomen om overboord geslagen containers te voorkomen?
Zie antwoord 7.
Klopt de berichtgeving dat een aantal containers de gevaarlijke organische peroxiden in poedervorm bevatten? Zo ja, is reeds bekend of die containers al zijn aangespoeld? Wat gaat u ondernemen om de schade te voorkomen?
Er is sprake van één overboord geslagen container met als lading dibenzoylperoxide. Er is een drietal zakken aangespoeld op Schiermonnikoog. Hierdoor is het aannemelijk dat de betreffende container open is geraakt. De container zelf is nog niet gelokaliseerd.
Het RIVM meldt dat de gezondheidsrisico’s van deze stof beperkt zijn zolang de verpakking intact blijft. Als de verpakking beschadigd is, kan het product irritatie aan luchtwegen (bij verstuiven), huid en ogen veroorzaken. De Veiligheidsregio raadt het publiek daarom aan de zakken niet aan te raken en 112 te bellen. Dibenzoylperoxide is volgens RIVM zeer toxisch voor het aquatisch leven, maar deze effecten zijn kortdurend, omdat de stof in water snel wordt omgezet naar een niet-toxische stof.
Zou u zich willen inzetten om alle containers te voorzien van een chip en een tracking device, zodat containers eenvoudiger op te sporen zijn?
In mijn brief aan uw Kamer van 15 januari 2019 heb ik aangegeven dat ik mij er voor zal inspannen dat containers bij incidenten gemakkelijker kunnen worden opgespoord. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door het chippen van containers. Ik zal daartoe de mogelijkheden verkennen. Daartoe strekkende afspraken zijn echter alleen te realiseren in internationaal verband.
De tarieven voor warmtelevering |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de tarieven voor warmtelevering dit jaar met 164 euro omhoog mogen gaan in verband met onder meer de hogere belastingtarieven voor gas?1
Ja.
Wat betekenen de verwachte toekomstige verhogingen van de gasbelasting voor de tarieven voor warmtelevering?
Het maximale tarief dat op grond van de Warmtewet in rekening mag worden gebracht voor levering van warmte wordt gebaseerd op de gasreferentie. Op grond van de gasreferentie worden de maximaal toegestane tarieven die een kleinverbruiker van warmte betaalt afgeleid van de gemiddelde kosten die een gemiddelde kleinverbruiker zou maken, wanneer hij door middel van een gasvoorziening in zijn warmtebehoefte zou voorzien. Hierdoor stijgen de maximaal toegestane tarieven voor levering van warmte wanneer de energiebelasting op gas stijgt. Dit is een maximum tarief, warmteleveranciers zijn niet verplicht om dit maximum tarief in rekening te brengen. Op dit moment kiest een deel van de warmteleveranciers er al voor om onder het maximum tarief te blijven.
Hoe waardeert u de gevolgen van opeenvolgende verhogingen van de gasbelasting voor de tarieven voor warmtelevering?
Op basis van de in opdracht van de ACM uitgevoerde rendementsmonitor warmteleveranciers2 blijkt dat warmteleveranciers op dit moment gemiddeld gesproken rendementen behalen die lager liggen dan wat redelijk wordt geacht. Hogere tarieven leiden tot betere rendementen en kunnen zo een bijdrage leveren aan het investeringsklimaat voor warmtenetten. Met de aanleg van warmtenetten kan het gebruik van aardgas voor verwarming en de daarmee gepaard gaande CO2-uitstoot worden teruggedrongen.
Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat warmteleveranciers door hogere warmtetarieven onredelijk hoge rendementen behalen en dat daardoor de bescherming van kleinverbruikers afneemt. De ACM monitort tweejaarlijks de rendementen die warmteleveranciers maken. De volgende rendementsmonitor wordt in het najaar van 2019 verwacht. Mochten warmteleveranciers de stijgende belasting op gas gebruiken om de warmtetarieven te verhogen zonder dat hun onderliggende kosten (in dezelfde mate) meestijgen, waardoor onredelijk hoge rendementen ontstaan, dan zal dit blijken uit de rendementsmonitor en zal de ACM dit kenbaar maken. Indien noodzakelijk zal ik dan de bepalingen uit de Warmtewet in werking laten treden, die het mogelijk maken voor de ACM om eventuele hoger dan redelijke rendementen van warmteleveranciers te corrigeren in de warmtetarieven.
Bovendien merk ik op dat ik op dit moment, mede naar aanleiding van de motie van het lid Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 34 723, nr. 29), in het kader van de voorbereiding van de volgende wijziging van de Warmtewet (Warmtewet 2.0) onderzoek laat uitvoeren naar mogelijke alternatieven voor de gasreferentie om de bescherming van kleinverbruikers van warmte en de realisatie van de andere publieke belangen ook in de toekomst te borgen.
Hoe gaat u voorkomen dat de tarieven voor warmtelevering oneigenlijk hoog worden?
Zie antwoord vraag 3.
Het nieuwsbericht ‘Herstel van gebroken been is te meten, maar geldt dat ook voor een depressie?’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Herstel van gebroken been is te meten, maar geldt dat ook voor een depressie?»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraken die worden gedaan in dit artikel? Bent u het eens met de stelling dat resultaten in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) moeilijk meetbaar zouden zijn en kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het belangrijk dat de ggz-sector werkt aan het inzichtelijk maken van kwaliteit. De expertise hierover ligt in het veld. Ik heb er vertrouwen in dat er voldoende kennis is opgebouwd om een beeld te geven van de kwaliteit van geleverde ggz-zorg. Met die kennis en expertise werkt de sector zelf ook aan meer inzicht in kwaliteit door bijvoorbeeld de Alliantie kwaliteit in de geestelijke gezondheidszorg (Akwa).
Wat vindt u van het feit dat het aantal klinieken dat nog kwaliteitsinformatie aanlevert is teruggelopen van 230 naar 75? Deelt u de mening dat het hier gaat om een ongewenste ontwikkeling?
Door alle ontwikkelingen rondom ROM is het aantal ggz-aanbieders dat ROM-data levert sterk teruggelopen. Dat is op zich begrijpelijk. Niettemin is het wenselijk dat er een breed gedragen instrument komt ten behoeve van kwaliteitsinformatie. Er wordt gewerkt aan een verbeterde systematiek. Daarbij is het belangrijk om oog te houden voor draagvlak en validiteit. Dat kost tijd. Akwa heeft mij geïnformeerd dat komend najaar een gedragen indicatorenset klaar is. Tevens verwacht Akwa in het najaar gereed te zijn om uitwisseling van kwaliteitsinformatie op basis van deze indicatoren te kunnen ondersteunen, voor die informatie waarvoor de individuele patiënt toestemming heeft gegeven.
Wat zijn hiervan de gevolgen voor de onderlinge vergelijking van de behandelresultaten tussen de ggz-instellingen in Nederland? Hoe verhoudt zich dit tot de ambitie om meer zicht te krijgen op de kwaliteit en doelmatigheid van de ggz?
Hoe meer ggz-aanbieders data aanbieden, hoe groter de validiteit van de data en de analyses daarop. Daarom zou ik graag zien dat waar en wanneer het kan aanbieders data aanleveren om zo nog beter aan kwaliteit te kunnen werken. Daarbij is toestemming van de patiënt wenselijk zolang er nog geen uitspraak van de Autoriteit Persoonsgegevens is op de vraag of het gaat om persoonsgegevens.
In welke mate gaat de Alliantie Kwaliteit in de GGZ (AKWA) die per 1 januari 2019 operationeel is ervoor zorgen dat de ggz-instellingen de kwaliteitsinformatie wel weer gaan aanleveren? Kunt u een beeld schetsen wanneer alle aanbieders deze wettelijk verplichte informatie gaan aanleveren?
Het aanleveren van deze gegevens is niet wettelijk verplicht. Akwa is samen met partijen in de ggz bezig om de gewenste kwaliteitsindicatoren en meetinstrumenten te benoemen, gekoppeld aan de verschillende zorgstandaarden. Tevens is zij bezig de drempels tot het werken met zorgstandaarden en kwaliteitsinformatie zo laag mogelijk te maken. Het uitgangspunt is dat Akwa samen optrekt met samenwerkingsverbanden in het ggz-veld om deze standaarden, indicatoren en meetinstrumenten toe te snijden op de praktijk en op shared decision making tussen patiënt en zorgprofessional. Een belangrijke rol wordt bijvoorbeeld verwacht van zorgprofessionals die persoonlijk betrokken zijn geweest bij de ontwikkeling van zorgstandaarden in het delen van hun ervaringen met collega’s. Daarnaast hebben partijen in de ggz in het hoofdlijnenakkoord voor de ggz met elkaar afspraken gemaakt over hoe zij wensen te werken aan continue kwaliteitsverbetering en transparantie van kwaliteit.
In hoeverre gaat AKWA een bijdrage leveren aan het publiekelijk beschikbaar stellen van de behandelresultaten en daarmee mensen helpen die op zoek zijn naar de goede zorg op de juiste plek?
Bij de oprichting heeft Akwa vanuit de ggz-partijen de opdracht meegekregen voor de ontwikkeling van kwaliteitsindicatoren en meetinstrumenten. In eerste instantie zijn die bedoeld ter verdere verbetering van de individuele behandeling en als informatie om van te leren ten behoeve van bredere kwaliteitsverbetering. Vervolgens zal bekeken worden in welke mate de informatie van deze indicatoren en meetinstrument ook bruikbaar en inzetbaar te maken is voor transparantie van kwaliteit, bijvoorbeeld ter ondersteuning van de keuzes voor een patiënt.
Wanneer verwacht u een uitspraak van de Autoriteit Persoonsgegevens over het onderzoek naar de databank van de ggz? Heeft dit nog consequenties voor AKWA?
Het is nog onduidelijk wanneer de Autoriteit Persoonsgegevens uitspraak zal doen over het onderzoek. De uitkomst zal betrekking hebben op de vraag of het gaat om persoonsgegevens.
Akwa heeft mij geïnformeerd te zullen werken met expliciete toestemming van de patiënt.
Wat gaat u in de tussentijd doen om te stimuleren dat ggz-instellingen weer gegevens gaan uitwisselen en daarmee zicht krijgen op de kwaliteit en doelmatigheid van behandelingen?
Ik vind het belangrijk dat er meer inzicht komt in de kwaliteit van geestelijke gezondheidszorg. Tegelijk is het belangrijk dat er draagvlak is voor de manier waarop dit inzicht wordt verkregen, om te garanderen dat de informatie ook daadwerkelijk gebruikt wordt ten behoeve van verbetering van kwaliteit. Een tijdige maar toch ook zorgvuldige manier om hiernaartoe te werken is daarbij van essentieel belang. In gesprek met partijen over dit onderwerp zal ik het belang van het aanleveren van data actief onder de aandacht brengen, om zo nog meer aan kwaliteit te kunnen werken en ik vraag partijen om dit te stimuleren en te faciliteren, alsook drempels weg te nemen waar nodig. Zoals we in het hoofdlijnenakkoord GGZ met partijen hebben afgesproken.
Het bericht 'Jihadboeken in bajesbieb/Haatlectuur op bestelling' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jihadboeken in bajesbieb/Haatlectuur op bestelling»?1
Ja.
Hoe komt het dat u zo van het padje bent dat u beter zorgt voor islamitische bajesklanten dan voor gewone burgers?
Deze vraag gaat uit van een veronderstelling die ik niet onderschrijf.
Wat is uw reactie op uw confrontatie met de ware aard van de islam, zoals beschreven in de in het artikel genoemde islamboeken zoals het vernederen, terroriseren en doden van Joden, christenen en andere niet moslims, het (met geweld) onderwerpen van niet-moslims, gebieden en landen, het invoeren van de sharia in onderworpen gebieden en het islamiseren van o.a. Nederland?
Alle literatuur die aanzet tot haat, geweld of strafbare feiten in het algemeen keur ik ten zeerste af.
In hoeveel gevangenissen hebben moslims toegang tot islamitische boeken?
In de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) is bepaald dat elke gedetineerde in beginsel het recht heeft om boeken te lezen die passen bij zijn levensovertuiging en interesses. Daarom hebben gedetineerden in een Penitentiaire Inrichting in Nederland ook toegang tot boeken met betrekking tot de Islam. De directeur kan wel de invoer van bepaalde boeken, kranten en tijdschriften weigeren, wanneer die de orde of de veiligheid binnen de inrichting verstoren. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als boeken aanzetten tot discriminatie of geweld. In de beantwoording van de schriftelijke vragen van het CDA over hetzelfde onderwerp licht ik deze afweging nader toe.2
Hoeveel moslims zitten er in Nederland in een gevangenis en hoeveel gevangenisimams zijn er werkzaam?
Gedetineerden worden niet centraal geregistreerd op religie of levensbeschouwing.
Er zijn 43 FTE islamitisch geestelijk verzorgers in dienst (peildatum 1-1-2019) ten behoeve van alle locaties van DJI (gevangeniswezen, vreemdelingenbewaring, forensische zorg en justitiële jeugdinrichtingen).
Ziet u eindelijk in wat het doel van de islam is? Zo nee, wat is het doel dan volgens u?
De Nederlandse staat gaat niet over de inhoudelijke invulling van religies voor zover deze passen binnen de wettelijke kaders. Dit strookt namelijk niet met het basisbeginsel van scheiding tussen kerk en staat dat we in Nederland hanteren.
Bent u bereid alle islamitische boeken uit de gevangenissen te bannen en gevangenisimams te ontslaan? Zo nee, waarom niet?
Nee. Een gedetineerde heeft in beginsel het recht om boeken te lezen die passen bij de eigen levensovertuiging en interesses. Slechts wanneer de orde of veiligheid binnen de inrichting in het geding is, kan de directeur de invoer van bepaalde boeken, kranten en tijdschriften weigeren.
Op grond van artikel 41 lid 2 van de Pbw is de directeur van de inrichting verplicht zorg te dragen voor voldoende geestelijke verzorging, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de gedetineerden. Daarom heeft DJI naast geestelijk verzorgers van andere godsdiensten of overtuigingen ook islamitisch geestelijk verzorgers in dienst.
Begrijpt u nu dat Nederland gede-islamiseerd moet worden teneinde onze democratie, rechtsstaat en veiligheid te waarborgen? Zo ja, wanneer neemt u een aanvang daarmee? Zo nee, welke reden heeft u nog meer nodig?
Twee kernelementen van onze democratische rechtstaat die grondwettelijk zijn vastgelegd zijn de vrijheid van godsdienst en gelijke behandeling van religies. Alle religies zijn in Nederland gelijk voor de wet. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zetten zich in voor deze en andere vrijheden.
Het inhuren van KPMG |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Voor welke adviezen, opdrachten of controles hebben de verschillende ministeries de afgelopen tien jaar (1 januari 2009 tot en met 31 december 2018), direct of indirect, mensen van KPMG ingehuurd en hoeveel heeft dat per zaak en in totaal gekost?
De gevraagde informatie kan ik niet openbaar en in detail verstrekken. Inhoudelijke en financiële detailafspraken van een gegunde opdracht worden als bedrijfsvertrouwelijk aangemerkt. In zowel de Algemene Rijksvoorwaarden (ARVODI) als de reguliere Raam- en Dienstverleningsovereenkomsten zijn geheimhoudingsbepalingen vastgelegd. De afspraken met KPMG zijn – net als met iedere andere marktpartij – bedrijfsvertrouwelijk en kunnen niet worden verstrekt zonder dat de Staat daarmee mededinging en/of de aanbestedingsbeginselen schendt.
De Rijksbrede spendgegevens (met daarin onderscheid tussen aard van de opdrachten aan de hand van gespecificeerde inhuur- en uitbestedingscategorieën, totaalbedrag per categorie per jaar en betreffend ministerie/dienstonderdeel) zijn beschikbaar voor de jaren 2010–2017 en bieden inzicht in hetgeen gevraagd door dhr. Van Raak. Omdat ook hier sprake kan zijn van het verstrekken van concurrentiegevoelige gegevens, bijvoorbeeld door het openbaar maken van specifieke tarieven, zullen deze vertrouwelijk aan uw Kamer worden verstrekt.
De aanpak van een Algerijn die bijna een Groningse held doodstak en over criminele Dublinclaimanten |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Bijna dood door asieldief: Ter Apel bezorgd over stelende Algerijn»?1
Ja.
Kunt u garanderen dat de betreffende Algerijnse crimineel direct na zijn gevangenisstraf uit Nederland wordt verwijderd? Zo nee, waarom niet?
Over individuele gevallen doe ik in beginsel geen uitspraken. In het algemeen geldt dat er wordt ingezet op vertrek direct aansluitend op de strafrechtelijke detentie. Bij uitzetting wordt er in sommige gevallen strafonderbreking toegepast, onder voorwaarde dat de vreemdeling uit Nederland vertrekt en niet in Nederland terugkeert. Indien de vreemdeling toch terugkeert wordt de tenuitvoerlegging van de straf hervat.
Kunt u eveneens garanderen dat, indien hij als Dublinclaimant naar Frankrijk wordt uitgezet, hij niet wederom naar Nederland kan reizen maar na aankomst in Frankrijk direct naar Algerije wordt teruggestuurd? Bent u bereid hier, vóór de overdracht van deze laffe misdadiger, bij de Franse autoriteiten op aan te dringen? Zo nee, waarom niet?
