Het bericht 'Medewerkers Ongehoord Nederland ’stiekem gefilmd’ op redactie: ’Het overschrijdt alle grenzen’' |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Medewerkers Ongehoord Nederland «stiekem gefilmd» op redactie: «Het overschrijdt alle grenzen»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat medewerkers van Ongehoord Nederland zich bespied voelen door camera's die tijdens werktijd aanstaan, ondanks de bewering van voorzitter Karskens dat deze camera's uitgeschakeld zijn wanneer er mensen aanwezig zijn?
Het heimelijk filmen van medewerkers is onacceptabel. Ik kan me voorstellen dat dit leidt tot zorgen onder medewerkers. Alle medewerkers van de publieke omroep hebben recht op een veilige werkomgeving. De werkgever heeft hier zorg voor te dragen.
Hoe beoordeelt u het feit dat medewerkers meermaals zonder hun toestemming zijn gefilmd en deelt u de mening dat dit een inbreuk is op hun privacy en een schending van hun rechten als werknemers?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de opvatting dat de werkwijze van Ongehoord Nederland, zoals beschreven in het artikel, niet past binnen een integer publiek mediabestel en dat dergelijke praktijken indruisen tegen de normen van een sociaal veilige werkomgeving?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u bevestigen dat u zich in gaat zetten voor het versterken van de media zoals gesteld in het hoofdlijnenakkoord van de PVV, VVD, NSC en BBB?2
Zeker. Ik beschouw de media als een van de instituties die de rechtsstaat mede dragen.
Bent u het ermee eens dat alles in het werk gesteld moet worden om de integriteit van en sociale veiligheid bij mediaorganisaties in het publieke bestel te waarborgen?
Ja. Ik verwacht dat alle betrokken partijen binnen het bestel hierin hun verantwoordelijkheid nemen en dit blijven doen. Ik benadruk daarbij bovendien het belang van het werk van het Commissariaat voor de Media en de Ombudsman voor de publieke omroepen.
Bent u voornemens om in gesprek te gaan met de verantwoordelijk betrokkenen bij Ongehoord Nederland om te zorgen dat dergelijke praktijken in de toekomst voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de naleving van de Mediawet 2008, de Beleidsregels governance en interne beheersing 2017 en de Gedragscode Integriteit Publieke Omroepen. Dat betekent dat het Commissariaat gaat over signalen die betrekking hebben op de integriteit en sociale veiligheid bij de landelijke publieke media-instellingen. De vraag of het Commissariaat in dit concrete geval aanleiding ziet om hierover met Ongehoord Nederland in gesprek te gaan, is daarom ter beoordeling aan het Commissariaat. Het Commissariaat heeft mij laten weten dit signaal in behandeling te hebben.
Tot slot, welke stappen gaat u gezamenlijk zetten om ervoor te zorgen dat alle publieke omroepen voldoen aan de integriteitsnormen en dat de rechten van werknemers binnen deze organisaties worden gewaarborgd?
Grensoverschrijdend gedrag, in welke vorm dan ook, is niet acceptabel. Werkgevers dragen hier primair de verantwoordelijkheid voor. Iedereen die voor de publieke omroep werkt heeft recht op een veilige werkomgeving. Naar aanleiding van het rapport van de commissie Van Rijn hebben partijen binnen de publieke omroep ingezet op het verbeteren van de sociale veiligheid op de werkvloer. Zo heeft de NPO dit voorjaar een gezamenlijk plan van aanpak gepresenteerd en zijn alle omroepen bezig met eigen acties op dit vlak. Ook houdt het Commissariaat voor de Media toezicht op gedrag en cultuur binnen de publieke media-instellingen. Ik zal mij vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid blijven inspannen voor het versterken van de sociale veiligheid binnen de publieke omroep en dit thema blijven agenderen in gesprekken met omroepen, NPO, commissariaat, de regeringscommissaris en andere relevante partijen. Ik zal ook de voortgang blijven monitoren. Dit najaar stuur ik uw Kamer een voortgangsrapportage naar aanleiding van het rapport van de commissie Van Rijn.
Het bericht ‘Bedrijven van de toekomst vragen om meer steun van Den Haag’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bedrijven van de toekomst vragen om meer steun van Den Haag»?1
Ja.
Deelt u de ambitie om in 2038 ten minste één bedrijf dat vergelijkbaar is met ASML te hebben gerealiseerd in elk van de tien sleuteltechnologieën uit de Nationale Technologiestrategie?
Succesvolle scale-ups die doorgroeien tot innovatieve koplopers zijn de motor achter economische groei, zijn de katalysator van verandering en de aanjager van transities en zijn cruciaal voor de open strategische autonomie van Nederland. Daarom zet het kabinet in op een uitstekend ondernemings- en vestigingsklimaat voor jonge innovatieve technologiebedrijven, waarin bedrijven kunnen doorgroeien tot toonaangevende internationale bedrijven die technologisch leiderschap kunnen behalen. Daarbij zet het kabinet nadrukkelijk in op het bevorderen van kennis- en kapitaalintensieve bedrijven met een hoge maatschappelijke waarde. Hierbij vormt de Nationale Technologiestrategie (NTS) nadrukkelijk het kader.
Het kabinet streeft er daarom naar om zoveel mogelijk Nederlandse startups en scale-ups rondom de prioritaire sleuteltechnologieën van de NTS te laten doorgroeien tot internationale toonaangevende bedrijven.
Wat is uw reactie op de oproep dat de overheid meer in het risico van scale-ups zou moeten delen, bijvoorbeeld door financiering te verstrekken, producten van scale-ups te stimuleren bij openbare aanbestedingen en garanties te bieden om groeibedrijven beter te kunnen laten concurreren? Kunt u bij elk van deze punten een specifieke reactie geven?
De toegang tot financiering is essentieel voor scale-ups om te kunnen groeien, innoveren en verduurzamen. Zoals mijn voorganger in de brief van 26 mei 20232 heeft aangegeven, is het voor een goed functionerend startup en scale-up ecosysteem van belang dat in elke levensfase financiering beschikbaar is. Om dit te borgen heeft de overheid financieringsinstrumenten opgezet zoals de Seed Capital Regeling en Vroege Fase Financiering voor startups, die de toegang tot financiering voor startende en snelgroeiende tech-bedrijven verbeteren. Daarnaast investeert het kabinet via Invest-NL en ROM’s in innovatieve bedrijven. Zij hebben een aanzienlijk investeringsvermogen, dat voor een groot deel wordt ingezet voor de scale-up fase. Daarnaast heeft het kabinet additionele middelen voor Invest-NL vrijgemaakt, waarmee de slagkracht van de instelling wordt vergroot en wat bijdraagt aan investeringen in onder andere de doorgroei van startups en scale-ups. Met fondsen zoals het Deep Tech Fonds, het in 2020 opgerichte Dutch Future fund en fonds-in-fonds initiatieven zoals het Dutch Venture Initiative en deelname aan het European Tech Champions Initiative (ETCI) verbetert het kabinet de beschikbaarheid van investeringsfondsen voor startups en scale-ups. Tot slot biedt de overheid generieke garantie-instrumenten aan zoals de Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) en de Groeifaciliteit die ook toegankelijk zijn voor scale ups. Deze instrumenten ondersteunen groeibedrijven bij het verkrijgen van de benodigde financiering en versterken daarmee hun concurrentievermogen. Met dit brede overheidsinstrumentarium deelt de overheid in elke levensfase mee in het risico van start- en scale-ups.
Ten aanzien van het stimuleren via openbare aanbestedingen onderschrijf ik dat hiermee een belangrijke impuls kan worden gegeven aan het op de markt brengen van innovatieve producten en diensten, zoals die van scale-ups. Het is aanbestedingsrechtelijk niet mogelijk om bij aanbestedingen specifiek scale-ups voor te trekken, maar de aanbestedingsvoorwaarden kunnen wel zodanig worden vormgegeven dat aanbestedingen beter passen bij het aanbod van scale-ups, zodat scale-ups een grotere kans maken om aanbestedingen te winnen. Zo kan als eis worden opgenomen dat een product of dienst moet bijdragen aan de kennisontwikkeling of ontwikkeling van producten in Nederland. Tevens kan door te werken met percelen een aanbesteding beter behapbaar worden gemaakt voor scale-ups. Ook kunnen hoge eisen ten aanzien van bijvoorbeeld financiële bekwaamheid ervoor zorgen dat startups lastiger daaraan kunnen voldoen. Door inkopers hier bewuster van te maken, kan de overheid vaker als launching customer dienen.
Gelijktijdig begrijp ik ook dat overheden en zelfstandige bestuursorganen ten doel hebben een stabiele en betrouwbare publieke dienstverlening te bieden. Omdat producten of diensten van scale-ups zich meestal nog niet op de markt hebben bewezen, zit hier een zeker risico in, terwijl overheden vanuit hun publieke dienstverleningstaak juist risico-avers zijn. Via het expertisecentrum aanbesteden (PIANOo) van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) blijf ik de mogelijkheden voor innovatiegericht inkopen (SBIR, marktverkenningen, Innovatiepartnerschap, etc.) en de kansen die dit biedt bij overheidsinkopers onder de aandacht brengen.
Heeft de uitvoering van de Nationale Technologiestrategie volgens u prioriteit in het toekomstige innovatiebeleid van Nederland, gezien de noodzaak om duidelijke keuzes te maken over de inrichting van de economie van de toekomst?
Ja, het implementeren van de Nationale Technologiestrategie (NTS) heeft prioriteit in het innovatiebeleid. Het doel van deze implementatie is het maken van scherpere keuzes, waardoor we 1) gebruik maken van de kracht en bestaande kennis van Nederland; 2) ons verdienvermogen voor de toekomst veiligstellen; 3) onze maatschappelijke uitdagingen kunnen aangaan; en 4) onze nationale veiligheid zekerstellen. Ik bekijk zelf hoe de implementatie effectief kan plaatsvinden, maar de overheid is hierin niet de enige actor. De NTS beoogde ook de Nederlandse inzet van diverse innovatieve spelers een bepaalde richting mee te geven, en dat zie ik nu ook gebeuren. Vanuit de Kennis- en Innovatieagenda Sleuteltechnologieën worden Actieagenda’s opgesteld met bedrijven en kennisinstellingen om uitvoering te geven aan de NTS. De Technische Universiteiten (4TU) organiseerden op 3 juli jongstleden een evenement gericht op de NTS, om inzichtelijk te maken hoe de technische universiteiten bij kunnen dragen aan het versterken van de tien prioritaire technologieën. De Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) werken aan een plan om de NTS-prioriteiten zo goed mogelijk te kunnen stimuleren in de regio’s, op een manier die het beste past bij elke regio. Kortom, de Nederlandse inzet op de tien prioritaire technologieën is niet alleen mijn prioriteit, maar ook van bedrijven en kennisinstellingen.
Bent u nog steeds voornemens vervolg te geven aan de uitwerking van de Nationale Technologiestrategie zoals aangekondigd in de Kamerbrief over de Nationale Technologiestrategie (Kamerstuk 33 009, nr. 140)? Zo ja, hoe?
Ja, ik wil nog steeds de Nationale Technologiestrategie (NTS) verder uitwerken, en dat gebeurt deels ook al (zie antwoord op vraag 4). Dit doe ik langs twee hoofdlijnen. Allereerst omvat de Nationale Technologiestrategie zoals met uw Kamer gedeeld negen strategische agenda’s; hieraan is onlangs een tiende agenda «Cybersecurity technologies» toegevoegd3. Deze agenda’s worden verder uitgewerkt in actieagenda’s, die concrete acties en stappen moeten beschrijven om de tien prioritaire technologieën succesvol te kunnen door ontwikkelen. Relevante bedrijven en kennisinstellingen worden nadrukkelijk betrokken bij het invullen van deze tien actieagenda’s. De coördinatie wordt gedaan door het kernteam van de Kennis- en Innovatieagenda Sleuteltechnologieën (KIA-ST). Ten tweede wil ik kijken of het instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken voldoende aansluit bij de ambities uit de NTS, zie ook het antwoord op vraag 7.
Wilt u toezeggen om de uitwerking van de Nationale Technologiestrategie voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voor het jaar 2025 naar de Kamer te sturen, in lijn met uw eerdere toezegging om de Kamer hierover in 2024 te informeren?
Het uitwerken van de tien actieagenda’s vergt tijd, omdat in veel gevallen een groot aantal bedrijven en kennisinstellingen gemobiliseerd moet worden en om zorgvuldige inbreng moet worden gevraagd. De uitwerking van enkele agenda’s is inmiddels van start gegaan, de rest start de komende maanden op. Ik streef naar afronding van alle agenda’s in het vierde kwartaal van 2025.
Wat betreft de uitwerking van de rol van de NTS in het EZ-instrumentarium ben ik mij nog aan het beraden op de beste aanpak. Hierbij is het van belang om de innovatie-instrumenten niet in isolement te bekijken, maar tegelijkertijd ook goed na te denken over de samenhang met het missiegedreven innovatiebeleid, het instrumentarium voor startups en scale-ups en onze visie op Groeimarkten. Het regeerprogramma geeft sturing aan deze activiteiten, die ik nu verder op kan pakken en waarover ik de Kamer komende winter wil informeren.
Bent u nog steeds voornemens om aan de uitvoering van de Nationale Technologiestrategie middelen te koppelen, zoals aangekondigd in de Kamerbrief over de Nationale Technologiestrategie?
Ja, ik ben in principe bereid om middelen te koppelen aan de NTS. Gezien de beperkte financiële ruimte zal dit binnen bestaande middelen moeten plaatsvinden. Overigens worden op dit moment al EZ-middelen ingezet voor de prioritaire technologieën van de NTS. Dit gebeurt onder andere via calls vanuit het Topconsortium voor Kennis en Innovatie Hightech Systemen en Materialen (Holland High Tech), gefinancierd uit de PPS-Innovatieregeling, en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Ook vanuit projecten die gefinancierd zijn uit het Nationaal Groeifonds, zoals PhotonDelta en kwantumDelta, wordt al een omvangrijke financiële impuls aan deze sleuteltechnologieën gegeven.
Welk bedrag is volgens u nodig voor de uitvoering van de Nationale Technologiestrategie en wilt u hierbij ook de oproep van de tien chief executive officers (CEO's) betrekken dat meerdere fondsen van 1 miljard euro voor de komende zeven tot tien jarig minimaal nodig zijn?
Ik kan op dit moment niet zeggen welk bedrag nodig is voor de uitvoering van de NTS. Dit zal geheel of gedeeltelijk duidelijk worden uit de bovengenoemde acties waarmee ik uitvoering geef aan de NTS. Daarbij zullen de investeringen niet alleen door de overheid moeten worden gedaan, maar met name ook door private partijen moeten worden ingevuld. De Tech Champions worden ook betrokken bij de ontwikkeling van de actieagenda’s, dus zij kunnen hun advies en inschatting daar ook inbrengen.
Hoe beziet u in dit licht het amendement-Inge van Dijk over middelen voor de Nationale Technologiestrategie (Kamerstuk 36 550 XIII, nr. 4)? Bent u het eens dat deze oproep de noodzaak van deze middelen nog eens extra urgent onderstreept?
Met het besluit het Nationaal Groeifonds (NGF) uit te faseren, zijn er geen vrije middelen meer beschikbaar in het NGF. De middelen voor nieuwe indieningsrondes zijn komen te vervallen. Daarmee is het amendement niet meer relevant.
Ik wil hierbij benadrukken dat de afspraken over projecten uit de eerste drie rondes van het Nationaal Groeifonds in stand blijven. Er is de afgelopen jaren positief besloten over 50 projecten, waarmee een bedrag van ruim 11 miljard euro is gemoeid. Hieronder zijn ook projecten die bijdragen aan de Nationale Technologiestrategie. Zo wordt er onder andere geïnvesteerd in kwantum, photonica en artificial intelligence. Het kabinet spant zich in om van de uitvoering van deze projecten een succes te maken.
Verder verwijs ik naar de antwoorden hierboven.
Het bericht ‘(Oud-)topsporters noemen lagere inkomsten ‘ramp voor de clubs’: ‘Bezuinig niet op sport’’ |
|
Michiel van Nispen , Mohammed Mohandis (PvdA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Deelt u, de stelling in het artikel dat juist in ons verdeelde land, sport een verbinder is?1
Sport kan mensen met de uiteenlopende achtergronden verbinden. Door samen sport te beleven, ontstaan waardevolle ontmoetingen die onder andere omstandigheden niet zouden plaatsvinden.
Is het volgens u belangrijk om verbindende factoren in onze samenleving te koesteren en versterken?
Ja, want samen kun je meer. En dat zien we bij uitstek terug in de sportwereld. Door samen te kijken, een bardienst of «fluitbeurt» te delen en met elkaar of juist tegen elkaar te sporten, kan sport bijdragen aan het versterken van die verbindingen voor de hele maatschappij.
Vindt u het redelijk om van onze vrijwilligers te verwachten dat ze nog meer bij gaan dragen om de gaten die gaan ontstaan als gevolg van het gebrek aan middelen dicht te lopen?
Vrijwilligers vervullen al decennia lang een enorme waarde voor de Nederlandse sport. Mede door hun inzet is de sportvereniging betaalbaar en bestuurbaar gebleven. En hoezeer de vrijwilliger ook toegewijd en loyaal is, zijn of haar bijdrage mag nooit als vanzelfsprekend gezien worden. Ook niet wanneer in de toekomst mogelijk nieuwe gaten zouden ontstaan.
Kunt u voor een eerstvolgende debat Sport een reactie aan de Kamer sturen hoe u de motie Mohandis c.s. over een meerjarig strategie voor sportverenigingen (Kamerstuk 36 410 XVI, nr. 134) gaat uitvoeren?
Zoals aangegeven in de brief2 van 2 april 2024 streef ik ernaar uw Kamer hier voor het wetgevingsoverleg over begrotingsonderdeel Sport en Bewegen voor het jaar 2025, nader over te informeren.
Wanneer informeert u de Kamer over de uitkomst van de gesprekken en acties die het kabinet onderneemt en gaat ondernemen met betrekking tot regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen naar aanleiding van het «Eindrapport onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen», zoals toegezegd in de Kamerbrief over eindrapport onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen?2
De Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke Zorg informeert uw Kamer naar verwachting in het vierde kwartaal van 2024 over de aanpak regeldruk vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen.
Hoe kijkt u naar de voorstellen die het CDA gedaan heeft in de fractievisie «Vereniging Nederland: Het betrokken alternatief voor de BV Nederland»?3 Bent u bereid op de voorstellen afzonderlijk te reageren?
De Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke Zorg gaat de voorstellen van het CDA bekijken en zal in de Kamerbrief over de aanpak regeldruk aangeven in hoeverre deze voorstellen wel of niet overgenomen kunnen worden.
Hoe kijkt u naar de voorstellen die GroenLinks-PvdA heeft gedaan in hun actieplan «Het onmisbare cement van onze samenleving»4 Bent u bereid op de voorstellen afzonderlijk te reageren?
Het actieplan «Het onmisbare cement van onze samenleving» richt zich op drie actielijnen, waarbij de ondersteuning van verenigingen en vrijwilligers, verduurzaming en de wettelijke verankering van sport centraal staan. Op deze actielijnen reageer ik hieronder.
Ik herken het belang van de ondersteuning van verenigingen en vrijwilligers. Daarom stel ik via het Sportakkoord budget beschikbaar om het technisch-, bestuurlijk- en vrijwillig kader te versterken en zo de verenigingen te ondersteunen. Het gaat hierbij onder andere om bestuurscoaching, het opleiden van trainers of de mogelijkheid om een module vrijwilligersmanagement te volgen. Daarnaast richt ik de clubondersteuning effectiever in door een landelijk dekkend netwerk van sport- en beweegloketten op te zetten, waar clubs zich kunnen melden met hun ondersteuningsvraag. Vervolgens wordt hier een passend ondersteuningsaanbod aan gekoppeld, afhankelijk van de behoefte die een club heeft. Via de brede SPUK kunnen sportverenigingen bovendien via de gemeente clubkadercoaches of verenigingsmanagers aanvragen om hun uitvoeringskracht te vergroten.
Daarnaast heeft het lid Mohandis c.s. een motie ingediend om in samenspraak met vertegenwoordigers van sportverenigingen te komen tot een meerjarige strategie voor sportverenigingen6. In de brief van 2 april jongstleden heeft de Minister van VWS aangegeven eerst inzicht te willen krijgen in knelpunten waar sportverenigingen mee te maken hebben en te verdiepen op de genoemde thema’s door middel van onderzoek, aangevuld met gesprekken met de sector7. Zoals door mijn ambtsvoorganger in deze brief werd gecommuniceerd, verwacht ik u de voor het wetgevingsoverleg eind 2024 nader te informeren over de uitkomsten van deze analyse.
Ten aanzien van verduurzaming verwijs ik graag naar de brief van mijn ambtsvoorganger8 over de verduurzaming waarin uw Kamer reeds is geïnformeerd over de samenwerking met het Nationaal Klimaat Platform. In dit kader verken ik wat nodig is om de verduurzaming van de sportsector te blijven ondersteunen. Ook ben ik in gesprek met VSG over de coördinerende rol die de 27 VSG-regio’s hierin kunnen vervullen. De uitkomsten van deze trajecten zal ik betrekken in de meerjarige strategie zoals bij het antwoord op vraag 4 aangekondigd staat.
Tot slot beschrijft het actieplan het belang van een wettelijke basis om sport als essentieel neer te zetten. Daarbovenop doet het actieplan een aantal suggesties die zouden kunnen landen in een sportwet. Uw Kamer heeft de motie9 van de leden Van den Brink en Heerema aangenomen die de regering verzoekt de voorgenomen verkenning van een mogelijke kaderwet voor sport te koppelen aan de resultaten van de gemaakte afspraken en pas in 2026 te bezien of een sportwet noodzakelijk is. In de motie wordt overwogen dat sport en bewegen primair van de samenleving is, waarbij verenigingen, vrijwilligers en anderen de sport grotendeels van onderop organiseren en de overheid zich dus terughoudend dient op te stellen en ondersteunend dient te zijn.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft bij Kamerbrief10 van 5 februari 2024 aangegeven vanwege deze aangenomen motie geen verdere stappen te zetten om te komen tot een sportwet. Als gevolg hiervan zal dit pas in 2026 worden bezien. Tot die tijd zal ik echter goede voorstellen om het sportbeleid te verbeteren serieus overwegen. Zeker als we daarmee de toegankelijkheid van sportaanbieders kunnen vergroten.
Deelt u de urgentie om de motie Inge van Dijk over onderzoek naar een tariefdifferentiatie in de kansspelbelasting (Kamerstuk 36 418, nr. 81) uit te voeren? Zo ja, op welke termijn en wijze gaat u dat doen? Zo nee, welke andere mogelijkheden ziet u wel om te investeren in Sport en Bewegen?
De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst is verantwoordelijk voor de kansspelbelasting en voor de uitwerking van deze motie. Tijdens het debat over de voorjaarsnota op 4 juni jl. heeft zijn ambtsvoorganger aangegeven dat het onderzoek waar de motie om vraagt loopt. Afronding is voorzien in het derde kwartaal van 2024. De uitkomsten van dit onderzoek kunt u met de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst bespreken.
Voor mogelijkheden om de geldstromen vanuit kansspelen aan de sport te vervangen verwijs ik graag naar mijn antwoord op vraag 9.
Welke mogelijkheden ziet u om de afhankelijkheid van sport van de opbrengsten uit kansspelen te laten afnemen?
Op dit moment ontvangt NOC*NSF een directe afdracht van de Nederlandse Loterij (NLO). Een belangrijk gedeelte van de begroting van NOC*NSF is afkomstig uit de afdracht van de NLO. Deze middelen zijn vrij besteedbaar en dragen daarmee voor een belangrijk gedeelte bij aan het realiseren van de doelstellingen die NOC*NSF nastreeft. Daarnaast ontvang NOC*NSF een financiële bijdrage van de Rijksoverheid, private sponsoren/investeerders, leden van de sportbonden zelf en bijdragen van gemeenten en provincies.
Om de sport minder afhankelijk te laten zijn van de opbrengsten uit kansspelen zou deze afdracht vervangen moeten worden door inkomsten vanuit een alternatieve bron. Vanuit de Rijksoverheid is daar op dit moment echter geen dekking voor.
Deelt u de mening dat de bezuinigingen op sport een garantie zijn op hogere kosten in de nabije toekomst binnen ons zorgsysteem, dat al op klappen staat volgens de beoogd-minister van VWS, gezien onder andere de gezondheidswinst, hogere levensverwachting en lagere zorgkosten van sporten?
Het kabinet zal de komende periode een besluit nemen over de uitwerking van maatregelen zoals genoemd in het hoofdlijnenakkoord. Los van deze vraag zie ik de grote gezondheidswaarde van sport natuurlijk ook. Bijvoorbeeld in het tegengaan van diverse ziekten11, tegengaan van eenzaamheid en bevorderen van het aantal gezonde levensjaren.
Bent u bereid de Tweede Kamer een overzicht te sturen van de alle bezuinigingen van «zeker 45 miljoen euro per jaar» op sport als gevolg van het hoofdlijnenakkoord, zoals gesteld in eerdergenoemd artikel?
Ik heb kennis genomen van de inhoud van de open brief met de onderbouwing vanuit NOC*NSF. Op Prinsjesdag zal het kabinet de voornemens voor 2025 presenteren. Het kabinet zal op een later moment een besluit nemen over de voornemens voor 2026 en latere jaren. Daarbij zal ik mij als Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport vanzelfsprekend hard maken voor een sportlandschap waar iedereen zonder belemmering veilig kan sporten en bewegen.
Problemen bij het aanvragen van de financiële ondersteuning voor zorgmedewerkers met post-COVID |
|
Julian Bushoff (PvdA), Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u net als de fracties van de SP en de PvdA signalen ontvangen dat mensen problemen ervaren bij het aanvragen van de financiële ondersteuning voor medewerkers met post-COVID? Zo nee, hoe verklaart u dat deze fracties deze signalen wel ontvangen?
Ik ben inderdaad op de hoogte van deze signalen. De meeste aanvragers hebben geen problemen ondervonden bij het indienen van hun aanvraag. Helaas geldt dat niet voor alle aanvragers en dat vind ik erg vervelend. De Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) heeft deze aanvragers zo goed mogelijk proberen te helpen door telefonisch ondersteuning te bieden. Daar waar het ging om aanvragers die minder digitaal vaardig waren heeft DUS-I zich extra ingezet. In de meeste gevallen lukte het de aanvrager toch een aanvraag in te dienen met behulp van een DUS-I medewerker of een derde (vriend, familie, begeleider). Aanvragers die er met de hulp van DUS-I of derde niet uitkwamen of grotere problemen ervaarden met hun DigiD, bijvoorbeeld omdat ze in het buitenland wonen, zijn in gelegenheid gesteld om in een beveiligde digitale omgeving alsnog stukken aan te leveren.