Over individuele gevallen doe ik in beginsel geen uitspraken. In zijn algemeenheid geldt dat indien de asielaanvraag in de verantwoordelijke lidstaat bij definitieve beslissing is afgewezen, uitzetting door de verantwoordelijke lidstaat in principe aan de orde is. Indien de aanvraag nog niet inhoudelijk is behandeld in de verantwoordelijke lidstaat, zal de asielaanvraag aldaar in behandeling worden genomen. Indien dit leidt tot een afwijzing zal terugkeer in principe aan de orde zijn. Hierbij wordt uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In dergelijke gevallen wordt dan ook niet aangedrongen bij de autoriteiten van de verantwoordelijke lidstaat. Indien een eerder overgedragen persoon toch wordt aangetroffen in Nederland zou er een grond kunnen zijn voor vreemdelingrechtelijke bewaring vanuit waar de persoon overgedragen kan worden aan de verantwoordelijke lidstaat. Ook kan Nederland in bepaalde situaties, ofwel door omstandigheden ofwel door hiervoor te kiezen, een persoon voor wie een andere lidstaat eerst verantwoordelijk was zelf uitzetten naar het land van herkomst.
Tevens heeft Nederland bij de onderhandelingen over de herziening van de Dublinverordening voorgesteld op te nemen dat voorafgaande aan de overdracht de verantwoordelijke lidstaat wordt geïnformeerd over indicaties waaruit redelijkerwijs geconcludeerd kan worden dat de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Realiseert u zich dat u een grote verantwoordelijkheid hebt richting het in het artikel genoemde slachtoffer, die door deze misdaad voor het leven is getekend, omdat Nederland helaas ook een asielprocedure en asielopvang heeft geboden aan dit soort geweldplegers waar werkelijk niemand op zit te wachten? Deelt u de mening dat u er in dat licht zorg voor dient te dragen dat de dader nimmer meer voet op Nederlandse bodem kan zetten en dat hij, zoals hierboven wordt gevraagd, geen kans krijgt om bijvoorbeeld vanuit Frankrijk weer naar Nederland te reizen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat doet u in zijn algemeenheid teneinde zich er van te vergewissen dat uitgezette (criminele) Dublinclaimanten niet meer naar Nederland kunnen reizen maar teruggaan naar het land van herkomst of in ieder geval vast worden gezet voor die terugzending?
Zie antwoord vraag 3.
Realiseert u zich dat het niet standaard toepassen van vreemdelingenbewaring bij (criminele) asielzoekers / Dublinclaimanten een groot veiligheidsprobleem oplevert voor de Nederlandse bevolking? Kunt u toezeggen dat deze vreemdelingen voortaan niet meer vrij spel krijgen in onze dorpen en steden maar worden uitgezet en indien uitzetting niet direct kan, worden vastgezet? Zo nee, waarom niet?
Het indienen van een asielaanvraag of het vallen onder de Dublinverordening alleen is geen reden om vreemdelingenbewaring toe te passen. Bij een afwijzing op de asielaanvraag kan de overheid overgaan tot gedwongen vertrek indien de betreffende persoon niet bereid is actief medewerking te verlenen aan terugkeer. Teneinde gedwongen vertrek te bewerkstelligen beschikt de overheid tot verschillende maatregelen, waarvan vreemdelingenbewaring de uiterste maatregel is. Vreemdelingenbewaring kan alleen toegepast worden als wordt voldaan aan strikte criteria waaronder zicht op uitzetting. In geval van overlast wordt eerder overgegaan tot vreemdelingenbewaring.
Indien er een significant risico op onttrekking bestaat kan vreemdelingenbewaring aan de orde zijn. Het kabinet zet in op het versoepelen van de gronden voor vreemdelingenbewaring van Dublinclaimanten bij de herziening van het GEAS. Ook wordt in het voorstel tot herziening van de terugkeerrichtlijn voorgesteld om het mogelijk te maken om onrechtmatige vreemdelingen die een gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid in bewaring te stellen teneinde hun uitzetting voor te bereiden. Ingevolge dat voorstel zullen strafbare feiten ook een rol gaan spelen bij het bepalen van het risico op onttrekken aan het toezicht.
Bent u bereid een totale asielstop in te stellen nu steeds weer blijkt dat het onverantwoord is iedereen hier op te vangen die het woordje «asiel» uit kan spreken, inclusief criminelen die met grof geweld de Nederlandse bevolking tot last zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals u bekend is, vindt het kabinet dat het categorisch sluiten van de Nederlandse grenzen geen realistische, laat staan een structureel wenselijke oplossing is voor het complexe migratievraagstuk. Het kabinet kiest ervoor risico’s voor de openbare orde zo veel mogelijk te beperken en de veiligheid te bevorderen, waarbij tevens bescherming wordt geboden aan die asielzoekers die bescherming behoeven.
De vertraging van de invoering van de wet vereenvoudiging beslagvrije voet |
|
Pieter Omtzigt (CDA), René Peters (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de brief van 15 november 2018 van de Staatssecretaris van SZW, die mede namens u aankondigde dat de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet met ten minste 2 jaar wordt uitgesteld?1
Ja.
Herinnert u zich de uitvoeringstoets van de Belastingdienst bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, gepubliceerd in december 2016?2
Ja.
Erkent u dat deze uitvoeringstoets alleen maar groene vlaggetjes had en implementatie een jaar later, namelijk op 1 januari 2018, mogelijk zou zijn?
Ja.
Kunt u de uitvoeringstoets die de Belastingdienst op 21 juni 2018 aan de Staatssecretaris van SZW heeft uitgebracht over de lagere regelgeving, te weten het Besluit beslagvrije voet, aan de Kamer doen toekomen?
De uitvoeringstoetsen van de Belastingdienst en het UWV worden gelijktijdig openbaar gemaakt met de lagere regelgeving. Wij streven ernaar het Besluit beslagvrije voet vóór het voor 14 februari 2019 geplande AO Armoede- en schuldenbeleid te publiceren, zodat u van de uitvoeringstoetsen kennis kunt nemen.
Waarom heeft u die uitvoeringstoets – die kennelijk niet zo fraai is – niet conform het beleid van de Belastingdienst gepubliceerd?
Uitvoeringstoetsen naar lagere regelgeving worden gepubliceerd gelijktijdig met die regelgeving; dat geldt ook voor deze toets. We verwijzen volledigheidshalve naar het antwoord op vraag 4.
Is er een evaluatie beschikbaar waarom de eerste uitvoeringstoets er zo spectaculair naast zat? Zo nee, kunt u die alsnog laten uitvoeren, omdat dat van belang is voor goede uitvoeringstoetsen in de toekomst?
Tussen beide uitvoeringtoetsen zit een periode van ruim anderhalf jaar; gedurende die periode is binnen de Belastingdienst vastgesteld dat de vereenvoudigde beslagvrije voet een veel centralere rol binnen het particuliere incassotraject dient te krijgen en vrijwel doorlopend beschikbaar moet zijn. Dit valt samen met het vervangen van het systeem ETM in de inning en de gevolgen die dit onder meer heeft voor het wetsvoorstel inzake het stroomlijnen van de invorderingsregelgeving; hierover is de Kamer in de 21ste Halfjaarsrapportage geïnformeerd. De vertraging van dat wetsvoorstel heeft ook zijn weerslag op de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, omdat enkele elementen uit de stroomlijningsregelgeving sterk verweven zijn met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.
Deze ontwikkelingen hebben er toe geleid dat de eerder geformuleerde uitgangspunten voor de noodzakelijke ICT-technische ondersteuning die betrekking hadden op de wijze waarop de vereenvoudigde beslagvrije voet in de praktijk beschikbaar zou worden gemaakt, niet langer houdbaar waren. Hierop is besloten een robuuste voorziening binnen het domein van de inning te bouwen, die de vereenvoudigde beslagvrije voet vaststelt en verstrekt.
Kunt u dezelfde vragen beantwoorden voor de uitvoeringstoets van het UWV en de daar ontstane problemen?
Het UWV wordt in drie rollen door de wet vereenvoudiging beslagvrije voet geraakt: als beslagleggende partij, als eventueel beslagen derde en als gegevensverstrekker. De wet loopt mede hierdoor dwars door verschillende processen van het UWV heen. In de bij het wetsvoorstel afgegeven uitvoeringstoets heeft het UWV dan ook aangegeven 18 maanden nodig te hebben voor de implementatie. Om realisatie per 1 januari 2019 zeker te stellen is vervolgens in juli 2017 door SZW een opdracht tot implementatie afgegeven. UWV is daarna intensief bij de totstandkoming van de lagere regelgeving betrokken. De implementatiedatum van 1 januari 2019 kwam echter onder druk te staan doordat onderdelen van deze lagere regelgeving eerst later konden worden opgeleverd en op een aantal onderdelen nog uitgewerkt moeten worden. Vervolgens ging de implementatie interfereren met de reeds in de brief van 15 november 2018 aangehaalde ICT-planning.
Is de zogeheten gateway review afgerond? Kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
De uitkomsten van de gateway review zullen met de Kamer worden gedeeld, zoals toegezegd in de Kamerbrief van november (Kamerstukken II, 2018/19, 24 515, nr. 453). We verwijzen u daarvoor naar de voor begin 2019 toegezegde brief. Wij streven ernaar u deze brief voor het voor 14 februari 2019 geplande AO Armoede- en schuldenbeleid te doen toekomen.
Wat is er in de tussentijd gebeurd waardoor het voor de Belastingdienst ten minste twee jaar extra duurt om de wet te implementeren? Kunt u op deze vraag een uitgebreid antwoord geven, inclusief wanneer bepaalde problemen duidelijk werden?
In aanvulling op het antwoord op vraag 6 geven wij nog het volgende mee. De uitvoeringstoets naar de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is in december 2016, gelijktijdig met het gelijkluidende wetsvoorstel aan de Kamer aangeboden. In december 2017 is door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de lagere regelgeving aan de Belastingdienst toegezonden, met het verzoek hier een uitvoeringstoets op uit te voeren. In diezelfde maand is tevens door de Belastingdienst besloten, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 6, dat de vereenvoudigde beslagvrije voet een meer centrale rol binnen het particuliere incassotraject diende te krijgen. Na afronding is de toets, waaruit bleek dat inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet met ingang van 1 januari 2019 niet mogelijk was, op 19 juni 2018 aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangeboden. De uitvoeringstoets is vervolgens integraal, dat wil zeggen de toets naar de wet en die naar de lagere regelgeving, herijkt. Deze herijking richt zich primair op de aansluiting van de vereenvoudigde beslagvrije voet op de interne processen, en neemt uiteraard de verdere uitwerkingen van de kaders mee die in de tussentijd hebben plaatsgevonden. De herijking – die bijna is afgerond – lijkt de uitkomst van voorjaar 2018, dat invoering van wet met ingang van 1 januari 2021 mogelijk is, te bevestigen. De herijkte toets zal tegelijkertijd, voorafgaand aan het AO Armoede- en schuldenbeleid op 14 februari aanstaande, met de lagere regelgeving openbaar worden gemaakt.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman in 2013 al waarschuwde dat de beslagvrije voet niet gerespecteerd werd? Klopt het dat het nu de facto tot ten minste 2021 duurt voordat daarop effectieve maatregelen genomen worden?2
Ja, de waarschuwing van de Nationale ombudsman is bij ons bekend. In de periode tussen 2013 en nu zijn maatregelen genomen om de bescherming van de beslagvrije voet te verbeteren. Hiervoor verwijzen wij o.a. naar de Kabinetsreactie op het rapport «Naar een nieuwe beslagvrije voet, vereenvoudiging in een tweetrapsraket» van de KBvG (Kamerstukken II, 2014/15, 24 515, 308). Ook is in de brief van 15 november 2018 (Kamerstukken II, 2018/19, 24 515, nr. 453) aangegeven dat, nu de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is vertraagd, wordt gezocht naar tussenmaatregelen die schuldenaren bij toepassing van de huidige beslagvrije voet beter beschermen.
Is het u bekend dat de Nationale ombudsman meerdere keren van oordeel geweest is dat de Belastingdienst de beslagvrije voet correct moet toepassen en het met terugwerkende kracht moet corrigeren, maar dat dat op dit moment nog niet gebeurt?3
De Nationale ombudsman geeft terecht veel aandacht aan een juiste toepassing van de beslagvrije voet. Ten aanzien van het geven van terugwerkende kracht aan een herziening van de beslagvrije voet in individuele gevallen, is het van belang te benadrukken dat de Belastingdienst in bijzondere gevallen waarin het de beslagene niet kan worden aangerekend dat hij verzuimd heeft de Belastingdienst te informeren, in de praktijk de beslagvrije voet al met terugwerkende kracht toepast. In het kader van de aangekondigde tussenmaatregelen wordt ook naar dit punt gekeken.
Kunt u ervoor zorgen dat met ingang van 1 januari 2019, de beloofde ingangsdatum van de wet die nu gemist wordt,
Deze vraag heeft betrekking op het huidige werkproces van de Belastingdienst en breder, dat van overheidsinstanties in het algemeen, inzake de beslagvrije voet en vraagt om maatregelen die schuldenaren tot inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet beschermen. In de Kamerbrief van november is reeds aangegeven dat, nu de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is vertraagd, wij zoeken naar tussenmaatregelen die schuldenaren bij toepassing van de huidige beslagvrije voet beter beschermen. Graag verwijzen we u met betrekking tot deze tussenmaatregelen naar de Kamerbrief, die, zoals eerder aangegeven, voor het op 14 februari 2019 geplande AO armoede en schulden wordt toegezonden.
Herinnert u zich dat u zich verbonden heeft aan het regeerakkoord waarin staat dat de overheid als schuldeiser een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om onnodige vergroting van schulden te voorkomen en dat de overheid de beslagvrije voet dient te respecteren?
Ja.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan deze belangrijke zin uit het regeerakkoord?
In de Kamerbrief van 15 november 2018 waarin de vertraging van de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet aan u is gemeld (Kamerstukken II, 2018/19, 24 515, nr. 453), is aangegeven dat wordt gezocht naar tussenmaatregelen om schuldenaren vooruitlopend op de invoering van de vereenvoudiging te beschermen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 streven wij ernaar u vóór het AO armoede en schulden van 14 februari 2019 over deze tussenmaatregelen te informeren. Met de tussenmaatregelen wordt mede invulling gegeven aan deze belangrijke zin uit het regeerakkoord en daarmee aan de kabinetsbrede schuldenaanpak.
Kunt u deze vragen een voor een en zeer precies beantwoorden binnen de reguliere termijn van drie weken?
We hebben de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De Nederlandse lijst van laagbelastende landen |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u van alle 21 landen op de Nederlandse lijst van laagbelastende landen aangeven tegen welk tarief winstbelasting wordt geheven?1
Anguilla, Bahama’s, Bermuda, Britse Maagdeneilanden, Kaaimaneilanden, Turks- en Caicoseilanden en Vanuatu kennen geen winstbelasting. Guernsey, Isle of Man en Jersey hebben een winstbelasting met een algemeen geldend statutair tarief van 0%. Belize heft een directe belasting over de omzet van lichamen tegen een tarief van 0,75%. Op basis van beschikbare statistieken over winstmarges is het tarief over de omzet herleid naar een tarief over winst. Bij benadering komt deze belasting overeen met een winstbelasting met een statutair tarief van 8,3%. De tarieven van de winstbelasting in Koeweit, Qatar en Saudi-Arabië zijn respectievelijk 10%, 15% en ten minste 20%. Koeweit, Qatar en Saudi-Arabië heffen echter geen winstbelasting van lichamen voor zover inwoners van die landen de aandelen in het betreffende lichaam houden. De winstbelasting is in deze landen dus niet algemeen geldend, maar van toepassing op een beperkte groep lichamen. In de reacties op de internetconsultatie is onder meer gewezen op de heffing van Zakat voor zover een lichaam binnenlandse aandeelhouders heeft. Naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie is opnieuw gekeken naar het winstbelastingsysteem in deze staten en de samenhang met de heffing van Zakat. Er is echter niet gebleken dat de heffing van Zakat gelijk kan worden gesteld met de heffing van een winstbelasting met een statutair tarief van ten minste 9%. Het statutaire tarief van winstbelasting in Bahrein bedraagt 46% en het statutaire tarief in de Verenigde Arabische Emiraten kan variëren van 0% tot 55%. In deze landen is de winstbelasting echter alleen van toepassing met betrekking tot een beperkt aantal specifieke activiteiten. Ook in deze landen is de winstbelasting dus niet algemeen geldend, maar van toepassing op een beperkte groep lichamen. Amerikaans Samoa, Amerikaanse Maagdeneilanden, Guam, Samoa en Trinidad en Tobago zijn op de Nederlandse lijst opgenomen omdat zij op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden staan. Het statutaire tarief voor de heffing van een eventuele winstbelasting in deze landen is dus niet van belang geweest voor opname op de Nederlandse lijst.
Hoe groot zijn de geldstromen die naar elk van de 21 landen op de Nederlandse lijst staan, jaarlijks? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst houdt niet systematisch bij hoeveel rulings met een internationaal karakter zien op de transacties met lichamen die zijn gevestigd in een land dat is opgenomen in de lijst met laagbelastende landen. In mijn brief van 22 november 2018 heb ik een aantal maatregelen aangekondigd voor de herziene rulingpraktijk voor rulings met een internationaal karakter.6 Hierin geef ik aan dat in de toekomst niet langer rulings zullen worden afgegeven over transacties met lichamen die zijn gevestigd in landen die op de lijst staan. Mijn ambitie is deze maatregel per 1 juli 2019 door te voeren. Vanaf dat moment zal de Belastingdienst beoordelen of een rulingverzoek ziet op een transactie met een lichaam dat op de lijst staat.
Hoeveel grensoverschrijdende rulings heeft de Belastingdienst afgegeven over transacties met bedrijven die gevestigd zijn in een land op deze lijst?
Uit het SEO-rapport blijkt dat er aanzienlijke bedragen stromen naar de categorie «overige landen». Dat zijn de landen die niet op de lijst met laagbelastende jurisdicties staan7 en ook niet tot de Europese Unie (EU) of de Verenigde Staten behoren. Ik beschik niet over een nauwkeurige verdeling van deze stroom over de verschillende landen, maar het is – bijvoorbeeld op basis van IMF-data over directe investeringen – aannemelijk dat van de genoemde landen met name geldstromen naar Hongkong en Singapore daar een significant aandeel van vormen. Het kabinet neemt overigens meerdere maatregelen om belastingontwijking te bestrijden die niet afhankelijk zijn van de lijst van laagbelastende landen, waaronder de per 1 januari 2019 ingevoerde earningsstrippingmaatregel, de maatregelen die volgen uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking tot wijziging van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking wat betreft hybridemismatches met derde staten (ATAD2)8 en het Multilateraal Verdrag.
Erkent u dat veel winsten via Nederland neerslaan in Hongkong, Panama en Singapore, landen die niet op de EU-lijst of de Nederlandse lijst staan? Zo ja, waarom onderneemt u geen actie tegen landen die weliswaar geen extreem laag statutair tarief kennen, maar wel bekend staan als «offshore financial centres» en belastingontwijking mede mogelijk maken?
Voor de compenserendeheffingstoets in de renteaftrekbeperking ter voorkoming van winstdrainage en de onderworpenheidstoets in de deelnemingsvrijstelling moet de effectieve belastingdruk worden bepaald. In zijn algemeenheid kunnen bij de toepassing van deze in de praktijk bewerkelijke toetsen geen uitspraken worden gedaan over het effectieve belastingtarief per land omdat de hiervoor genoemde toetsen per lichaam afzonderlijk worden aangelegd. De feiten en omstandigheden van het specifieke geval zijn daarbij van groot belang. De fictieve belastingdruk wordt berekend naar Nederlandse maatstaven, waardoor bijvoorbeeld rekening wordt gehouden met de deelnemingsvrijstelling en renteaftrekbeperkingen. De voor deze toetsen relevante fictieve belastingdruk kan in voorkomende gevallen leiden tot een belastingdruk die hoger of lager is dan het lokale statutaire tarief.
Ook het effectieve tarief op rente en royalty’s is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Hierdoor leent een effectieftarieftoets op rente en royalty’s zich niet voor een benadering per land, maar is een case-by-casebenadering per belastingplichtige nodig. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is waartegen deze betaling bij de ontvanger in een winstbelasting wordt betrokken. Oftewel: bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn.
In onderzoeken kan wel een algemene inschatting gemaakt worden van het gemiddelde effectieve tarief van een land op basis van bepaalde aannames. Zo heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) op 15 januari 2019 de eerste editie van de Corporate Tax Statistics Database gepubliceerd.9 Het effectieve tarief per land dat blijkt uit dit OESO-onderzoek wijkt overigens gemiddeld genomen relatief beperkt af van het statutaire tarief. Daarmee lijkt de toegevoegde waarde van een benadering op basis van een gemiddeld effectief tarief per land niet of nauwelijks aanwezig. Dat laat overigens onverlet dat er stromen naar die landen kunnen gaan die effectief lager of hoger worden belast dan het effectieve tarief in de OESO-studie. Ook daaruit blijkt de beperking van een dergelijk generiek onderzoek naar het effectief tarief. Het kabinet ziet daarom dus nu geen aanleiding om af te wijken van het statutaire tarief als basis voor de lijst van laagbelastende staten.
Welke andere landen kent u, die mede door de uitvoering van de anti-winstdrainagebepaling in de vennootschapsbelasting (Vpb) en de reële heffingstoets van de deelnemingsvrijstelling een (zeer) laag effectief belastingtarief hanteren?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de suggestie om niet per individueel geval het effectief tarief vast te stellen, hetgeen voor de Belastingdienst momenteel een te grote opgave is, maar de heffing van de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s afhankelijk te maken van de effectieve belastingdruk op de betreffende inkomsten in de betreffende landen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de 177 miljard euro aan rente, royalty en dividend die in landen met een statutair tarief van hoger dan 9% terechtkomen, effectief mogelijkerwijs ook (zeer) laag belast worden? Bent u, gezien uw antwoord op eerdere vragen waarin u zegt dat dat een hoog statutair tarief in combinatie met relatief veel grondslagversmallers kan resulteren in een laag effectief tarief, bereid dit te onderzoeken?
Van de 21 landen op de lijst heeft Nederland belastingverdragen met Bahrein, Koeweit, Qatar, Saudi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten. In deze verdragen zijn onder meer afspraken gemaakt over de verdeling van heffingsrechten over rente- en royaltybetalingen van inwoners van Nederland aan inwoners van het betreffende verdragsland en omgekeerd. Op basis hiervan kan Nederland geen bronbelasting heffen op rente- en royaltybetalingen aan inwoners van Bahrein en de Verenigde Arabische Emiraten. Ook kan Nederland geen bronbelasting heffen op rentebetalingen aan inwoners van Koeweit en Qatar. Op royaltybetalingen aan inwoners van Koeweit en Qatar kan Nederland een bronbelasting van 5% heffen. Op rentebetalingen aan inwoners van Saudi-Arabië kan Nederland een bronbelasting heffen van 5% en op royaltybetalingen een bronbelasting van 7%. Overigens zullen Bahrein, Koeweit, Qatar, Saudi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten worden benaderd om de belastingverdragen te heronderhandelen. Nederland zal dan streven naar afspraken die effectuering van de bronbelasting op rente en royalty’s tegen het statutaire tarief mogelijk maken. Daarnaast kan worden gekeken of voor gevallen dat er geen sprake is van misbruik, exclusieve woonstaatheffing dan wel een gereduceerd tarief voor rente en royalty’s kan worden opgenomen. Dit kan door, in aanvulling op de zogenoemde principal purposes test, een specifieke antimisbruikbepaling op te nemen. De belastingverdragen met landen op de lijst beperken Nederland niet in de mogelijkheid om de aanvullende CFC-maatregel toe te passen.
Met welke van de 21 landen op de lijst heeft Nederland een belastingverdrag? In hoeverre kunnen de Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel en de bronbelasting op rente en royalty’s worden uitgevoerd in die gevallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanvullende CFC-maatregel is zowel van toepassing op directe als indirecte belangen in een gecontroleerd lichaam. Indien tussen de belastingplichtige en een direct gehouden gecontroleerd lichaam een ander lichaam wordt geschoven dat niet als gecontroleerd lichaam kwalificeert10, blijft de aanvullende CFC-maatregel dus in beginsel van toepassing op het nadien indirect gehouden gecontroleerde lichaam. Deze aanvullende CFC-maatregel is gebaseerd op model A uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)11 en is geïntroduceerd naast het al jaren in de Nederlandse winstbepaling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) vervatte model B uit ATAD1, waarin het statutaire noch het effectieve tarief een relevant element is. Bovendien moet daarbij worden bedacht dat de aanvullende CFC-maatregel een aanvulling is op het al bestaande instrumentarium in de Wet Vpb 1969. Zo kan in voorkomende gevallen de regeling voor niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen van toepassing zijn. Ook kan in bepaalde gevallen de herwaarderingsverplichting van artikel 13a Wet Vpb 1969 toepassing vinden.
Door de bronbelasting zal Nederland naar verwachting niet langer fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. Met een unilaterale maatregel, zoals de bronbelasting, kan Nedeal internationaal moeten worden aangepakt. Het kabinet zal dan ook blijven inzetten rland echter niet voorkomen dat andere landen deze functie als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties overnemen. Wereldwijde belastingontwijking zop een internationaal gecoördineerde aanpak. Een van de punten waar het kabinet momenteel voor pleit in EU-verband is het introduceren van een verplichting om rente- en royaltybetalingen naar landen op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden te onderwerpen aan een bronbelasting of een soortgelijke maatregel te treffen.
Erkent u dat de CFC-maatregel en de bronheffing op rente en royalty’s zeer gemakkelijk kunnen worden omzeild, bijvoorbeeld door landen te gebruiken die een statutair tarief van 9% of meer kennen, hetgeen nog steeds extreem laag is?
Het bericht ‘Werkgevers pompen Polen rond om kosten te besparen’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers pompen Polen rond om kosten te besparen»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat werknemers in de uitzendsector op vakantie van de Werkloosheidswet (WW) worden gestuurd om kosten te besparen, zoals eerder ook naar voren kwam in berichtgeving over de vleesverwerkingssector?2
Het UWV en de Inspectie SZW, alsmede bij de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Nederlandse Bond voor Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), geven aan dat zij dit beeld – namelijk dat veel uitzendbureaus structureel na 26 weken uitzendkrachten ontslaan om kosten te besparen – niet herkennen.
Desondanks neem ik de signalen van de vakbeweging op dit punt wel serieus. Bovendien is mij wel bekend dat sommige uitzendbureaus hun bedrijfsvoering zo inrichten dat uitzendkrachten langdurig in fase A blijven en niet doorstromen naar fase B. Het belang dat uitzendbureaus daarbij hebben, is ook aanmerkelijk groter.
Zulke constructies, ongeacht of het ontslag na 26 weken of na 78 weken plaatsvindt, vind ik onwenselijk. Zulke constructies gaan ten koste van werknemers en zijn niet waar het bijzondere arbeidsrechtelijk regime voor uitzendkrachten voor bedoeld is. In de evaluatie van het uitzendregime in Nederland die ik ga opstarten, zal ik draaideurconstructies in de uitzendsector dan ook meenemen. In mijn antwoord op vraag 9 ga ik daar verder op in.
Wat vindt u ervan dat uitzendbureaus de WW gebruiken als route om kosten te besparen?
De WW is bedoeld om mensen die hun baan verliezen een vervangend inkomen te bieden ter overbrugging naar een nieuwe baan. De WW is dus niet bedoeld om werkgevers, louter om financiële redenen, werknemers te laten ontslaan om vervolgens voor datzelfde werk een nieuwe werknemer aan te nemen. In gevallen waarin werkgevers dat wel doen, vind ik dat dan ook onwenselijk.
Heeft u er enigszins zicht op bij welke sectoren of bedrijven dergelijke constructies worden gebruikt? Gebeurt het bij uitzendbureaus die lid zijn van de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) of de Nederlandse Bond voor Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) of juist bij uitzendbureaus die hier geen lid van zijn? Zijn er signalen van dergelijke constructies bekend bij de Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (SNCU)?
Zoals gezegd geven UWV, Inspectie SZW, ABU en de NBBU aan dat ze deze constructie niet herkennen. Ik kan dus ook geen uitspraken doen over sectoren, bedrijven of leden van brancheorganisaties waar deze constructies zouden kunnen voorkomen.
De SNCU heeft mij laten weten dat haar controles zich richten op de periode dat uitzendkrachten in dienst zijn van een uitzendbureau om vast te stellen of de cao correct wordt toegepast. De constructies in kwestie vallen daardoor niet binnen de reikwijdte van de onderzoeken van de SNCU. Informatie waaruit het bestaan van deze constructies zou kunnen blijken, is ook niet bij de SNCU beschikbaar.
Ook over het gebruik van draaideurconstructies in bredere zin heb ik geen nadere cijfers. Deze vragen neem ik mee in de evaluatie van het uitzendregime in Nederland.
Hebben uitzendkrachten wettelijk recht op een WW-uitkering als hun oude werkgever nog voldoende werk heeft en bijvoorbeeld een nieuwe medewerker in dienst neemt om het werk te doen?
Zolang de werkloosheid van een uitzendkracht niet aan hem of haar zelf te wijten is, is er sprake van onvrijwillige werkloosheid. Op welke wijze een werkgever na het onvrijwillige vertrek van een werknemer het werk invult, speelt geen rol bij de toets inzake het recht op een WW-uitkering of het geldend maken daarvan. UWV controleert dit daarom niet. Als de werkloze werknemer voldoet aan de overige voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering en tevens alle verplichtingen van de WW naleeft, wordt de WW-uitkering betaald.
Wat is voor een uitzendwerkgever precies het verschil in kosten voor een werknemer die nog geen zes maanden in dienst is en een werknemer die meer dan zes maanden in dienst is? Hoe groot is het verschil bij arbeidsmigranten? Zijn er andere factoren in de wetgeving die mee kunnen spelen bij het beperken van de duur van het dienstverband?
In de eerste 26 weken dat een uitzendkracht voor een uitzendbureau werkt, bouwt de uitzendkracht nog geen pensioen op. Na de wachttijd van 26 gewerkte weken komt de uitzendkracht in de Basisregeling van het pensioenfonds StiPP, waarvoor de werkgever een premie van 2,6% van het brutoloon afdraagt. Dit is, in algemene zin, het enige kostenverschil dat zich na zes maanden voordoet. Dit verschil is voor arbeidsmigranten in dienst van Nederlandse uitzendbureaus niet anders dan voor Nederlandse uitzendkrachten.
De ABU en de NBBU hebben aangegeven dat sociale partners in de uitzendsector laten onderzoeken hoe de wachttijd voor de pensioenregeling van StiPP3 verkort kan worden. Daarbij worden effecten op de pensioenopbouw, de kosten, en de administratie onderzocht. In mijn antwoorden op vragen van de leden Van Weyenberg (D66) en Van Kent (SP), die ik op 22 januari jl. aan uw Kamer heb gezonden, ben ik hier dieper op ingegaan.
Het kostenverschil is groter als de uitzendkracht langer in dienst is dan 78 gewerkte weken. Als de uitzendkracht 52 weken deelneemt aan de Basisregeling, komt de uitzendkracht in de Plusregeling van StiPP, waarbij een werkgeversbijdrage geldt van 8% van de pensioengrondslag4 en een werknemersbijdrage van 4%. Naast het kostenverschil voor pensioen veranderen er na 78 gewerkte weken nog meer zaken. Na deze periode kan er geen uitzendbeding meer van toepassing zijn, treedt de ketenbepaling in werking, en kan de loondoorbetalingsplicht niet meer worden uitgesloten. Ten slotte krijgen werknemers na 24 maanden recht op een transitievergoeding van, in de eerste tien jaar, één zesde maandsalaris per half dienstjaar.
Wat is het verschil in kosten voor en na zes maanden als de Wet arbeidsmarkt in balans in werking zou treden, bijvoorbeeld rekening houdend met de transitievergoeding vanaf dag één?
Na inwerkingtreding van de WAB krijgen alle werknemers, waaronder uitzendkrachten, inderdaad recht op een transitievergoeding vanaf de eerste dag dat zij in dienst treden. De hoogte van de transitievergoeding is één derde maandsalaris per dienstjaar, omgerekend naar de precieze lengte van het dienstverband. Dit verkleint het kostenverschil tussen werknemers die korter, respectievelijk langer dan twee jaar in dienst zijn.
Bovendien verandert de pensioenopbouw van payrollkrachten. Thans zijn de reguliere regels voor uitzendkrachten op hen van toepassing. Vanaf de inwerkingtreding van de WAB krijgen payrollkrachten die werken in een bedrijf of sector waar een pensioenregeling geldt, recht op een adequate pensioenregeling. Daarmee is er geen kostenonderscheid tussen payrollkrachten die korter in dienst zijn dan 26 weken dan wel payrollkrachten die langer dan 26 gewerkte weken in dienst zijn.
Zijn specifieke sectoren aan te wijzen waar vaak sprake is van herhaalwerkloosheid? Zijn er sectoren waar veel WW-instroom is terwijl er tegelijkertijd nieuwe dienstverbanden ontstaan? Is zicht op de doorstroom van fase A naar fase B in specifieke sectoren? Wanneer is de data-analyse beschikbaar zoals aangekondigd bij de beantwoording van de Kamervragen over de WW-uitkeringsfraude?3
De meest recente cijfers over herhaalwerkloosheid per sector zijn hieronder weergegeven. Voor deze cijfers is specifiek gekeken naar de WW (en dus niet naar werkloosheid waarbij geen beroep werd gedaan op de WW) en is herhaalwerkloosheid gedefinieerd als herhaaldelijk beroep op de WW met een tussenpoos van maximaal een jaar. Deze cijfers zijn afkomstig uit de nota naar aanleiding van het verslag bij de WAB.6
Er zijn geen cijfers beschikbaar over sectoren waar veel WW-instroom is terwijl er tegelijkertijd nieuwe dienstverbanden ontstaan, dan wel de mate waarin uitzendkrachten per sector doorstromen van fase A naar fase B.
In het kader van de aanpak van WW-uitkeringsfraude heeft het UWV data-analyses gedaan naar arbeidspatronen, waaronder herhaaldelijk beroep op de WW, die kunnen wijzen op mogelijke fraude. Voor de stand van zaken hiervan verwijs ik naar de bief daarover die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer stuur.