Wat is uw reactie op signalen van zorgmedewerkers met post-COVID over de uitvoeringsorganisatie Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) die afspraken niet nakomt, bijvoorbeeld door belafspraken niet na te komen of de termijnen waarop gereageerd zou moeten worden op bezwaren fors te overschrijden, terwijl aan de andere kant DUS-I wel van zorgmedewerkers verwacht dat ze alle stukken in een korte periode moeten opsturen en er voor hen helemaal geen mogelijkheden zijn om afspraken niet na te komen? Erkent u dat dit een oneerlijke verhouding is? Wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Allereerst vind ik het jammer signalen te horen dat sommige zorgmedewerkers de uitvoering op deze manier ervaren hebben. Een gelijke persoonsgerichte behandeling is altijd het streven geweest evenals het handelen in het belang van de zorgmedewerker.
Ik erken dat er, zoals u ook benoemt, vragen zijn geweest die minder snel zijn afgehandeld dan andere vragen. De behandelaren bij DUS-I hadden, zeker in de eerste weken, te maken met veel vragen van aanvragers. DUS-I streeft dat de terugbelverzoeken zo snel mogelijk (binnen 24 uur, mits op werkdagen) worden afgehandeld. Indien de vraag complex van aard is, kan het zijn dat de beantwoording langer op zich laat wachten omdat de vraag in sommige gevallen intern besproken dient te worden. Transparantie hierover richting de aanvrager blijft echter belangrijk.
Op alle aanvragen heeft DUS-I binnen de wettelijke termijn van 13 weken besloten. Een aanvrager kan hier vervolgens tegen in bezwaar gaan. Tot mijn spijt is de behandeltermijn van deze bezwaarzaken in veel gevallen wel overschreden. Maar dit is een bewuste keuze geweest vanwege een wijziging van de Regeling tijdens de behandeltermijn. Op 26 april 20241 heeft het kabinet besloten om de Regeling uit te breiden voor zorgmedewerkers die ziek zijn gemeld in de periode van maart 2020 tot en met december 2020. Daarnaast is het bedrag verhoogd naar € 24.010. Deze aanpassingen zijn verwerkt in een wijziging van de Regeling. Deze wijziging van de Regeling bracht het positieve effect dat veel bezwaarzaken alsnog toegekend konden worden. Het had de voorkeur te wachten op de inwerkingtreding van de wijziging en deze bezwaarzaken in één keer af te ronden. Alternatief was geweest de bezwaarzaken ongegrond te verklaren, waarna de aanvrager na de inwerkingtreding van de wijziging opnieuw een aanvraag zou kunnen indienen. In het antwoord op vraag 3 licht ik de overige overschrijdingen graag toe.
De aanvraagperiode voor de vorige ronde was inderdaad kort met maar vier weken. De tweede aanvraagperiode is met twaalf weken een stuk ruimer. Een aanvrager mag ook een incomplete aanvraag doen. In beginsel krijgt een aanvrager twee weken de tijd om de aanvraag aan te vullen. De behandelaar bij DUS-I probeert telefonisch contact met aanvrager op te nemen om de aanvraag compleet te krijgen. Indien de aanvrager meer tijd nodig heeft om de benodigde stukken aan te leveren, wordt aanvrager hiertoe in gelegenheid gesteld. Ik deel dan ook niet uw mening dat er sprake is van een ongelijke verhouding.
Wat vindt u ervan dat het Ministerie van VWS meermaals de termijn overschrijdt waarin ze zouden moeten reageren op het bezwaar van zorgmedewerkers? Hoe gaat u dit in de tweede openstelling van de regeling voorkomen?
Ik betreur het dat het niet is gelukt tijdig te beslissen op alle bezwaarschriften die zijn binnengekomen. Mede gezien de schrijnende situaties waarin bezwaarden veelal verkeren. Daarom kan ik mij ook vinden in uw vraag. Ik span mij tot het uiterste in de nog resterende bezwaarschriften in overleg met bezwaarden zo spoedig mogelijk af te handelen.
De bezwaren worden op persoonlijke en zorgvuldige wijze door een bezwaarjurist afgehandeld en dat kost tijd. Er zijn 175 bezwaarschiften ontvangen van aanvragers. Deze bezwaarschriften zijn allemaal toegewezen aan een vaste behandelaar. Na de toewijzing aan een behandelaar is in alle gevallen telefonisch contact gezocht met de bezwaarmaker. Veelal is bezwaarmaker in die gesprekken meegenomen in de procedure en afhandeltermijn van het bezwaarschrift. Ik heb daarnaast bezwaarden in alle gevallen in de gelegenheid gesteld mondeling hun toelichting te geven in een hoorzitting. Daarbij hebben bezwaarden in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar in veel gevallen nadere stukken kunnen indienen. Daarnaast heb ik, zoals toegelicht bij vraag 2, bij de afhandeling van deze bezwaarschriften rekening willen houden met de gewijzigde Regeling die op 15 juni 2024 met terugwerkende kracht in werking is getreden. Tot slot is het
van belang dat bij de beoordeling voldoende aandacht is voor de evenredigheid en het uniform afdoen van bezwaren. Ook bij de tweede openstelling van de Regeling kies ik voor deze aanpak.
Vindt u het wenselijk dat zorgmedewerkers zelf juristen moeten inschakelen om bezwaar in te dienen? Zo nee, waarom gebeurt het dan?
Ik vind dat het aan de bezwaarde is om te bepalen of het wenselijk is zich bij te laten staan door een gemachtigde of zelf bezwaar in te dienen. Bij deze Regeling zie ik overigens dat het merendeel geen gebruik maakt van een gemachtigde. Waarom in sommige gevallen wel wordt gekozen voor een gemachtigde kan ik helaas niet beoordelen. Wel kan ik mij voorstellen, gezien de aard van deze Regeling, dat dit te maken kan hebben met het feit dat bezwaarden met langdurige post-COVID klachten zorgvuldig met hun energie moeten omgaan en de procedure om die reden liever uitbesteden.
Snapt u dat het voor zorgmedewerkers met post-COVID heel zwaar is om een juridisch traject in te gaan voor de financiële ondersteuning waar ze recht op hebben, maar steeds worden tegengewerkt door het Ministerie van VWS? Zo ja, waarom blijkt uw ministerie dan wel op deze manier te handelen?
Ja, ik begrijp heel goed dat het voor aanvragers zwaar kan zijn om een juridisch traject te starten en kan mij vinden in de scherpte van uw vraagstelling. Zeker omdat zij kampen met de grote gevolgen van hun langdurige post-COVID klachten. Ik deel uw mening alleen niet dat zij worden tegengewerkt door het Ministerie van VWS. Het is mijn streven om aanvragers zo goed als mogelijk te ondersteunen. In veel situaties is deze persoonlijke ondersteuning positief gewaardeerd. Ik weet alleen ook dat het in sommige situaties niet meteen goed is gegaan. Dat betreur ik ten zeerste. In deze beantwoording van uw Kamervragen zal ik ook aangeven hoe hiervan is geleerd.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om een specifieke groep zorgmedewerkers een eenmalige financiële ondersteuning te geven als gebaar ter erkenning van het ontstane leed. In de uitvoering wordt getoetst of een aanvraag voldoet aan de voorwaarden uit de Regeling. Bij een regeling voor een specifieke doelgroep is het onvermijdelijk dat aanvragen ook niet voldoen aan de voorwaarden. Het staat hen vrij om een juridisch traject te starten.
Bent u bereid de tweede openstelling van de regeling die start op 1 juli en stopt op 23 september 2024 te verlengen omdat dit zeer ongelukkig valt in verband met de zomerperiode? Zo nee, waarom niet?
De aanvraagperiode is met twaalf weken fors ruimer dan de vorige keer. Ook hoeft een aanvraag op 23 september 2024 niet compleet te zijn. Mocht een aanvrager problemen ondervinden met de deadline van 23 september 12:00 uur, dan adviseer ik om contact op te nemen met DUS-I. Zij zullen adviseren om het aanvraagformulier op de website van DUS-I in te sturen met de persoonsgegevens. Een zogenaamde pro-forma aanvraag. Op die manier is de aanvraag tijdig verstuurd en kan DUS-I de aanvraag verder in behandeling nemen. Een beoordelaar zal dan contact opnemen met de aanvrager om de aanvraag verder in behandeling te nemen en de mogelijkheid te geven de aanvraag aan te vullen.
Bent u op de hoogte van het feit dat documenten worden verwijderd uit dossiers van zorgmedewerkers of in sommige gevallen zelfs hele dossiers (tijdelijk) lijken te zijn verdwenen? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, hoe verklaart u dat zorgmedewerkers dit wel ervaren? Bent u bereid onderzoek te doen naar de oorzaak hiervan en ervoor te zorgen dat dit niet meer gebeurt?
Met het verwijderen van of het verdwenen zijn van dossiers ben ik niet bekend. De situatie die hier wordt geschetst lijkt betrekking te hebben tot een nieuw burgerportaal dat onder grote tijdsdruk ingericht moest worden. Om het portaal optimaal te laten werken, werd er gaandeweg het proces verbeterd en getest. Op sommige momenten betekende dit dat een dossier tijdelijk niet zichtbaar was. Maar er is nooit een dossier kwijtgeraakt of een document verwijderd. Ik betreur dat sommige aanvragers hier last van hadden. Het portaal is inmiddels, in het kader van de heropening van het aanvraagloket, op al deze vlakken verbeterd en werkt naar behoren. Er zijn geen klachten meer bij DUS-I bekend.
Bent u ermee bekend dat sommige zorgmedewerkers de officiële reden van afwijzing telefonisch te horen krijgen, en deze reden niet in het online DUS-I dossier te vinden is vanwege «ICT-problemen»? Hoe verklaart u dit? Is dit volgens de afgesproken richtlijnen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik ben op de hoogte dat sommige aanvragers niet de gehele beschikking in het portaal konden zien. Dit hebben meerdere aanvragers telefonisch teruggegeven aan medewerkers van DUS-I. Het bleek uiteindelijk te liggen aan verouderde software van de aanvragers. Het probleem is uiteindelijk opgelost door aanvragers te adviseren om het document eerst op te slaan. Indien dit niet lukte, werd de beschikking per post verzonden.
Herkent u de signalen dat het voor veel zorgmedewerkers lastig is om een medische verklaring te ontvangen voor hun diagnose? Wat is volgens u de reden dat veel huisartsen dit weigeren of dit moeizaam verloopt? Bent u bereid het makkelijker te maken voor huisartsen om post-COVID vast te stellen zodat patiënten niet maanden bezig zijn om deze verklaring te ontvangen, bijvoorbeeld met ondersteuning vanuit C-support? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het signaal en ik begrijp uw vraag. Het ging om enkele aanvragers die moeite hadden met het verkrijgen van een verklaring van hun arts. Dat kwam deels doordat artsen niet bereid waren om dergelijke verklaringen in te vullen. In die gevallen heeft DUS-I gezocht naar andere aangrijpingspunten in het dossier om te kunnen beoordelen of inderdaad sprake was van langdurige post-COVID klachten. Enkel in het geval dat een arts nadrukkelijk aangaf dat geen sprake was van langdurige post-COVID klachten, is een aanvraag afgewezen. Daarvoor waren onvoldoende gronden om toch toe te kennen.
De verklaring van de arts is overigens alleen noodzakelijk als uit het medisch onderzoeksverslag van het UWV niet blijkt dat er sprake is van langdurige post-COVID klachten. Veel aanvragers hadden daarom geen verklaring van hun arts nodig. Indien dat toch het geval was, dan had DUS-I op hun website een standaard format gepubliceerd en bevat de website informatie specifiek voor artsen. Op die manier wordt het voor aanvragers en artsen zo makkelijk mogelijk gemaakt. Daarnaast wordt in de Regeling enkel de eis gesteld dat een arts BIG-geregistreerd moet zijn. Indien een aanvrager dat wenselijk vindt, dan kan hij of zij zich wellicht richten tot een arts bij C-support. Deze werkwijze heeft het Ministerie van VWS niet afgestemd met C-support.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er ook post-COVID specialisten komen die deze medische verklaring kunnen afgeven? En wat is de rol van de nog op te richten post-COVID klinieken hierin?
Zoals gezegd wordt in de Regeling alleen de eis gesteld dat een arts BIG-geregistreerd is. In de toekomst is het daarom denkbaar dat een aanvrager zich wendt tot de behandelend arts in de nog op te zetten post-COVID expertisecentra.
Waarom is er gekozen voor de begindatum van 1 maart 2020 om recht te hebben op de financiële ondersteuning, ondanks dat er gevallen bekend zijn van zorgmedewerkers die al eerder ziek zijn geworden, bijvoorbeeld op 29 februari? Kunt u aangeven of deze begindatum heeft geleid tot afwijzingen van compensatie? Zo ja, hoeveel afwijzingen? Kan er bij de beoordeling rekening worden gehouden met de incubatietijd waardoor medewerkers al eerder ziek zijn geworden?
De Afdeling Advisering van de Raad van State wijst nadrukkelijk op het belang van objectieve gronden voor de afbakening. Deze zijn in eerste instantie gevonden op basis van de afbakening van de eerste golf van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Uw Kamer heeft het amendement van het lid Bushoff c.s.2 aangenomen met het verzoek om de periode uit te breiden naar 1 maart 2020 tot en met december 2020. Dit verzoek tot afbakening is door het kabinet overgenomen.
Er zijn circa 5 aanvragen afgewezen met een ziektedatum vóór 1 maart 2020. De afwijzingen berustten niet alleen op de eerste ziektedag vóór het tijdvak. Andere redenen waren onder andere een werkgever of een functie die niet in de regeling was opgenomen.
Als laatste is het meenemen van de incubatietijd niet mogelijk, omdat deze verschilt van 2 dagen tot 14 dagen. De incubatietijd kan dus bij iedereen verschillend zijn.
Hoeveel aanvragen voor de financiële ondersteuning zijn er in totaal ingediend (de 434 toekenningen zijn ons bekend)? Hoeveel daarvan zijn er afgewezen? Hoeveel zorgmedewerkers zijn er daarna in bezwaar gegaan? Wat is de gemiddelde duur van het Ministerie van VWS waarin zij hebben gereageerd op het bezwaar? Hoe vaak is de maximale duur van 6 weken overschreden? Waarom lukt het niet om dit op tijd af te ronden?
Van de 806 aanvragen in de eerste ronde zijn er 372 afgewezen. Er zijn 175 bezwaarschiften ontvangen van zorgmedewerkers. De helft van deze bezwaren is inmiddels afgehandeld binnen de wettelijke termijn. Voor het resterende deel is veelal de termijn aangehouden in overleg met bezwaarde. De bezwaren worden op persoonlijke en zorgvuldige wijze door een bezwaarjurist afgehandeld en dat kost tijd. Ik heb dit nader toegelicht in mijn antwoord op vragen 2 en 3.
Klopt het dat het team van DUS-I die de aanvragen beoordeeld de afgelopen tijd is teruggebracht van 30 naar 12 personen? Zo ja, wat is hiervoor de reden? Bent u van plan om dit team uit te breiden? Zo nee, waarom niet en hoe voorkomt u dat zorgmedewerkers straks lang op hun beoordeling moeten wachten?
Dat klopt. DUS-I heeft aanvankelijk een inschatting van 4.000 aanvragen gemaakt. Hier is de werving op gebaseerd. Met 806 aanvragen lag het werkelijk aantal ingediende aanvragen fors lager. Dit was de reden dat de uitvoering snel is overgegaan tot afschalen gelet op de uitvoeringskosten. Desalniettemin beschikte DUS-I over voldoende capaciteit om de aanvragen tijdig af te handelen. Alle aanvragen zijn binnen de wettelijke termijn van 13 weken behandeld. Voor de tweede aanvraagperiode is DUS-I wederom tijdig begonnen met de werving. Er is voldoende capaciteit om de aanvragen te behandelen.
Klopt het dat elke dossieraanvraag door vier personen wordt beoordeeld? Zo nee, hoe verklaart u dat wij deze signalen ontvangen? Zo ja, vind u dat dit vertrouwen uitstraalt richting zorgmedewerkers die buiten hun schuld om ziek zijn geworden? Erkent u dat het lijkt alsof dit voorkomt uit een angst voor «overcompensatie» terwijl zorgmedewerkers hier recht op hebben?
Het klopt dat het proces is ingericht dat er meer mensen naar een aanvraag kijken alvorens de beschikking wordt verzonden. Dit is inherent aan het subsidieproces en is noodzakelijk voor rechtmatige besteding van subsidiegelden. Uiteraard wordt de privacy van de aanvrager voldoende geborgd. Met deze inrichting streeft DUS-I naar hoge mate van zorgvuldigheid. Daarnaast is het beoordelen door meerdere personen ook in het belang van de aanvrager. In specifieke situaties en onder bijzondere omstandigheden mag afgeweken worden van de Regeling. Met deze inherente afwijkingsbevoegdheid moet zorgvuldig worden omgegaan met het oog op het gelijkheidsbeginsel. Daarom wordt dit door meerdere personen beoordeeld. De insteek is altijd om het maximale uit een aanvraag te halen. Door de toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid zijn meerdere aanvragen alsnog toegekend. Ik kan mij dan ook niet vinden in uw opmerking over angst voor overcompensatie.
Wat vindt u ervan dat er bij de aanvraag alleen om bepaalde pagina’s van het UWV-dossier wordt gevraagd, terwijl op die pagina’s niet altijd de benodigde informatie staat? Klopt het dat dat ook de reden van afwijzing kan zijn?
Het document dat in uw vraag naar voren komt is vermoedelijk het medisch onderzoeksverslag van het UWV. In eerste instantie is alleen de voorpagina en de pagina met de diagnose opgevraagd, omdat alleen deze informatie noodzakelijk was voor de beoordeling. In het medisch onderzoeksverslag staan bijzondere persoonsgegevens, namelijk medische gegevens. Volgens de Algemene verordening gegevensbescherming moet met deze bijzondere persoonsgegevens extra zorgvuldig worden omgegaan. Daarbij zijn noodzakelijkheid en zorgvuldigheid de uitgangspunten. Omdat alleen de eerste pagina relevant werd geacht voor de beoordeling van de aanvraag is ervoor gekozen de aanvrager op te roepen de resterende pagina’s achter wegen te laten. Dit was de meest zorgvuldige werkwijze.
In de uitvoering bleek dat er gevallen waren die in eerste instantie niet aan de voorwaarden van de Regeling voldeden, maar waarbij wel een indicatie aanwezig was dat deze binnen de doelgroep van de Regeling vielen. In die gevallen is de aanvrager gevraagd om extra informatie, die wellicht ook opgenomen was op de andere pagina’s van het medisch onderzoeksverslag.». Op basis van die extra informatie, e» met expliciete toestemming van de aanvrager om die informatie in te zien, kon de aanvraag dan alsnog worden toegekend. Deze oplossing heeft dan ook tot veel toekenningen geleid.
Uw redenering sluit dan ook aan op mijn eigen opvatting. DUS-I is, naar aanleiding van het meermaals voorkomen van deze situatie, alle dossiers langsgegaan om na te gaan of er een aanleiding was om extra informatie op te vragen. Helaas is er ten minste één casus bekend waarin deze aanvullende informatie niet is opgevraagd. De aanvraag is in eerste instantie helaas onterecht afgewezen. In bezwaar is gebleken dat in deze casus alsnog aan de voorwaarden van de Regeling werd voldaan.
Wat vindt u ervan dat aanvragen worden afgewezen omdat in de aanvraagprocedure niet wordt gevraagd wanneer men COVID heeft opgelopen en de pagina’s van het UWV-dossier waarin staat dat zorgmedewerkers besmet zijn geraakt in de eerste golf niet kunnen worden aangeleverd bij de aanvraagprocedure, ondanks dat zorgmedewerkers deze wel hebben? Wat vindt u ervan dat als blijkt dat dit de reden is tot afwijzing en door zorgmedewerkers onmiddellijk wordt aangegeven dat deze stukken er wél zijn, maar er niet naar werd gevraagd, deze niet meer kunnen worden aangeleverd?
Deze casus is bekend en ik betreur het verloop ten zeerste. In mijn antwoord op vraag 15 heb ik toegelicht waar dit is misgegaan. Voor de tweede aanvraagperiode is hiervan nadrukkelijk geleerd en onder andere naar aanleiding hiervan is de Regeling ook gewijzigd Aanvragers kunnen bij het indienen van hun aanvraag zelf aangeven dat de datum van de COVID-besmetting afwijkt van de eerste ziektedatum volgens het UWV. DUS-I zal contact opnemen met de aanvrager om de aanvraag dan verder in behandeling te nemen.
Hoe verklaart u dat zorgmedewerkers die de financiële tegemoetkoming aanvragen zich totaal niet herkennen in de passage uit uw brief «Uitvoeringsorganisatie DUS-I heeft zich tot het uiterste ingespannen om zoveel mogelijk ondersteuning en maatwerk te bieden richting aanvragers. Onderdeel van deze aanpak was onder andere veelvuldig telefonisch contact met de aanvrager om te begeleiden bij het aanleveren van de benodigde documenten»?
Allereerst betreur ik het te lezen dat zorgmedewerkers aan hebben gegeven zich niet te herkennen in de passage uit de brief. Over het algemeen is de persoonlijke aanpak van DUS-I door veel aanvragers nadrukkelijk wél gewaardeerd. Er zullen ongetwijfeld aanvragers zijn die een minder positieve ervaring hebben gehad. Dit hangt waarschijnlijk samen met de tijdsdruk waaronder de Regeling moest worden uitgevoerd. Het is tijdens de uitvoering altijd het streven geweest om telefonisch contact op de nemen met de zorgmedewerker als er meer informatie nodig was voor het compleet maken van een dossier en te begeleiden daar waar wenselijk. DUS-I streeft ernaar om de aanvrager zoveel mogelijk mee te nemen in de beoordeling van de aanvraag. DUS-I blijft hun werkwijze verder verbeteren met als doel de aanvrager persoonlijk en gericht te benaderen.
Deelt u de mening dat uit deze verhalen blijkt dat zorgmedewerkers zelf slecht contact krijgen met DUS-I en er onzorgvuldig wordt omgegaan met hun dossiers, maar zodra DUS-I iets nodig heeft, van hen wel verwacht wordt alles paraat te hebben op korte termijn? Wat zegt dit over de houding richting zorgmedewerkers die financiële compensatie aanvragen?
Nee, die mening deel ik niet. De aanvrager had op werkdagen de mogelijkheid om contact op te nemen met de behandelaar. In veel gevallen was er een directe lijn tussen de behandelaar en aanvrager. Daarnaast wat het algemeen telefoonnummer van DUS-I altijd bereikbaar. Indien wenselijk of noodzakelijk, werd de vraag van de aanvrager doorgezet naar de behandelaar. Alle schriftelijke vragen kwamen direct bij de behandelaren terecht.
Klopt het dat medewerkers die post-COVID op hebben gelopen tijdens hun werkzame leven maar inmiddels met pensioen zijn, geen recht hebben op de financiële compensatie? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen? Bent u bereid de compensatie ook mogelijk te maken voor deze groep?
In de recent verstuurde Commissiebrief waarin ik mijn reactie geef op een afwijzing van een aanvraag ga ik uitgebreid in op de situatie van aanvragers die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt binnen het verstrijken van hun wachttijd voor de WIA. Het klopt dat aanvragen zijn afgewezen als gevolg van het ontbreken van een WIA-beslissing of een vergelijkbaar document. In de situatie waarin een aanvrager binnen de wettelijke wachttijd van 104 weken de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, kan immers geen aanvraag voor een WIA-beoordeling worden gestart.
Dit eerder genomen besluit staat haaks op mijn bedoeling van de Regeling. Ik waardeer het dat u aandacht vraagt voor hun situatie. De voorwaarde uit de Regeling met betrekking tot de beoordeling van arbeidsongeschiktheid pakt voor aanvragers die tijdens de wachttijd de pensioengerechtigde leeftijd bereiken onevenredig uit. Vanuit de WIA is het voor hen niet mogelijk om zich te laten beoordelen op de eerdergenoemde voorwaarden uit de Regeling. Dat ligt buiten hun macht. Daarom pas ik om deze reden het evenredigheidbeginsel toe. Dit kan in deze specifieke omstandigheid waarin het besluit voor een of meer belanghebbenden haaks staat op het doel van de Regeling. Daarmee ben ik dus bereid om ook deze groep in aanmerking te laten komen voor de eenmalige financiële ondersteuning.
Waarom stelt u in antwoorden op Kamervragen dat DUS-I elke werkdag klaar staat om zorgmedewerkers te helpen met het indienen van een aanvraag, terwijl dat afgelopen periode niet is gebeurd? Welke signalen heeft u ontvangen dat dat tijdens de tweede openstelling beter gaat?
De afgelopen periode, en dan heb ik het over de periode van het sluiten van het aanvraagloket van de eerste aanvraagronde tot de heropening van het aanvraagloket op 1 juli 2024, was het niet mogelijk om een aanvraag in te dienen. Begeleiding hierbij heeft dan ook niet plaatsgevonden. Eventuele vragen over de wijzigingsregeling zijn, waar dat kon, per mail of telefonisch beantwoord en up-to-date informatie over de regeling en wijzigingsregeling was te vinden op de website van DUS-I.
Per 1 juli is het aanvraagloket weer opengesteld. Indien de aanvrager hulp nodig heeft bij de indiening van de aanvraag, kan contact worden opgenomen met een DUS-I. Ook staat veel informatie vermeld op website. Tot op heden zijn nog geen klachten binnengekomen over het indienen van aanvragen.
Het nieuws dat Chemours een vergunning aanvraagt voor TFA |
|
Bart van Kent |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat chemiefabrikant Chemours een vergunning heeft aangevraagd voor de uitstoot van trifluorazijnzuur (TFA)?1
Ik heb kennisgenomen van de aanvraag voor een omgevingsvergunning betreffende de luchtemissie van TFA en een daarbij horende emissiegrenswaarde.2 Het is aan het bevoegd gezag om deze vergunningaanvraag te beoordelen.