Bent u bereid om uitgebreid onderzoek te doen naar de gang van zaken in de uitzendsector, naast het aangekondigde brede externe onderzoek naar misbruikrisico’s in de WW? Bent u bereid om niet alleen naar de administratieve kant te kijken van beëindigen van uitzendcontracten, maar ook te kijken naar wat in de praktijk achter de voordeur gebeurt en wat in de praktijk gebeurt aan handhaving?4
In 2020 wordt artikel 1 (arbeidsmarkt) van de SZW-begroting geëvalueerd. Zoals ik gisteren bij de behandeling van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) reeds heb aangegeven, ben ik voornemens om hierbij ook het uitzendregime te evalueren. Hier is reden toe, omdat de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), die het uitzenden in Nederland voor een belangrijk deel reguleert, voor het laatst in 2001 is geëvalueerd. Daarnaast is het uitzendregime in het Burgerlijk Wetboek voor het laatst rond 2007 geëvalueerd. Er wordt nog gewerkt aan een precieze uitwerking van dit onderzoek, dat later dit jaar zal starten. Ik zal uw Kamer daar deze zomer nader over informeren. Bij de uitwerking zullen de vragen van uw Kamer over draaideurconstructies worden meegenomen.
Uitzendbureaus die aanzetten tot fraude met de werkloosheidsuitkering (WW-fraude) |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Uitzendbureaus pompen Polen rond om kosten te besparen»?1
Het UWV en de Inspectie SZW, alsmede bij de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Nederlandse Bond voor Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), geven aan dat zij het beeld dat in dit bericht naar voren komt – namelijk dat veel uitzendbureaus structureel na 26 weken uitzendkrachten ontslaan om kosten te besparen – niet herkennen.
Desondanks neem ik de signalen van de vakbeweging op dit punt wel serieus. Bovendien is mij wel bekend dat sommige uitzendbureaus hun bedrijfsvoering zo inrichten dat uitzendkrachten langdurig in fase A blijven en niet doorstromen naar fase B. Het belang dat uitzendbureaus daarbij hebben, is ook aanmerkelijk groter.
Zulke constructies, ongeacht of het ontslag na 26 weken of na 78 weken plaatsvindt, vind ik onwenselijk. Zulke constructies gaan ten koste van werknemers en zijn niet waar het bijzondere arbeidsrechtelijk regime voor uitzendkrachten voor bedoeld is. Ook de WW is niet bedoeld om werkgevers, louter om financiële redenen, werknemers te laten ontslaan om vervolgens voor datzelfde werk een nieuwe werknemer aan te nemen. In de evaluatie van het uitzendregime in Nederland die ik ga opstarten, zal ik draaideurconstructies in de uitzendsector dan ook meenemen. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik daar verder op in.
Is het waar dat uitzendbureaus Poolse arbeidsmigranten met «WW-vakantie» sturen om kosten op de pensioenpremie te besparen? Op welke schaal komt dit probleem voor?
Zie het antwoord op vraag 1.
Waarom toetst het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) niet of een werknemer terecht wordt ontslagen?
Na de ontvangst van de aanvraag van een werkloze werknemer beoordeelt het UWV of een aanvrager recht heeft op een WW-uitkering. Onderdeel van deze toets is of de aanvrager verwijtbaar werkloos is geworden. De reden van het ontslag van een werknemer is daarbij van belang, bijvoorbeeld als de werknemer op staande voet is ontslagen of als de werknemer op eigen initiatief ontslag heeft genomen. Als vaststaat dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, speelt de wijze waarop de betreffende werkgever na het onvrijwillige vertrek van de werknemer het werk invult geen rol bij de toets inzake het recht op een WW-uitkering of het geldend maken daarvan.
In de brief van 10 oktober 20182 is aangegeven op welke manier het UWV controleert op verwijtbaarheid. Wanneer iemand een WW-aanvraag doet, dient hij aan te geven op basis van wat voor soort contract hij werkzaam was. Bij een uitzendcontract wordt bijvoorbeeld ook gevraagd of het contract eerder is beëindigd en zo ja, welke reden daaraan ten grondslag ligt. Daarnaast wordt gevraagd of de uitzendwerkgever een ander contract of ander werk heeft aangeboden. Geven de antwoorden op de (vervolg)vragen aanleiding om nader onderzoek te doen, dan doet UWW dat. Ook heb ik reeds aangegeven dat ik het UWV opdracht heb gegeven strenger te gaan controleren of sprake is van verwijtbare werkloosheid. Daartoe worden risicoprofielen ontwikkeld, die onder andere zien op verwijtbare werkloosheid, en is een pilot opgestart in samenwerking met de uitzendbranche. Voor de stand van zaken hiervan verwijs ik naar de brief over WW-uitkeringsfraude die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer stuur.
Deelt u de mening dat deze werkwijze ontoelaatbaar is? Wat gaat u doen aan de flexverslaving van uitzendbureaus?
Ik vind het onwenselijk als werkgevers, louter om financiële redenen, werknemers ontslaan om vervolgens voor datzelfde werk een nieuwe werknemer aan te nemen. Zelfs als dat op zich niet frauduleus is.
Waarom heeft u deze werkwijze van uitzendbureaus niet gemeld in uw brieven inzake de WW-fraude door Poolse arbeidsmigranten?
Uw vragen gaan over een draaideurconstructie van uitzendbureaus waarbij, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, op zichzelf geen sprake is van een frauduleus beroep op de WW. Om situaties aan te pakken waarin wel sprake is van fraude door uitzendkrachten, doordat zij een beroep doen op de WW terwijl zij niet onvrijwillig werkloos zijn, heb ik in mijn brief van 10 oktober 2018 maatregelen aangekondigd.
Wordt dit aspect betrokken bij het onderzoek dat u momenteel uitvoert naar de WW-fraude? Zo nee, bent u bereid om de exacte omvang van dit probleem te onderzoeken?
Bij de lopende onderzoeken naar WW-uitkeringsfraude wordt niet specifiek gekeken naar het fenomeen dat uitzendkrachten na 26 weken zouden worden ontslagen om pensioenpremies te besparen. Wel heeft het UWV data-analyses gedaan naar arbeidspatronen, waaronder herhaaldelijk beroep op de WW, die kunnen wijzen op mogelijke fraude. Voor de stand van zaken hiervan verwijs ik naar de brief daarover die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer stuur.
Ook wordt in 2020 artikel 1 (arbeidsmarkt) van de SZW-begroting geëvalueerd. Zoals ik gisteren bij de behandeling van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) reeds heb aangegeven, ben ik voornemens om hierbij ook het uitzendregime te evalueren. Hier is reden toe, omdat de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), die het uitzenden in Nederland voor een belangrijk deel reguleert, voor het laatst in 2001 is geëvalueerd. Daarnaast is het uitzendregime in het Burgerlijk Wetboek voor het laatst rond 2007 geëvalueerd. Er wordt nog gewerkt aan een precieze uitwerking van dit onderzoek, dat later dit jaar zal starten. Ik zal uw Kamer daar deze zomer nader over informeren. Bij de uitwerking zullen de vragen van uw Kamer over draaideurconstructies worden meegenomen.
Gaat u de onterecht verstrekte WW-uitkeringen terugvorderen en de betrokken uitzendbureaus aanpakken? Zo ja, op welke manier?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, speelt de wijze waarop de betreffende werkgever na het onvrijwillige vertrek van de werknemer het werk invult geen rol bij de toets inzake het recht op een WW-uitkering of het geldend maken daarvan. Daar waar sprake is van onterecht verstrekte WW-uitkeringen – door verwijtbare werkloosheid als gevolg van verwijtbaar gedrag door de werknemer of om andere redenen – zal het UWV de ten onrechte betaalde WW-uitkering terugvorderen. In mijn brief over de voortgang van de maatregelen om WW-uitkeringsfraude aan te pakken, die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer stuur, ga ik daar verder op in.
Het bericht ‘Die helm komt er, overal’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Die helm komt er, overal»?1
Ja.
Bent u op de hoogte, dat de gemeente Amsterdam vanaf 8 april 2019 de meeste fietspaden binnen de Ring tot verboden terrein voor snorfietsen maakt?
Ik weet dat Amsterdam voornemens is om gebruik te gaan maken van de mogelijkheid die het reglement verkeersregels en verkeerstekens biedt sinds 1 juli vorig jaar, namelijk om op drukke fietspaden de snorfietsen naar de rijbaan te verplaatsen en op die plekken een helm te verplichten.
In hoeverre strookt dat met de benodigde zorgvuldigheid om de snorfiets naar de rijbaan te verplaatsen?
Het is aan de wegbeheerder om alle verkeersbesluiten zorgvuldig te onderbouwen. De rechter kan desgevraagd, conform de standaardprocedures die daarvoor gelden, toetsen of die onderbouwing voldoende is.
Wanneer volgt de evaluatie van de eerste resultaten in Amsterdam? Is het realistisch, dat vanwege een gevaar voor de verkeersveiligheid, het experiment van de snorfiets in Amsterdam, zoals nu is vastgelegd in de ministeriële algemene maatregel van bestuur, wordt teruggedraaid?
Ik heb in de antwoorden op het schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit (kamerstuk 29 398, nr. 571) aangegeven dat ik besloten heb om bij de invoering de wegbeheerder te vragen de effecten op verkeersveiligheid zorgvuldig te monitoren. De Kamer heeft een motie met een verzoek om hier eerst nader onderzoek te doen (Kamerstuk 29 398, nr. 488) verworpen. Als uit die monitoring blijkt dat ongewenste neveneffecten op de verkeersveiligheid optreden, dan is dat voor mij een belangrijke reden om mijn besluitvorming te heroverwegen, zoals ik ook al eerder aan uw Kamer heb aangegeven.
Kent u andere steden die hetzelfde nastreven? Deelt u de mening dat willekeur in beleid tussen steden vermeden moet worden?
Elke wegbeheerder moet zelf besluiten of en hoe hij gebruik wil maken van verkeersbesluiten om de verkeersveiligheid en doorstroming te optimaliseren. Dit soort besluiten zijn gedecentraliseerd, zodat elke wegbeheerder zelf maatwerk kan verrichten en kan bezien of hij bij drukte op het fietspad van het verkeersbesluit gebruik wil maken.
De kaders zijn nationaal vastgesteld. Ik ben derhalve van mening dat er daarmee geen willekeur in beleid tussen steden kan optreden. Daarover heb ik ook in de toelichting van het besluit een motivatie opgenomen (zie staatsblad jaargang 2018, nr. 184).
In hoeverre kan luchtkwaliteit een argument zijn om snorfietsen te verplaatsen naar de rijbaan? Deelt u de mening dat deze verplaatsing alleen toegestaan is vanwege verkeersveiligheidsaspecten? Wat onderneemt de stad Amsterdam om opgevoerde snorfietsen die te hard rijden van de weg af te krijgen?
Zoals in de toelichting van het besluit staat verwoord moet de drukte op de fietspaden en de daarmee gepaard gaande onveiligheid de reden zijn om dit besluit te nemen. Vanzelfsprekend kan deze verplaatsing ook andere effecten hebben, bijvoorbeeld op de luchtkwaliteit of geluidsoverlast, maar de onderbouwing van dit verkeersbesluit kan alleen gegeven worden vanuit het oogpunt van de drukte op de fietspaden.
De gemeente Amsterdam geeft met betrekking tot handhaving aan: «Dat is een bevoegdheid van de politie (niet van de gemeentelijke handhavers/BOA's). In het Handhavingsplan Verkeershandhavingsteam 2015 van de nationale Politie, Eenheid Amsterdam, is vastgelegd dat er veel aandacht wordt besteed aan snor- en bromfietsdelicten (tenminste 20% van de capaciteit) zoals snelheidsovertredingen, door rood rijden en het onrechtmatig gebruik van de smartphone (afleiding in het verkeer). De gemeentelijke handhaving met betrekking tot brom- en snorfietsen is sinds enkele jaren gericht op het rijden in parken en voetgangersgebieden (verboden voor snor- en bromfietsen), parkeren door snor- en bromfietsen op plaatsen waar dat is verboden en op het rijden op fietspaden waar dat niet mag (vooralsnog alleen bromfietsen). Na verplaatsing van de snorfiets naar de rijbaan hebben de gemeentelijke handhavers aanvullend (zoals geregeld in de AMvB) als nieuwe bevoegdheid om op plaats op de weg en op helmplicht van snorfietsers te handhaven.»
De aanpak van de problemen met aardbevingen in Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «We smeekten Wiebes: doe het nou niet!»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraken van de secretaris van het Groninger Gasberaad? Kunt u zich voorstellen dat zij vindt dat u de Groningse situatie onvoldoende serieus neemt?
Ik neem de situatie in Groningen uitermate serieus. Samen met de andere leden van het kabinet heb ik geconstateerd dat de situatie van een voortdurende gaswinning, geflankeerd door een massale operatie van schadeherstel en versterking, geen bestendige maatschappelijke uitkomst is. Daarom heeft het kabinet besloten de gaswinning uit het Groningenveld zo snel mogelijk volledig af te bouwen. Hieronder reageer ik aan de hand van uw vragen nader op enkele specifieke opmerkingen van de secretaris van het Groninger Gasberaad in het interview waar u naar verwijst.
Wat vindt u van de volgende analyse van genoemde secretaris: «Het heeft er mee te maken dat ze in Den Haag niet echt zijn meegegroeid met het probleem. Ze zijn blijven steken in de situatie van een paar jaar geleden. Het begon inderdaad als een seismische dreiging. Als ze de gaskraan vijf jaar geleden hadden dichtgedraaid, had het enorm geholpen. Nu zijn er andere problemen, die groter zijn dan de seismische kwestie: de onzekerheid van de bevolking, de puinhoop bij de versterking en de vastgelopen afhandeling van de schade. Hier hebben ze geen oplossing voor. Ze zijn blijven hangen in de verkeerde problemen»?
Met het besluit om de gaswinning volledig af te bouwen wordt de oorzaak aangepakt. Ik deel de analyse dat dit op zichzelf niet voldoende is om vertrouwen te herstellen. De versterking van woningen waar verwachtingen waren gecreëerd (batches 1.467 en 1.588), loopt conform eerdere bestuurlijke afspraken door. De afhandeling van schade is inmiddels publiek georganiseerd en ook de versterking kan worden voortgezet zonder tussenkomst van de NAM. De regio en het Rijk benutten de kansen die het aardgasloze perspectief biedt gezamenlijk door te investeren in de economische versterking en de kwaliteit van de leefomgeving in het gebied via het Nationaal Programma Groningen. Daarmee zijn voor de regio aanzienlijke middelen direct beschikbaar gekomen om te werken aan de sociale, economische en ruimtelijke ontwikkeling alsmede aan duurzaamheid.
Nu komt het aan op de uitvoering van de versterking, schadeafhandeling en het Nationaal Programma. Ik begrijp Groningers die zeggen dat dit hen niet snel genoeg gaat. De regio en ik delen de wens om deze trajecten sterk te versnellen. Alleen door nu gezamenlijk, zorgvuldig én voortvarend uitvoering te geven aan het afgesproken beleid kan het herstel van vertrouwen beginnen.
Deelt u deze analyse? Bent u van mening dat u achteraf teveel koos voor een modelmatige en te weinig voor een menselijke benadering? Snapt u de frustratie die dat in Groningen oplevert?
Ik deel de analyse dat een menselijke benadering essentieel is voor de aanpak van de versterkingsopgave. Het plan van aanpak van de NCG, «Veiligheid voorop en de bewoner centraal» (Kamerstuk 33 529, nr. 535) is er op gericht de mensen duidelijkheid te bieden over wat hen te wachten staat en om hen na opname van de woning duidelijkheid te bieden over eventuele versterkingsmaatregelen. Dit laat onverlet dat ook bij een menselijke benadering van de versterkingsopgave rekenmodellen een onmisbaar instrument zijn om prioriteiten aan te brengen en om te berekenen welke maatregelen kunnen bijdragen aan de veiligheid van een woning. De veiligheid blijft voorop staan.
Vindt u het acceptabel dat mensen, zoals blijkt uit een brief die zij hebben ontvangen van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade, erop moeten rekenen dat zij 15 (!) maanden moeten wachten voordat een schademelding kan worden afgehandeld? Op welke termijn zorgt u ervoor dat mensen binnen afzienbare tijd en netjes worden geholpen bij schades? Vindt u dat dit de bedoeling is van het in publieke handen nemen van de schadeafhandeling?
De afhandeling van aanvragen voor schadevergoeding die zijn gemeld sinds 31 maart 2017 is vanaf 19 maart 2018 in publieke handen. De TCMG doet er alles aan om ervoor te zorgen dat schade snel kan worden opgenomen. De afhandeling van schadegevallen heeft echter nog niet het gewenste tempo. De TCMG heeft bij mij aangegeven zich daarom maximaal in te zetten om te komen tot een versnelling van het afhandelingstempo. Een doorlooptijd van 15 maanden vind ik niet acceptabel. De termijn van 15 maanden in de brief van de TCMG aan schademelders is de maximale optelsom van de duur van de individuele stappen. Het is het streven van de TCMG de meldingen sneller af te handelen. Sinds eind vorig jaar beschikt de TCMG over aanzienlijk meer onafhankelijke expertise, die essentieel is voor de zorgvuldige afhandeling van mijnbouwschade. Dit heeft ook tot resultaat geleid: in de maanden oktober en november is het aantal besluiten dat genomen is toegenomen in verhouding tot de maanden daarvoor. De TCMG verwacht dat de komende tijd een verdere versnelling in het aantal genomen besluiten zichtbaar zal zijn. Daarnaast kijkt de TCMG op mijn verzoek waar verdere versnellingsmogelijkheden liggen.
Hoe beoordeelt u de volgende uitspraken van de secretaris van het Gasberaad: "De overheid verkloot het. Dat vind ik ook enorm tragisch. Omdat het fataal is voor de toekomst. Deze situatie moet snel worden bijgestuurd. De bevolking reageerde teleurgesteld en boos. Vooral mensen die al in de procedure zaten. Voor hen was het een enorme tegenslag. Dit besluit heeft ook bijgedragen aan het cynisme onder de bevolking over de gang van zaken. Het vertrek van Hans Alders, de eerste Nationaal Coördinator, is er een direct gevolg van.» Wat gaat u doen om het geschonden vertrouwen te herstellen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de volgende uitspraken van de secretaris: "Het lijkt er op dat met het verdwijnen van Alders ook het doek viel voor zijn masterplan voor de «wederopbouw» van het gasgebied, het ambitieuze Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen (MJP). Op het departement van Wiebes wordt daar niet meer over gesproken. Tot woede van Top. Zonder dat er ook maar een keer met de regio over is gesproken, zonder dat er een besluit aan ten grondslag ligt. Het plan is gewoon verdampt. En dat terwijl het MJP is vastgesteld in gemeenteraden, de Staten en de Tweede Kamer. In plaats van een duidelijk geformuleerd toekomstplan, zit Groningen nu opgescheept met verbrokkelde en bureaucratische structuren en organisaties, die zich buigen over de problemen. Dat komt het kabinet niet slecht uit, vermoedt Top. Zo kun je je niet goed meer focussen op het oplossen van de bevingsproblemen. Het echte vraagstuk wordt verkruimeld en aan het zicht onttrokken door een mistgordijn».
Het besluit van het kabinet om de gaswinning uit het Groningenveld op de kortst mogelijke termijn te beëindigen markeert een nieuwe werkelijkheid met een reëel uitzicht op een afnemend bevingsrisico. De Mijnraad heeft hierna geadviseerd om tot een nieuwe versterkingsaanpak te komen. Tegen die achtergrond is de aanpak van de versterkingsopgave zoals die was vastgelegd in het MJP, herijkt aan de hand van de adviezen van de Mijnraad (Kamerstuk 33 529, nr. 498).
Deze herbezinning is geen toevallig bijproduct van het gaswinningsbesluit: het kabinet heeft juist expliciet beoogd om de veiligheid daadwerkelijk te kunnen borgen door de versterkingsnoodzaak tot haalbaarder proporties terug te brengen. De Mijnraad constateert dat in de oude gebiedsgerichte aanpak niet alle woningen die het meest onveilig zijn werden aangepakt en adviseert de veiligheid voorop te zetten en snelheid van het bereiken van veiligheid prioriteit te geven boven mogelijke koppeling van verdere woningverbetering. De NCG heeft op basis van het advies van de Mijnraad het plan van aanpak «Veiligheid voorop en de bewoner centraal» opgesteld (Kamerstuk 33 529, nr. 535) om uitvoering te geven aan de nieuwe aanpak. Voor het toekomstperspectief van Groningen, waaronder de leefbaarheid in de dorpen, is het Nationaal Programma Groningen op 5 oktober gestart.
Daarnaast geldt dat in het afgelopen jaar belangrijke stappen zijn gezet, en deels in de komende tijd nog worden gezet, om uitvoering te geven aan de breed gedragen wens om NAM «uit het systeem» te halen en de aanpak van de gevolgen van de aardbevingen door gaswinning zoveel mogelijk publiek aan te sturen. Ook dit heeft gevolgen voor hetgeen is vastgelegd in het MJP. De NCG is oorspronkelijk opgericht om de gewenste publieke regie te voeren op met name de schadeafhandeling en versterking van woningen ten behoeve van de veiligheid, wat in beginsel private kwesties waren tussen NAM en individuele bewoners. Als eerste stap is de afhandeling van schade geheel naar het publieke domein getrokken, waardoor de noodzaak tot publieke regie vanuit de NCG is komen te vervallen. Ook voor de herijkte aanpak van de versterking geldt dat NAM niet langer besluiten neemt over welke huizen, op welke wijze moeten worden versterkt.
Op 5 oktober 2018 heb ik uw Kamer bericht over de uitgangspunten van de versterkingsaanpak die ik met de bestuurders in de regio overeen ben gekomen (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 527). Daarbij geldt dat tot het moment dat per onderwerp nieuwe afspraken zijn gemaakt, de eerdere afspraken uit het MJP van kracht blijven. Dit betekent onder meer dat van de in het MJP beschreven regelingen die nu nog door NAM worden uitgevoerd, zoals de Nieuwbouwregeling en de Waarderegeling voor compensatie van waardedaling van woningen, wordt bezien of en hoe deze publiek kunnen worden uitgevoerd.
Wat is de status van het door lokale, regionale en landelijke volksvertegenwoordiging goedgekeurde meerjarenprogramma? Kunt u dat eenzijdig terzijde schuiven? Hoe geeft u perspectief voor de leefbaarheid van de Groningse dorpen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid persoonlijk in gesprek te gaan met de secretaris van het Groninger Gasberaad, naar haar te luisteren en op basis van een of meerdere gesprekken uw beleid aan te passen, zodat de menselijke benadering leidend wordt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik heb sinds mijn aantreden als Minister meerdere constructieve gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de maatschappelijke organisaties in het aardbevingsgebied, meest recentelijk op 14 januari jl., met onder meer de secretaris van het Groninger Gasberaad. Ik ga ervanuit ook in de toekomst regelmatig met hen te overleggen.
De kosten van stimulering van elektrische auto’s en de totaal onderschatte vooruitgang in batterij technologie |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
In hoeverre deelt u, gelet op uw berekening in het kader van de behandeling van de Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019 dat een Tesla model S bij een leaseperiode van vijf jaar gemiddeld € 73.120 belastingsubsidie ontvangt, thans de inschatting dat er in 2018 meer dan 16.000 elektrische auto’s op naam gezet worden, waarvan ten minste 10.000 in het allerduurste segment (Tesla S, Tesla M, Jaguar I-Pace)?1 2
Het totaal aantal verkochte volledig elektrische personenauto’s in 2018 betreft 25.068. De top 10 van de verkopen van elektrische personenauto’s (EV’s) in 2018 is als volgt:
1
Tesla Model S
2
Jaguar I-pace
3
Nissan Leaf
4
Tesla Model X
5
Volkswagen Golf
6
BMW I3
7
Hyundai Ioniq
8
Renault Zoe
9
Opel Ampera-E
10
Hyundai Kona
De Tesla S, Tesla X en Jaguar I-Pace vertegenwoordigen in deze periode bij elkaar opgeteld 12.168 auto’s. Dat is circa 48% van het totaal van de EV-nieuwverkopen in 2018. Een deel van de nieuwverkopen in het duurdere segment EV’s is – in verband met de begrenzing van de milieukorting in de bijtelling tot € 50.000 – naar voren gehaald.
Kunt u aangeven hoeveel van deze elektrische auto's er uiteindelijk in 2018 op naam gezet zijn?
Het totaal aantal verkochte volledig elektrische personenauto’s volgens het RVO in 2018 betreft 25.068 stuks.
Klopt het dat het overgrote deel van deze elektrische auto’s in een leasecontract zit en dus gebruik maakt van de 4% bijtelling?
Ongeveer de helft van de EV’s zit in een leasecontract. Voor een auto met een leasecontract is niet altijd de bijtelling van toepassing.3 Het is wel zo dat het overgrote deel (>85%) van de EV’s zakelijk wordt aangeschaft en gereden. Het gaat dan om verschillende groepen zoals ZZP-ers (deel van privé), klein zakelijk, fleetowners, lease + Registratie Tenaamstelling Lease (RTL) en een groot deel van de voertuigen kan nog op voorraad staan bij de voertuigbranche. Ook het zakelijk aanschaffen van (elektrische) personenauto betekent echter niet automatisch dat de bijtelling van toepassing is.
Brandstof
prive
Klein zakelijk
Fleet-owner
Lease + RTL
Rental
Voertuig-branche
100% Elektrisch
11%
24%
3%
54%
1%
7%
Bron: RDC
Kunt u aangeven hoeveel belastingsubsidie de elektrische auto’s, die dit jaar op naam gezet zijn, in de komende vijf jaar kosten aan misgelopen motorrijtuigenbelasting (MRB), belasting van personenauto's en motorrijtuigen (BPM), korting op inkomstenbelasting en loonbelasting (IB/LB-korting), Milieu-investeringsaftrek (MIA), Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA), Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL)? Klopt het dat dat ver over de half miljard euro is?
De fiscale voordelen voor EV’s zijn (ex ante) voorzien van budgettaire dekking binnen het domein van de autobelastingen. Alleen wanneer meer EV’s worden verkocht dan (ex ante) geraamd is er sprake van een onvoorziene (en niet ex ante gedekte) budgettaire derving. Het budgettaire beslag van de MRB, BPM, bijtelling (IB/LB) en MIA voor de in 2018 verkochte EV’s in de periode 2018–2022 is circa € 700 miljoen. Het overgrote deel hiervan betreft de korting op bijtelling in de inkomsten- en loonbelasting. De CO2-uitstoot is de heffingsgrondslag van de BPM. Zonder BPM-vrijstelling geldt voor deze auto’s (zonder CO2-uitstoot) dan ook alleen de vaste voet van € 360. Derving van de BPM kan – bezien vanuit de CO2-uitstoot als heffingsgrondslag – dan ook niet worden gezien als subsidie voor EV’s. Een versnelde ingroei van emissievrije auto’s als gevolg van beleid – waardoor minder conventionele auto’s worden verkocht (BPM) en in Nederland geregistreerd staan (MRB) – dient echter wel van budgettaire dekking te worden voorzien en maakt dan ook onderdeel uit van deze € 700 miljoen.
Is het bedrag uit de vorige vraag kosteneffectief uitgegeven om CO2-besparing te bereiken? Kunt u het antwoord toelichten?
De term kosteneffectiviteit kan vanuit meerdere invalshoeken worden bezien. Vanuit het perspectief van de overheid is de budgettaire totaalplaat van alle maatregelen in relatie tot de vergroeningswinst van belang. Deze fiscale maatregelen voor EV’s zijn (ex ante) budgettair gedekt binnen het stelsel van autobelastingen (lastenneutraal). Wordt alleen gekeken naar de omvang van de vrijstelling BPM (vaste voet), vrijstelling MRB, milieukorting op de bijtelling (IB/LB) en de MIA (zoals deze fiscale voordelen zijn beschreven in het antwoord op vraag 4) dan bedraagt dit circa € 28.000 per verkochte EV in 2018, oftewel circa € 5.600 per auto per jaar. Dit komt uiteindelijk neer op een verschuiving van zo’n € 1.700 per vermeden ton CO2.4 Door de begrenzing van de milieukorting in de bijtelling tot een catalogusprijs van € 50.000 en de versobering van de MIA zal dit bedrag in 2019 lager zijn.
Het PBL hanteert het nationale kostenperspectief om een beeld te schetsen van de kosten en baten van klimaatbeleid voor de Nederlandse samenleving.5 Het PBL geeft in dit rapport aan dat er vanuit het nationale kostenperspectief, als gevolg van de fiscale maatregelen voor EV’s, netto baten zijn voor de Nederlandse samenleving. Het versnellen van de transitie naar emissievrij rijden leidt naast CO2-reductie immers ook tot vele andere maatschappelijke baten zoals verbetering van de luchtkwaliteit, minder geluidsoverlast, innovatieve kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven en gezondheidswinst.6
Hoewel de bestaande fiscale stimulering van EV’s een relatief hoge lastenschuif per vermeden ton CO2vraagt, wil het kabinet benadrukken dat het hier gaat om initiële investeringen in emissievrije mobiliteit die voor de Nederlandse samenleving als geheel zeer waardevol zullen zijn. Om die reden heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met dit streven.
Klopt het dat in 2019 er ten minste twee full electric modellen op de markt komen, die beneden de zogenoemde cap zitten van 50.000 euro en toch een behoorlijke actieradius hebben (op papier meer dan 440 kilometer), namelijk de Hyunda KONA en de Kia E-Niro?
De Hyundai Kona Electric is reeds beschikbaar, kent een aantal uitvoeringen met een cataloguswaarde tussen circa € 38.300 en € 44.100, en op papier een actieradius van 482 km. De Kia e-Niro is ook reeds beschikbaar, kent een aantal uitvoeringen met een cataloguswaarde tussen circa € 41.500 en € 45.500 en een actieradius van 455 km op papier.
Is het u bekend dat er nu al advertenties zijn die duidelijk maken dat het leasen van een Kia E-Niro je ongeveer 50 of 60 euro netto per maand kost in de bijtelling? (https://www.activlease.nl/4-procent-bijtelling/3
Het klopt dat de Kia E-Niro en de Hyundai Kona inmiddels aangeboden worden door leasemaatschappijen. In de berekening gaan de leasemaatschappen uit van het belastingtarief in de tweede en derde schijf in de inkomstenbelasting (38,10% in 2019). Daarnaast moet ook nog rekening gehouden worden met de afbouw van algemene heffingskorting en de afbouw van arbeidskorting voor de vaststelling van het marginale tarief voor inkomens tussen circa € 34.000 en circa € 68.500. Bij een cataloguswaarde van de EV van circa € 45.000 komt de netto bijtelling dan uit op circa € 74.
Herinnert u zich dat in Nederland een ware run ontstond op de Mitsubishi Outlander, toen die in 2014 en 2015 geleased kon worden voor ongeveer 100 euro per maand?
In 2014 en 2015 zijn respectievelijk 12.493 en 41.031 PHEV’s verkocht. Dit is respectievelijk 3,2% en 9,1% van de totale nieuwverkopen in die jaren. Een fors deel van deze nieuwverkochte PHEV’s waren inderdaad Misubishi Outlanders maar ook PHEV’s als de Volvo V60, Volkswagen Golf en Opel Ampera zijn in de periode 2013 – 2015 veel verkocht.
Erkent u dat de nieuwprijs (en dus de leasekosten voor de zaak) van de Outlander toen vergelijkbaar is met die van Hyunda KONA en de Kia E-Niro nu, namelijk vanaf ongeveer 40.000 euro? Erkent u dat dat een prijscategorie is waarin toch al redelijk veel mensen – met een relatief hoog middeninkomen – een lease auto mogen uitzoeken?
De Hyundai KONA en de Kia E-Niro hebben een cataloguswaarde van circa € 38.000 a € 45.000. De Mitsubishi Outlander PHEV had een cataloguswaarde van circa € 40.000 tot € 52.000. We hebben geen data beschikbaar over het aantal mensen dat in die prijscategorie een auto van de zaak ook privé kan gebruiken. Werkgevers moeten overigens wel bereid moeten zijn om EV’s aan de werknemers aan te bieden en bereid zijn om te investeren in laadinfrastructuur. EV’s zijn daarbij vaak duurder dan vergelijkbare benzine- of dieselauto’s hetgeen weer kan resulteren in een hoger leasebedrag. We hebben overigens ook geen zicht op het inkomen van mensen die in aanmerking komen voor een leaseauto.
Kunt u de berekening van de kosten van een geleasde Tesla Model S voor de belastingbetaler bij een vijfjarig lease contract, ook uitvoeren voor een geleasde Hyundai KONA Electric Premium, Pulse Red van 45.000 euro? Hoeveel kost die auto, als hij vijf jaar geleaset wordt in 2019 in belastingsubsidies?
De genoemde auto is vrijgesteld van BPM (vaste voet van € 360 in 2019). Dit is een eenmalig bedrag. Voor deze auto geldt voorts een korting op de bijtelling waardoor deze uitkomt op 4% over de cataloguswaarde. Uitgaande van een cataloguswaarde van € 45.000 leidt dit tot een bruto voordeel van € 8.100 in de bijtelling. Dit voordeel geldt voor maximaal vijf jaar, na deze vijf jaar geldt het voordeel dat op dat moment op deze auto van toepassing is. Uitgaande van het tarief in de hoogste schijf van de inkomstenbelasting voor 2019–2023 komt het netto voordeel over vijf jaar uit op € 20.331. Voor de MRB geldt een vrijstelling voor de jaren 2019 en 2020 (door de horizonbepaling op de maatregelen uit de Wet uitwerking autobrief II vervalt deze vrijstelling per 2021). De MRB bij een benzineauto met hetzelfde gewicht (1.660 kg) bedraagt, inclusief opcenten (voor de provincie Overijssel als benadering voor het gemiddelde van de opcenten), € 1.044 in 2019. Voor een dieselauto is dit € 1.940. Het fiscale verschil over vijf jaar voor een EV in vergelijking met een benzine-, respectievelijk dieselauto, met eenzelfde gewicht, komt uit op € 22.759, respectievelijk € 24.551.
Hoeveel van dit soort auto’s (elektrische auto’s onder de 50.000 euro met een range boven de 300–400 kilometer zoals de Hyundai KONA en de Kia E-Niro) verwacht u dat er op naam gezet zullen worden in 2019 en 2020 en hoe groot zal de belastingsubsidie zijn op die auto’s in de komende paar jaren gederfd wordt, ervan uitgaande dat het overgrote deel hiervan geleased zal worden?