Is u inmiddels bekend welke effecten de aanwezigheid van TFA in ons drinkwater heeft op de volksgezondheid?2, 3
Ja, op 10 maart 2023 heeft het RIVM geadviseerd een indicatieve drinkwaterrichtwaarde aan te houden van 2.200 nanogram per liter (ng/l) voor TFA.5 Zoals vermeld in de Verzamelbrief actualiteiten water6 wordt er gestreefd naar adequate normering in het Drinkwaterbesluit waarbij ook rekening gehouden wordt met TFA als onderdeel van de totale PFAS-blootstelling. In het tweede kwartaal van 2025 zal de Kamer hierover nader geïnformeerd worden.
Zo nee, bent u bereid om dit nader te onderzoeken?
De informatie van het RIVM biedt voor nu afdoende basis om naar normstelling toe te werken.
Deelt u de mening dat een stof pas uitgestoten mag worden, zodra voldoende is bewezen dat dit veilig kan?
Iedereen die een activiteit verricht waarbij stoffen kunnen vrijkomen is vanuit de zorgplicht die in de Omgevingswet is vastgelegd, verantwoordelijk om gezondheids- en milieurisico’s van die activiteiten te voorkomen en waar deze toch optreden, risico’s zoveel mogelijk te beperken. Het wettelijke kader daarvoor staat in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Een stof mag pas worden uitgestoten als vaststaat dat aan de daarvoor gestelde eisen ter bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid wordt voldaan.
Via het Impulsprogramma Chemische Stoffen werkt IenW onder meer in het project Voorzorg en Zorgplicht aan de verduidelijking en versterking van beleid voor (mogelijk) gevaarlijke chemische stoffen en daarbij samen met medeoverheden aan ondersteunende handreikingen. De Kamer is op 18 juni jl. over de voortgang hiervan geïnformeerd (Kamerstukken II, 2023/24, 22 343, nr. 396). Voor milieubelastende activiteiten beoordeelt het bevoegd gezag per aangevraagde emissie of hiervoor naast de geldende vereisten een aanvullend vergunning(voorschrift) of maatwerkvoorschrift moet worden opgenomen.
Klopt het dat er technieken bestaan die de uitstoot van TFA overbodig maken?
TFA is een PFAS met een ultrakorte lengte. Korte PFAS zijn over het algemeen moeilijker te verwijderen dan langere soorten PFAS. Er zijn technieken bekend die de uitstoot van TFA kunnen verminderen. Bij Chemours zal per situatie, emissiepunt dan wel schoorsteen moeten worden beoordeeld of een dergelijke techniek ook daadwerkelijk toepasbaar is.
Er zijn bij het Ministerie van IenW geen technieken bekend waarvan kan worden aangenomen dat die de uitstoot van TFA volledig kunnen voorkomen. Wel komen er gelukkig geleidelijk meer technieken op de markt om emissies van PFAS te reduceren en om PFAS te vernietigen. Dat is belangrijk omdat de emissies van PFAS zo ver mogelijk moeten worden teruggebracht, zie ook het antwoord op vraag 6. Het is aan het bedrijf om een voorstel te doen welke techniek in dit specifieke geval kan worden toegepast en welke mate van emissiereductie daarmee kan worden behaald. Het bevoegd gezag zal dat voorstel beoordelen.
Wat kunt u samen met het bevoegde gezag doen om te voorkomen dat Chemours een vergunning krijgt voor de uitstoot van TFA?
Zoals aangegeven in antwoord 4 wordt via het Impulsprogramma Chemische Stoffen gewerkt aan het ondersteunen van bevoegde gezagen voor hun taken rond vergunningverlening, specifiek ook voor PFAS-verbindingen zoals TFA.
In de voorbereiding op het EU-brede verbod op PFAS (via de REACH-verordening) is door de wetenschappelijke instituten van Duitsland, Denemarken, Zweden, Noorwegen en Nederland, vastgesteld dat uiteindelijk alle PFAS-emissies moeten worden gereduceerd.
Het RIVM heeft op verzoek van het Ministerie van IenW een rapport gemaakt met een samenvatting van deze analyse en deze op 4 juli op de website gepubliceerd7. Bevoegde gezagen kunnen dit rapport gebruiken om vergunningsvoorschriften en maatwerkvoorschriften voor milieubelastende activiteiten te onderbouwen als er sprake is van PFAS-emissies. Er wordt met medeoverheden nog gewerkt aan praktische informatie voor omgevingsdiensten over de inzet van dit rapport in de uitvoeringspraktijk. Na de zomer wordt de Kamer over de voortgang van het programma geïnformeerd.
Rekeninggluren |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC-artikel «Bunq-werknemers keken stiekem in klantrekeningen: «Het was te verleidelijk»»1?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de opvatting dat het bekijken van gegevens van klanten van banken, zonder daar toestemming of een gegronde reden voor te hebben, een schending van de privacy is?
Bankgegevens bevatten veel persoonlijke informatie van klanten. Daar moeten banken zeer zorgvuldig mee omgaan. Gegevens van klanten zouden niet ongehinderd door iedere bankmedewerker moeten kunnen worden ingezien zonder goede reden. Ik ga er dan ook vanuit dat Bunq dit tot de bodem uitzoekt en indien nodig actie onderneemt.
Herkent u het beeld dat Bunq-bank verzaakt?
Ik kan niet ingaan op de exacte omstandigheden van individuele gevallen. Het is aan de onafhankelijke toezichthouder om te beoordelen of een bank aan haar wettelijke verplichtingen voldoet, en als dat niet zo is, om daar op te handhaven. Wel kan ik in het algemeen aangeven dat zowel banken als bankiers op grond van op hen rustende wettelijke verplichtingen de verantwoordelijkheid hebben om rekeninggluren te voorkomen, dan wel na te laten.
Banken zijn op grond van de privacywetgeving en het Besluit prudentiële regels Wft verplicht om, onder andere, veiligheidssystemen in te richten om dit soort privacyschendingen door werknemers te voorkomen. Deze organisatorische verplichtingen volgen uit het Besluit prudentiële regels Wft, op grond van de artikelen 3:10 en 3:17 Wet op het financieel toezicht (Wft). Betaalgegevens zijn daarnaast persoonsgegevens in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en deze persoonsgegevens worden door Bunq in het kader van hun dagelijkse bedrijfsvoering verwerkt. Bij het verwerken van persoonsgegevens dienen een aantal beginselen, zoals doelbinding en integriteit en vertrouwelijkheid, in acht te worden genomen (zie artikel 5 AVG). Een instelling dient dus passende technische of organisatorische maatregelen te nemen om de bankgegevens op een dusdanige manier te verwerken dat een passende beveiliging ervan gewaarborgd is en dat de bankgegevens voldoende beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking.
Daarnaast hebben banken vaak ook een eigen gedragscode, die voorschrijft dat medewerkers persoonlijke informatie met de grootste zorgvuldigheid en in overeenstemming met de privacywetten behandelen. Ik heb begrepen dat Bunq over een dergelijke gedragscode beschikt. Tot slot is elke bank wettelijk verplicht ervoor te zorgen dat al hun medewerkers de bankierseed of -belofte afleggen en zich onderwerpen aan tuchtrecht. Met de bankierseed of -belofte verklaren medewerkers van banken om hun werkzaamheden integer en zorgvuldig uit te oefenen, waarbij ze de belangen van de klant centraal stellen. Als er aanwijzingen zijn dat medewerkers van banken handelen tegen de eigen gedragscode of de bankierseed of -belofte, dan kan iedereen een melding doen bij de Stichting Tuchtrecht Banken (STB). Daarnaast ziet De Nederlandsche Bank (DNB) erop toe dat banken hun systemen zorgvuldig inrichten en dat banken ervoor zorgen dat al hun medewerkers de bankierseed of -belofte afleggen en zich onderwerpen aan tuchtrecht. Indien nodig kan DNB maatregelen treffen.
Bunq heeft in gesprekken met mijn ministerie aangegeven dit probleem serieus aan te pakken. DNB staat daarnaast ook in contact met Bunq. Ook heeft de STB Bunq om opheldering gevraagd.2
Herkent u het beeld dat rekeninggluren bij Bunq-bank wijdverspreid is, dat privacyschendingen geen prioriteit hebben en waarschuwingen hierover zijn genegeerd door de top?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat de situatie al sinds 2022 bekend is bij de bank en dat de situatie nog steeds bestaat? Wat vindt u ervan dat het monitoren van de inzage van gegevens gewoon mogelijk was, maar dat dit niet is gebeurd?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat Bunq-bank zelf ook een verantwoordelijkheid heeft, in plaats van deze te leggen bij de individuele medewerkers?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u, samen met de toezichthouders (DNB en de Autoriteit Persoonsgegevens), doen om te voorkomen dat dit nog een keer kan gebeuren?
DNB is wettelijk verplicht tot geheimhouding over de vertrouwelijke gegevens die zij in het kader van haar toezichttaak ontvangt en verwerkt. Over specifieke instellingen kan zij daarom geen uitspraken doen. Voorts is DNB onafhankelijk, gaat zij over haar eigen handhavingsbeleid en beoordeelt zij een individuele casus onafhankelijk en zonder politieke inmenging.
DNB heeft wel aangegeven dat zij in algemene zin het van groot belang vindt dat integriteits- en zorgvuldigheidsnormen worden nageleefd.
DNB hanteert een risicogebaseerde aanpak en betrekt onder meer incidentmeldingen en andere signalen bij haar prioriteitstelling. Om vast te stellen of een bank voldoet aan de genoemde Wft-vereisten wordt enerzijds nagegaan of de compliance-functie en de audit-functie van de bank controleren dat de regelingen worden nageleefd. Anderzijds wordt door DNB via uitvragen en/of onderzoek ter plaatse nagegaan of de regelingen worden nageleefd. Indien DNB vaststelt dat de Wft-vereisten onvoldoende door een bank worden nageleefd, zal DNB handhavende maatregelen overwegen met inachtneming van het eigen handhavingsbeleid.
Zowel DNB als de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houden toezicht op het zorgvuldig omgaan met persoonsgegevens door banken en beschikken over voldoende bevoegdheden om handhavend op te treden indien zij dit constateren. Daarnaast heeft de AP in dit verband een melding ontvangen van Bunq over een mogelijk datalek.3 Het is vervolgens aan de AP om de melding te beoordelen en al dan niet een onderzoek te starten.
Zoals ik in mijn antwoord op deze vragen en mijn antwoord 4, 5 en 6 heb uiteengezet bestaat er een helder wettelijk kader om rekeninggluren te voorkomen en, in voorkomende gevallen, te handhaven dan wel sanctioneren, zowel bij de bank waar dit gebeurt als bij de individuele bankier die zich hier schuldig aan maakt. Daarnaast is er voldoende toezicht op de naleving van dit kader en beschikken de toezichthouders over een handhavingsinstrumentarium om in te grijpen indien dat nodig is. Tot slot ga ik ervanuit dat de signalen uit het NRC-artikel serieus worden genomen en de aandacht hebben van betrokken partijen. Ik heb daarom geen aanleiding te veronderstellen dat aanvullende maatregelen nodig zijn op dit vlak.
Kunt u bij antwoord 7 de maatregelen betrekken die in het NRC-artikel worden genoemd, namelijk het hanteren van strikte interne veiligheidssystemen, het registreren van wat werknemers aan privacygevoelige klantgegevens inzien, het hanteren van het principe «zero trust and the principle of least privilege» en het toegang geven aan zo min mogelijk werknemers tot een zo klein mogelijk aantal klantgegevens?
Zie antwoord vraag 7.
Welke andere maatregelen zijn mogelijk en wilt u, samen met de toezichthouder, inzetten of verplicht stellen? Wat kan er bijvoorbeeld geleerd worden van andere sectoren, zoals de zorgsector, waar in het verleden een vergelijkbare situatie speelde.
Deelt u de opvatting dat er snel verbetering moet plaatsvinden?
Welke maatregelen gaat u of de toezichthouder nemen als de situatie niet verbetert? Op welk moment wordt er ingegrepen?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er andere banken met dezelfde problematiek? Wat gaat u eraan doen om dit in kaart te brengen?
Uit de openbaar te raadplegen uitspraken van de STB blijkt dat enkele zaken per jaar over rekeninggluren aan de STB worden voorgelegd en dat in de betreffende zaken sancties worden opgelegd, zoals een beroepsverbod.4 Mede gelet hierop en het toezicht van DNB op de bedrijfsvoering van banken zie ik geen aanleiding voor het nader in kaart brengen hiervan.
Het bericht dat inspecties signaleren dat criminele netwerken de zorg hebben ontdekt |
|
Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Criminele netwerken hebben de zorg ontdekt, signaleren inspecties»?1
Het bericht gaat over de verkenning «Er is meer aan de hand» van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO), de Inspectie van de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in samenwerking met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB)2. Het beeld dat uit die verkenning is gekomen, waaronder de toenemende verwevenheid met criminaliteit, vind ik zorgelijk.
Hoe bent u van plan om het toezicht op deze malafide bemiddelingsbureaus te verbeteren, gezien het feit dat uit de verkenning van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) blijkt dat er sprake is van een «toezichtsvacuüm»?2
Het klopt dat in de verkenning is gemeld dat toezicht niet in alle gevallen toereikend is. Op dit moment worden naar aanleiding van de verkenning en bijgevoegde notitie met diverse partijen gesprekken gevoerd over vervolgacties in bredere zin. Ik kan niet op de uitkomsten van deze gesprekken vooruitlopen. Uw Kamer zal hier dit najaar over worden geïnformeerd4. Het is overigens van belang dat zorgaanbieders zelf alert zijn op valse diploma’s, certificaten, erkenningen en ook Verklaringen omtrent het gedrag (VOG’s). Zij zijn immers eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Bij vermoedens van valsheid in geschrifte dienen zij aangifte te doen bij de politie en/of een melding te doen bij de IGJ.
In hoeverre zijn criminele netwerken ook betrokken bij het bepalen van indicaties?
Het is lastig hier met zekerheid iets over te zeggen. De Opsporingsdienst van de Nederlandse Arbeidsinspectie heeft recent in haar jaarverslag 20235 aangegeven dat het strafrechtelijk onderzoeken van mogelijke valse indicaties complex is. De ontwikkelingen rondom het verschoningsrecht zijn daar mede debet aan en kunnen tot vertraging leiden in strafrechtelijke onderzoeken. Gesteld kan wel worden dat niet integere zorgaanbieders hierin willen en kunnen manipuleren. De Opsporingsdienst voert in opdracht van het Ministerie van VWS strafrechtelijke onderzoeken uit naar fraude met zorggelden. Ze ontving de afgelopen jaren veel signalen en meldingen over onterecht en onnodig hoge indicatiestellingen door wijkverpleegkundigen. Dan gaat het met name over zorgaanbieders in de wijkverpleging zonder contract bij een zorgverzekeraar of PGB-zorg in de wijkverpleging.
Zorgverzekeraars proberen vooral via de verzekeringsvoorwaarden risico’s op dit gebied te verkleinen door extra eisen te stellen bij indicatiestelling zoals bijvoorbeeld een machtigingsprocedure voordat een declaratie Wijkverpleging kan worden vergoed. Ook kennen we voor PGB-houders in de wijkverpleging een PGB Reglement per zorgverzekeraar en heeft de beroepsvereniging Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland een normenkader opgesteld voor de indicatiestelling. Die wordt in het machtigingsproces ook als toetsingskader gehanteerd. Voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders wordt bijvoorbeeld kort gezegd geëist dat de indicatie wordt vastgesteld door een verpleegkundige die niet in dienst is bij de betrokken zorgaanbieder. Een zorgverzekeraar kan op afstand echter niet bepalen in hoeverre een dergelijke indicatiesteller volledig onafhankelijk van de zorgaanbieder opereert.
Bent u het ermee eens dat de grote afhankelijkheid van zzp’ers in de zorg (waarvan het grootste deel zich wel integer inzet voor de zorg) er ook voor zorgt dat dit soort criminele netwerken makkelijker kunnen opereren binnen de zorg?
Ik kan dit verband niet zo stellig leggen. Uit de verkenning blijkt dat de Inspecties een toenemende verwevenheid zien van zorg met criminaliteit en fraudenetwerken. De inspecties zien bijvoorbeeld het risico dat bemiddelingsbureaus die (al dan niet doelbewust) ongekwalificeerde en onbevoegde/onbekwame zzp’ers uitzenden bij zorgaanbieders en het risico dat diploma’s worden vervalst. Richting zorgaanbieders wordt dan ook benadrukt dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor zorgverleners die namens hen aan het werk zijn en dat het belangrijk is om diploma’s van zorgverleners te controleren in het diplomaregister van DUO. Blijft er ondanks de controle van diploma’s twijfel bestaan over de bekwaamheid van zorgverleners, dan is het belangrijk dat dit wordt gemeld bij de IGJ.
Zorginstellingen hebben behoefte aan een flexibele schil, bijvoorbeeld voor «piek, ziek en uniek» momenten. Echter in de praktijk zie ik dat zorginstellingen vaak noodgedwongen flexwerkers inzetten om de roosters gevuld te krijgen. Om deze vicieuze cirkel te doorbreken en de flexibele schil weer van toepassing te laten zijn voor «piek, ziek en uniek», heb ik diverse acties in gang gezet. De acties zijn gericht op het terugdringen van schijnzelfstandigheid van zzp’ers en een bewustwording rondom de gevolgen van de keuze voor zzp-schap. Met de acties rondom schijnzelfstandigheid en de bewustwordingscampagne wordt beoogd werkgevers en werkenden meer inzicht te geven in de diverse wettelijke verplichtingen met bijbehorende (financiële en fiscale) verantwoordelijkheden en de gevolgen voor personeel en organisatie, waarna zij beter in staat zijn om in gesprek tot de juiste inrichting van de arbeidsrelatie te komen. De verwachting is dat hierdoor het aantal schijnzelfstandigen in de zorg zal afnemen.
Koepelorganisaties van intermediairs erkennen dat voor hen ook een rol is weggelegd in de juiste inzet van zzp’ers in de zorg, en zijn bezig met de inrichting van een gedragscode die intermediairs sturing geeft in het inzetten van bekwame zzp’ers waardoor het risico op fraude zal afnemen.
Zorgaanbieders kunnen er voor kiezen om een flexpool in te richten zonder de inzet van intermediairs, zoals bijvoorbeeld bij het samenwerkingsverband FAIR Brabant. De samenwerkende zorginstellingen in Zuidoost-Brabant hebben in eigen beheer een coöperatie opgezet met een centraal, fysiek servicebureau. Om deel te kunnen nemen dienen zzp’ers hun CV, diploma’s, VOG en uittreksel van de KVK aan te leveren voor een controle, waardoor het risico op fraude wordt geminimaliseerd.
Zo ja, hoe bent u van plan deze overmatige afhankelijkheid terug te dringen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat de mogelijkheden om winst te maken in de zorg ook de aantrekkingskracht van zorgfraude vergroot?
Nee, ik zie in het algemeen geen directe relatie tussen de mogelijkheid om winst uit te keren en de aantrekkingskracht van zorgfraude. Tegelijkertijd zie ik wel risico’s wanneer aan het realiseren van uitkeerbare winst een groter belang wordt gehecht dan aan de maatschappelijke belangen van kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg. Zorgaanbieders die frauduleus omgaan met zorggeld horen niet in de zorg thuis. Ik vind het daarom van belang dat zorgaanbieders in het kader van integere bedrijfsvoering verantwoord omgaan met keuzes rondom winstuitkering. Met het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel «Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders» wil ik de mogelijkheid creëren om voorwaarden aan winstuitkering te stellen voor die categorieën van zorgaanbieders die zijn uitgezonderd van het verbod op winstuitkering.
Zo ja, bent u bereid om de mogelijkheden om winst uit te keren dat is verdiend met geld dat bedoeld is voor de zorg fors terug te dringen?
In ons zorgstelsel is het de rol van zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten om bij de afspraken die zij met zorgaanbieders maken rekening te houden met de gevolgen voor overmatige winstuitkeringen. Het wettelijk terugdringen van de mogelijkheden tot winstuitkering, dan wel een wettelijke maximering zou ook juridisch zeer kwetsbaar zijn, onder meer gezien de inbreuk op het recht op eigendom op grond van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens6. Ik vind het wel wenselijk de mogelijkheid te creëren om voorwaarden aan winstuitkering te stellen middels het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel «Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders». Ik acht een dergelijke benadering meer in balans dan het beperken/maximaliseren van winstuitkering in de zorg.
Hoe bent u van plan de rol van marktwerking mee te nemen in de aanpak van deze zorgfraude, aangezien die onder andere leidt tot een onoverzichtelijke wildgroei aan zorgaanbieders, financiële prikkels voor zorgfraude door de mogelijkheid tot winstuitkering en een overmatige afhankelijkheid van uitzendbureaus en bemiddelingsbureaus?
Ongeacht hoe het zorgstelsel is ingericht, moeten we zorgfraude zo effectief mogelijk tegengaan. Iedere zorgaanbieder, ongeacht de financieringsvorm, dient zich te houden aan geldende wet- en regelgeving rondom kwaliteit en toegankelijkheid. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zien toe op naleving van deze regulering en kunnen handhaven als partijen zich niet aan de regels houden. Daarnaast zijn ook zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten verantwoordelijk voor het borgen van de toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van zorg door enerzijds hier inkoopafspraken over te maken, en anderzijds door rechtmatigheidscontroles uit te voeren. Dat neemt niet weg dat de aanpak van zorgfraude een belangrijk aandachtspunt is. Aanbieders die frauduleus omgaan met zorggeld horen niet thuis in de zorg. De afgelopen tijd is daarom samen met partijen in het veld gewerkt aan diverse maatregelen die de aanpak van zorgfraude moeten verbeteren, zoals het verbeteren van screening van zorgaanbieders, de effectievere aanpak van complexe netwerken in de wijkverpleging, de proeftuinen in Twente en Hart van Brabant, en de inzet van de IGJ en het OM op het gebied van diplomafraude en het vergroten van het bewustzijn bij werkgevers hoe ze daar zelf wat aan kunnen doen.
Het nieuws dat omwonenden van zware industrie structureel hogere zorgkosten hebben |
|
Bart van Kent , Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat inwoners van gebieden met zware industrie jaarlijks tot wel 315 euro meer dan gemiddeld kwijt zijn aan zorgkosten?1
Het is begrijpelijk dat de inwoners van deze gebieden erg kunnen schrikken van dit artikel. Het idee dat wonen in de nabijheid van industrie zo veel verschil kan uitmaken voor je gezondheid, is een naar idee en, voor de gemiddelde Nederlander gaat het niet om kleine bedragen. Toch zijn er ook enkele opmerkingen te plaatsen bij het artikel. Gezondheid wordt bepaald door een combinatie van persoonsgebonden factoren, leefstijl en gewoonten en leef-, woon- en werkomgeving. Zie hiervoor de factsheet «Impactvolle determinanten van gezondheid» van het RIVM2. De hogere zorgkosten zijn daarom, zoals het artikel zelf ook aangeeft, niet direct te koppelen aan de industrie. Dat de industrie invloed kan hebben op de gezondheid van omwonenden is echter wel bekend en blijkt onder andere uit het RIVM onderzoek over Tata Steel3. Dat is voor het kabinet dan ook een aansporing om te werken aan het verder verbeteren van de leefomgeving voor omwonenden van de industrie. Dit wordt onder andere gedaan met de Actieagenda Industrie en Omwonenden die specifiek ten doel heeft om de gezondheid van omwonenden van de industrie beter te beschermen4.
Wat gaat u doen om een halt toe te roepen aan deze ziekmakende industrie en de omwonenden hiervan beter te beschermen?
De Actieagenda Industrie en Omwonenden is specifiek opgezet om de gezondheid van omwonenden beter te beschermen naar aanleiding van de aanbevelingen in het gelijknamige rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV). Uiteraard lopen er ook andere initiatieven. Zo is het streven naar een gezonde leefomgeving bijvoorbeeld ook onderdeel van de maatwerkafspraken bij het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (KGG) om de grote industriële bedrijven sneller te laten verduurzamen en additionele CO2-reductie te bewerkstelligen. Verder wordt binnen het Impulsprogramma Chemische Stoffen een impuls gegeven aan het chemische stoffenbeleid en de uitvoering daarvan, en wordt in het kader van het interbestuurlijk programma versterking Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving-stelsel (IBP VTH) het VTH-stelsel versterkt. Ook provincies en gemeenten dragen bij aan het verbeteren van de leefomgeving bij bedrijven door het uitvoeren van hun vergunningverlenings-, toezichts- en handhavingstaken. Verder is een gezonde fysieke leefomgeving onderdeel van de beleidsagenda Health in all Policies die voor het einde van het jaar naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.
Hoe wordt de aanpak van vervuilende industrie verwerkt in de aanpak van sociaaleconomische gezondheidsverschillen?
Voor het bevorderen van gezondheid kijkt het kabinet breed naar mogelijke oorzaken. Mensen met een lager inkomen en een lagere opleiding leven gemiddeld korter en minder lang in goede gezondheid. Daar zijn verschillende oorzaken voor, zoals schulden, een ongezondere leefstijl en een ongezondere leefomgeving. Vaak gaat het bij gezondheidsachterstanden om een stapeling van meerdere oorzaken. Om die reden bevordert het kabinet Health in all Policies zodat er ook aandacht is voor gezondheid en gezondheidsverschillen op andere beleidsterreinen dan volksgezondheid, zoals ruimtelijke ordening, bestaanszekerheid en milieubeleid.
Verrast het u dat de zorgkosten bij omwonenden van industrie zeven procent hoger zijn dan gemiddeld?
Ja en nee. Wij hadden deze vergelijking niet eerder gezien, maar wij wisten wel dat zorgkosten verschillen tussen gemeenten en regio’s. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 kan dit verschillende oorzaken hebben.
Welke lessen heeft u getrokken uit het onderzoek «Industrie en omwonenden»2 en hoe zijn deze volgens u van toepassing op de 13 gebieden uit het RTL-onderzoek?
Uit het OVV-rapport blijkt dat overheden er op basis van de huidige (milieu)wetgeving via het bestaande stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving in de praktijk nog onvoldoende in slagen om de gezondheid van omwonenden te beschermen. De OVV heeft een aantal aanbevelingen gedaan die zijn gericht op de bedrijven zelf, decentrale overheden en het Rijk. In de Kabinetsreactie op het rapport6 en in de Actieagenda Industrie en Omwonenden die op 15 maart is toegezonden aan uw Kamer, heeft het Kabinet aangegeven hoe de aanbevelingen van de Onderzoeksraad worden opgevolgd7.