Volgens de informatie van de RVO kunnen in 2019 en 2020 de volgende modellen aan deze eigenschappen voldoen:
Het is onder andere afhankelijk van de belangstelling van de consument maar ook van de beschikbaarheid welke modellen (veel) verkocht en op kenteken gezet zullen gaan worden. Daar is met de kennis van nu nog geen specifieke raming voor te maken. De autobranche (Rai en Bovag) verwacht dat er in 2019 28.000 EV’s worden verkocht. Het valt te verwachten dat er een (relatieve) toename zal zijn van de verkoop van EV’s met een cataloguswaarde tot en met € 50.000 door de invoering van beperking van de korting op de bijtelling tot een cataloguswaarde tot en met € 50.000 in 2019 en 2020. Het aandeel EV’s in de nieuwverkopen met een cataloguswaarde boven € 50.000 zal naar verwachting afnemen. Een deel van de nieuwverkopen in dit segment is – in verband met de begrenzing van de milieukorting in bijtelling tot € 50.000 – naar voren gehaald. Hierdoor zullende verkopen in dit segment in 2019 mogelijk lager uitvallen. De raming van de fiscale stimulering voor EV’s wordt in de miljoenennota jaarlijks geactualiseerd. De elektrische auto is nog in een beginstadium van de (wereldwijde) marktontwikkeling. Dit betekent dat de marktontwikkelingen (zoals vraag, aanbod en consumentenvoorkeuren) een grillig en onvoorspelbaar patroon kunnen volgen (zie onderstaande antwoorden op de vragen over het Carbontax model). Daarnaast kunnen ontwikkelingen in het buitenland (zoals toenemende vraag) gevolgen hebben voor het aanbod van EV’s in Nederland. Om die reden is het lastig te voorspellen hoeveel EV’s in deze prijscategorie in Nederland zullen worden verkocht.
Vindt u dat deze belastingsubsidie doelmatig word uitgegeven?
In de Wet uitwerking Autobrief II is een aantal stimuleringsmaatregelen genomen ten behoeve van de aanschaf van emissievrije auto’s. In het regeerakkoord zijn afspraken gemaakt dat in 2030 de nieuwverkopen volledig emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt uitgefaseerd in lijn met dit streven. Gelet op de ambities uit het regeerakkoord is dit kabinet van mening dat de fiscale stimulering van emissievrije auto’s doelmatig is. Fiscale stimulering is immers nodig om de transitie naar emissievrij rijden te versnellen. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat afbouw van de fiscale stimuleringsmaatregelen op termijn noodzakelijk is om de fiscale stimulering budgettair houdbaar te houden, gelijke tred te houden met de marktontwikkeling van emissievrij rijden en om overstimulering te voorkomen.
Kunt u aangeven hoe hoog de belastingsubsidies op elektrische auto’s volgens de Startnota in 2019 zouden zijn en hoeveel u nu verwacht dat ze zullen zijn (uitgesplitst naar MRB, BPM, IB/LB korting, MIA/KIA/VAMIL)?
In de startnota van het huidige kabinet is geen raming opgenomen van de fiscale stimulering van elektrische auto’s. De raming in de Miljoenennota 2019 was als volgt:
0
2
3
4
7
9
3
5
8
12
19
26
30
46
69
92
141
190
628
805
723
510
374
80
-
-
32
37
38
38
58
102
108
114
99
107
Bron: Miljoenennota 2019, bijlage 9
MIA voor EV-personenauto’s is per 1 januari 2019 versoberd.
De uiteindelijke verkopen in 2018 van EV’s liggen hoger dan verwacht tijdens het opstellen van de Miljoenennota 2019. Met deze hogere aantallen komt het budgettaire belang van de korting op de bijtelling voor EV’s uit op circa € 200 miljoen in 2018 (voor de BPM- en MRB-vrijstelling voor nulemissievoertuigen komt de raming in totaal € 2 miljoen hoger uit). In de miljoenennota 2020 zal de raming voor 2019 worden bijgewerkt.
Acht u het gepast om in te grijpen in de bijtelling en de oversubsidiëring van elektrische auto’s?
Nog los van de vraag wanneer sprake is van oversubsidiëring, is nu al per 2019 de korting op de bijtelling in de inkomstenbelasting begrensd tot een catalogusprijs van € 50.000. Daarnaast is de MIA voor EV-personenauto’s per 1 januari 2019 versoberd. Deze maatregel draagt bij aan het voorkomen van overstimulering. Gelet op de marktontwikkeling van EV’s is het op dit moment niet noodzakelijk om de fiscale stimulering voor EV’s verder te versoberen. Wel acht ik het noodzakelijk om een vinger aan de pols te houden om signalen van overstimulering tijdig te signaleren. In het regeerakkoord heeft het kabinet opgenomen dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met het streven dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn. De bestaande fiscale stimuleringsmaatregelen voor emissievrije auto’s worden – als gevolg van de horizonbepalingen in de Wet uitwerking Autobrief II – beëindigd per 1 januari 2021. Voor die tijd zal besloten moeten worden welke mate van fiscale stimulering noodzakelijk is om de vergroeningsambities van dit kabinet te realiseren. Vanuit het Klimaatoverleg zijn voorstellen gedaan voor de fiscale stimulering na 2020. Het kabinet is op dit moment in afwachting van de doorrekening van deze voorstellen. Deze voorstellen bevatten ook een jaarlijkse monitoring en evaluatie om tussentijds bij te kunnen sturen.
Bent u bereid maatregelen voor te bereiden om de oversubsidiëring van elektrische auto’s in 2019 of 2020 in te perken?
Zie antwoord op vraag 14.
Herinnert u zich het belastingsubsidiedrama met onder andere de semi-elektrische Mitisbushi Outlander in de jaren 2013–2016, waarover de Algemene Rekenkamer vernietigende rapporten schreef, omdat er voor miljarden euro's belastingsubsidie voor zuinige auto’s uitgegeven was zonder effect?
De Algemene Rekenkamer heeft aanbevolen om de mogelijkheden voor niet-fiscale stimuleringsmogelijkheden voor (semi-)elektrische auto’s in kaart te brengen en daarbij aandacht te geven aan de kosteneffectiviteit. En daarnaast met het parlement de discussie aan te gaan over de kosteneffectiviteit van de fiscale stimulering van deze voertuigen. De kritiek van de Algemene Rekenkamer en de bevindingen uit de Evaluatie Autogerelateerde Belastingen 2008 – 2013 (PRC en TNO) zien grotendeels op de hoge kosten per vermeden ton CO2, door stapelingen van CO2-prikkels voor zeer zuinige benzine- en dieselauto’s en PHEV’s. De kosten vielen vele malen hoger uit dan op voorhand (ex ante) geraamd. Dit heeft geleid tot een onvoorziene en forse budgettaire derving en een verslechtering van het EMU-saldo. De kosten per vermeden ton CO2 waren met name hoog bij PHEV’s omdat deze voertuigen in de praktijk weinig elektrische kilometers maken. Het overgrote deel van de budgettaire derving uit deze periode is echter het gevolg van de fiscale stimulering van zeer zuinige benzine- en dieselauto’s en niet van (PH)EV’s. In de Wet uitwerking Autobrief II is – op basis van deze aanbevelingen en bevindingen – gekozen de CO2-afhankelijkheid van het stelsel van autobelastingen te verminderen en de fiscale stimulering meer toe te spitsen op emissievrije auto’s. Tot slot is mede op aanbeveling van de Algemene Rekenkamer gewerkt aan niet-fiscale alternatieven voor de stimulering van emissievrij rijden zoals de Green Deal Elektrisch Vervoer (2016–2020) (met onder andere een bijbehorende uitvoeringsagenda), de Green Deal Zero Emission Stadslogistiek en de Green Deal Versnelling Innovatie Elektrische Mobiliteit MKB.9 Daarnaast is onderzoek gedaan naar niet-fiscale mogelijkheden om particulieren te stimuleren om te kiezen voor een EV.10
Herinnert u zich de vernietigende rapporten van de Algemene Rekenkamer, die al in 2014 concludeerde dat het stimuleren van de vraag naar zuinige auto’s teneinde de CO2-uitstoot te verlagen sinds 2007 mogelijk 5 miljard euro had gekost, alsmede dat het minder CO2 besparing had opgeleverd dan uit de officiële cijfers bleek en per bespaarde ton CO2 relatief duur was?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u aangeven hoe het staat met de opvolging van elk van de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer?4
Zie antwoord vraag 16.
Herinnert u zich dat in de Startnota van het tweede kabinet-Rutte in bijlage 4 voorspeld werd de belastingsubsidie via een verlaagde bijtelling voor schone auto’s in 2016 precies 215 miljoen euro belastingderving zou opleveren?5
Het klopt dat in de Startnota van het tweede kabinet-Rutte in bijlage 4 verwacht werd dat de verlaagde fiscale bijtelling in de inkomstenbelasting voor zeer zuinige auto’s in 2015 en 2016 € 215 miljoen aan belastingderving zou opleveren.
Klopt het dat deze voorspelling verkeerd bleek te zijn en dat in de Miljoenennota 2018 duidelijk werd dat de echte kosten van de verlaagde bijtelling 829 miljoen euro bedroegen, ofwel bijna het viervoudige van de voorspelling?6
De uiteindelijke kosten van de korting op de bijtelling voor zuinige auto’s in de Miljoenennota 2018 zijn voor 2015 geraamd op € 829 miljoen en voor 2016 op € 741 miljoen.
Heeft er ooit een evaluatie van de ramingsmethode naar aanleiding van de overschrijding plaatsgevonden en is het econometrische model CarbonTax hierop geëvalueerd? Zo ja, kunt u die evoluties aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wordt een model dat er een factor 4 naast kan zitten, dan gewoon verder gebruikt?
De ramingen in de Startnota en in de Miljoenennota 2018 zijn gemaakt door het Ministerie van Financiën. In die ramingen is gebruik gemaakt van uitkomsten uit het Carbontaxmodel en van de meest recente realisaties en verwachtingen die er op het moment van opstellen van de ramingen waren. In de ramingen in de Startnota werd niet voorzien dat uiteindelijk zoveel PHEV’s verkocht zouden gaan worden in 2015 en 2016 als uiteindelijk gebeurd is. Het Carbontaxmodel is niet geëvalueerd, maar wel in 2018 geactualiseerd, getoetst en gevalideerd door het PBL en door TNO. Het model is gekalibreerd op bijvoorbeeld de aangescherpte Europese normeringen, zie ook antwoord 37.
Erkent u dat een van de belangrijkste variabelen in de modellen over elektrisch rijden de kosten van een batterij zijn, namelijk hoeveel een batterij per kilowattuur (kWh) opslag kost, juist omdat de kosten voor de batterij van een elektrische auto bij uitstek het kostprijsverhogende aspect waren van een elektrische auto?
De meerkosten van batterijen van EV’s zijn naast andere variabelen zoals beschikbaarheid, fiscaal beleid, een belangrijke variabele in de rekenmodellen.
Erkent u dat, wanneer de batterij prijzen onder de 100 dollar per kWh vallen, een elektrische auto door de meeste kenners als competitief gezien wordt? Deelt u deze inschatting? Zo nee, wat is dan volgens u het omslagpunt?
De batterijprijs heeft in verschillende autosegmenten een verschillende doorwerking op de consumentenprijs. Dit hangt af van de grootte van het batterijpakket en het relatieve aandeel van de batterijkosten op de totale voertuigprijs. In het Carbontax-model wordt de 100 dollar per kWh prijs rond 2025 bereikt. Dit betreft een gemiddelde prijs voor het batterijpakket (cell+pack). Bij kleine batterijpakketten is de prijs per kWh hoger, bij grote batterijpakketten is de prijs per kWh lager. Ondanks de dalende batterijkosten blijven EV’s in de lagere segmenten nog lang relatief duur t.o.v. een vergelijkbare personenauto met een conventionele verbrandingsmotor. Hoe competitief EV’s zijn hangt af van allerlei factoren die het kostenplaatje voor de berijder beïnvloeden. Bij zakelijke gebruik liggen de jaarkilometrages gemiddeld hoger en kunnen de hogere aanschafkosten van een EV sneller worden terugverdiend met lagere laad- en onderhoudskosten. Zakelijke EV’s zouden deels al vóór 2025 op basis van Total Cost of Ownership» (TCO) competitief kunnen worden. Privé duurt dit tot na 2025 en in de laagste segmenten mogelijk zelfs langer. Het kostenplaatje is niet de enige factor die de overstap naar een EV bepaalt. Bij een gelijke TCO stapt niet direct 100% van de markt over op een EV. Ook andere factoren spelen een rol, zoals actieradius, laden, beschikbaarheid laadinfrastructuur, de trekkracht van een elektrisch voertuig, etc. Hiervoor is een «gedoefactor» ofwel «overstapdrempel» gemodelleerd.
Herinnert u zich dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in 2012 in zijn studie «Elektrisch rijden in 2050: gevolgen voor de leefomgeving uitging van batterijkosten van 250 tot 400 euro per kWh in 2050, zodat de gemiddelde elektrische auto in 2050 een actieradius heeft van circa 250 kilometer, en dat de meerkosten van een elektrische auto ten opzichte van een benzine- of dieselauto daarmee ongeveer 15.000 tot 20.000 euro bedragen?
Ja.
Erkent u dat de vooruitgang die volgens het PBL tussen 2012 en 2050 (38 jaar) zou plaatsvinden al in zes jaar (tussen 2012 en 2018) heeft plaatsgevonden?
Dat klopt. De ordegroottes die PBL noemde voor 2050 komen redelijk overeen met de situatie anno 2018.
Is het u bekend dat de prijs van batterijen tussen 2000 en 2018 met zeker 80% gedaald is van ongeveer $ 1.000 per kWh naar onder de $ 200 per kWh?
Deze daling is in grote lijnen correct en geldt ook als uitgangspunt voor het huidige Carbontax-model.
Is het u bekend dat Bloomberg in het gezaghebbende rapport «New energy outlook 2018» verwacht dat de prijs daalt naar $ 70 per kWh in 2030?7
Deze prognose van Bloomberg is bekend en de parameters in het rekenmodel Carbontax sluiten hier goed op aan.
Is het u bekend dat Lei Zhang, oprichter en bestuursvoorzitter van Envision Energy, verwacht dat de prijs daalt naar $ 100 per kWh in 2020 en $ 50 per kWh in 2025?8
Er zijn verschillende prognoses bij ons bekend en nauwkeurig in overweging genomen bij het opstellen en actualiseren van het rekenmodel Carbontax. Er zijn prognoses die optimistischer en pessimistischer zijn dan de Bloomberg prognose. Het Carbontax model gaat nagenoeg uit van de Bloomberg prognose.
Is het u bekend dat er schattingen zijn dat Tesla nu al batterijen produceert voor $ 111 per kWh?9
Er wordt inderdaad veel gespeculeerd over de batterijkosten van Tesla. Getracht wordt om deze parameter in de rekenmodellen op betrouwbare bronnen te baseren. Daarnaast worden in de rekenmodellen niet de prijzen van één fabrikant, zoals Tesla, maar gemiddelde prijzen in de markt gehanteerd.
Klopt het dat het PBL in de 2018 update van de kosten energie-en klimaattransitie schrijft dat de batterijkosten verondersteld zijn te dalen van $ 180 per kWh in 2020 naar $ 150 per kWh in 2030?
Deze aannames staan inderdaad genoemd in die rapportage. In de doorrekening voor het onderhandelingsakkoord met het Carbontax-model wordt met een sterkere kostendaling richting 2030 rekening gehouden, conform de Bloomberg prognose.
Bent u ervan op de hoogte dat het door de rijksoverheid gebruikte CARbonTax-model 3.0 in 2015 ervan uitging dat de gemiddelde voorspelling voor batterijkosten in 2020 ongeveer $ 400 per kWh is (bij de huidige wisselkoers is dit ongeveer € 300 per kWh)? 10)
Dat klopt. Omstreeks 2014–2015 was de onzekerheid erg groot en waren de prognoses conservatiever dan nu uit voortschrijdende inzichten blijkt. Ook de prognose van Bloomberg kwam destijds uit op een batterijprijs van circa $ 350 per kWh in 2020 en circa $ 175 per kWh in 2030. Dit is inmiddels bijgesteld naar $ 184 per kWh in 2020 en circa $ 73 per kWh in 2030 en verwerkt in het huidige model dat zal worden gebruikt ten behoeve van de doorrekening van de voorstellen van het Klimaatoverleg.
Erkent u dat de batterijkosten nu al een factor 2–3 lager liggen dan het PBL in 2012 voorspelde dat ze in 2050 zouden zijn?
Ja, zie antwoord op vraag 25.
Kunt u aangeven wat de aannames van de batterijprijzen zijn in het CARbonTAX model zijn dat gebruikt is voor de doorrekening van de Autobrief II? Hoe hoog zou de prijs per kWh zijn in 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020 in het centrale scenario?
Het centrale scenario ging bij de doorrekening van Autobrief II uit van een daling van € 500 per kWh in 2015 naar € 300 per kWh in 2020. Met de wisselkoers van 2015 sluit dit aan op de Bloomberg en andere prognoses van destijds rond $ 350 tot $ 400 per kWh in 2020. Overigens ging het «optimistische scenario» ten tijde van de doorrekening van Autobrief II uit van een batterijprijs van 150 €/kWh.