Kunt u de reeds beschikbare informatie over de volksgezondheid in de betreffende gebieden delen met de Kamer en daarbij aangeven in hoeverre deze afwijkt van het landelijk gemiddelde?
Er is heel veel informatie beschikbaar over gezondheid en zorgkosten in Nederland, maar niet specifiek over de gebieden die RTL Nieuws gebruikt heeft voor haar onderzoek. Op de Volksgezondheid en Zorg Info-website (www.vzinfo.nl) kan voor allerlei gezondheidsaspecten en zorgkosten worden teruggevonden hoe gemeenten of GGD-regio’s daar relatief op scoren. Bijvoorbeeld de gemiddelde ervaren gezondheid, sterfte aan hart- en vaatziekten en het voorkomen van astma en kanker. Op deze website staat ook informatie per gemeente over onder andere luchtverontreiniging en geluidsoverlast. Meer informatie hierover staat ook in de Atlas Leefomgeving (www.atlasleefomgeving.nl). Specifiek voor kanker heeft het Instituut voor Kankeronderzoek Nederland (IKNL) overigens ook de Kankeratlas (www.kankeratlas.nl) gelanceerd waarmee op driecijferig postcodeniveau en per kankersoort teruggevonden kan worden hoeveel kanker daar gediagnosticeerd wordt.
Bent u bereid om snel breed gezondheidsonderzoek te starten onder omwonenden van deze dertien industriële zones?Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hier de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Gezondheidsraad (Gr) bij betrekken?
Er is naar aanleiding van het eerder gepubliceerde OVV-rapport al het nodige in gang gezet. Het RIVM is op verschillende manieren bij de Actieagenda Industrie en Omwonenden betrokken. Een dergelijk onderzoek is reeds uitgevoerd voor het gebied rondom Tata Steel8.
De Actieagenda kondigt een verkenning aan naar de behoeften en mogelijkheden van gezondheidsonderzoek bij Chemours en rond de Westerschelde en een vergelijkbaar onderzoek bij het bedrijfscluster Chemelot door het RIVM. Die verkenningen moeten beter inzicht geven in de mogelijkheden om vragen van omwonenden met betrekking tot hun gezondheid te beantwoorden. De resultaten van de verkenningen bij Chemours en de Westerschelde, en Chemelot worden verwacht in het najaar, respectievelijk volgend jaar. Hiernaast wordt door het Ministerie van IenW in samenwerking met het Ministerie van VWS onderzocht wat de mogelijkheden zijn om gezondheid een meer volwaardige plaats te geven bij beslissingen van de overheid, bijvoorbeeld bij het verlenen van vergunningen in het kader van de omgevingswet.
In dit kader is als eerste stap aan het RIVM gevraagd om een methodologie te ontwikkelen voor een GezondheidsEffectRapportage (GER) voor Tata Steel naar aanleiding van de discussie met de Kamer over het advies van de Expertgroep IJmond.9
Ook wordt het instrument van de GER als mogelijkheid voor het kunnen meewegen van gezondheid in vergunningverlening onder de omgevingswet onderzocht, in lijn met de hierover aangenomen motie van het lid Gabriëls.10
Hierbij wordt echter nog niet specifiek naar zorgkosten gekeken. Naar aanleiding van de berichtgeving van RTL is inmiddels aan het onderzoeksbureau gevraagd om in de mogelijkheden voor het meewegen van gezondheid in vergunningverlening onder de Omgevingswet ook een methode voor het meewegen van gezondheidskosten uit te werken. Op deze manier kunnen bevoegde gezagen mogelijk met behulp van een eenduidige onderzoeksmethode de gezondheidseffecten- en kosten in kaart brengen.
Kunt u samen met de betreffende gemeenten werken aan een plan om bewoners beter te beschermen tegen uitstoot en overlast afkomstig van deze industrie?
In de Actieagenda Industrie en Omwonenden die in maart 2024 naar de Kamer is gestuurd, heeft het Kabinet aangeven hoe zij wil werken aan een betere bescherming van de gezondheid van omwonenden van industrie. Daarvoor werkt de rijksoverheid onder andere samen met onder andere provincies, gemeenten en omgevingsdiensten, gegeven hun verantwoordelijkheid binnen het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving.
Hoe gaat u de industrie dwingen om omgevingshinder te verkleinen en productieprocessen te verduurzamen?
Hiervoor wordt een aantal opties verkend in de Actieagenda Industrie en Omwonenden. Zo worden momenteel beleidsopties in kaart gebracht om financiële prikkels in te zetten ter vermindering van luchtvervuilende uitstoot; de invoering van Europese luchtkwaliteitsnormen voor een gezondere lucht te versnellen; en de mogelijkheid om Best Beschikbare technieken in algemene regels te implementeren.
Maar daarnaast lopen er veel trajecten om de industrie te laten verduurzamen in Nederland. Bedrijven moeten hun CO2-uitstoot verminderen vanuit Europa (middels het EU-ETS) en vanuit de Nederlandse CO2-heffing. Ook zijn de Staatssecretaris van IenW en de Minister van KGG in het kader van de maatwerkafspraken met bedrijven in gesprek om de grootste industriële uitstoters sneller te laten verduurzamen. Een onderdeel hiervan is het verbeteren van de leefomgeving. Tevens is recent de EU Richtlijn Industriële Emissies herzien. Hierin zijn aangescherpte eisen opgenomen voor industriële installaties.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat aantoonbaar vervuilende bedrijven bijdragen aan de hogere zorgkosten van omwonenden?
De financiering van zorgkosten in Nederland is georganiseerd via premies (nominale Zvw-premie, inkomensafhankelijke bijdrage Zvw- en Wlz-premie), belastingmiddelen vanuit de begroting (rijksbijdrage voor de financiering van de verzekering voor jongeren onder de 18 jaar, bijdragen in de kosten van Kortingen (BIKK) en rijksbijdrage Wlz), de eigen betalingen in de Zvw en de eigen bijdragen in de Wlz. Er is begrip voor de wens om bedrijven verantwoordelijkheid te laten nemen, indien ze schade aanrichten. Echter, het idee om specifieke partijen een extra bijdrage te laten betalen in het zorgstelsel past niet in het solidaire systeem dat er nu is. Het is niet gewenst bedrijven afzonderlijk bij te laten dragen aan zorgkosten van omwonenden via het zorgstelsel. Daarnaast toont het RTL artikel, zoals aangegeven in vraag 1, geen directe koppeling tussen hogere zorgkosten en de industrie. In de Actieagenda Industrie en Omwonenden is wel opgenomen dat het Rijk nader onderzoek gaat doen doen naar de effectiviteit en wenselijkheid van combinaties van financiële instrumenten om zowel de uitstoot te verlagen als bedrijven te behouden, bijvoorbeeld door maatwerkafspraken of beprijzing van emissies.
Zijn de bestaande meetnetwerken voor bijvoorbeeld Luchtkwaliteit uitgebreid en geavanceerd genoeg om alle zones met zware industrie te controleren en de mogelijke gezondheidseffecten in kaart te brengen?3
Het huidige stelsel van luchtmetingen, gecombineerd met modelleringen is geschikt om grootschalige concentraties van bepaalde componenten zoals fijnstof en stikstofoxiden op een relatief nauwkeurige schaal te bepalen. Ten aanzien van specifieke emissies van industriegebieden en de controle van de uitstoot van de industrie zijn er mogelijkheden tot verbetering van het meten van emissies en de bijbehorende gezondheidseffecten. In de Actieagenda Industrie en Omwonenden, onder de actielijn «Meten en Weten» zijn verschillende onderzoeken naar de mogelijkheid om dit te doen aangekondigd.
Is het gebruikelijk dat provincies externe deskundigen nodig hebben om de luchtkwaliteit bij hun grootste industrieconcentraties te meten, zoals het geval was bij Delfzijl?4
Ja. Niet alle provincies beschikken over de benodigde specialistische kennis om metingen uit te voeren. Deze kennis is geconcentreerd bij de GGD-en, enkele omgevingsdiensten, researchinstituten, en bij -diverse commerciële meetbureaus. Dit levert normaal gesproken ook geen problemen op, omdat bedrijven zelf verantwoordelijk zijn om metingen uit te (laten) voeren en hierover te rapporteren. Op het moment dat een provincie een extra meting uit wil voeren, kan deze, zoals Delfzijl heeft gedaan, aanspraak doen op externe deskundigen.
Welke mogelijkheden ziet u om de bestaande meetnetwerken en het milieutoezicht verder te versterken en wat heeft u daarvoor nodig?
Met de Actieagenda Industrie en Omwonenden wordt een aantal onderzoeken gestart die hieraan kunnen bijdragen. Zo wordt gekeken naar het openbaar maken van milieu en meetgegevens, het versterken van de informatiepositie van het bevoegd gezag en het intensiveren van controlemetingen. Ook wordt een brede kennisagenda opgesteld. Op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken kunnen vervolgstappen worden bepaald.
Het bericht ‘145 euro meer kwijt aan zorg bij zware industrie in de buurt: grote bezorgdheid bij experts’ |
|
Joris Thijssen (PvdA), Julian Bushoff (PvdA), Geert Gabriëls (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «145 euro meer kwijt aan zorg bij zware industrie in de buurt: grote bezorgdheid bij experts»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat inwoners in de buurt van zware industrie jaarlijks meer dan 145 euro meer kwijt aan zorg, zowel wat betreft de mogelijke gezondheidsrisico’s als de financiële impact?
Het is begrijpelijk dat de inwoners van deze gebieden erg kunnen schrikken van dit artikel. Het idee dat wonen in de nabijheid van industrie zo veel verschil kan uitmaken voor je gezondheid, is een naar idee en, voor de gemiddelde Nederlander gaat het niet om kleine bedragen. Toch zijn er ook enkele opmerkingen te plaatsen bij het artikel. Gezondheid wordt bepaald door een combinatie van persoonsgebonden factoren, leefstijl en gewoonten en leef-, woon- en werkomgeving. Zie hiervoor de factsheet «Impactvolle determinanten van gezondheid» van het RIVM2. De hogere zorgkosten zijn daarom, zoals het artikel zelf ook aangeeft, niet direct te koppelen aan de industrie. Dat de industrie invloed kan hebben op de gezondheid van omwonenden is echter wel bekend en blijkt onder andere uit het RIVM onderzoek over Tata Steel3. Dat is voor het kabinet dan ook een aansporing om te werken aan het verder verbeteren van de leefomgeving voor omwonenden van de industrie. Dit wordt onder andere gedaan met de Actieagenda Industrie en Omwonenden die specifiek ten doel heeft om de gezondheid van omwonenden van de industrie beter te beschermen4.
Hoe verklaart u deze significant hogere zorgkosten van bijna 700 miljoen euro in tien jaar? Welke factoren dragen hier allemaal aan bij? In hoeverre gaat het om de impact van de industrie? En in hoeverre dragen andere factoren bij aan deze hogere kosten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 omschreven, hangen de zorgkosten onder andere samen met levensstijl, sociaaleconomische status, en een groot aantal (omgevings)factoren. De invloed van de industrie is voor de betrokken gebieden niet apart in kaart gebracht.
Wat is uw reactie richting de inwoners van deze dertien gebieden? En ook specifiek richting inwoners van Delfzijl, waar de zorgkosten het hoogst zijn en het gemiddelde inkomen relatief laag? Zijn de hogere gezondheidskosten ook deels te verklaren door het structurele probleem dat mensen met een lagere sociaaleconomische klasse een slechtere gezondheid hebben dan mensen met een hogere sociaaleconomische status?
Het is begrijpelijk dat de inwoners van deze gebieden kunnen schrikken van dit artikel, maar er is hier ook een opmerking naast te zetten. Uit het artikel van RTL Nieuws blijkt dat de journalisten de zorgkosten hebben gecorrigeerd voor leeftijd en sekse, maar niet voor andere factoren. Uit eerder onderzoek blijkt dat mensen met een lager inkomen en een lagere opleiding gemiddeld een groter aantal ongezonde levensjaren hebben en eerder overlijden. Daarin spelen meerdere verklaringen een rol waaronder armoedestress, een gemiddeld ongezondere leefstijl en een gemiddeld ongezondere leefomgeving. Het is aannemelijk dat al die factoren ook van invloed zijn op de zorgkosten in de dertien gebieden uit het artikel van RTL Nieuws.
Ook is uiteraard bekend dat industrie ook een impact kan hebben op de gezondheid van omwonenden, zie bijvoorbeeld het recente RIVM-onderzoek bij Tata Steel5. Daarom zet het Kabinet zich in om de acties uit de actieagenda Industrie en Omwonenden uit te voeren, met het doel om de kwaliteit van de leefomgeving van omwonenden te verbeteren.
Waarom is er ondanks eerdere signalen van gezondheidsrisico’s uit deze regio’s nog geen grootschalig onderzoek gedaan naar de impact van industrie op de gezondheid van omwonenden?
Er is naar aanleiding van het eerder gepubliceerde OVV-rapport al het nodige in gang gezet. Het RIVM is op verschillende manieren bij de Actieagenda Industrie en Omwonenden betrokken. Een dergelijk onderzoek is reeds uitgevoerd voor het gebied rondom Tata Steel6.
De Actieagenda kondigt een verkenning aan naar de behoeften en mogelijkheden van gezondheidsonderzoek bij Chemours en rond de Westerschelde en een vergelijkbaar onderzoek bij het bedrijfscluster Chemelot door het RIVM. Die verkenningen moeten beter inzicht geven in de mogelijkheden om vragen van omwonenden met betrekking tot hun gezondheid te beantwoorden. De resultaten van de verkenningen bij Chemours en de Westerschelde, en Chemelot worden verwacht in het najaar, respectievelijk volgend jaar. Hiernaast wordt door het Ministerie van IenW in samenwerking met het Ministerie van VWS onderzocht wat de mogelijkheden zijn om gezondheid een meer volwaardige plaats te geven bij beslissingen van de overheid, bijvoorbeeld bij het verlenen van vergunningen in het kader van de omgevingswet.
In dit kader is als eerste stap aan het RIVM gevraagd om een methodologie te ontwikkelen voor een GezondheidsEffectRapportage (GER) voor Tata Steel naar aanleiding van de discussie met de Kamer over het advies van de Expertgroep IJmond.7
Ook wordt het instrument van de GER als mogelijkheid voor het kunnen meewegen van gezondheid in vergunningverlening onder de omgevingswet onderzocht, in lijn met de hierover aangenomen motie van het lid Gabriëls.8
Hierbij wordt echter nog niet specifiek naar zorgkosten gekeken. Naar aanleiding van de berichtgeving van RTL is inmiddels aan het onderzoeksbureau gevraagd om in de mogelijkheden voor het meewegen van gezondheid in vergunningverlening onder de Omgevingswet ook een methode voor het meewegen van gezondheidskosten uit te werken. Op deze manier kunnen bevoegde gezagen mogelijk met behulp van een eenduidige onderzoeksmethode de gezondheidseffecten- en kosten in kaart brengen.
Hoe kan het zo zijn dat inwoners met industriële activiteiten in de omgeving hogere zorgkosten hebben? Komt dat omdat het kabinet de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)-advieswaarden voor luchtkwaliteit uit 2021 weigert op te nemen in nationaal beleid en zich daar ook niet hard voor heeft gemaakt gedurende de herziening van de Europese Luchtkwaliteitsrichtlijn? Geeft dit onderzoek aanleiding om dat besluit te heroverwegen en sneller te voldoen aan de WHO-advieswaarden?
Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2 en vraag 4 verwacht het kabinet dat er meerdere factoren een rol spelen in de gemiddelde zorgkosten. De leefomgeving, inclusief de uitstoot van de industrie, speelt daar ook een rol in. Nederland volgt het Europees beleid. Nederland heeft zich ingezet voor een ambitieuze maar haalbare herziening van de luchtkwaliteitsnormen in Europa.
Het op korte termijn overal voldoen aan de aangescherpte WHO-advieswaarden zou ingrijpende en deels onhaalbare maatregelen vergen. Daarom kiest het kabinet daar niet voor. Het halen van die advieswaarden hangt daarnaast ook af van de inzet van onze buurlanden, want luchtvervuiling kent geen grenzen. Dat betekent wel dat bij besluiten in de leefomgeving bewust moet worden afgewogen aan welke stapeling van gezondheidsrisico’s mensen worden blootgesteld.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie-Gabriëls die verzoekt om te onderzoeken of een gezondheidseffectrapportage een zelfde plek kan krijgen als een milieueffectrapportage in de besluitvorming over omgevingsvergunningen voor industriële bedrijven?
In het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden wordt naar aanleiding van de aangenomen motie9 onderzocht of het mogelijk is om gezondheid meer expliciet mee te nemen bij vergunningverlening. Bijvoorbeeld door een hoofdstuk gezondheidseffecten te introduceren bij de MER waarbij de gezondheidseffecten op de omwonenden worden gekwantificeerd zoals dat ook in de RIVM studie gedaan is voor Tata Steel. Aan de basis hiervan ligt het onderzoek naar een motie en een toezegging die vragen naar inzicht naar de gezondheidseffecten van cumulatie en immissie10. Aan het onderzoeksbureau is gevraagd diverse opties in kaart te brengen, waaronder het opstellen van een losse gezondheidseffectrapportage in lijn met de adviezen van de Expertgroep Gezondheid IJmond11. De uitkomsten hiervan zijn naar verwachting beschikbaar worden in 2025. Hiernaast is het onderzoeksbureau gevraagd om een onderzoek te doen naar een gezondheidskosten-component zoals omschreven in het antwoord op vraag 5.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de versterking van het VTH-stelsel? Zijn provincies en omgevingsdiensten tevreden over de huidige verbeterplannen voor versterking van het VTH-stelsel? Waarom wel of niet? Is er voldoende capaciteit beschikbaar binnen de omgevingsdiensten om de toegenomen milieuproblematiek het hoofd te bieden?
Op 27 juni jl. is door de toenmalige IenW bewindspersoon een brief aan de Kamer gestuurd over de voortgang versterking VTH-stelsel12. In deze brief staat de meest actuele stand van zaken van de voortgang van de versterking van het VTH-stelsel. In het najaar wordt u geïnformeerd over de afronding van het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH). Om deze afronding te markeren, de balans op te maken van de versterking van het VTH-stelsel en vervolgafspraken te maken, werken alle partijen deze zomer aan het opstellen van een bestuursakkoord versterking VTH-stelsel dat in het najaar afgesloten moet worden.
Voor wat betreft de capaciteit bij de omgevingsdiensten wijst het op grond van de Omgevingswet verplichte tweejaarlijks onderzoek naar de kwaliteit van de uitvoering van VTH uit 2023 uit dat in 2022 in totaal 5086 fte werkzaam is bij een omgevingsdienst13. Dit betekende een stijging van 8,6% ten opzichte van de cijfers van 2020. Deze groei was vooral zichtbaar in een toename van het aantal toezichthouders (6,6%), bijzondere opsporingsambtenaren (22%) en juristen (18%). In 2025 wordt het volgende tweejaarlijkse onderzoek uitgevoerd en worden de cijfers geactualiseerd. Net als andere sectoren is het voor omgevingsdiensten een uitdaging om voldoende gekwalificeerd personeel te vinden. Om die reden is binnen het IBP VTH in pijler 4 (kennisinfrastructuur en arbeidsmarkt) gewerkt aan een naamsbekendheidcampagne over de omgevingsdiensten (www.werkenbijdeomgevingsdiensten.nl). Deze campagne wordt ook in 2025 voortgezet.
Deelt u de mening dat schone industrie van de toekomst, zonder milieuschade en gezondheidsschade voor omwonenden, essentieel is voor de strategische autonomie en werkgelegenheid in de maakindustrie van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Een schone industrie is van belang voor onze economie en werkgelegenheid. De industrie maakt producten die we nu en in de toekomst blijven gebruiken. De industrie moet wel verduurzamen en daarmee toekomstbestendig worden. Op deze manier kan de industrie ook een vliegwielfunctie vervullen en verduurzaming in andere sectoren aanjagen. Zo loopt Nederland vooruit en kan onze kennis naar andere landen geëxporteerd worden. Vanuit het kabinet is het belangrijk dat de juiste marktcondities gecreëerd worden zodat investeren in verduurzaming gepaard gaat met een gezond verdienmodel.
In hoeverre gaat u subsidiestromen die bedoeld zijn om de Nederlandse industrie klimaatneutraal en circulair te maken, zoals de maatwerkafspraken, gebruiken om gezondheidswinst rondom industrie te bereiken? Bent u bereid om korte termijn gezondheidswinst onderdeel te maken van al deze subsidiestromen en van de maatwerkafspraken, zoals recent ook in meerderheid door de Kamer aan de regering is verzocht inzake de maatwerkafspraken met Tata Steel Nederland?
Als het gaat om de maatwerkafspraken, dan wordt wat betreft de financiële ondersteuning altijd eerst gekeken naar de mogelijkheden binnen het bestaande generieke instrumentarium. Daarvoor gelden de voorwaarden van het desbetreffende instrument. Als het gaat om maatwerkfinanciering, dan wordt er een zorgvuldige afweging gemaakt van de beoogde opbrengsten van de projecten en de noodzakelijke randvoorwaarden om deze technisch, financieel en juridisch te realiseren. Uw kamer kan hierover meer lezen in het hiervoor gepubliceerde afwegingskader14.
In dit afwegingskader is aangegeven dat het van belang is dat met de maatwerkafspraken wordt gewerkt aan een groene, gezonde en toekomstbestendige industrie in de toekomst. Een gezonde leefomgeving is een schone en veilige leefomgeving waarin de druk op gezondheid door vervuiling en overlast zo laag mogelijk is, die als prettig wordt ervaren en die uitnodigt tot gezond gedrag. Per bedrijf wordt bekeken wat de belangrijkste knelpunten en mogelijkheden met betrekking tot de gezonde leefomgeving zijn die aan de orde zouden moeten komen bij het maken van maatwerkafspraken.
Gaat u tegemoet komen aan de wens van een meerderheid van de Kamer om naar aanleiding van dit RTL-onderzoek een grootschalig onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de hoge zorgkosten in de dertien gebieden en de impact van de industrie daarop? Zo ja, op welke termijn gaat u een onderzoek instellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 5.
Bent u van plan om net als bij Tata uitgebreide onafhankelijke metingen uit te voeren naar de uitstoot van de industrie op de genoemde industrieclusters? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat betrouwbare gegevens beschikbaar zijn voor het voor goede en tijdige handhaving; daarmee kan een bijdrage worden geleverd aan het beschermen van de gezondheid van omwonenden te beschermen, ook rond Tata Steel. Als onderdeel van de actieagenda Industrie en Omwonenden wordt mede naar aanleiding van de motie Bamenga15 een onderzoek uitgevoerd dat in kaart brengt wat nodig is om onafhankelijke emissiemetingen de standaard te maken binnen het VTH-stelsel, welke verbeteringen er mogelijk zijn ten aanzien van het meten en controleren van schadelijke emissies bij bedrijven die de gezondheid van omwonenden nadelig kunnen beïnvloeden en wat hiervan de voor- en nadelen zijn. Dit betreft zowel metingen bij de bedrijven zelf als specifieke metingen in de omgeving van bedrijven. Ook wordt gevraagd te onderzoeken welke verbeteringen er mogelijk zijn ten aanzien van de transparantie van de meetdata.
De geldende wetgeving legt de verantwoordelijkheid voor het (laten) uitvoeren van geaccrediteerde metingen bij bedrijven zelf. Daarmee is op voorhand al duidelijk dat het aanpassen van de systematiek een groot aantal technische, financiële, juridische en operationele uitdagingen kent. Daarom is het van belang eerst bovengenoemde onderzoeksuitkomsten af te wachten.
Bent u bereid om een expertgroep, vergelijkbaar met de expertgroep gezondheid IJmond, op te zetten om met adviezen te komen hoe deze verschillen in gezondheidsbelasting en daarmee zorgkosten kunnen worden verminderd op de korte termijn?
Nee. Zoals eerder in deze beantwoording, onder andere bij vraag 1 van de SP aangegeven is het bekend dat industrie een impact heeft op de gezondheid. Hiervoor zijn onder de actieagenda Industrie en Omwonenden al verschillende onderzoeken van start gegaan om hierin specifieke beleidsopties te verkennen. Hiernaast werkt het RIVM aan het opstellen van een kennisagenda met een bijbehorend samenwerkingsverband op het gebied van Industrie en Omwonenden. Er is dus geen toegevoegde waarde van een dergelijke expertgroep.
Bent u het eens dat de gezondheidsrisico’s voor omwonenden door industriële activiteiten zo snel mogelijk verminderd dienen te worden? Welke maatregelen gaat u op korte termijn nemen om de gezondheid van omwonenden van deze dertien gebieden beter te beschermen? Houdt u daarbij rekening met de werkgelegenheid in deze regio’s?
Ja. Het Kabinet heeft aandacht voor een gezonde en veilige leefomgeving. Het is belangrijk om stapsgewijs tot verbetering te komen, en daarbij ook oog te houden voor het belang van de industrie in Nederland. Dit gebeurt momenteel op verschillende sporen, bijvoorbeeld in het programma Gezonde Leefomgeving, de Maatwerkafspraken, de implementatie van de Richtlijn Industriële Emissies, het Impulsprogramma Chemische Stoffen, het Schone Luchtakkoord en de Actieagenda Industrie en omwonenden.
Het bericht ‘Astronomische rentes, nul toezicht: kasvoorschotten nekken kleine ondernemers’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Astronomische rentes, nul toezicht: pinvoorschotten nekken kleine ondernemers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de ontwikkeling dat steeds meer ondernemers gebruik maken van pinvoorschotten met regelmatig financiële problemen voor ondernemers tot gevolg?
Voor ondernemers kan een kasvoorschot een oplossing zijn voor zijn of haar financieringsvraagstuk. Tegelijkertijd brengt een kasvoorschot doorgaans hogere kosten met zich mee, waardoor extra voorzichtigheid geboden is bij het afsluiten van een dergelijke overeenkomst. Ik kan mij voorstellen dat ondernemers aangetrokken worden door de eenvoud en snelheid van kasvoorschotten, en dat het lastig is vooraf in te schatten wat de overeenkomst over een langere periode betekent.
Toch wil ik benadrukken dat kasvoorschotten op zichzelf niet problematisch zijn. Juist door die eenvoud en snelheid kunnen de voorschotten een uitkomst bieden bij een tijdelijke liquiditeitsbehoefte. Ondernemers hebben ook behoefte aan deze manier van financiering, blijkt uit een onderzoek dat de Minister van Financiën heeft laten uitvoeren.2 Daarnaast heeft de ondernemer ook zelf een verantwoordelijkheid in het vinden van de juiste financieringsoptie, mocht een kasvoorschot te duur zijn.
Op korte termijn kunnen Flexibel Krediet van Qredits of factoring een goed alternatief zijn. Bovendien is er de Gedragscode Kort Klein Zakelijk financieren, die vereist dat financiers passend en verantwoord financieren. Zo krijgen ondernemers dus beter zich op financiers die betrouwbaar zijn.
Hoe beoordeelt u de situatie dat er kredieten worden aangeboden tegen een effectieve jaarrente van meer dan 30%, 40% of 50%? In hoeverre vindt u dit wenselijk op de Nederlandse kredietmarkt?
Ik vind dit hoge effectieve jaarrentes. Tegelijkertijd is niet eenvoudig te zeggen of en wanneer een effectieve rente té hoog is. Een ondernemer zal de inschatting moeten maken of de kosten van een lening opwegen tegen de baten die hij of zij verwacht daarmee te ontvangen. In sommige gevallen is urgentie geboden en wil een ondernemer snel geld lenen. Bijvoorbeeld indien een ondernemer eenmalig voorraden moet voorschieten, omdat in de maanden daarop een grote omzet wordt verwacht en met de investering winst gemaakt kan worden. Dit soort leningen zullen vanwege de korte looptijd relatief duur zijn. Een financier verdisconteert daarnaast het risico op wanbetaling in de kosten. Het is aan de ondernemer om op basis van het voorstel en zijn financieringsvraag een beslissing te nemen. Het is van belang dat de ondernemer daarvoor tijdig op zoek gaat naar financiering en eventueel een adviseur in de arm neemt voor een goed advies over financieringsoplossingen. Transparantie over de kredietvoorwaarden bij de start en gedurende het aanvraagproces, waaronder ook de kosten, vind ik namelijk zeer belangrijk.
Welke lessen trekt u uit de situatie in Amerika voor de Nederlandse markt, aangezien deze flitskredieten daar inmiddels controversieel zijn?
De casus in de Verenigde Staten naar aanleiding waarvan rechtszaken worden opgezet zijn zeer ernstig van aard. Daar wordt gesproken van rentes tot aan 800% en zeer agressieve marketing- en incassopraktijken. Ik heb geen signalen dat deze extreme situaties zich ook hier voordoen. De Minister van Financiën schreef in eerdergenoemde Kamerbrieven dat in Nederland wel sprake is van relatief hoge rentes en de voorwaarden onderling moeilijk vergelijkbaar zijn. Dit bleek ook uit de verkenning die de AFM heeft gedaan naar non-bancaire mkb-financiering.3 Stichting MKB Financiering heeft op verzoek van het Ministerie van Financiën naar aanleiding van dit onderzoek een Gedragscode Kort Zakelijk Krediet ontwikkeld, specifiek voor deze markt en in mei jl. zijn de eerste partijen toegetreden. Het doel is dat meer financiers zich zullen aansluiten.
Stichting MKB Financiering beheert de gedragscode en controleert financiers vóór toelating tot de gedragscode en ook periodiek. Aangesloten financiers zijn onder de gedragscode verplicht om een uniform kredietoverzicht te verstrekken aan de ondernemer, om zo inzicht te geven in de kosten van het krediet. Ook dienen financiers kredieten te registreren bij Stichting BKR en het register van BKR te raadplegen voorafgaand aan verstrekking van het krediet, waarmee overkreditering kan worden voorkomen. Deze Gedragscode zal over twee jaar worden geëvalueerd.4
Deelt u de mening dat kredietverstrekkers, op basis van hun wettelijke zorgplicht, de verantwoordelijkheid hebben hun klant te informeren wanneer, onder welke voorwaarden en met welke bijbehorende effectieve rente zij een zakelijk krediet aangaan? Bent u bereid deze verantwoordelijkheid nadrukkelijk onder de aandacht te brengen bij de desbetreffende branche?
Transparantie over de kredietvoorwaarden bij de start en gedurende het aanvraagproces, waaronder ook de kosten, vind ik zeer belangrijk. Daarom steun ik de Stichting MKB Financiering met subsidie sinds 1 juli 2018. Zij heeft een Gedragscode ontwikkeld waar aangesloten non-bancaire financiers aan moeten voldoen. Na een audit kunnen zij in aanmerking komen voor het Keurmerk Erkend MKB Financier. Er zijn 17 financiers aangesloten bij Stichting MKB Financiering. Hiermee stimuleer ik verdere professionalisering en zelfregulering van deze non-bancaire sector. Met de komst van de Gedragscode Kort Zakelijk Krediet, specifiek voor deze markt van online kortlopende kredieten, verwacht ik dat meer kortzakelijke kredietverstrekkers zoals kasvoorschotaanbieders zich hierbij aansluiten. Het is ook in het belang van deze kortzakelijke kredietaanbieders om te laten zien dat zij transparant willen zijn over hun kosten en oog hebben voor passende financiering. Ik doe samen met de Minister van Financiën hierbij een oproep aan de aanbieders op de markt van kortlopende kredieten om zich aan te sluiten bij de Gedragscode Kort Zakelijk Krediet. Ook ga ik samen met de Minister van Financiën in gesprek met de in het nieuwsbericht genoemde aanbieders om hen daartoe op te roepen.
Klopt het dat bij deze vorm van kredietverstrekking geen sprake is van onafhankelijk toezicht door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of De Nederlandsche Bank (DNB)? Zo ja, bent u bereid ervoor te zorgen dat er toezicht komt op de zakelijke kredietverstrekking?
Het klopt inderdaad dat specifieke regels en financieel toezicht op deze zakelijke financieringsmarkt ontbreekt. Dit is Europees zo gegroeid. Het lijkt, zoals eerder per brief op 30 juni 2021 met uw Kamer gedeeld is, niet mogelijk om bedrijven die uit andere lidstaten krediet verstrekken aan Nederlandse ondernemingen te binden aan nationale regels en toezicht indien wetgeving geïntroduceerd wordt. Ook kunnen Nederlandse partijen n.a.v. wetgeving zich verplaatsen naar het buitenland.5
Zoals genoemd in het antwoord bij vraag 4 zal Stichting MKB Financiering over twee jaar de Gedragscode Kort Zakelijk Krediet evalueren. Ik ga bij de Stichting erop aandringen dat buitenlandse partijen die in Nederland deze producten aanbieden zich ook bij de gedragscode aansluiten.
Welke rol vervult de gedragscode mkb-financiers hierin, en (hoe) zou de toepassing van deze code nog kunnen worden uitgebreid om dergelijke onwenselijke praktijken te voorkomen?
De Gedragscode Erkend MKB Financier, waarbij alle financiers kunnen aansluiten, wordt komend jaar geëvalueerd. Daarnaast is er de Gedragscode Kort Zakelijk krediet, specifiek voor de markt van leningen van maximaal 100.000 euro en een looptijd van maximaal 1 jaar. De focus van de gedragscode ligt op verantwoorde kredietverstrekking en transparantie. De financiers die onder het keurmerk vallen, hebben zich, net als onder het algemene keurmerk Erkend MKB Financier, aangesloten bij het Kifid, het klachteninstituut voor financiële dienstverlening. Ondernemers die een krediet bij deze partijen hebben gesloten kunnen als gevolg daarvan met eventuele klachten naar het Kifid. De erkende financiers zijn ook verplicht om op grond van de gedragscodes na te gaan of de ondernemer voldoende afloscapaciteit heeft alvorens tot kredietverstrekking over te gaan. Gevallen zoals die in het artikel, waarbij ondernemers in zwaar weer nog verder in financiële problemen komen, moeten daarmee worden voorkomen.
Welke mogelijkheden ziet u om deze lucratieve vorm van kredietverstrekking aan banden te leggen? Wilt u in uw antwoord op deze vraag ook reflecteren op de mogelijkheid van een verbod op pinvoorschotten en het vastleggen van een maximale rente voor zakelijke kredietverlening?
Zoals onder antwoord 6 uiteengezet, zie ik geen eenvoudige mogelijkheid om deze vorm van kredietverstrekking te reguleren. Daaronder valt ook het invoeren van een maximale rente. Over het invoeren een maximale rente heeft de Minister van Financiën in zijn brief van 30 juni 2021 uitleg gegeven.6 Een totaalverbod op pinvoorschotten schiet zijn doel voorbij. Omdat hier duidelijk sprake is van een behoefte bij ondernemers voor dit type financiering, lijkt het niet verstandig om deze weg af te sluiten.
Ik zie liever dat financiers zich aansluiten bij de Gedragscode Kort Zakelijk Krediet van Stichting MKB Financiering. Dit reguleert de financieringsmarkt en daarmee kunnen misstanden worden voorkomen. Zoals eerder genoemd roep ik samen met de Minister van Financiën partijen op om zich bij de Gedragscode aan te sluiten en zal ik daartoe ook, samen met de Minister van Financiën, in gesprek gaan met deze partijen.
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is ten aanzien van het verbeteren van de financiering voor mkb-ondernemers en het opstarten van de mkb-financieringshub, aangezien velen van hen er tegenaan lopen dat zij geen klein zakelijk krediet kunnen afsluiten bij hun bank?
Op 20 juni heeft uw Kamer het eindrapport van het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Bedrijfsfinanciering «Kies voor baten» ontvangen. Dit najaar ontvangt u een inhoudelijke kabinetsreactie, tezamen met een kabinetsreactie op het dan gepubliceerde rapport van de gezant mkb-financiering. Op basis van deze twee rapporten zal ik uitgebreid stil staan bij de mogelijke oplossingen voor de geïdentificeerde knelpunten in het mkb-financieringslandschap.
Eén van de huidige oplossingsrichtingen is de oprichting van een financieringshub die hét centrale punt voor de zoektocht naar financiering zal worden. Hier worden ondernemers goed geïnformeerd over geschikte financieringsopties, waaronder de voor- en nadelen van kortlopende kredieten. Met draagvlak van de betrokken stakeholders gaat KvK in opdracht van EZ een financieringshub onder de naam «de FinancieringsGids» realiseren en beheren. Ik streef er naar om de eerste fase van de FinancieringsGids operationeel te hebben eind 2024, conform de motie van Van Dijk.7 In de doorontwikkeling en beheer van de FinancieringsGids is er voor de stakeholders een cruciale rol voorzien. Ik informeer uw Kamer over de verdere invulling van de opdracht en governance na het zomerreces.
Bent u bereid hierover (opnieuw) in gesprek te treden met de Nederlandse banken en kredietverleners?
Zoals hierboven genoemd ga ik samen met de Minister van Financiën in gesprek met de in het artikel genoemde kasvoorschotaanbieders.
Het NOS artikel 'Vluchtelingen moeten vijf weken weg vanwege studentenfeest, mogen daarna weer terug' |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Was u op de hoogte van de gedwongen verhuizing van 120 asielzoekers van de Octoberhal in Leiden naar Nieuwegein omwille van het studentenfeest van Quintus?1
Ja
Heeft u alles in het werk gesteld de wethouder te overtuigen Quintus te bewegen uit te wijken naar een andere locatie?
De locatie waar het hier om gaat is er één die uiteindelijk gesloopt dient te worden. Deze sloop is uitgesteld en de locatie is beschikbaar gesteld voor de noodopvang voor asielzoekers. Leiden heeft de opvang op deze locatie verschillende keren verlengd (en nu ook met betrekking tot b.t de periode na augustus) omdat elders in Nederland geen opvangplekken beschikbaar waren.
Vanaf de start van de opvangperiode heeft Leiden aangegeven dat deze locatie in augustus beschikbaar diende te zijn voor activiteiten van studentenverenigingen. Het COA is hiermee akkoord gegaan. Vanzelfsprekend is gesproken over eventuele alternatieve locaties voor de studentenverenigingen, maar dat is in de verschillende gesprekken met de gemeente niet haalbaar gebleken, om die reden zijn de asielzoekers die op deze (nood)opvanglocatie werden opgevangen, elders in Nederland ondergebracht.
Zo ja, welke maatregelen zijn er genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er kinderen en/of andere kwetsbare groepen betrokken bij de gedwongen verhuizing?
Op deze locatie verbleven alleenstaande mannen van 18 jaar en ouder. Zover
Is er afgewogen wat de gevolgen zijn voor asielzoekers die zich in een kwetsbare positie bevinden van de verhuizing omwille van een studentenfeest?
Bij de opvang van asielzoekers wordt getracht het aantal verhuisbewegingen te beperken. Mede naar aanleiding van het gestelde bij het antwoord op vraag 2 en 3 was dat in dit geval niet mogelijk.
Zo ja, waarom was dit niet doorslaggevend in het niet laten plaatsvinden van deze verhuizing?
Zie antwoord op vraag 2, 3 en 5.
Hoe wordt er rekening gehouden met de mogelijk desastreuze mentale gevolgen voor kinderen en mensen in een kwetsbare positie bij deze verhuizing?
Zie antwoord op vraag 4.
Waarom is er de afweging gemaakt om – ondanks de bekende mogelijke negatieve impact van verhuizingen op de (mentale) gezondheid van asielzoekers – het studentenfeest alsnog door te laten gaan?
Ik verwijs u naar de antwoorden op voorgaande vragen. Bovendien is de afweging t.a.v. het laten doorgaan van het studentenfeest aan de gemeente.
Bent u bereid direct nogmaals in gesprek te gaan met de wethouder en studentenvereniging Quintus om voor het feest alsnog uit te wijken naar een andere locatie?
Nee, dit onderwerp is meerdere keren besproken met de gemeente Leiden, er is geen alternatieve locatie beschikbaar. Daarnaast was het bekend dat de locatie na verloop van tijd ingezet zou worden voor andere activiteiten. Mede om die reden zijn de bewoners van deze noodopvanglocatie inmiddels verhuisd naar COA- locaties elders in het land. Bij veel noodopvanglocaties is het overigens zo dat deze op enig moment moeten sluiten vanwege andere geplande activiteiten.
Kunt u deze vragen nog deze week beantwoorden, voor de verhuizing van asielzoekers in de Octoberhal plaatsvindt?
Zie antwoord op vraag 9.
De voortgang van de verruiming van het sluizencomplex bij Kornwerderzand. |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Eline Vedder (CDA), Chris Stoffer (SGP), Pieter Grinwis (CU), Cor Pierik (BBB), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is de stand van zaken rond de verruiming van het sluizencomplex Kornwerderzand?
Op 30 augustus is uw Kamer geïnformeerd, dat vanwege de zorgvuldigheid in het proces eerst de uitkomsten van een onafhankelijk onderzoek – waar de gedeputeerde van de provincie Fryslân en de Minister van IenW opdrachtgever van zijn – worden besproken om met de gedeputeerde de vervolgstappen te bepalen. In het eerste gesprek is afgesproken dat:
Kunt u bevestigen dat er – mede door de demissionaire status van het kabinet – nog steeds geen afspraken zijn gemaakt over de voortgang van de verruiming van het sluizencomplex bij Kornwerderzand? Begrijpt u de teleurstelling van de regionale overheden en bijdragende marktpartijen hierover?
Het klopt dat er vanwege de demissionaire status van het vorig kabinet geen afspraken zijn gemaakt over de voortgang van het project. De teleurstelling hierover van de regionale overheden en marktpartijen is begrijpelijk. Zoals eerder is gemeld zijn de gesprekken weer opgestart.
Kunt u bevestigen dat er sprake is van een forse kostentoename bij dit project? Zo ja, kunt u aangeven hoe groot deze kostentoename is en wat de oorzaken zijn van deze kostentoename? Welk deel heeft te maken met meer dan vooraf geraamde prijsstijgingen en welk deel met aangescherpte normen?
Er is inderdaad sprake van een forse toename van de kosten. In het onafhankelijk rapport is opgenomen dat de kosten van het totale project zijn opgelopen tot € 381 mln. of € 461 mln. (afhankelijk van welk scenario). De stijging van de kosten wordt veroorzaakt doordat een meer realistische projectraming is opgesteld, een betere kwantificering van de risico’s is gemaakt en voor een deel wordt de hogere raming veroorzaakt door (extreme) prijsstijgingen.
Kunt u bevestigen dat een deel van de kostentoename is ontstaan door gewijzigde normen en aanvullende eisen, zoals hogere normen voor waterveiligheid, de grotere vaarwegklasse en de verziltingsproblematiek, waardoor het sluizencomplex versterkt en/of aangepast moet worden?
De kostenstijging – zoals opgenomen in het rapport – heeft niet te maken met hogere normen, maar zijn vooral het gevolg van een meer realistische projectraming. De wijzigingen in de normen, waar de Provincie aan refereert zijn reguliere eisen die al in de raming van de Provincie hadden moeten zitten. Vanuit die optiek is optie B (voorkeursvariant door de Provincie ingebracht in het onafhankelijk onderzoek) dan ook geen gewenste optie vanuit optiek RWS.
In deze variant wordt alleen de sluis verbreed en niet de overige infrastructuur rondom de sluis. Daarmee voldoet deze optie niet aan normen die horen bij dit type vaarweg en bijbehorende sluis en zal RWS voor een langdurige periode ontheffingen moeten verlenen voor de grote schepen. Dit is daarmee geen robuuste oplossing. Het verlenen van ontheffingen gaat uiteindelijk ten koste van de betrouwbaarheid van het netwerk, aangezien er met te grote schepen gevaren wordt dan waar het object voor is gebouwd.
Naast de kostenstijging voor de sluisverruiming is er ook sprake van een verziltingsopgave, die ten tijde van het ondertekenen van de Bestuursovereenkomst Kornwerderzand nog onvoldoende in beeld was. Deze verziltingproblematiek is bij de huidige sluis al een probleem, zoals in 2018 en de droge jaren daarna is gebleken. Naast deze huidige verziltingsopgave, wordt de verziltingsopgave groter als gevolg van het project Kornwerderzand. Tegelijkertijd blijkt uit een verkenning dat er robuuste maatregelen mogelijk zijn die de verzilting sterk reduceren, ook als de sluis verruimd wordt. De omvang van de totale verziltingsopgave is volgens een eerste inschatting € 114 mln. bij sluisverruiming.
Kunt u bevestigen dat het op norm brengen van de waterveiligheid, vaarklasse en aanpakken van de verziltingsproblematiek van het sluizencomplex een Rijksverantwoordelijkheid betreft? Kunt u bevestigen dat de gewijzigde normen en aanvullende eisen, zoals het op norm brengen van de waterveiligheid, het treffen van maatregelen voor de verziltingsproblematiek van dit complex óók zal moeten geschieden als er geen sprake zou zijn geweest van een vergroting van het sluizencomplex? Erkent u daarmee dat de kosten hiervan eerst en vooral bij het Rijk liggen?
Zoals bij de eerdere beantwoording is aangegeven is er in de optiek van IenW geen sprake van gewijzigde normen en hadden deze al in de eerder ramingen meegenomen moeten worden door de Provincie. De verziltingsopgave bestaat uit een huidige opgave van € 83 mln. en een aanvullende verziltingsopgave van € 31 mln. bij een sluisverruiming. De autonome verzilting is een opgave die óók zal moeten geschieden zonder vergroting van het sluizencomplex, waarvoor op dit moment geen dekking is binnen de begroting van het ministerie. De aanvullende verziltingsopgave en daaraan gekoppelde meerkosten is onderdeel van het project verruiming sluis Kornwerderzand.
Indien aangescherpte waterveiligheidsnormen een belangrijke oorzaak zijn voor vertraging en kostentoename bij dit project, wat betekent dit voor andere kustwerken in de hoogwaterbescherming die op termijn moeten worden aangepakt? Kunt u een overzicht van de financiële en uitvoeringstechnische gevolgen geven?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u bevestigen dat op basis van de uitkomsten van het verziltingsrapport de vaargeulen verdiept kunnen worden? Kunt u bevestigen dat het daarom mogelijk is om met de regionale partijen afspraken te maken over het vervolg van het project?
In het onafhankelijk onderzoek is geconcludeerd dat verdiepen van de vaargeulen tot de voor de scheepvaart gewenste diepte, zonder extra maatregelen leidt tot toename van de verzilting van het IJsselmeer. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven zijn er effectieve maatregelen mogelijk om de zoutlast via de schutsluizen sterk te beperken, ook als de sluis wordt verruimd en de vaargeulen worden verdiept. Uitvoeren van deze maatregelen is daarmee een randvoorwaarde voor sluisverruiming.
Kunt u aangeven hoe u in het licht van de gesloten Bestuursovereenkomst wilt omgaan met de kostentoename bij de verruiming van het sluizencomplex?
In de Bestuursovereenkomst is opgenomen dat het project wordt uitgevoerd voor rekening en risico van de Provincie, met een taakstellende bijdrage van het Rijk. Het is niet realistisch dat – gezien de oorzaak van de kostenstijging – de Provincie de kostenstijging eenzijdig bij het Rijk neerlegt. In het overleg met de gedeputeerde is aangegeven dat als de regio ervoor kiest het project te willen realiseren, IenW eerst een substantiële bijdrage van de regionale overheden verwacht voor de geconstateerde kostenstijging.
Kunt u aangeven welke maatregelen u heeft genomen om de kostentoename te mitigeren?
Het project sluisverruiming Kornwerderzand is een project dat door de Provincie Fryslân wordt uitgevoerd. Zoals opgenomen in de Bestuursovereenkomst doet het Rijk een taakstellende bijdrage voor dit regionale project.
Kunt u bevestigen dat aanvullende afspraken over financiering van het sluizencomplex nodig zijn, en dat u hiervoor ook naar de regio kijkt? Houdt u daarbij rekening met het feit dat zowel de regionale overheden áls marktpartijen reeds diep in de buidel tasten om de uitbreiding van het sluizencomplex mogelijk te maken?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 9 betreft het hier een project van de provincie Fryslân. Het is de provincie Fryslân die een beroep doet op het Rijk voor een aanvullende bijdrage. In het gesprek is aangegeven dat een substantiële bijdrage van de regio zelf wordt verwacht en gezien onderbouwing van kostenstijging en de gemaakte afspraken in de bestuursovereenkomst dit ook uitlegbaar is.
Kunt u aangeven of u overweegt de bruggen in de A7 afzonderlijk van het sluizencomplex aan te pakken? Zo ja, welke redenen heeft u hiervoor? Kunt u aangeven hoe groot het risico is dat een aslast-beperking op de huidige bruggen moet worden toegepast?
De bruggen bij Kornwerderzand zouden conform de afspraken in de Bestuursovereenkomst in 2025 vervangen moeten zijn. De reden hiervoor is dat de bruggen in slechte staat en vaak in storing zijn. De bruggen zijn dan regelmatig niet bedienbaar voor weg- en het huidige scheepvaartverkeer. De meest recente storing was 11 september. Weg- en scheepvaart ondervonden enige uren hinder van deze stremming. Verdere uitval en beperkingen moeten voorkomen worden. Daarom vraagt RWS ook om spoedige besluitvorming. Indien gekozen wordt om de huidige bruggen 1 op 1 te vervangen, kunnen deze nog meelopen in de reeds lopende aanbesteding van het vervangen van de bruggen bij Den Oever. Anders kan RWS niet inspelen op die situatie en zal er langere tijd geen capaciteit en contractmogelijkheid zijn om de bruggen 1 op 1 te vervangen. Gelet op de staat van de bruggen is dat niet wenselijk. Er is nog geen sprake van een aslast-beperking, maar dat zou in de toekomst een risicobeheersmaatregel kunnen zijn. Keerzijde van het 1 op 1 vervangen van de bruggen is dat een sluisverbreding de eerste 25 jaar niet in de rede ligt.
Kunt u aangeven in hoeverre u overweegt om het sluizencomplex niet te verruimen, maar dit complex op te nemen in het programma Vervanging en Renovatie (V&R)?
Het is mogelijk om het sluiscomplex (bruggen en sluis) op te nemen in de instandhoudingsopgave. Dit is optie D in het onafhankelijke onderzoek. Indien zowel Provincie als het Rijk geen zicht op financiering heeft, dan is, gezien de staat van de bruggen en de toenemende storingen, een 1 op 1 vervanging van de bruggen een optie
Erkent u dat het opnemen van de sluis in het V&R-programma slechts een tijdelijke oplossing biedt, terwijl bij verruiming van het sluiscomplex een definitieve oplossing voor het complex gerealiseerd wordt? Klopt het dat verruiming daarmee op langere termijn kostenefficïenter is? Erkent u dat het opnemen van het sluizencomplex in het V&R-programma geen oplossing biedt voor het huidige onveilige gebruik (van zowel de weg als de vaarweg) en ook het verziltingsprobleem niet oplost?
Er is momenteel geen sprake van onveilig gebruik van zowel weg als vaarweg. Er is wel sprake van een toenemend aantal stremmingen van de brug voor het weg- en huidige scheepvaartverkeer. De bruggen bij Kornwerderzand zouden in 2025 vervangen moeten zijn. De storingen nemen steeds meer toe. Beredeneerd vanuit de weg, moeten de bruggen zo snel mogelijk vervangen worden. Er is nog geen sprake van een aslast-beperking, maar dat kan wel een risico beheersmaatregel worden. Met het 1 op 1 vervangen van de brug kan deze ten minste weer 25 jaar mee. Of de verruiming van de sluis kosten efficiënter is, kan ik nu niet beoordelen. Het verziltingsprobleem wordt inderdaad niet opgelost, maar kan worden aangepakt door het nemen van maatregelen zonder en los van een sluisverruiming. Echter, indien gekozen wordt voor een sluisverruiming, dan moet de verzilting wel gelijktijdig en voorafgaand aan de vaargeulverdieping worden aangepakt.
Hoe weegt u het feit dat de maritieme maakindustrie zich al heeft voorbereid op én investering heeft gedaan in onder andere grotere montagehallen op basis van de eerdere planningen dat het sluizencomplex al in 2028 gereed is, en nu weer geconfronteerd worden met uitstel? Wat is uw boodschap aan deze bedrijven?
De gedeputeerde heeft mij inderdaad geïnformeerd dat dat er bedrijven zijn die hebben geanticipeerd op een verruimde sluis. Mijn boodschap aan deze bedrijven is dat Provincie en Rijk met elkaar nog in gesprek zijn met elkaar over de scenario’s en over de kostenstijging.