Kunt u aangeven wat de aannames van de batterijprijzen zijn in het CARbonTAX model, dat in 2018 op de ministeries is gebruikt? Hoe hoog is de prijs per kWh in elk van de jaren 2018 tot en met 2030 in het centrale scenario?
De in 2018 gehanteerde batterijprijzen uit het Carbontax model zijn in de tabel hieronder weergegeven.
Jaren
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
Prijzen (€)1
228
205
185
167
150
135
122
110
De gemiddelde prijzen per kWh prijspeil 2017
Jaren
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Prijzen (€)1
99
91
84
78
72
66
De gemiddelde prijzen per kWh prijspeil 2017
Kunt u aangeven hoe duur een batterij van 100 kWh is voor een auto in 2020, in de situaties a) dat het PBL met zijn verwachting uit 2015 gelijk zou hebben en de batterijkosten $ 400 per kWh zouden zijn, b) dat het PBL met zijn verwachting uit 2018 gelijk heeft en de batterijkosten $ 180 per kWH zijn en c) dat de batterijkosten $ 100 per kWh zijn?
Situatie A: $ 40.000
Situatie B: $ 18.000
Situatie C: $ 10.000.
Kunt u aangeven hoe duur een batterij van 100 kWh is voor een auto in 2030 in de gevallen a) dat het PBL gelijk heeft met zijn verwachting uit 2018 en de batterijkosten $ 150 per kWh zijn, b) dat Bloomberg gelijk heeft en die kosten $ 70 per kWh zijn, en c) dat de heer Zang gelijk krijgt en die kosten onder de $ 50 per kWh dalen?
Situatie A: $ 15.000
Situatie B: $ 7.000
Situatie C: $ 5.000.
Acht u de input van de modellen van batterijprijzen voor CARbonTax in 2015 en 2018 realistisch of niet? Zo nee, tot hoeveel oversubsidiëring gaat dit de komende jaren (2019–2020 en de periode daarna) leiden en wat gaat u doen om een realistische schatting in de modellen mee te nemen?
Bij berekeningen met het Carbontaxmodel wordt bij iedere grote beleidsstudie voor de rijksoverheid aangesloten bij de meest actuele en betrouwbare inschattingen die met de kennis op dat moment beschikbaar en realistisch zijn. In de doorrekening van Autobrief II (2015) is een modelupdate uitgevoerd om de laatste feitelijke ontwikkelingen tot en met 2014 en de meest actuele prognoses te benutten in het rekenmodel.16 Voor de doorrekeningen van het ontwerp Klimaatakkoord is in 2018 opnieuw een modelupdate uitgevoerd om feitelijke ontwikkelingen tot en met 2017 te benutten in het rekenmodel en de meest recente toekomstprognoses, zoals Bloomberg, te betrekken. Een modelactualisatie omvat ontwikkelingen in onder andere verkoopaantallen, marktaandelen, aanbod, prijs, prijselasticiteiten, CO2, verbruik, meerverbruik tussen norm en praktijk, jaarkilometrage, import- en export, batterij, TCO-waardes, Europese bronbeleid, onderverdeeld naar 4 brandstofsoorten, 5 autosegmenten en de marktsegmenten privé en zakelijk per jaar tot en met 2030. Dit betekent dat 40 parameters voor 13 jaren en circa 10 ontwikkelingen, opgeteld circa 5200 «modelinputs», zijn herijkt. Deze parameters zijn in de zomer en het najaar van 2018 gedurende 3 maanden uitvoerig besproken, getoetst en op onderdelen herijkt en gevalideerd door het PBL en TNO. Tot 2025 vindt er een jaarlijkse monitoring plaats van de hierboven genoemde maatregelen en ontwikkelingen. Dit biedt ruimte om bij te sturen wanneer bijvoorbeeld modelactualisaties leiden tot nieuwe inzichten. Voor de periode na 2025 wordt – met het oog op de diverse onzekerheden in de ontwikkelingen van elektrisch rijden – in 2023 een evaluatie uitgevoerd (zie de uitwerking van deze evaluatie op pagina 69 en 70 van de voorstellen van het Klimaatoverleg). Daarbij dient bovendien opgemerkt te worden dat ontwikkelingen in de automarkt, die afwijken van de modelvoorspelling, niet per definitie hoeven samen te hangen met de ontwikkeling van batterijprijzen. Andere factoren als aankoopgedrag, beschikbaarheid, prijsprijsstrategieën van fabrikanten etc. zijn van invloed op de uitkomsten van de modelvoorspelling van Carbontax.
Bent u bereid deze vragen een voor een, zorgvuldig en voor 14 januari 12.00 uur te beantwoorden?
Over de beantwoordingstermijn van deze Kamervragen is op 11 januari 2019 een brief aan uw Kamer gestuurd.17
De 17-jarige Charly T. die al meer dan 4 maanden in voorarrest in Spanje zit |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Charly (17) moet ook kerst doorbrengen in Spaanse gevangenis»?1
Ja.
Wanneer is Charly gevangen genomen en wanneer is hij voor het eerst bezocht door een vertegenwoordiger van de Nederlandse ambassade?
C. is op 16 augustus 2018 in Spanje gearresteerd. Een consulair medewerker van de Nederlandse ambassade in Madrid heeft C. voor het eerst bezocht op 26 september 2018. Een tweede bezoek vond plaats op 22 november 2018. In november 2018 is C. daarnaast bezocht door een vrijwilliger van Reclassering Nederland. In januari 2019 is C. wederom worden bezocht door een vrijwilliger van Reclassering Nederland. Ook heeft hij recent een bezoek ontvangen van Stichting PrisonLAW.
Klopt het dat hij voldoet aan ten minste twee voorwaarden om als kwetsbaar aangemerkt te worden, namelijk het feit dat hij minderjarig is en dat hij lang in voorarrest zit (en nog niet eens in staat van beschuldiging gesteld is)?2
Kwetsbaarheid kan zijn gelegen in diverse factoren. Leeftijd (minderjarigheid) is zo’n factor. C. verblijft in een Spaanse justitiële jeugdinstelling. Vanwege de minderjarigheid van C. is hij vaker bezocht dan gebruikelijk is op basis van het beleid inzake gedetineerdenbegeleiding bij (volwassen) Nederlandse gedetineerden in een Europees land (t.w. een keer per detentie). De duur van het voorarrest speelt hierbij geen rol.
Worden hij en zijn familie adequaat ondersteund? Zo ja, op welke wijze?
C. ontvangt consulaire bijstand in het kader van gedetineerdenbegeleiding buitenland. De gedetineerdenbegeleiding bestaat uit verschillende onderdelen; bezoeken aan C. zijn een onderdeel daarvan. In het geval van C. heeft de ambassade, naast het bezoekcontact met C. zelf, ook regelmatig contact met de lokale advocaat van C en met verschillende Spaanse autoriteiten, waaronder de jeugdinstelling waar C. verblijft en het openbaar ministerie. Verder informeert het ministerie de door C. aangewezen contactpersoon in Nederland en faciliteert de ambassade het contact tussen het Nederlandse en Spaanse openbaar ministerie over eventuele vervroegde vrijlating.
Heeft u hem en zijn familie actief gewezen op een organisatie als PrisonLaw, die gedetineerden bijstaat? Zo ja, wanneer is dat gebeurd?
Gedetineerden worden conform afspraak met PrisonLAW niet actief op mogelijke bijstand door deze organisatie gewezen. Wel wordt PrisonLAW genoemd in de voor gedetineerden bestemde brochure «Gearresteerd in Spanje». Op het moment dat PrisonLAW eind november 2018 concludeerde dat hun juridische bijstand toegevoegde waarde voor C. zou kunnen hebben, in aanvulling op de bijstand door de Spaanse advocaat, en het ministerie daarover benaderde, heeft het ministerie de contactpersoon van C. onmiddellijk in contact gebracht met PrisonLAW. Bureau Buitenland van Reclassering Nederland, een andere subsidiepartner van het ministerie, is, zoals bij het antwoord op vraag 2 genoemd, ook betrokken bij de begeleiding van C.
Is hij veilig op de locatie in Spanje waar hij als gedetineerde verblijft?
Op basis van de waarneming tijdens bezoeken aan C. in de jeugdinstelling en het contact met de directie van de jeugdinstelling is er geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake zou zijn van een onveilige situatie.
Heeft u overleg met de Spaanse autoriteiten zodat hij ofwel in voorarrest in Nederland kan zitten ofwel via een alternatieve maatregel hier het proces kan afwachten?
De Nederlandse ambassade in Madrid heeft contact met de Spaanse autoriteiten, waaronder de ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie. Ook is er contact met de Spaanse advocaat van C. De ambassade heeft de Spaanse autoriteiten gewezen op de mogelijkheid dat C. – in afwachting van een uitspraak van de rechter – op basis van Kaderbesluit 8293 buiten de jeugdinstelling kan verblijven en naar Nederland kan terugkeren. Het Nederlandse Openbaar Ministerie is bereid hieraan in het geval van C. mee te werken. De betreffende Nederlandse en Spaanse officieren van Justitie staan hierover met elkaar in contact.
Bent u bereid de vragen die in het schriftelijk overleg over gedetineerden in het buitenland (Kamerstuk 30 010, nr. 41) zijn gesteld door de CDA-fractie, een voor een en precies te beantwoorden, aangezien dat in het verslag van dit schriftelijk overleg niet gebeurd is?
Op 31 oktober 2018 ontving ik de vragen uit Schriftelijk Overleg van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken over mijn brief van 8 oktober 2018 inzake het verzoek van Stichting PrisonLAW om beëindiging subsidierelatie (Kamerstuk 30 010, nr. 40). Bij brief van 29 november 2018 (Kamerstuk 30 010, nr. 41) zijn de vragen beantwoord. Onder meer omdat er dubbelingen zitten in de vragen van de verschillende fracties en op sommige vragen in eerdere antwoorden op schriftelijke vragen is geantwoord, is er voor gekozen niet alle vragen separaat te herhalen. Wel is met de brief van 29 november en de eerdere brieven over hetzelfde onderwerp alle relevante en beschikbare informatie over het onderwerp verstrekt.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden (en dan bij vraag 8 ook gewoon de vragen een voor een en niet zoals in het verslag van het schriftelijk overleg is gedaan)?
Deze schriftelijke vragen zijn separaat en zo spoedig mogelijk beantwoord.
Taperingsstrips en blunder met niet bestaand onderzoek |
|
Simon Geleijnse (50PLUS), Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel van Follow the Money, waarin gesteld wordt dat u bij de beantwoording van vragen over taperingstrips de Kamer onjuist heeft geïnformeerd op basis van onjuiste informatie van Zilveren Kruis Achmea?1 Vindt u, gezien de via een rechtsgang verkregen informatie, dat Zilveren Kruis Achmea u op het verkeerde been heeft gezet? En dat u de Kamer onjuist heeft geïnformeerd?
Zowel in mijn antwoorden op de Kamervragen2 van 14 maart 2018 als in mijn brief van 15 november 20183 heb ik de reactie van Zilveren Kruis weergegeven, zoals die aan mij is gestuurd. Namelijk dat Zilveren Kruis aangeeft de ontvangen literatuur (grondig) te hebben bestudeerd en aanvullend een veldconsultatie te hebben uitgevoerd. Zoals ik uit het artikel begrijp komt de informatie die door Zilveren Kruis aan de Rechtbank Midden-Nederland is gedeeld, hiermee overeen. Ik zie dan ook geen reden om aan te nemen dat ik, dan wel u via mij, verkeerd ben geïnformeerd. Mogelijk dat er op grond van de communicatie van Zilveren Kruis enige onduidelijkheid is ontstaan over de inhoud van het door hen uitgevoerde onderzoek. Door aanvullende informatie van Zilveren Kruis, zowel vermeld in mijn brief aan u in november als in de recente rechtszaak, ga ik ervan uit dat enige onduidelijkheid die heeft bestaan is weggenomen.
Bent u van plan met alle verzekeraars af te spreken dat taperingstrips bij de afbouw van psychofarmaca via het basispakket dienen te worden vergoed conform de uitgangspunten van het in september vastgestelde multidisciplinaire document van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, het Nederlands Huisartsen Genootschap, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Pharmacie en de patiëntenkoepel MIND en dat patiënten samen met hun arts voor een afbouwschema op maat kunnen kiezen?2 Zo nee, waarom niet?
Ik ben blij met het recent uitgekomen multidisciplinair document Afbouwen van SSRI’s en SNRI’s. Voor het afbouwen van antidepressiva is in het verleden beperkt aandacht geweest en met dit document is een stap gezet naar verantwoord afbouwen.
Het uitgangspunt van het multidisciplinair document is om antidepressiva geleidelijk af te bouwen. Het document begint echter met de signalering dat meer wetenschappelijk onderzoek naar de wijze van afbouwen nodig is om concrete evidence-based aanbevelingen te kunnen doen. Dit raakt direct aan de vraag of er bij taperingstrips sprake is van «rationele farmacotherapie». We spreken van rationele farmacotherapie, en dus van een geneesmiddel dat voor vergoeding vanuit het basispakket in aanmerking komt, als het gaat om «de behandeling, preventie of diagnostiek van een aandoening met een geneesmiddel in een voor de patiënt geschikte vorm, waarvan de werkzaamheid en effectiviteit blijkt uit wetenschappelijke literatuur en dat tevens het meest economisch is voor de zorgverzekering». Het is vervolgens niet aan mij om te duiden of geneesmiddelen aan die criteria voldoen en daarmee onderdeel uitmaken van het basispakket. Dit is aan de zorgverzekeraar.
Dat neemt niet weg dat ik wel degelijk belang hecht aan dit thema. In Nederland gebruiken meer dan 1 miljoen mensen geneesmiddelen die onder antidepressiva worden geschaard. Ik wil mij ervoor inzetten dat deze mensen op verantwoorde wijze kunnen afbouwen. Ik acht het uitgangspunt van het multidisciplinair document hierbij essentieel, namelijk dat gekeken wordt naar de individuele situatie van de patiënt en dat samen met de patiënt op basis van praktijkervaring en wetenschappelijke literatuur keuzes gemaakt worden over de te volgen afbouwstrategie. Nu er meer aandacht is voor dit thema, o.a. met de start van de OPERA-studie5, verwacht ik dat we op relatief korte termijn meer handvatten gaan krijgen voor verantwoord afbouwen.
Wat vindt u van de opstelling van Zilveren Kruis Achmea, gezien het feit dat de zorgverzekeraars te kennen hebben gegeven met het multidisciplinaire document uit de voeten te kunnen?3
Het multidisciplinair document, en de interpretatie die individuele partijen daaraan geven, laat vooral zien dat we er nog niet zijn. Er zijn nog lacunes in onze kennis over verantwoord afbouwen van antidepressiva. Of er sprake is van «penny wise and pound foolish» is dan ook simpelweg niet te zeggen. Ik wil vasthouden aan het uitgangspunt van de Zorgverzekeringswet om alleen rationele farmacotherapie te vergoeden.
Is hier niet sprake van «penny wise and pound foolish» beleid van Zilveren Kruis Achmea, aangezien taperingstrips weliswaar op korte termijn tot meer kosten leiden, maar op langere termijn winst opleveren omdat patiënten geen psychofarmaca meer hoeven te gebruiken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het document van Zorgverzekeraars Nederland van 16 december jongstleden? Gaan hiermee de zorgverzekeraar weer niet onterecht op de stoel van de arts zitten en in een knellend keurslijf bepalen welke sterktes bij de afbouw al dan niet vergoed worden?
Ik ga er vanuit dat u hier het document «afbouw van antidepressiva» bedoelt, zoals gepubliceerd op de website van Zorgverzekeraars Nederland.7
Buiten de geneesmiddelen die zijn geregistreerd in het geneesmiddelenvergoedingensysteem (GVS) kunnen zorgverzekeraars uitsluitend extramurale geneesmiddelen vergoeden indien er sprake is van rationele farmacotherapie. Daaruit volgt de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar om te bepalen of er in een specifiek geval sprake is van rationele farmacotherapie. Indien hij tot de conclusie komt dat er geen sprake is van rationele farmacotherapie is het hem niet toegestaan het geneesmiddel, in dit geval de apotheekbereiding, vanuit het basispakket te vergoeden. Het document zie ik vooral als een verduidelijking aan de verzekerde over de inhoud van het basispakket.
Wat houdt de in genoemd document opgenomen passage in: «Zij vergoeden uitsluitend de in tabel 3 genoemde productsterktes als magistrale bereiding of (in de toekomst) als doorgeleverde bereiding»? Houdt dit niet in dat voor bijvoorbeeld het antidepressivum venlafaxine wel doseringen van 75, 37,5, 20, 12, 7, 5, 3, 2 en 1 mg zullen worden vergoed, maar andere doseringen niet? Is dit niet juist in strijd met de gedachte dat in samenspraak met de patiënt op maat de psychofarmaca worden afgebouwd?
Het gaat hier om een door Zorgverzekeraars Nederland (ZN) gepubliceerd document, dat opgesteld is in samenwerking met individuele zorgverzekeraars. Ik heb hen gevraagd naar de betekenis van de passage. Er wordt het volgende aangegeven:
Met dit document hebben zorgverzekeraars op basis van het door de beroepsgroep opgestelde multidisciplinair document de kaders van rationele farmacotherapie, en daarmee van de mogelijkheden rondom vergoeding vanuit het basispakket, van deze middelen geschetst. Het is vervolgens aan de arts en de patiënt in de spreekkamer om te besluiten over de beste behandeling in een individueel geval.