Beseft u dat uitstel van de verruiming van het sluizencomplex Kornwerderzand grote financiële en economische gevolgen heeft voor deze bedrijven én de omgeving waarin zij zich bevinden? Kunt u deze economische gevolgen bij benadering kwantificeren? Hoe spant u zich in om het eventuele wegvallen van de substantiële regionale bijdrage als het project verdere vertraging of uitstel oploopt te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 14.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk na het aantreden van het nieuwe kabinet in overleg te treden met de regionale partijen waarmee de Bestuursovereenkomst is gesloten, om duidelijkheid te scheppen over het vervolg van de aanpak van het sluizencomplex Kornwerderzand en afspraken te maken over de prijsstijgingen en planning en ons over de uitkomsten te informeren?
Zie de aanbiedingsbrief bij de beantwoording van deze vragen.
Het artikel 'Betaalbare krapte' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Betaalbare krapte» uit de Leeuwarder Courant?1
Ja.
Deelt u de stelling uit het artikel dat tot nog toe op het stimuleren van de vraag gestuurd is en kan u dit toelichten?
Nee, deze stelling deel ik niet. De afgelopen jaren is met verschillende financiële regelingen, zoals de Woningbouwimpuls en de Startbouwimpuls, ook het aanbod van woningen gestimuleerd. Daarnaast zet ik ook in op het vergroten en verbeteren van het aanbod door het vastleggen van te realiseren aantallen woningen en segmentering in de woondeals.
Deelt u de stelling uit het artikel dat sturen op vraag averechts werkt en kan u dit toelichten?
Ik deel de stelling dat door stimulering van de vraag of het reguleren van (huur)prijzen er geen woningen bijkomen. Bijbouwen van woningen is noodzakelijk en een topprioriteit om het woningtekort terug te dringen.
Wat vindt u van het concrete idee van «hoge objectsubsidies» als manier om te sturen op meer aanbod?
Objectsubsidies kunnen helpen het realiseren van nieuwbouw en dan met name woningen met lage opbrengsten zoals sociale huurwoningen en andere woningen in het betaalbare segment, te stimuleren. Hoge objectsubsidies zijn duur en de middelen zijn beperkt. Daar is een zorgvuldige afweging noodzakelijk die ik de komende weken ga maken in het kader van het opstellen van het Regeerprogramma. Ik zal daarbij de uitkomsten van het recent aan uw Kamer gestuurde Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) «Op grond kun je bouwen»2 meenemen.
Over welke aspecten hiervan bent u positief en waarom?
Ik ben positief over het feit dat met objectsubsidies direct zichtbaar is welke woningen waar gebouwd worden mede dankzij die subsidies. Daarnaast kan het heel direct bijdragen aan betaalbare woningbouw. De directe financiële ondersteuning zet ook de afspraken uit bijvoorbeeld de woondeals kracht bij.
Over welke aspecten bent u negatief en waarom?
Het is een dure maatregel. Ook is er risico, met name wanneer (betaalbare) koopwoningen met objectsubsidies worden gestimuleerd, alleen de eerste koper hiermee wordt geholpen. Er zijn vervolgens juridische maatregelen nodig om te zorgen dat ook opvolgende kopers voordeel van de subsidies ondervinden.
Verder is er een risico dat er ook woningen worden ondersteund die ook zonder subsidie haalbaar zijn te bouwen. Voor andere woningen zal de subsidie juist weer niet toereikend zijn. Zolang de ontvanger van de subsidie de gelden aan andere woningbouwprojecten besteed, is dit wellicht nog overkomelijk maar de subsidie moet niet tot extra winsten leiden. Dit leidt op termijn tot hogere grondprijzen of zorgt ervoor dat grondeigenaren hun grondprijzen niet naar beneden bijstellen. Maatregelen om te voorkomen dat hogere opbrengsten (inclusief de subsidies) leiden tot hoge grondprijzen zijn daarom noodzakelijk.
Bovendien is het niet mogelijk om met objectsubsidies alle tekorten bij gebiedsontwikkeling op te lossen. Andere aanvullende regelingen zullen noodzakelijk zijn.
Bent u bereid het idee van «hoge objectsubsidies» voor de Nederlandse situatie verder uit te werken?
Ja, ik neem deze mogelijkheid mee met het uitwerken van het Regeerprogramma.
Indien u het idee van «hoge objectsubsidies» niet wil verkennen, waarom niet?
Ik neem objectsubsidies mee in de overwegingen hoe de vijf keer één miljard uit het Hoofdlijnenakkoord om de woningbouw te stimuleren te gaan inzetten.
Welke eventuele andere ideeën heeft u ten aanzien van het sturen door middel van subsidies op concrete aantallen woningen?
Met de uitwerking van het Regeerprogramma kom ik hier verder op terug. In de eerste uitwerking hiervan wordt er toekomstig financieel instrumentarium ontwikkeld welke de bouw van woningen financieel ondersteunt.
Ik laat mij hierbij inspireren door de geadviseerde maatregelen uit het eerder genoemde IBO-rapport «Op grond kun je bouwen».
Kan u naar aanleiding van de vorige vraag de ideeën uitsplitsen naar bestaande bouw enerzijds en nieuwbouw anderzijds?
In het Regeerprogramma zal ik met maatregelen komen voor zowel de nieuwbouw als het beter benutten van de bestaande (woning)voorraad. Ik ben voornemens de middelen uit het Hoofdlijnenakkoord voor beide in te zetten.
Kan u aangeven welke subsidies gezien het voorgaande punt uitermate geschikt zijn voor sturing op meer aanbod in de bestaande bouw enerzijds en welke subsidies bij uitstek geschikt zijn voor sturing op meer aanbod in de nieuwbouw anderzijds?
Voor het beter benutten van de bestaande vastgoedvoorraad zijn er verschillende regelingen. Het reeds bestaande Volkshuisvestingsfonds zet in op het verbeteren van de bestaande woningvoorraad en buurten. En de Transformatiefaciliteit helpt de (her)ontwikkeling van bestaand vastgoed tot wonen.
In het eerder genoemde IBO-rapport «Op grond kun je bouwen» stelt een interdepartementale werkgroep voor het realiseren van nieuwe woningen te stimuleren met een «realisatiestimulans», al dan niet specifiek voor betaalbare woningen en een objectsubsidie voor sociale woningbouw.
Kan u aangeven hoe en wanneer deze subsidies worden ingezet?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 9 al aangaf werk ik in het Regeerprogramma uit hoe de middelen voor Volkshuisvesting uit het Hoofdlijnenakkoord doelmatig en doeltreffend besteed kunnen worden.
Overigens loopt het Volkshuisvestigingsfonds dit jaar nog door en het loket van de Transformatiefaciliteit zal weer openen op het moment dat er voldoende uitstaande leningen zijn terugbetaald of er aanvullende financiering komt. En natuurlijk monitoren we actief de inzet van de afgelopen jaren verstrekte middelen zoals de Woningbouwimpuls en Startbouwimpuls.
Kan u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Helaas is het mij niet gelukt de vragen binnen drie weken te beantwoorden maar wel binnen de termijn van zes weken. Zoals u heeft verzocht heb ik alle vragen één voor één beantwoord.
Het bericht 'Vrouw op poster krijgt doodverwensingen en racistische reacties: ‘Dit mag je niet negeren’' |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vrouw op poster krijgt doodverwensingen en racistische reacties: «Dit mag je niet negeren.»»?1
Ja.
Bent u bereid om de racistische, islamofobe en discriminerende uitingen die in de richting van de Rijswijkse dame zijn gedaan keihard te veroordelen? Zo neen, waarom niet?
Discriminatie is op grond van artikel 1 van de Grondwet verboden. In het Hoofdlijnenakkoord is dan ook opgenomen dat er daadkrachtig wordt opgetreden tegen degenen die zich schuldig maken aan discriminatie, racisme, antisemitisme en moslimhaat, zowel op straat als online2.
Het kabinet staat voor een samenleving waarin iedereen zich veilig en geaccepteerd voelt en waarin iedereen zichzelf kan zijn. Elke discriminatoire handeling, uiting of bejegening, zowel online als offline, is onacceptabel. Discriminatie heeft een grote negatieve impact op de betrokkene die het overkomt en op diens omgeving. Het is daarom van groot belang dat iemand ook lokaal adequate hulp kan krijgen als diegene discriminatoir of racistisch bejegend wordt. Iedereen in Nederland kan met klachten over discriminatie en racisme terecht bij de lokale antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s). Iedere gemeente is wettelijk verplicht om een laagdrempelige, onafhankelijke voorziening in te stellen, waar burgers die discriminatie hebben ervaren terecht kunnen voor onafhankelijke bijstand. Ook blijft het kabinet zich breed inzetten om discriminatie te bestrijden en te voorkomen.
Bent u bereid om de politie en het Openbaar Ministerie te instrueren met de uiterste spoed en voortvarendheid te handelen om ervoor te zorgen dat de personen die de discriminerende en bedreigende uitingen hebben gedaan zo snel mogelijk vervolgd en bestraft zullen worden? Zo neen, waarom niet?
Het is niet aan het kabinet om uitspraken te doen over individuele zaken, of in concrete zaken instructies te geven aan de politie en het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie baseert zich bij de strafrechtelijke aanpak van (online) discriminatie op de Aanwijzing Discriminatie3. In deze Aanwijzing is vastgelegd dat waar door middel van een aangifte om vervolging wordt verzocht, het Openbaar Ministerie bij bewijsbare en strafbare discriminatie in beginsel overgaat tot vervolging.
Bent u bereid om contact op te nemen met het Rijswijkse stadsbestuur en de betreffende Rijswijkse dame om alle nodige assistentie te bieden bij het doen van aangiften, uw steun te betuigen en hulp aan te bieden aan de Rijswijkse dame? Zo neen, waarom niet?
De politie heeft aan de Minister van Justitie en Veiligheid laten weten dat de aangifte van het College van Burgemeesters en Wethouders van Rijswijk is opgenomen. Er is ook contact geweest tussen de politie en de betrokkene. Daar kan om privacy redenen verder niet op worden ingegaan.
Ook kunnen de lokale ADV’s hierbij bijstand of ondersteuning bieden. Sinds 1 januari 2024 zijn alle ADV’s van de landelijke vereniging van ADV’s overgestapt op de uniforme naam: Discriminatie.nl. Daarmee is er één landelijk meldpunt met een toegankelijke website (www.discriminatie.nl) en een gratis 0800-nummer.
Het is verder niet aan het kabinet om te treden in de aanpak van individuele zaken.
Bent u bereid om zich ervoor in te zetten dat de daders middels snelrecht vervolgd worden zodat de discriminerende en bedreigende uitingen snel bestraft worden? Zo neen, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie is belast met de strafrechtelijke handhaving van het verbod op discriminatie. Het Openbaar Ministerie zorgt ervoor dat strafbare feiten worden opgespoord door de politie en vervolgd, geeft daarmee leiding aan het opsporingsonderzoek en kan verdachten voor de strafrechter brengen. De keuzes die gemaakt worden in dat proces zijn aan het Openbaar Ministerie. Het is niet aan het kabinet, of in het bijzonder de Minister van Justitie en Veiligheid, om te treden in de aanpak van individuele strafzaken.
Ook wanneer het gaat om de vraag of het snelrecht zal worden ingezet, is dit een afweging voor het Openbaar Ministerie. Daarbij komt dat niet alle strafzaken zich lenen voor het snelrecht. Over het algemeen moet het in ieder geval gaan om bewijstechnisch relatief eenvoudige zaken.
Klopt het dat de stortvloed aan haatdragende en discriminerende reacties mede is versterkt door de activiteit van extreemrechtse en opruiende accounts op social media? Zo ja, wat gaat u doen om deze vorm van extreemrechtse opruiing op social media te bestrijden en ervoor te zorgen dat dit soort accounts uit de lucht gehaald gaan worden?
Ik heb geen zicht op de manieren van verspreiding van de reacties in deze specifieke situatie. Een onderzoek dat in opdracht van het WODC in 2023 is verschenen gaat nader in op de invloed van aanbevelingsalgoritmen ten aanzien van (online) rechts-extremistische radicalisering. Hieruit blijkt dat het zoekgedrag van internetgebruikers van belang is, want als zij eenmaal op zoek gaan naar extreme content stuiten zij veelal op nog meer en nog meer zorgelijke extremistische content. De aanbevelingen van dit onderzoek worden gebruikt voor de Versterkte Aanpak Online inzake extremistische en terroristisch content.4
Verder kan ik uw Kamer meegeven dat ik het van essentieel belang vind dat iedereen, ook online, zichzelf kan zijn. Haatdragende of discriminerende berichten online, op welke grond dan ook, zijn onacceptabel. Discriminatoire uitingen online kunnen gemeld worden bij het Meld. Online Discriminatie. Dit meldpunt toetst vervolgens of de uiting mogelijk strafbaar is, en stuurt in dat geval een verwijderverzoek naar het betreffende platform. Ook kan gemeld worden bij het platform zelf, of altijd aangifte worden gedaan bij de politie.
Daarnaast werk ik, samen met de Ministers van Justitie en Veiligheid, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Langdurige Zorg en Sport op dit moment aan een plan van aanpak online discriminatie om de aanpak te intensiveren. Dit plan van aanpak richt zich onder andere op een meer gecoördineerde aanpak van online discriminatie, betere ondersteuning van slachtoffers, het vergroten van bewustwording, betere registratie van online discriminatie, meer toezicht op en samenwerking met internetpartijen en vaker (en meer zichtbare) consequenties voor daders. Het plan van aanpak zal na de zomer met uw Kamer worden gedeeld.
Verder werk ik samen met de Staatssecretaris van Koninkrijksrelaties en Digitalisering, Minister van Justitie en Veiligheid, Minister van Buitenlandse Zaken, Minister van Economische Zaken en Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan een versterkte aanpak van online extremistische en terroristische content. Uw Kamer is hierover geïnformeerd op 12 december 2023.5 Na de zomer krijgt uw Kamer de uitwerking hiervan toegestuurd, waarin ik ook verder in zal gaan op de motie van het lid Mutluer (GL-PvdA) om in samenspraak met de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (hierna: ATKM) en de NCTV tot een plan van aanpak te komen van de verspreiding van rechts-extremistische content. Tot slot heeft de ATKM de bevoegdheid om, indien deze extreemrechtse content terroristisch is, een verwijderbevel te sturen, waarna aanbieders van hostingdiensten de betreffende content binnen één uur moeten verwijderen dan wel ontoegankelijk moeten maken.
Kunt u de Kamer informeren indien de betreffende zaak daadwerkelijk heeft geleid tot vervolging van mogelijke daders?
Uw Kamer wordt op verschillende momenten geïnformeerd over de aanpak van discriminatie of verschillende terreinen daarbinnen, onder andere via het Nationaal Programma tegen Discriminatie en Racisme, dat tot stand komt onder coördinatie van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme. Het kabinet informeert uw Kamer over beleidsvraagstukken en in beginsel niet over het verloop van individuele strafzaken.
Het Openbaar Ministerie voert een actief persbeleid bij discriminatiezaken, zoals vastgelegd in de OM-Aanwijzing Discriminatie. Het communiceren over strafzaken draagt bij aan het zichtbaar stellen en bevestigen van de norm.
Deelt u de mening dat de betreffende verschrikkelijke uitingen in de richting van de Rijswijkse dame symbool staan voor het grote probleem van moslimhaat in onze samenleving? Zo ja, hoe gaat u de aangenomen motie Van Baarle uitvoeren, die verzoekt tot het treffen van concrete maatregelen tegen moslimdiscriminatie in het aankomende nationaal plan tegen discriminatie? Zo neen, waarom niet?
Onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) heeft in 2020 laten zien dat 55% van de Nederlandse moslims op dagelijkse basis discriminatie ervaren. In onze Grondwet is discriminatie en racisme, op welke grond dan ook, verboden. De Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) heeft in twee Nationale Programma’s (gepubliceerd in september 2022 en december 2023) maatregelen gepresenteerd om discriminatie en racisme op diverse terreinen aan te pakken. Hierin is de aanpak van moslimdiscriminatie stevig verankerd en zijn versterkingen opgenomen. Deze versterkingen betreffen generieke maatregelen, zoals de ontwikkeling van een aanpak van online discriminatie en hate speech en versterking van het lokale antidiscriminatiebeleid. De versterkingen betreffen ook specifieke maatregelen, zoals verbetering van registratie van moslimdiscriminatie. Op 4 juni 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning naar arbeidsmarktdiscriminatie van moslima’s. Om te bezien of en waar aanvullende maatregelen voor de aanpak van moslimdiscriminatie nodig zijn, laat de Minister van SZW, in uitvoering van het amendement Van Baarle, momenteel een Nationaal Onderzoek naar Moslimdiscriminatie uitvoeren. De resultaten van dit onderzoek worden verwacht in het eerste kwartaal van 2025. Het volgende Nationaal Programma van de NCDR wordt verwacht aan het eind van 2024. Dat betekent dat de uitkomsten van het Nationaal Onderzoek naar Moslimdiscriminatie helaas nog niet meegenomen kunnen worden in het Nationaal Programma. Uw Kamer zal in 2025 geïnformeerd worden over mogelijke aanvullende versterkingen gericht op het tegengaan van moslimdiscriminatie.
Wat vindt u van de rol van omroep PowNed in het aanwakkeren van de haatdragende reacties?2 Deelt u met ons de mening dat de betreffende reportage van PowNed onverantwoorde berichtgeving is die haat normaliseert? Zo neen, waarom niet?
Als Minister is het onwenselijk en niet mijn rol het werk van journalisten te recenseren: zij moeten in vrijheid en veiligheid hun werk kunnen doen. Klachten over het werk van in dit geval de publieke omroep, kunnen gemeld worden bij de ombudsman van de NPO.
De brief 'Uitkomst overleg over misstanden inzet flexkrachten en arbeidsmigranten in vleessector' |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u overwogen om een algeheel verbod op uitzenden in de vlees-, en pluimveesector in te stellen? Zo ja, wat is uw afweging geweest om dit niet te doen?1
In de brief aan uw Kamer van 13 juni jl. heeft mijn voorganger aangegeven wat er met de uitzend- en vleessector is afgesproken en dat er op die actiepunten voor de zomer vorderingen te melden moeten zijn en/of vervolgafspraken moeten zijn gemaakt.2 Toegezegd is dat de Kamer hier na de zomer opnieuw over zal worden geïnformeerd. Hiertoe blijf ik in gesprek met de vlees- en uitzendsector en de betrokken stakeholders. Indien resultaten op de actiepunten die ik met de sectoren heb afgesproken achterblijven, zullen aanvullende maatregelen volgen.
Deze malafide uitzendbureaus zijn al vele jaren actief en het is de partijen in de vleessector tot nu toe niet gelukt om uitbuiting van deze mensen tegen te gaan, wat maakt dat u er vertrouwen in heeft dat dit nu anders zal zijn?
Zowel de vlees- als ook de uitzendsector hebben tijdens het gesprek met mijn voorganger aangegeven het signaal van de Arbeidsinspectie over ontslag op staande voet uiterst serieus te nemen. De sectoren zijn met voorstellen gekomen om maatregelen te treffen om dergelijke misstanden te voorkomen. Ik zie hierin de motivatie van de sectoren om de geconstateerde problemen aan te pakken en malafide uitzendbureaus te weren.3 Daarnaast blijf ik met afgevaardigden van de uitzend- en vleessector in gesprek om de voortgang te bespreken van maatregelen waarmee misstanden moeten worden tegengegaan en aangepakt.
Bent u bereid uw opvolger te vragen de Kamer uiterlijk in september te informeren over de gang van zaken op dit onderwerp?
Ja. Uw Kamer informeer ik, zoals aangegeven in de eerdergenoemde Kamerbrief, na de zomer over dit onderwerp. Ik betrek hierin ook de uitkomsten van vervolggesprekken die met vertegenwoordigers van de vlees- en uitzendsector worden gevoerd.
U geeft aan dat nog voor de zomer een meldpunt zal worden ingesteld voor misstanden in de vleessector, is het de bedoeling dat arbeidsmigranten hier zelf melding gaan maken van misstanden?
Constaterende dat arbeidsmigranten vaak bang zijn om misstanden bij een werkgever/branche-organisatie te melden omdat ze afhankelijk zijn van de werkgever voor loon en huisvesting, hoe gaat u er met de sector voor zorgen dat deze mensen toch melding gaan maken?
Zal er bij het meldpunt ook hulp zijn om de problemen die gemeld worden (bijv. betaling van achterstallig loon, nieuw werk, alternatieve huisvesting) op te lossen? Zo ja, wie zal dit doen? Zo nee, waarom niet?
Komt er bij het meldpunt ook de mogelijkheid om melding te maken in andere talen dan Nederlands of Engels, zoals bijvoorbeeld in het Roemeens, Pools of Hongaars? Zo nee, hoe verwacht u dan dat arbeidsmigranten die geen Nederlands of Engels spreken toch melding kunnen maken?
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit meldpunt onder de aandacht wordt gebracht van arbeidsmigranten in de vleessector?
Welk deel van de arbeidsmigranten in de vleessector denkt u daarmee te kunnen bereiken?
De afspraken zijn nu gemaakt met een aantal organisaties binnen de sector, hoe gaat u ervoor zorgen dat juist de bedrijven met slecht intenties (die mogelijk niet aan tafel zitten) aan de afspraken gehouden worden?
Malafide organisaties die zich niet aan de afspraken houden, kunnen door middel van het meldpunt worden gesignaleerd. Ik verwacht dat uitzendkoepels en de sector zelf niet met partijen willen werken waar structurele misstanden plaatsvinden. Daarnaast gaat de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten (Wtta) voor alle bedrijven gelden die arbeidskrachten ter beschikking stellen.
Bedrijven waar veel misstanden voorkomen zullen er alles aan doen om deze misstanden te verhullen, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze misstanden toch boven tafel komen?
Bedrijven die misstanden verhullen, kunnen door middel van het meldpunt vroegtijdig worden gesignaleerd. Daarnaast bekijk ik zoals toegezegd in de Kamerbrief de mogelijkheden voor het uitvoeren van een onderzoek naar de conglomeraten, structuren en onderlinge verbanden en verhoudingen in uitzend- en vleessector.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat malafide uitzendbureaus niet worden toegelaten tot het toelatingsstelsel, en dat inleners worden aangepakt die zich niets aantrekken van misstanden?
Het stelsel waarmee malafide organisaties in de uitzendmarkt kunnen worden aangepakt, wordt geïntroduceerd met de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten (Wtta). Dit wetsvoorstel is op dit moment in behandeling bij uw Kamer. Dit zogenoemde toelatingsstelsel bevat verschillende waarborgen om malafide uitzendbureaus van de uitleenmarkt te weren, zoals periodieke controles op naleving van de belangrijkste arbeids- en fiscale wetten, het voldoen van een waarborgsom van € 100.000 en aanvullende gegevensuitwisseling met onder andere de Arbeidsinspectie. Uitleners die zonder toelating arbeidskrachten uitlenen én inleners die zakendoen met niet-toegelaten uitleners kunnen boetes krijgen van de Arbeidsinspectie. Zo kunnen zowel malafide uitzendbureaus als inleners worden aangepakt.
Ontwijking van de vennootschapsbelasting |
|
Senna Maatoug (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
In hoeverre is de vennootschapsbelasting volgens u op dit moment gevoelig voor belastingontwijking, zowel binnenlands als internationaal?
Het Nederlandse belastingstelsel was vanwege zijn internationale oriëntatie kwetsbaar voor structuren die belasting ontwijken. De Commissie doorstroomvennootschappen heeft bijvoorbeeld beschreven wat het Nederlandse belastingstelsel aantrekkelijk maakte voor doorstroomvennootschappen.1 De afgelopen jaren zijn echter nationaal en internationaal veel maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Denk bijvoorbeeld aan de implementatie van de eerste en tweede EU anti-belastingontwijkingsrichtlijnen (ATAD1 en ATAD2) die onder andere in de vennootschapsbelasting de renteaftrek beperken en hybride mismatches aan banden leggen. Of aan de Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel, waardoor sinds 2022 zogenoemde «informeel-kapitaalstructuren» niet meer mogelijk zijn. De vennootschapsbelasting is door al deze maatregelen, in combinatie met de antimisbruikbepalingen die de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) al bevatte, robuust tegen belastingontwijking.2 Daarnaast wordt met de invoering van de Wet minimumbelasting 2024 bewerkstelligd dat multinationale groepen en binnenlandse groepen met een geconsolideerde jaaromzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Uiteraard blijft het kabinet er scherp op om eventuele nieuwe vormen van belastingontwijking te blijven signaleren en aan te pakken. Voor de volledigheid merk ik daarbij op dat het kabinet oog blijft houden voor een goed vestigingsklimaat en de complexiteit van het belastingstelsel, zodat bedrijven zich in Nederland willen (blijven) vestigen.
Welke constructies om de vennootschapsbelasting te ontwijking dient het kabinet de komende jaren volgens u onmogelijk te maken? Welke constructies kunnen niet zomaar worden ingeperkt?
Het kabinet stelt voorop dat de afgelopen tien jaren meer dan dertig maatregelen zijn genomen tegen (internationale) belastingontwijking en voor een evenwichtiger heffing van multinationals. In totaal heeft Nederland voor € 5,5 miljard aan maatregelen genomen tegen belastingontwijking.3 Deze maatregelen hebben het stelsel aanzienlijk robuuster gemaakt tegen de mogelijkheden om belasting te ontwijken. Dit kabinet blijft zich echter onverminderd inzetten tegen belastingontwijking. Daarbij merk ik opnieuw op dat het kabinet oog blijft houden voor een goed vestigingsklimaat en de complexiteit van het belastingstelsel, zodat bedrijven zich in Nederland willen (blijven) vestigen.
In de afgelopen periode heeft een uitgebreide inventarisatie naar opmerkelijke belastingconstructies plaatsgevonden, mede naar aanleiding van de bij Miljoenennota 2023 ingeboekte taakstellende opdracht van € 550 miljoen. Het Ministerie van Financiën heeft langs drie kanalen opmerkelijke belastingconstructies geïnventariseerd; 1) via de landelijke vakcoördinatoren van de Belastingdienst; 2) binnen het kerndepartement van het Ministerie van Financiën en; 3) via internetconsultatie. De inventarisatie beperkte zich niet alleen tot de vennootschapsbelasting, maar betrof ook de andere belastingdomeinen. Ik licht een aantal voorbeelden toe.
De inventarisatie heeft verschillende voorbeelden aan het licht gebracht waarbij doelbewust wordt geconstrueerd om gebruik te kunnen maken van het lage tarief in de vennootschapsbelasting. Anders dan het inkomen in de inkomstenbelasting kan winst van vennootschappen worden verspreid over meerdere bv’s om zo maximaal gebruik te maken van het Vpb-opstaptarief. Door bijvoorbeeld vennootschappen op te knippen of door vennootschappen in een fiscale eenheid te voegen of juist te ontvoegen, kan meer winst worden belast tegen lage Vpb-tarief. Sinds 2023 zijn de mogelijkheden daartoe verkleind. Zo is het lage Vpb-tarief verhoogd van 15% naar 19% en is de schijfgrens verlaagd van € 395.000 naar € 200.000.
Ook de aanpak van dividendstripping heeft nog steeds de aandacht. Per 1 januari 2024 is al een aantal maatregelen tegen dividendstripping in werking getreden. Het vorige kabinet is een onderzoek gestart naar nadere maatregelen tegen dividendstripping. Het kabinet zal dit onderzoek voortzetten. Het onderzoek richt zich op de vraag welke nadere (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Hierbij wordt een breed scala aan maatregelen onderzocht en wordt gekeken naar maatregelen tegen dividendstripping in andere landen. Naar verwachting zal over het onderzoek in het voorjaar van 2025 aan uw Kamer worden gerapporteerd. In dit kader is ook van belang dat de Belastingdienst de aanpak van dividendstripping heeft geïntensiveerd, onder meer door de uitvoeringscoördinatie te organiseren vanuit de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering en door deel te nemen aan internationale samenwerkingsverbanden.
Verder stelt dit kabinet concrete maatregelen voor in het pakket Belastingplan 2025 om belastingconstructies aan te pakken. Op het terrein van de vennootschapsbelasting wordt een maatregel opgenomen om het oneigenlijke gebruik van de drempel in de earningsstrippingmaatregel aan te pakken. De earningsstrippingmaatregel is een generieke renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting en is afkomstig uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1). De earningsstrippingmaatregel beperkt in beginsel voor alle belastingplichtigen de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten en de rentebaten van geldleningen (saldo aan renten) bij het bepalen van de winst. Door de earningstrippingmaatregel kunnen bedrijven hun saldo aan renten niet meer onbeperkt in aftrek brengen van de winst. Het saldo aan renten komt niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20% van de EBITDA4 of de drempel van € 1 miljoen. Uit de praktijk blijkt dat met name ten aanzien van verhuurd vastgoed wordt ingespeeld op een optimaal gebruik van de aftrekruimte door rentesaldi van belastingplichtigen te verdelen over verschillende vennootschappen. Deze constructie wordt aanpakt met een in het Belastingplan 2025 opgenomen maatregel waardoor de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor deze lichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing blijft.5 Naast deze maatregel bevat het pakket Belastingplan 2025 maatregelen de constructies in het domein van de btw en overdrachtsbelasting aanpakken.
Ten slotte heeft ook dit kabinet net als het vorige kabinet zich tot doel gesteld opmerkelijke belastingconstructies aan te pakken. We onderzoeken in welke mate regelingen gevoelig zijn voor constructievorming, waaronder de lucratief belangregeling. Oplossingsrichtingen zijn niet altijd eenvoudig, en vereisen in gevallen nader onderzoek. Het gaat dan om proportionaliteit van de maatregel en dat de goeden niet onder de kwaden moeten lijden. Voor sommige constructies geldt dat de aanpak fundamenteel onderzoek vereist voordat beleidsopties kunnen worden geschetst. Er wordt blijvend gewerkt aan het inzichtelijk maken van belastingconstructies onder andere op basis van signalen van de Belastingdienst en gezocht naar mogelijkheden deze aan te pakken.
Wat vindt u ervan dat de deelnemingsvrijstelling soms gebruikt wordt om tussen bv’s te schuiven met winsten met als doel een zo laag mogelijk effectief belastingtarief te betalen?
De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is erop gericht Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zo veel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden te laten concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn (de zogenoemde «kapitaalimportneutraliteit»). Het doel van de deelnemingsvrijstelling is economisch dubbele belasting te voorkomen. De winst die een deelneming behaalt, is doorgaans op het niveau van die deelneming belast. Als op het niveau van de aandeelhouder nogmaals een winstbelasting zou worden geheven over de winst van een deelneming, zou dat een dubbele belasting van dezelfde winst opleveren. Het regime van de deelnemingsvrijstelling kent veel bepalingen om misbruik ervan tegen te gaan. Daardoor is de deelnemingsvrijstelling robuust tegen belastingontwijking. Zo geldt de deelnemingsvrijstelling bijvoorbeeld in het geheel niet voor voordelen uit laagbelaste beleggingsdeelnemingen en niet voor voordelen uit deelnemingen die in het buitenland aftrekbaar zijn. Ook de aanvullende CFC-maatregel zorgt ervoor dat bepaalde niet-uitgekeerde winsten van directe en indirecte buitenlandse deelnemingen onder omstandigheden toch in Nederland worden belast. Met ingang van 2021 zijn ook de liquidatie- en stakingsverliesregeling ingeperkt. De algemene suggestie die uit de vraag volgt, namelijk dat de deelnemingsvrijstelling zich laat misbruiken voor belastingontwijkende structuren, herken ik daarom niet. Als uitgangspunt geldt uiteraard dat belastingontwijking onwenselijk is. Dit kabinet bestrijdt daarom constructies waarmee belasting wordt ontweken. Indien blijkt dat de bestaande wet- en regelgeving niet toereikend is, worden deze signalen daar waar nodig verder opgepakt.
Kunt u uitleggen waarom het minimale bezitspercentage voor de deelnemingsvrijstelling in Nederland substantieel lager is dan in veel andere landen, zoals Australië, België, Estland, Finland, Griekenland, Luxemburg, Oostenrijk en Tsjechië?
Op grond van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is de winst die een Nederlands belastingplichtige moedervennootschap ontvangt door middel van een uitkering door een binnenlandse of buitenlandse dochtervennootschap (net als andere voordelen uit hoofde van een deelneming) onder voorwaarden vrijgesteld. Hiermee wordt economisch dubbele belasting voorkomen en kunnen Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zo veel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn.
De deelnemingsvrijstelling is een internationaal gebruikelijke methode en de Europese moederdochterrichtlijn is ook op een dergelijk uitgangspunt gebaseerd.6 Op grond van deze richtlijn dienen EU-lidstaten dubbele belastingheffing ten aanzien van deelnemingsdividenden en andere winstuitkeringen te elimineren. In de moederdochterrichtlijn wordt een bezitseis van 10% gehanteerd, maar het staat EU-lidstaten vrij om een lager percentage te hanteren.
De Nederlandse deelnemingsvrijstelling kent sinds de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een minimaal bezitspercentage van 5%. Het bezitspercentage is een praktisch hanteerbare maatstaf om een onderscheid te brengen tussen aandelen die worden gehouden als deelneming of als belegging. Verschillende omringende landen kennen ook een deelnemingsvrijstelling of een variant daarop waarbij tevens een bezitseis geldt. Zo wordt bijvoorbeeld in België en Duitsland een bezitseis van 10% gehanteerd en kennen Frankrijk en Spanje, net als Nederland, een bezitseis van 5%.
Bent u het ermee eens dat een verhoging van dit minimale bezitspercentage kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waarin beleggingsinkomen wordt vrijgesteld van vennootschaps- en/of dividendbelasting, doordat het moeilijker wordt om bepaalde fiscale constructies op te tuigen?
Met de deelnemingsvrijstelling wordt economisch dubbele belasting voorkomen en hiermee is de deelnemingsvrijstelling van belang voor het vestigingsklimaat voor Nederlandse bedrijven die investeren in het buitenland. Een verhoging van het minimale bezitspercentage raakt daarmee de reële economie. Daarnaast deel ik de opvatting niet dat een hoger bezitspercentage kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waarin beleggingsinkomen wordt vrijgesteld van vennootschaps- en/of dividendbelasting. Het regime van de deelnemingsvrijstelling kent veel bepalingen om misbruik ervan tegen te gaan. Zo is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een beleggingsdeelneming, tenzij er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming. Er is alleen sprake van een kwalificerende beleggingsdeelneming indien het lichaam is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse maatstaven reële heffing (onderworpenheidstoets) of indien de bezittingen van het lichaam doorgaans voor minder dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen (bezittingentoets).
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van het verhogen van het minimale bezitspercentage naar tien procent?
Het verhogen van de 5%-eis in de deelnemingsvrijstelling naar een 10%-eis leidt tot een budgettaire opbrengst. Deze opbrengst is afhankelijk van de gedragsreactie van bedrijven. Als gevolg van de maatregel zal het aantal deelnemingen met een deelnemingspercentage tussen de 5% en de 10% afnemen. De opbrengst zal naar schatting tussen de € 100 miljoen en de € 300 miljoen bedragen.
Bent u bereid deze maatregel op te nemen in het Belastingplan 2025? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals ik heb beschreven in het antwoord op vraag 5, raakt dit voorstel de reële economie en verkleint dit voorstel het risico op belastingontwijking niet. De maatregel verslechtert het vestigingsklimaat, zeker voor Nederlandse bedrijven die investeren in het buitenland.
Klopt het dat het in sommige gevallen mogelijk is om het betalen van belasting over de waardestijging van aandelen oneindig uit te stellen, omdat vervreemdingswinsten ook onder de deelnemingsvrijstelling vallen, waardoor een moedermaatschappij bij verkoop van een dochteronderneming die een aandelenpakket bezit geen vennootschapsbelasting over eventuele verkoopwinsten hoeft te betalen?
Een moedermaatschappij die aandelen in een dochtermaatschappij verkoopt, is in beginsel belasting verschuldigd over de met deze verkoop behaalde winst. Deze verkoopwinst is vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling als aan de voorwaarden voor toepassing daarvan wordt voldaan. De deelnemingsvrijstelling is niet altijd van toepassing. Zo geldt de deelnemingsvrijstelling bijvoorbeeld niet als de dochtermaatschappij een laagbelaste beleggingsdeelneming is. In dat geval is de verkoopwinst belast op het niveau van de moedermaatschappij.
De moedermaatschappij is bij de verkoop van een dochtermaatschappij evenmin belasting verschuldigd over een latente winst op een aandelenpakket dat die dochtermaatschappij houdt. Evenzo is een latent verlies op een aandelenpakket dat de dochtermaatschappij houdt niet aftrekbaar op het niveau van de moedermaatschappij. Deze winst is belast (of het verlies is aftrekbaar) op het niveau van de dochtermaatschappij zelf, zodra deze dochtermaatschappij voordelen (winst of verlies) uit dat aandelenpakket daadwerkelijk realiseert, bijvoorbeeld door het te verkopen. Nu het in het geschetste voorbeeld gaat om een aandelenpakket, geldt ook daarvoor dat op het niveau van de dochtervennootschap de deelnemingsvrijstelling van toepassing kan zijn wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, wordt ook in dit geval op het niveau van de dochtermaatschappij economisch dubbele heffing voorkomen, nu de winst doorgaans op een lager niveau is belast of het verlies aldaar aftrekbaar is.
Hoe oordeelt u over de wenselijkheid van deze constructie?
Bij de Belastingdienst zijn geen signalen bekend dat de situatie, waarbij de realisatie van de waardestijging van aandelen oneindig wordt uitgesteld, zich in de praktijk voordoet. Om die reden is het niet nodig om te oordelen over de wenselijkheid van deze situatie.
Hoe vaak komt deze constructie voor?
Bij de Belastingdienst zijn geen signalen bekend dat deze situatie zich in de praktijk voordoet.
Bent u bereid waardering op de marktwaarde van courante aandelen te verplichten op het moment dat de moedermaatschappij of een bv die direct of indirect eigenaar is van de desbetreffende aandelen, verkocht wordt, met als doel belasting te kunnen heffen over de verkoopwinst (of over een fictief vervreemdingsvoordeel bij de dochteronderneming)? Zo nee, waarom niet?
Het is onder voorwaarden, op basis van artikel 13a Wet Vpb 1969, reeds wettelijk verplicht om de waarde van een bepaald belang op de waarde in het economische verkeer te waarderen in plaats van op de kostprijs van dat belang. Een moedermaatschappij die een belang van 25% of meer heeft in een beleggingsdeelneming waarvan de bezittingen onmiddellijk of middellijk, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, bestaan uit zogenoemde laagbelaste vrije beleggingen, is verplicht het belang in die beleggingsdeelneming te waarderen op de waarde in het economische verkeer. Als gevolg daarvan wordt een waardestijging van die beleggingsdeelneming direct aan de belastbare winst van de moedermaatschappij toegevoegd. Voordelen uit dergelijke deelnemingen komen niet in aanmerking voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Om die reden en in het licht van het antwoord op vraag 10 zie ik op dit moment geen aanleiding om verdergaande maatregelen te treffen.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Er is geen sprake van een structurele budgettaire opbrengst, omdat de voorgestelde maatregel slechts een verschuiving in de tijd (een tijdelijk verschil) behelst. De structurele belastinggrondslag wijzigt niet. Wel zal de maatregel tot een tijdelijke extra opbrengst leiden doordat de belastingheffing over de waardestijging van aandelen in de tijd naar voren wordt gehaald. Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar op basis waarvan een inschatting van deze opbrengst kan worden gemaakt.
Klopt het dat op dit moment ook de rente op onzakelijke geldleningen aan moeder-, dochter- en zustervennootschappen aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting, ook als hiermee fiscale constructies worden opgetuigd, bijvoorbeeld bij excessieve schuldfinanciering van overnames door private equity-fondsen?
Voor de vraag of een vergoeding die wordt betaald als tegenprestatie voor het ontvangen van een geldverstrekking aftrekbaar is van de winst, is het eerst van belang welk karakter deze geldverstrekking heeft. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van eigen vermogen of vreemd vermogen is de civielrechtelijke vorm in beginsel leidend. De Hoge Raad heeft hierop drie uitzonderingen geformuleerd: de schijnlening, de bodemlozeputlening en de deelnemerschapslening.7 Als sprake is van eigen vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen vergoeding doorgaans vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling en is de vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker betaalt niet aftrekbaar. Als sprake is van vreemd vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen vergoeding belast en is de vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker in beginsel aftrekbaar.
Van een onzakelijke lening is kortgezegd sprake wanneer een lening in gelieerde verhoudingen een onzakelijk debiteurenrisico heeft dat is ingegeven door die gelieerde verhoudingen. Het onzakelijke karakter van de lening leidt er niet toe dat deze lening voor fiscale doeleinden wordt geherkwalificeerd in eigen vermogen. Met andere woorden: een onzakelijke lening is vreemd vermogen voor belastingdoeleinden. De door de geldverstrekker ontvangen rente is dan belast en de door de ontvanger aan de geldverstrekker betaalde rente is in beginsel aftrekbaar. Net als voor zakelijke geldleningen geldt voor onzakelijke leningen dat voor fiscale doeleinden een at arm’s length rente in aanmerking moet worden genomen. Voor onzakelijke geldleningen wordt de rente bepaald met een zogenoemde borgstellingsfictie: de rente wordt gesteld op de rente die de gelieerde vennootschap zou moeten vergoeden, indien zij met een borgstelling van een concernvennootschap onder overigens gelijke voorwaarden van een derde zou lenen.8
De op basis van de borgstellingsfictie bepaalde rente komt als gezegd in beginsel voor aftrek in aanmerking. De aftrek van deze rentelasten kan alsnog worden beperkt onder de renteaftrekbeperkingen die in de vennootschapsbelasting zijn opgenomen om onder andere uitholling van de grondslag van de vennootschapsbelasting tegen te gaan en een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken. Twee belangrijke renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting zijn te vinden in artikel 10a Wet Vpb 1969 (de anti-winstdrainagebepaling) en artikel 15b Wet Vpb 1969 (de implementatie van de earningsstrippingmaatregel die volgt uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking9 (ATAD1). Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de aftrek van bepaalde rentelasten ook onder het leerstuk van fraus legis (misbruik van recht) worden beperkt.10
Daarnaast wijs ik er volledigheidshalve op dat rente die niet als at arm’s length kan worden aangemerkt, op basis van artikel 8b Wet Vpb 1969, gecorrigeerd wordt. Deze wettelijke bepaling schrijft voor dat voorwaarden, waaronder rente, ter zake van rechtsverhoudingen met gelieerde partijen at arm’s length moeten worden bepaald.
Bent u bereid wettelijk vast te leggen dat rente niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting waar het gaat om onzakelijke geldleningen? Zo nee, waarom niet?
Indien sprake is van vreemd vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen zakelijke vergoeding belast en is de zakelijke vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker betaalt in beginsel aftrekbaar. Daardoor is er in beginsel sprake van evenwicht. Zoals aangegeven kan de aftrek van deze (zakelijke) rentelasten alsnog zijn beperkt door de reeds in de vennootschapsbelasting bestaande renteaftrekbeperkingen dan wel onder het leerstuk van fraus legis (misbruik van recht). Het wettelijk vastleggen dat rente niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting waar het gaat om onzakelijke geldleningen zou een verdere beperking zijn van de aftrek van zakelijke rentelasten. Het kabinet ziet hier op dit moment geen aanleiding voor. In de eerste plaats zijn geen signalen bekend dat constructies worden opgetuigd met onzakelijke leningen. Daarnaast zou door een dergelijke renteaftrekbeperking dubbele belasting ontstaan, omdat de rentebaten wel zijn belast op het niveau van de schuldeiser, maar de rentelasten in dat geval niet aftrekbaar zijn op het niveau van de schuldenaar. Het kabinet vindt een dergelijke verdere beperking van de aftrek van zakelijke rentelasten bovendien onwenselijk, omdat dubbele belasting niet ten goede komt aan het vestigingsklimaat en daarmee niet aan de bereidheid van zowel Nederlandse partijen als buitenlandse partijen om (verder) in Nederland te investeren.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Het in aftrek beperken van rente bij onzakelijke geldleningen heeft naar verwachting tot gevolg dat moederbedrijven er vaker voor kiezen om dochterondernemingen te financieren met een kapitaalstorting om mogelijke dubbele belastingheffing te voorkomen. De opbrengst zal voortkomen uit de gevallen waarin de onzakelijke lening niet bewust ontstaat, maar feiten en omstandigheden achteraf aanleiding geven tot de conclusie dat sprake is van een onzakelijke lening. Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar op basis waarvan een inschatting van deze opbrengst zou kunnen worden gemaakt.
Bent u bekend met onshoring-constructies, waarbij immateriële activa vanuit belastingparadijzen worden overgeheveld naar Nederland, waardoor een afschrijvingspotentieel ontstaat? Kunt u deze constructies uitleggen?
In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Transacties waarbij immateriële activa worden overgedragen vanuit landen met een relatief laag vennootschapsbelastingtarief komen in de praktijk soms voor als gevolg van de aanpassingen die zijn gedaan naar aanleiding van het G20/OESO Base Erosion and Profit Shifting project ten aanzien van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen. Naar aanleiding van de aanpassingen van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen bleek dat in deze relatief laagbelastende landen niet altijd de benodigde activiteiten worden uitgeoefend voor de ontwikkeling, het onderhoud en de exploitatie van deze immateriële activa. Omdat hiermee het mogelijke fiscale voordeel van het onderbrengen van de activa in het relatief laagbelastende land kan vervallen, kan dat voor belastingplichtigen een reden zijn om het activum over te hevelen naar een land waar deze activiteiten wel worden uitgeoefend. Dat wordt ook wel «onshoring» genoemd.
Indien een overdracht van activa plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen, dient voor fiscale doeleinden een zakelijke prijs (at arm’s length) in aanmerking genomen te worden. Daardoor wordt de tot het moment van de overdracht aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de overdracht gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond en de activiteiten werden uitgeoefend. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging relatief weinig of geen belasting betaald. Wanneer een met de Wet minimumbelasting 2024 vergelijkbare heffing (door de recente invoering van een minimumniveau van belastingheffing voor multinationals: Pijler 2) van toepassing is, kan worden bewerkstelligd dat over de waardestijging ten minste effectief 15% aan belasting wordt betaald.
De winsten die na de overdracht van activa met de daaraan gerelativeerde activiteiten worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het vermogensbestanddeel is overgedragen en de activiteiten worden uitgeoefend. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel, de verkrijgende groepsmaatschappij over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende activum te kunnen beheersen. Als een activum naar Nederland is overgedragen, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het activum onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op het overgedragen activum worden afgeschreven. Dat geldt zowel voor materiële als immateriële activa. Door afschrijving worden de aanschaffings- of voortbrengingskosten niet ineens ten laste van de fiscale winst gebracht. In plaats daarvan zorgt afschrijving ervoor dat de genoemde kosten van een vermogensbestanddeel over de gebruiksduur (economische levensduur) van het vermogensbestanddeel (binnen het bedrijf) – met inachtneming van de te verwachten residuwaarde – worden verspreid (aansluiten bij afname gebruiksnut).11 De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het activum een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het activum op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overtreft. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst. Het bovenstaande leidt in beginsel tot een evenwichtig systeem. Om ervoor te zorgen dat gekochte activa aansluiten bij de activiteiten in Nederland die worden uitgeoefend voor de ontwikkeling, het onderhoud en de exploitatie van deze activa, neemt de Belastingdienst dit kritisch in ogenschouw bij de beoordeling van dergelijke transacties.
Kunt u uitleggen waarom immateriële activa kunnen worden afgeschreven met als gevolg een lagere grondslag voor de vennootschapsbelasting?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 16.
Klopt het dat ook op de kostprijs van goodwill kan worden afgeschreven, ook als de goodwill niet in waarde daalt?
Bij goodwill dient onderscheid te worden gemaakt in (i) de door de belastingplichtige gekochte goodwill en (ii) de door de belastingplichtige zelf opgebouwde goodwill. De door een belastingplichtige gekochte goodwill komt in beginsel voor afschrijving in aanmerking. Overigens kan een belastingplichtige niet op alle bedrijfseconomisch geactiveerde (gekochte) goodwill afschrijven. Als een belastingplichtige een deelneming koopt, en ten aanzien van die aankoop bedrijfseconomisch goodwill activeert, wordt deze bedrijfseconomische teboekstelling van goodwill voor Nederlandse fiscale doeleinden niet gevolgd. In plaats daarvan maakt de gekochte goodwill onderdeel uit van de kostprijs van de deelneming, waarop niet kan worden afgeschreven.
De door een belastingplichtige zelf opgebouwde goodwill kan in het geheel niet worden geactiveerd omdat directe voortbrengingskosten daarvan ontbreken. Deze zelf opgebouwde goodwill betreft toekomstige winst die als gevolg van goed koopmansgebruik niet in een eerder jaar dient te worden verantwoord. Omdat de zelf opgebouwde goodwill niet kan worden geactiveerd, is het niet mogelijk om hierop af te schrijven. Deze zelf opgebouwde goodwill wordt in ieder geval uiteindelijk gerealiseerd bij gedeeltelijke of gehele staking van de onderneming.
Indien sprake is van voor fiscale doeleinden geactiveerde (en dus gekochte) goodwill, kan een belastingplichtige hierop afschrijven. Het is overigens niet verplicht om op gekochte goodwill af te schrijven, bijvoorbeeld als de goodwill niet in waarde daalt. Als een belastingplichtige afschrijft op gekochte goodwill, is deze afschrijving (wettelijk) gemaximeerd op 10% (van de aanschaffingskosten) per jaar. Het is dus mogelijk dat jaarlijks een lager bedrag wordt afgeschreven, bijvoorbeeld ingeval de goodwill gedurende een langere periode dan 10 jaar nut afwerpt in de onderneming. Afschrijving op gekochte goodwill is ingeval de totale waarde in het economische verkeer van de goodwill (gekochte en zelf opgebouwde goodwill tezamen) niet daalt desalniettemin gerechtvaardigd omdat de gekochte goodwill in de loop van de tijd slijt (geleidelijk aan verdwijnt). Voor de gekochte goodwill komt zelf opgebouwde goodwill in de plaats, welke zelf opgebouwde goodwill niet wordt geactiveerd omdat directe voortbrengingskosten daarvan ontbreken. Deze zelf opgebouwde goodwill wordt, zoals aangegeven, in ieder geval uiteindelijk gerealiseerd bij gedeeltelijke of gehele staking van de onderneming, die dan tot in Nederland belastbare winst leidt.
Bent u van mening dat goodwill altijd in waarde daalt, ook bij een normale voortzetting van een goedlopende onderneming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar mijn mening hoeft de totale waarde van goodwill (de door een belastingplichtige gekochte goodwill en zelf opgebouwde goodwill tezamen) niet altijd in waarde te dalen. Dat kan zijn bij een normale voorzetting van een goedlopende onderneming. Voor een verdere toelichting hierbij verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 18.
Kunt u toelichten wat er fout gaat als het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa niet meer mogelijk is?
Het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa sluit niet aan bij de bedrijfseconomische realiteit, omdat bedrijfsmiddelen in de regel afnemen in gebruiksnut naar mate de tijd verstrijkt. Het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa is daarmee strijdig met goed koopmansgebruik. Goed koopmansgebruik brengt met zich dat de baten en lasten moeten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking hebben. Door het activeren van bedrijfsmiddelen en door het vervolgens afschrijven op die bedrijfsmiddelen, worden de kosten van het bedrijfsmiddel over de gebruiksduur (economische levensduur) van het bedrijfsmiddel (binnen het bedrijf) – met inachtneming van de te verwachten residuwaarde – verspreid. Tot slot zal het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa naar verwachting worden gezien als een verslechtering van het Nederlandse vestigingsklimaat voor bedrijven.
Bent u bereid om het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa te verbieden? Zo nee, waarom niet?
In het licht van de antwoorden op de vragen 16 tot en met 20 zie ik momenteel geen aanleiding om het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa te verbieden.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Jaarlijks wordt er € 4,9 miljard op goodwill afgeschreven en € 11,4 miljard andere immateriële activa. Het verbieden van het afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa leidt echter niet tot een structurele budgettaire opbrengst, omdat de voorgestelde maatregel slechts een verschuiving in de tijd (een tijdelijk verschil) behelst. De structurele belastinggrondslag wijzigt niet. Wel kan de maatregel tot een (forse) tijdelijke extra opbrengst leiden. Deze tijdelijke opbrengst is afhankelijk van gedragseffecten die optreden, bijvoorbeeld in relatie tot de waardering van activa bij overname van bedrijfsonderdelen. Een exacte raming kan daarom nu niet worden gegeven.
De inzet van innovatie waterzuiveringstechnieken |
|
Chris Stoffer (SGP), Geert Gabriëls (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de beschikbaarheid van nieuwe methoden voor de zuivering van (afval)water?1
Ja.