Vindt u niet ten principale dat het niet de zorgverzekeraars zijn die moeten beoordelen of er sprake is van rationele therapie, maar dat dit voorbehouden is aan de medische beroepsgroepen in samenspraak met patiënten en het Zorginstituut Nederland?
Nee. Het uitgangspunt van de Zorgverzekeringswet is dat zorgverzekeraars in beginsel zelf – binnen de wettelijke kaders – de inhoud en omvang van het basispakket vaststellen. In verschillende brieven, waaronder de brief van 9 oktober 20158 en de brief van 19 juni 20189 heeft u een toelichting ontvangen op de wijze waarop beoordeeld wordt of interventies deel uitmaken van het verzekerde basispakket. Wat hierbij de rol is van het Zorginstituut en de medische beroepsgroep is daarin ook uiteengezet.
Het bericht 'Four Trends that Blockchain will Dominate in Emerging Tech in 2019' |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Four Trends that Blockchain will Dominate in Emerging Tech in 2019»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de ontwikkeling van blockchaintechnologie op korte termijn een vlucht zal kunnen nemen?
Het kabinet creëert in samenwerking met het bedrijfsleven en kennisinstellingen een zo goed mogelijk ecosysteem voor onderzoek en innovatie. Blockchain-technologie is een jonge technologie, die de tijd moet krijgen zich te bewijzen. In de OESO Science Technology and Innovation Outlook 2018 wordt met betrekking tot blockchain en Distributed Ledger Technology (dit is decentrale opslag van transacties waarvan blockchain de bekendste verschijningsvorm is) opgemerkt dat er vele potentiële toepassingen bestaan, ook in de industrie, maar dat blockchain nog niet is volgroeid en dat veel toepassingen zich nog in de proof-of-concept fase bevinden. Dit is vergelijkbaar met de conclusie in de Blockchain Global Suryey 2018 van Deloitte. Volgens dit rapport bewegen toepassingen zich meer en meer in de richting van een doorbraak en ligt de focus nu op het identificeren en bouwen van praktische oplossingen. In het bericht «Four Trends that Blockchain will Dominate in Emerging Tech in 2019» wordt naar dit rapport verwezen.
Hoeveel geld wordt door Nederland beschikbaar gesteld om onderzoek naar blockchaintechnologie te financieren? Door welke departementen wordt hieraan een bijdrage geleverd?
De ministeries van OCW, EZK, BZK, IenW, LNV, FIN, JenV en VWS besteden, op basis van cijfers over 2018 en de begroting voor 2019, in totaal € 2,8 mln aan onderzoek naar blockchaintechnologie. Het genoemde bedrag is de investering in primair om onderzoek. Verkenningen of haalbaarheidsstudies ten behoeve van pilots of toepassingen vormen hier geen onderdeel van.
Welke casus zijn uitgezocht voor de in uw digitaliseringsstrategie opgenomen «Actielijn 3 Blockchain» (onderdeel van de daar opgenomen actielijnen voor publiek-private samenwerking) waarmee een onderzoek wordt gedaan naar de ruimte die wettelijke kaders bieden voor het benutten van kansen van blockchain, voor het mitigeren van mogelijke risico’s en aandachtspunten voor toekomstige wetgeving te verkennen? Kunt u daarbij aangeven wat de planning en gewenste output is? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Bent u bereid om dan direct eventuele voorstellen te doen die helpen om blockchainontwikkeling in Nederland de benodigde ruimte te geven?2
In opdracht van het WODC (Ministerie van Justitie en Veiligheid) loopt het verkennend onderzoek «Blockchain en het recht». Het onderzoek gaat hoofdzakelijk in op een aantal algemene juridische vragen rondom blockchain op het terrein van het privaatrecht, het gegevensbeschermingsrecht en het bestuursprocesrecht.
Verder worden in dit onderzoek de volgende use cases onderzocht op de juridische vragen, die daaruit voortvloeien3:
Naar verwachting zal vóór het zomerreces een kabinetsreactie op het rapport volgen4.
In opdracht van NCTV (Ministerie van Justitie en Veiligheid) gaat de Dutch Blockchain Coalition (DBC) een aantal onderzoeksopdrachten uitvoeren met als aandachtsgebied cybersecurity in relatie tot blockchain. In 2018 is de opdracht uitgevoerd voor het ontwikkelen van een bockchain cybersecurity framework. Deze is eind 2018 opgeleverd. In 2019 wordt gestart met een tweetal opdrachten. Het eerste project is getiteld A Regulatory Governance Framework for Blockchain ingediend door The Hague University of Applied Sciences. Het tweede project is getiteld Keeping the Human in the Loop – Smart Governance for Smart Contracts.
Hebben partijen al gebruik gemaakt van de in de digitaliseringsstrategie gemelde mogelijkheid om bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandse Bank (DNB) vroegtijdig kennis te delen over wat speelt bij de marktintroductie van innovatieve financiële producten, diensten of bedrijfsmodellen via bijvoorbeeld blockchaintechnologie?3
DNB en de AFM zijn in 2016 twee initiatieven gestart: InnovationHub en het «Maatwerk voor Innovatie» programma. De AFM en DNB richten zich met deze initiatieven op het ondersteunen van marktpartijen op het gebied van wet- en regelgeving (zoals vergunningseisen).
Met de InnovationHub werken experts vanuit de toezichthoudende instanties samen om vragen te beantwoorden van innovatieve marktpartijen. Dit betreft vragen over het toezicht en over de toepasselijke wet- en regelgeving op innovatieve financiële producten en diensten. Waar het vragen omtrent mededingingsregels betreft neemt de ACM eveneens deel aan dit programma.
Het tweede programma, Maatwerk voor Innovatie, betreft een zogenaamde regulatory sandbox. De Kamer is hierover geïnformeerd in onder meer de brieven van 9 juni 2016, 21 december 2016 en 2 mei 2017 6. In deze sandbox kunnen marktpartijen met een innovatief concept bij de toezichthouders een verzoek indienen, en bij eventuele knelpunten in wet- en regelgeving wordt beoordeeld of sprake is van een onnodige belemmering voor innovatie. Voor zover wet- en regelgeving hier ruimte voor bieden, en voor zover dit in lijn is met het doel van de wet- en regelgeving, kunnen de toezichthouders dan maatwerk bieden in de toepassing. Hiermee wordt marktpartijen de mogelijkheid geboden innovatieve concepten in de sandbox-omgeving te testen. Daarbij helpt de sandbox de toezichthouders kennis op te doen over innovatie en zo nodig een passende toezichtaanpak te ontwikkelen.
Sinds de start van InnovationHub in juni 2016 zijn er circa 600 vragen gesteld over verschillende onderwerpen, waaronder blockchain. Op de websites van AFM en DNB kan men een lijst met veel gestelde vragen aan de InnovationHub vinden. De toezichthouders geven hierbij aan regelmatig vragen over het gebruik van blockchaintechnologie te ontvangen. Echter, uit de bij de InnovationHub en Maatwerk voor Innovatie ingediende vragen is niet gebleken dat er onnodige belemmeringen in nationale wet- en regelgeving bestaan die de ontwikkeling van blockchaintechnologie in de financiële sector kunnen remmen. Desalniettemin gaat de Minister van Financiën onderzoeken in hoeverre Europese financiële regelgeving aangepast kan worden om bepaalde toepassingen van blockchaintechnologie de ruimte te geven (zie ook de beantwoording op vraag 11 en 13).
Houden de AFM en DNB de ministeries van Financiën en van Economische Zaken en Klimaat op de hoogte van door partijen gedeelde kennis waar het ontwikkeling van blockchaintechnologie betreft? Zo ja, bent u bereid de Kamer te informeren over zaken waar partijen tegenaan lopen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid bij DNB en de AFM hierom te verzoeken? Kunt u aangeven wat er gebeurt met door partijen met DNB en de AFM gedeelde kennis over bovengenoemde zaken?
Zie antwoord vraag 5.
Hebben DNB en de AFM naar aanleiding van met hen gedeelde kennis reden gezien invulling te geven aan het Regulatory Sandbox concept, dan wel bij eerder genoemde ministeries hierom verzocht? Zo ja, kan de Kamer hierover worden geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat bedrijven die zich met blockchaintechnologie bezig houden moeilijk een bankrekening kunnen openen? Zo ja, wat is daarvan de reden? Spelen DNB en de AFM daarbij een rol en welke maatregelen zijn nodig om dit te vereenvoudigen en te versnellen?
Banken zijn wettelijk verplicht een risicogebaseerd klantenacceptatiebeleid te voeren. Dit houdt in dat potentiele klanten moeten worden geïdentificeerd en dat hun identiteit moet worden geverifieerd. Voorts dient de aard van de zakelijke relatie te worden onderzocht op het risico van witwassen, terrorismefinanciering of andere criminele activiteiten. Op basis van dit onderzoek moet de bank beheersmaatregelen vaststellen om eventuele risico’s in te perken. Dit kan betekenen dat de dienstverlening door de bank wordt beperkt, of zelfs dat de klant wordt geweigerd.
Het is de Minister van Financiën en DNB niet bekend dat bedrijven die werken met blockchaintechnologie structureel problemen hebben met het openen van een bankrekening. Echter, er dient in dit kader onderscheid worden gemaakt blockchaintechnologie en de op deze technologie gebaseerde crypto’s (ook wel cryptovaluta genoemd). Voor bedrijven die diensten verlenen op het gebied van crypto’s geldt veelal een verhoogd witwas- en terrorismefinancieringsrisico. In het kader van de risicogebaseerde klantacceptatie kunnen banken derhalve terughoudender zijn in de acceptatie van bedrijven die zich met crypto’s bezighouden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de concrete inrichting van het in de digitaliseringsstrategie aangekondigde door het kabinet in te richten loket waar ondernemers mogelijke belemmeringen in beleid en wet- en regelgeving kunnen melden?
Het loket is bijna ingericht en zal in februari 2019 operationeel zijn. Vanaf 1 februari kunnen ondernemers belemmeringen in beleid en wet- en regelgeving bij digitale innovatie melden. Op de Conferentie Nederland Digitaal in maart zal het loket onder de aandacht van het brede publiek worden gebracht.
Zijn er al meldingen gedaan bij dit loket? Zo ja, welke belemmeringen in beleid en wet- en regelgeving zijn gemeld? Welke vervolgstappen zijn naar aanleiding van deze eventuele meldingen ondernomen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?4
Er zijn nu nog geen belemmeringen gemeld. Bij de toekomstige rapportages over de Digitaliseringsstrategie zal ik uw Kamer informeren over de meldingen en de vervolgstappen die zijn ondernomen. De eerste rapportage zal voor de zomer aan uw Kamer gestuurd worden.
Ziet u heil in de in andere Europese landen aangekondigde regelgeving met het oog op ontwikkelingen in blockchaintechnologie, zoals de inmiddels in Frankrijk aangekondigde regelgeving om meer ruimte te geven aan blockchainontwikkelingen en bijvoorbeeld door op sandboxes in te zetten voor wat betreft Initial Coin Offerings (ICO’s), en de mogelijkheden die Malta biedt met het oog op deze ontwikkelingen? Kunt u aangeven wat de positie is van Nederland met betrekking tot de blockchainontwikkelingen ten opzichte van andere landen in Europa en wereldwijd?
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen blockchaintoepassingen in het algemeen, en crypto’s en ICO’s. De Minister van Financiën gaat in zijn recente Kamerbrief over de regulering van crypto’s in op de regulering van crypto’s, en financieringsvormen waarbij crypto’s gebruikt worden, waaronder ICO’s.8 Deze brief is geschreven op basis van een adviesrapport van de AFM en DNB, waarin de toezichthouders eveneens hebben gekeken naar regelgevende kaders in andere landen, waaronder Frankrijk en Malta. De toezichthouders geven in hun advies aan dat crypto’s en ICO’s hoge risico’s met zich meebrengen op het gebied van witwassen en terrorismefinanciering, consumentenbescherming (o.a. misleiding, fraude en manipulatie) en cybercriminaliteit. De Minister van Financiën geeft in zijn Kamerbrief aan een aantal acties te ondernemen, waaronder het instellen van een vergunningsplicht voor bewaarportemonnees en handelsplatformen voor crypto’s, en het onderzoeken van aanpassingen van Europese en nationale regels om financieringsvormen waarbij crypto’s gebruikt worden (zoals ICO’s) waar nodig onder bestaande financiële regelgeving te brengen. De toezichthouders zien evenwel ook de potentie van sommige technologieën achter crypto’s (waaronder blockchaintechnologie) voor bepaalde toepassingen. Daarom gaat de Minister van Financiën onderzoeken welke Europese financiële regelgeving aangepast kunnen worden om meer ruimte te geven aan de potentie van deze technologieën. Hierbij gaat het specifiek om toepassingen bij de kleinschalige verhandeling en de clearing en settlement van effecten. Daarnaast heeft de Minister van Financiën in zijn agenda toekomst financiële sector een aantal andere maatregelen aangekondigd om innovatie in de financiële sector te bevorderen, waaronder het uitvoeren van een onderzoek naar de efficiëntievoordelen van blockchaintechnologie in het betalings- en effectenverkeer.9
Singapore biedt ruimte aan de financiële sector om te experimenteren en is vooruitstrevend op het vlak van innovatie en digitalisering. De Monetary Autority of Singapore (MAS), de centrale bank van Singapore, biedt ruimte voor experimenten met Fintech, waaronder blockchain. Door middel van een regulatory sandbox wordt ruimte geboden om te experimenteren (en «live testen») met nieuwe financiële producten binnen een gecontroleerde omgeving voor bepaalde tijd. Zoals eerder aangegeven bestaan er in Nederland, met de InnovationHub en het Maatwerk voor Innovatie-programma, vergelijkbare initiatieven. Overigens wordt in Singapore niet alleen in de financiële sector geëxperimenteerd met blockchain, ook in andere sectoren werkt Singapore aan blockchaintoepassingen (energie, onderwijs, etc).
Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat Nederland geen achterstand oploopt met betrekking tot blockchainontwikkelingen?
Nederland volgt de ontwikkelingen in de wereld op de voet. We nemen actief deel in EU fora, zoals het European Blockchain Partnership, het European Blockchain Observatory en het European Blockchain Forum. Daarnaast is Nederland aangesloten op blockchain ontwikkelingen bij de Wereldbank, de Verenigde Naties het WEF en de OESO. Bovendien zijn er bilaterale contacten over blockchain en handelsmissies met specifieke landen zoals Duitsland, Brazilië, Singapore en Zuid-Korea. Op nationaal niveau is het initiatief genomen om kennisinstellingen, bedrijven en de overheid bijeen te brengen in een public-private partnership. In dat kader functioneert de Dutch Blockchain Coalition. Die coalitie kent inmiddels rond de vijftig deelnemers en wordt internationaal gezien als een voorbeeld voor samenwerking.
Kan de regelgeving over blockchaintechnologie uit Singapore als voorbeeld dienen voor Nederland?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht 'Goederenlocomotief blokkeert weg na ontsporing' |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Goederenlocomotief blokkeert weg na ontsporing»?1
Ja.
Is de oorzaak van de ontsporing van de goederenlocomotief al bekend? Zo ja, kunt u deze toelichten? Zo nee, waarom niet en wanneer kunnen we meer informatie verwachten?
Ja. Het blijkt dat de machinist bij het radiografisch en op afstand besturen van de locomotief voor een stootjuk te laat de remming heeft ingezet. Op het bewuste spoor is een afstandssignalering tot het stootjuk aanwezig waarmee de machinist de afstand tot het stootjuk kan bepalen. Deze voorziening is door de machinist echter niet gebruikt/geactiveerd. Dit had tot gevolg dat de locomotief door de snelheid in combinatie met de massa door het stootjuk heen is gereden en is ontspoord. Het is beperkt gebleven tot materiële schade. Er vindt nog nader vervolgonderzoek plaats.
Had deze situatie niet kunnen worden voorkomen, nu vorig jaar (2017) op dit tracé ook een ongeluk is gebeurd en ProRail daarna maatregelen heeft getroffen? Zo nee, waarom niet?
Met uw vraag doelt u op de ontsporing van een ketelwagen op 27 november 2017 in een spoorboog nabij de Frankrijkweg in hetzelfde havengebied. Dit betrof een incident van geheel andere aard. Na grondig onderzoek is vastgesteld dat een combinatie van factoren, waaronder verweerde houten dwarsliggers, een rol speelde bij dit incident. Naar aanleiding hiervan heeft ProRail bij vergelijkbare spoorbogen in het land onderzoek gedaan, waarbij nergens vergelijkbare problemen zijn aangetroffen. Op het spoor bij Vlissingen zijn maatregelen genomen om herhaling te voorkomen. Bij het incident van 24 december 2018 speelden geen van deze factoren een rol. ProRail heeft na inspectie vastgesteld dat de spoorinfrastructuur ter plaatse op dit moment goed is onderhouden, in goede conditie is en voldoet aan de norm.
Vindt een evaluatie plaats van dit ongeluk en wordt de effectiviteit van de vorig jaar getroffen maatregelen daarbij betrokken?
Ja. Het incident wordt conform procedure nader onderzocht door de betrokken partijen. Daarbij wordt naar soortgelijke incidenten gekeken om vast te stellen of er specifieke maatregelen dienen te worden genomen.
Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven staan daarbij de vorig jaar getroffen maatregelen los van dit incident.