Erkent u, gelet op de toenemende waterschaarste en problemen met onder meer PFAS en medicijnresten in het oppervlaktewater, de noodzaak om extra inzet te plegen op zuivering van afvalwater bij rioolwaterzuiveringsinstallaties en industriële bedrijven en van oppervlaktewater ten behoeve van de bereiding van drinkwater?
Ja, dat klopt. Daarom zijn door mijn ambtsvoorganger diverse maatregelen genomen en acties in gang gezet zoals ook aangegeven in de Kamerbrief betreffende de voortgang van de waterkwaliteit en de Kaderrichtlijn Water (KRW) van 27 juni jl.2 Het gaat daarbij om het samen met de waterbeheerders doorlopen van een traject waarbij voor alle rioolzuiveringsinstallaties (hierna: RWZI’s) een immissietoets wordt uitgevoerd op het effluent, de inzet op de zuivering van afvalwater via de Subsidieregeling stimulering verwijdering medicijnresten en de Ketenaanpak Medicijnresten, de vaststelling van de nieuwe Europese Richtlijn Stedelijk Afvalwater en innovaties onder andere via het «Innovatieprogramma Microverontreinigingen uit RWZI-afvalwater» (IPMV)3.
Door de geschetste inspanningen zal de waterkwaliteit verder verbeteren. Het is aan de drinkwaterbedrijven om te beoordelen welke behandelingen van het ingenomen water nodig zijn om hier drinkwater van te maken.
In hoeverre acht u innovatieve zuiveringstechnieken nodig om de normen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) voor chemische stoffen te halen en ook in de toekomst voldoende en veilig drinkwater te garanderen?
Innovatieve zuiveringstechnieken zijn nodig in aanvulling op de bronaanpak. Een deel van de chemische stoffen, zoals veel medicijnresten, kunnen goed en kosteneffectief worden gezuiverd met bestaande technieken, zoals ozon en poederkool. Voor andere stoffen, zoals PFAS, zijn innovatievere methoden nodig. Doordat er steeds nieuwe stoffen op de markt komen blijft ontwikkeling en innovatie nodig, om nieuwe robuuste, selectieve en daardoor kosteneffectieve zuiveringstechnieken te kunnen inzetten om ook deze nieuwere stoffen te kunnen zuiveren.
Hoe waardeert u het feit dat de in het artikel genoemde innovatieve membraantechniek wel in het buitenland verkocht wordt, maar nog nauwelijks in Nederland?
Het Groeiplan Watertechnologie (mogelijk gemaakt vanuit het Nationaal Groeifonds) geeft een belangrijke impuls aan de uitbreiding, innovatie en export van de watertechnologiesector. Het omvat de gehele keten van onderzoek tot en met demonstratie en zet in op groei van het verdienvermogen en de arbeidsproductiviteit, zowel voor de watertechnologiesector als voor water gebruikende sectoren. In het consortium werken watertechnologiebedrijven, drinkwaterbedrijven, kennisinstellingen en waterschappen samen om innovaties verder te brengen, en werken zo’n 600 partijen samen. In deze samenwerking wordt ook de samenwerking op de Nederlandse thuismarkt voor innovatieve watertechnologie gestimuleerd. Het is echter aan de drinkwaterbedrijven, waterschappen en industrie zelf om nieuwe technologie te omarmen. Deze maken hun eigen afwegingen over de noodzaak van vervanging dan wel uitbreiding en het wel of niet toepassen van alternatieve technologie.
Worden nu afdoende zuiveringstechnieken ingezet om PFAS en andere schadelijke stoffen uit afval- en drinkwater te halen?
Het drinkwater in Nederland moet voldoen aan de eisen uit het Drinkwaterbesluit. Daarin is onder andere de norm voor PFAS uit de Europese Drinkwaterrichtlijn opgenomen. Waar nodig worden door de drinkwaterbedrijven aanvullende zuiveringstrappen toegepast bij de productie van drinkwater. Het drinkwater wordt daarmee afdoende gezuiverd, daar waar nodig. Jaarlijks rapporteert de ILT aan de Kamer over de kwaliteit van het geleverde drinkwater.4
Het afvalwater van huishoudens en industrie wordt in een aantal locaties aanvullend gezuiverd met een vierde zuiveringstrap. Op veel rioolzuiveringsinstallaties moet deze vierde trap nog gebouwd gaan worden ter uitvoering van de vernieuwde Richtlijn Stedelijk Afvalwater. Zoals hierboven bij vraag 2 is aangegeven lopen diverse trajecten die de komende jaren tot veel verbetering van de kwaliteit van het afvalwater zullen leiden.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat een innovatieve zuiveringstechniek waarbij een groot deel van de chemische stoffen, als PFAS, gewasbeschermingsmiddelen en medicijnresten, maar ook virussen en fosfaten, uit het water gehaald wordt, breed ingezet wordt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 wordt er in diverse trajecten gewerkt aan het inzetten van een vierde trap voor zuivering van effluent. Hiermee wordt de inzet van aanvullende zuiveringstechnieken gestimuleerd. De waterbeheerders kiezen hierbij zelf welk techniek wordt toegepast, bijvoorbeeld innovatieve technieken, waarbij belangrijk is dat de beoogde techniek voldoende zuiveringsrendement oplevert. Het is aan de medeoverheden zelf om hun eigen afwegingen te maken over welke techniek wordt toegepast.
Als extra zuiveringsstappen zoals de membraantechniek nodig zijn, zouden deze dan volgens u aan de kant van de drinkwaterbereiding moeten worden ingezet, bij de afvalwaterzuivering of bij industrieën die lozen op oppervlaktewater en riool? Of moeten we overal meer en beter zuiveren?
Aanpak bij de bron heeft de voorkeur. Dit kan door vermindering van emissies van microverontreinigingen (minder gebruik van stoffen, gebruik van minder milieubelastende stoffen) en het vergroten van zuiveringscapaciteiten voor microverontreinigingen in afvalwater. Daarnaast kan een aanscherping van vergunningen en een beter toezicht en handhaving rondom lozingen op het riool en het oppervlaktewater een rol spelen bij het verminderen van emissies. In de KRW-impuls is veel aandacht voor het verminderen van emissies en het aanscherpen van vergunning, toezicht en handhaving op bedrijven die microverontreinigingen emitteren.
Hoe worden innovatieve zuiveringstechnieken als best beschikbare techniek voor zuivering van afvalwater bij industriële bedrijven aangewezen?
Best beschikbare technieken (BBT) zijn door de EU vastgesteld in BBT-documenten. De definitie van BBT staat onder de begrippen van bijlage A van de Omgevingswet. «Beste» omvat de meest doeltreffende technieken voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu. Dit om emissies van een bedrijf te voorkomen. Als dit niet mogelijk is, moet het bedrijf de emissie zoveel mogelijk beperken. «Beschikbare» omvat technieken die technisch en economisch haalbaar zijn voor die bedrijfstak, en die bedrijven kunnen toepassen. De techniek moet redelijkerwijs in Nederland of in een ander land verkrijgbaar zijn. Het begrip «technieken» is ruim. Hieronder vallen 1) de toegepaste technieken 2) ontwerp, bouw en ontmanteling van de installatie, en 3) onderhoud en bedrijfsvoering van de installatie. Een vergunningverlener moet de BBT-conclusies gebruiken bij het bepalen van BBT per bedrijfstak.
Bent u bereid te bezien hoe hergebruik van afvalwater door toepassing van innovatieve zuiveringstechnieken gestimuleerd of, zo nodig, afgedwongen kan worden?
Zoals hierboven bij vraag 2 is aangegeven, lopen er momenteel al diverse trajecten vanuit het Ministerie van IenW waarmee innovatieve zuiveringstechnieken gestimuleerd worden. Dit wordt voortgezet. De keuze over welke zuiveringstechniek toegepast wordt bij een afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI) of RWZI is aan de partij die de zuivering uitvoert, in afstemming met het bevoegd gezag dat toetst of de techniek als Best beschikbare techniek mag worden gezien. Dit is aan deze partijen zelf, ook om gedwongen winkelnering te voorkomen.
Hoe waardeert u de mogelijkheid om met bestaande of nieuwe wetgeving de meerkosten voor extra zuiveringsstappen voor opkomende stoffen te verhalen op de vervuilers?
In het concept van de wijziging van de Richtlijn Stedelijk Afvalwater is al voorzien in de invoering van een Uitgebreide Producenten Verantwoordelijkheid (hierna: UPV), waarmee producenten van humane geneesmiddelen en cosmetica zullen gaan meebetalen aan de vierde zuiveringstrap op rioolzuiveringsinstallaties die vallen onder de richtlijn. Na vaststelling van deze wijziging van de richtlijn op Europees niveau, naar verwachting dit najaar, zal dit worden geïmplementeerd in Nederland. Met de invoering van deze UPV zullen de kosten van de waterzuivering niet meer betaald worden door degene die de zuivering betalen (burgers en bedrijven), maar door de vervuilers, namelijk de gebruikers van medicijnen en cosmetica. Op dit moment is niet voorzien in een verdere uitbreiding van deze Uitgebreide Producentenverantwoordelijkheid voor andere stoffen of producten.
Als drinkwaterbedrijven en waterschappen extra kosten moeten maken voor extra zuiveringsstappen, hoe worden deze dan omgeslagen op de klant of ingezetene?
De tarieven van drinkwaterbedrijven en ook de heffingen van waterschappen zijn kostendekkend. Dit betekent dat als de kosten van drinkwaterbedrijven en/of waterschappen stijgen, zij dit mogen doorberekenen aan hun afnemers.
Kunt u inzichtelijk maken welke soorten vervuiling in de nabije toekomst voor de meest ingrijpende en duurste extra zuiveringsstappen zorgen? En kunt u inzichtelijk maken welke beleidsopties (zuiveren afvalwater, zuiveren drinkwater, emissiebeperkingen, en dergelijke) leiden tot de laagste maatschappelijke kosten voor schoon en veilig (drink-)water en het behalen van de KRW-normen?
Dit is een veelomvattende vraag, waar helaas geen eenduidig antwoord op te geven is. Zoals eerder aangegeven worden er steeds nieuwe stoffen ontwikkeld met nieuwe eigenschappen. Hierdoor kan niet vooruit gelopen worden op stoffen die mogelijk tot verontreiniging van het oppervlaktewater en grondwater zullen gaan leiden. Daarmee kan ook niet op voorhand worden aangeven welke beleidsopties het meest voor de hand liggen om deze nieuwe stoffen aan te pakken.
Het bericht 'Artsentekort Zeeland groeit, ook huisartsenspoedpost Oostburg dicht' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Artsen tekort Zeeland groeit, ook huisartsenspoedpost Oostburg dicht» en bent u op de hoogte van deze situatie? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het aanpakken van de personeelskrapte in de zorg heeft grote prioriteit. Voor alle zorginstellingen geldt dat zij, al dan niet in samenwerking in een regio, de uitdaging hebben om met het beschikbare personeel zo optimaal mogelijk zorg te verlenen. In het Hoofdlijnenakkoord staat beschreven dat ik het daarom aantrekkelijker ga maken om in de zorg te werken, door middel van meer autonomie, loopbaanperspectief en goede arbeidsvoorwaarden. Ik ga de werkdruk verlagen door minder registratietijd en door slim gebruik te maken van innovaties. Ik geef medewerkers de regie terug over hun roosters, over hun loopbaan en over hoe en waar ze hun werk het beste kunnen doen. Hoe dit concreet vorm gaat krijgen, wordt nader uitgewerkt in het Regeerprogramma.
Welke maatregelen worden er genomen om de onderliggende problematiek van het groeiende artsentekort, met name in de provincie Zeeland, aan te pakken?
Iedere regio, waaronder ook Zeeland, heeft een gezamenlijk regiobeeld opgesteld. Op basis van de opgaven die uit dit beeld naar voren komen is een regioplan opgesteld. In Zeeland heeft de Zeeuwse Zorg Coalitie (ZZC) een plan voor de toekomst van de zorg in Zeeland ontwikkeld: «De Zeeuw Zorgt 2030. Samen houden we Zeeland én de Zeeuwse Zorg en Welzijn gezond». Een van de thema’s hierbinnen is toekomstbestendige huisartsenzorg. Dit thema is uitgewerkt in een integraal transformatieplan en positief beoordeeld door de betrokken verzekeraars, waardoor dit plan nu uitgevoerd kan worden.
Voor het toegankelijk houden van de huisartsenzorg wordt onder meer gewerkt aan digitalisering, het verminderen van registratielast en de versterking van de samenwerking met het sociaal domein (uit de regiovisie).
Daarnaast wordt in Zeeland vanuit het Deltaplan gewerkt aan het terugdringen van de personeelstekorten. Het Deltaplan is een meerjarige samenwerking van 27 zorginstellingen en 3 onderwijsinstellingen waarbij als gezamenlijke organisaties gewerkt wordt aan een evenwicht tussen zorgvraag en arbeidsmarkt, zodat betrouwbare en kwalitatief goede zorg geboden kan blijven worden aan de inwoners van Zeeland en de maatschappelijke functies vervuld kunnen blijven worden. Het Deltaplan heeft activiteiten op het gebied van2 leren en ontwikkelen,3 netwerkzorg en innovatie en4 HR-samenwerking.
Deze activiteiten worden deels gefinancierd via de werkgeversorganisatie vanuit het programma Samen Regionaal Sterk en door de betrokken zorgorganisaties zelf. Drie interventies, te weten digitaal leerplatform, leerweg medewerker in transitie en regionaal werkgeverschap zijn interventies die behoren bij het integrale transformatieplan van de ZZC en zijn vooralsnog afgewezen voor financiering via de IZA-transformatiemiddelen, omdat de substantiële impact (nog) niet voldoende duidelijk is volgens de beoordelende verzekeraar conform het beoordelingskader impactvolle transformaties. Gesprekken over het beter inzichtelijk maken van de impact tussen zorgaanbieders, werkgeversorganisatie, data coalitie in Zeeland en verzekeraar zijn opnieuw opgestart.
Kunt u toelichten hoe de continuïteit van zorg voor de patiënten in Oostburg, Terneuzen en omliggende gebieden gewaarborgd blijft, aangezien de spoedpost in Oostburg en afdeling Neurologie in Terneuzen sluit?
Allereerst dient bij wijzigingen in het acute zorgaanbod de procedure uit het Uitvoeringsbesluit Wkkgz (AMvB acute zorg) en Uitvoeringsregeling Wkkgz gevolgd te worden. Daarin is onder andere de verplichting opgenomen om een continuïteitsplan op te stellen en te bespreken in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ). Nucleuszorg, de zorgaanbieder van de huisartsenpost, heeft mij laten weten dat aan de sluiting van de huisartsenspoedzorg in Oostburg een uitgebreid plan van aanpak en een continuïteitsplan ten grondslag ligt. Uit de bij het RIVM gevraagde bereikbaarheidsanalyse komt naar voren dat 92% van de totale bevolking in Zeeuws Vlaanderen binnen een half uur huisartsenspoedzorg kan ontvangen (op de post zelf of middels een visite) waarmee aan de norm van 90% voldaan blijft. Door te concentreren in Terneuzen kan de beschikbare capaciteit efficiënter worden ingezet, juist zodat de toegankelijkheid en goede kwaliteit van de acute zorg in deze regio geboden kan blijven worden. Ik heb van Nucleuszorg begrepen dat er voor patiënten niets in de telefonische bereikbaarheid, ontvangen van consulten, een visite van de huisarts of de beschikbaarheid van een ambulance verandert.
Over de beschikbaarheid van neurologie heeft ZorgSaam mij het volgende laten weten. De poliklinische zorg blijft in Terneuzen doorgang vinden. Voor de acute neurologie (zie hiervoor ook het antwoord op vraag5 heeft ZorgSaam gezocht naar een tijdelijke oplossing omdat zij de beschikbaarheid niet kan borgen. Hiervoor is samenwerking gezocht met Universitair Ziekenhuis (UZ) Gent. Concreet betekent dit dat vanaf 1 september geen neurologische patiënten opgenomen kunnen worden, maar dat zij bij UZ Gent of andere ziekenhuizen in de regio terecht kunnen. Hiervoor is een continuïteitsplan in voorbereiding.
Bent u bereid om te investeren in specifieke stimuleringsmaatregelen om artsen naar krimpgebieden zoals Zeeland te trekken?
Het aantal opleidingsplaatsen voor huisartsen wordt de komende jaren verhoogd op advies van het Capaciteitsorgaan. Via de landelijke verdeling van opleidingsplaatsen is er al stimulering om ook in krimpgebieden voldoende artsen op te leiden. Binnen de plaatsingsprocedure van huisartsen in opleiding wordt (zo veel als mogelijk) rekening gehouden met de plaatsingsvoorkeur van de kandidaten en regionale spreiding van de kandidaten over het land. De Huisartsenopleiding Nederland (HON) spant zich met haar samenwerkingspartners in voor voldoende toekomstbestendige huisartsen voor iedereen en alle regio’s in Nederland. De landelijk wervings- en selectieprocedure is hierop ingericht. Voor specifieke stimuleringsmaatregelen voor Zeeland verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Welke invloed heeft de sluiting van de huisartsenspoedpost in Oostburg en afdeling Neurologie in Terneuzen op de werkdruk, wachtlijsten en bereikbaarheid van omliggende huisartsenspoedposten en ziekenhuizen? Welke omliggende huisartsenspoedposten en ziekenhuizen blijven nog over?
Het ziekenhuis heeft laten weten dat ZorgSaam een al langer bestaand samenwerkingsverband met UZ Gent in België heeft. Op basis van deze samenwerking worden alle acute neurologische patiënten, gedurende de tijdelijke opschorting van de acute neurologische zorg in ZorgSaam, in principe door de ambulance naar het UZ Gent gebracht. Verder heeft ZorgSaam afspraken met UZ Gent gemaakt over de (tijdelijke) inzet van neurologen van UZ Gent in ZorgSaam. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat een groter deel van de patiënten uit het verzorgingsgebied van ZorgSaam dan al gebruikelijk, tijdelijk gebruik kan maken van de neurologische zorgvoorzieningen in andere Belgische ziekenhuizen die grenzen aan het verzorgingsgebied van ZorgSaam. ZorgSaam en deze Belgische ziekenhuizen hebben hierover overleg.
Een tijdelijke sluiting van de verpleegafdeling neurologie en tijdelijke opschorting van de acute zorg voor neurologische patiënten per 1 september a.s., heeft naar verwachting verder tot gevolg dat in het ADRZ-ziekenhuis in Goes een lichte toename te verwachten is van de poliklinische neurologische zorgvraag en mogelijk ook een lichte toename van de acute zorg voor neurologische patiënten afkomstig uit het verzorgingsgebied van ZorgSaam. ZorgSaam en ADRZ hebben hierover overleg en onderzoeken verder de mogelijkheden om de zorg voor neurologische patiënten Zeelandbreed op lange termijn toekomstbestendig te maken.
De invloed van de sluiting van de huisartsenpost in Oostburg op de overige huisartsenspoedposten is naar verwachting beperkt. Meer dan 75% van de consulten huisartsenspoedzorg vindt reeds plaats op de post in Terneuzen. De daaropvolgende dichtstbijzijnde huisartsenspoedpost bevindt zich in Goes. Maar vanwege de natuurlijke barrière (Westerschelde) is dit voor inwoners van Zeeuws-Vlaanderen geen veelgebruikt alternatief. Met name in het westen van Zeeuws-Vlaanderen wordt gebruik gemaakt van de (dag)zorg in het nabijgelegen ziekenhuis in Knokke (België).
Is alleen het personeelstekort de reden dat deze spoedpost in Oostburg en de afdeling Neurologie in Terneuzen sluit, of zijn er nog andere redenen? Welke maatregelen hebben de besturen getroffen om personeel te behouden of nieuw personeel aan te trekken?
Volgens Nucleuszorg zijn er naast het personeelsprobleem ook andere redenen om de huisartsenspoedzorg anders te organiseren. De sluiting van de huisartsenspoedpost in Oostburg is namelijk ook onderdeel van een breder plan om de spoedzorg in Zeeuws-Vlaanderen toegankelijk en van goede kwaliteit te houden. Het gaat dan bijvoorbeeld om de samenwerking met de spoedeisende hulp (SEH), de intensivering van de samenwerking met de verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg (onder meer door middel van zorgcoördinatie) en de crisisinterventie van de GGZ.
ZorgSaam geeft aan dat het tekort aan neurologen de reden is om de afdeling Neurologie tijdelijk te sluiten. Dit is een probleem waar niet alleen ZorgSaam mee te maken heeft, maar dit speelt ook landelijk en in België. Zelf heeft het ziekenhuis meerdere maatregelen getroffen en acties uitgezet: een langdurige werving, ook internationaal, mogelijkheden van taakherschikking, samenwerking met andere Nederlandse ziekenhuizen en contact met de beroepsvereniging en ROAZ-regio.
Wat was het neurologentekort in Terneuzen waardoor de afdeling moest sluiten? Klopt het dat een aantal neurologen zelf zijn vertrokken en zo ja, wat was hun reden en welke lessen kunnen hieruit worden getrokken?
ZorgSaam heeft mij geïnformeerd dat het hier inderdaad een tekort aan neurologen betreft om verschillende redenen (onder andere pensionering en persoonlijke redenen).
Klopt het dat neurologie een basisspecialisme is en dat ziekenhuizen 24/7 neurologische zorg moeten kunnen bieden? Zo ja, wat voor impact heeft de sluiting van de neurologische afdeling op de spoed en intensive care zorg, want ook die moeten kunnen rekenen op neurologische zorg? Wordt het ziekenhuis in Terneuzen hierdoor niet per saldo een buitenpoli?
Het klopt dat neurologie een belangrijk specialisme in de spoedeisende geneeskunde is. In het Kwaliteitskader Spoedzorgketen zijn daarom normen over de bereikbaarheid van neurologen opgenomen. Het tijdelijk sluiten per 1 september a.s. van de afdeling neurologie betreft een klein deel van de acute zorg, namelijk alleen de neurologische zorg uit het totale palet aan zorg dat het ziekenhuis aanbiedt. De poliklinische afdeling neurologie en overige spoedeisende zorg blijven beschikbaar. In het continuïteitsplan van ZorgSaam, dat in voorbereiding is, worden de eventuele risico’s op de acute as zoveel mogelijk in kaart gebracht en maatregelen genomen om deze te beperken. Dit plan is door het ziekenhuis opgesteld in overleg met en conform AMvB afgestemd met het ROAZ, huisartsen, ambulancedienst, meldkamer, vereniging neurologie, inwoners, veiligheidsregio en zorgverzekeraars. Het ziekenhuis heeft een concept continuïteitsplan voorgelegd aan de IGJ waaruit blijkt dat het ziekenhuis zicht heeft op mogelijke risico’s als gevolg van de tijdelijke opschorting van de acute neurologische zorg.
Heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) meldingen ontvangen over enige onregelmatigheden op de afdeling neurologie in Terneuzen?
De IGJ heeft mij laten weten dat zij hierover geen meldingen heeft ontvangen. De IGJ is door de bestuurder tijdig en adequaat geïnformeerd over het verloop in de vakgroep neurologie en dat de zoektocht naar een toekomstbestendige oplossing voor het behoud van kwalitatief goede neurologische zorg in Zeeland.
Op 24 juni 2024 heeft de IGJ wel de «Vooraankondiging concentratie huisartsenspoedzorg in Zeeuws-Vlaanderen met als gevolg sluiting van de HAP in Oostburg vanaf 1 oktober 2024» ontvangen.
Hoe beoordeelt u de mogelijke risico's voor patiëntveiligheid nu deze huisartsenspoedpost in Oostburg en afdeling Neurologie in Terneuzen zijn deuren sluit?
Partijen in de regio kunnen zelf goede afwegingen maken over de inrichting van het spoedzorglandschap en kennen de lokale situatie het best. Zoals ik in antwoord op vraag 3 al aangaf, dienen zij de daarvoor bestemde procedures goed na te leven en daarvan hebben partijen aangegeven dit te doen. Ook heeft Nucleuszorg aangegeven dat de risico’s voor de patiëntveiligheid door dit besluit niet in het geding zijn. De mogelijke risico’s voor de patiëntveiligheid dienen in de besluitvormingsprocedure te zijn meegenomen. Door middel van onder meer een continuïteitsplan dient de IGJ op de hoogte gebracht te worden van de wijze waarop de besluitvormingsprocedure heeft plaatsgevonden. De IGJ monitort het verdere verloop van de besluitvormingsprocedure en kan zolang de stukken nog niet door de inspectie zijn ontvangen, geen uitspraak doen over de patiëntveiligheid
De electieve neurologische zorg in ZorgSaam blijf beschikbaar. Het betreft een tijdelijke sluiting van de verpleegafdeling neurologie en tijdelijke opschorting van de acute zorg voor neurologische patiënten per 1 september a.s.
ZorgSaam heeft voor de neurologie een concept continuïteitsplan opgesteld en dit concept onder andere voorgelegd aan de IGJ. Uit dit continuïteitsplan blijkt dat het ziekenhuis, op basis van een eerste prospectieve risico-inventarisatie (PRI) die het ziekenhuis heeft uitgevoerd, zicht heeft op de mogelijke risico’s als gevolg van de tijdelijke opschorting van de acute neurologische zorg. Om de risico’s zo veel als mogelijk te beperken, neemt het ziekenhuis maatregelen. Het ziekenhuis zal vervolg PRI’s uitvoeren.
Zoals ik bij vraag 5 ook heb aangegeven heeft ZorgSaam afspraken gemaakt met UZ Gent, huisartsen en de ambulancedienst en wordt dit vastgelegd in een continuïteitsplan om risico’s te beperken. Voor de acute zorg betekent dit dat een groter gedeelte van de Zeeuws-Vlaamse inwoners voor acute neurologische zorg tijdelijk moet uitwijken naar Belgische ziekenhuizen.
Hoe beoordeelt u het feit dat nieuwe patiënten voor neurologie worden doorverwezen naar een ziekenhuis in Gent en dat vermoedelijk veel patiënten naar Knokke zullen gaan, over de Belgische grens dus? Wat voor impact heeft dit op de toegankelijkheid van de zorg?
Ik hecht er waarde aan om te benoemen dat niet allenieuwe patiënten verwezen zullen worden naar een ziekenhuis in België. Zoals ik noemde kunnen (nieuwe) poliklinische patiënten nog steeds terecht in ZorgSaam. Ook heeft het ziekenhuis aangegeven dat er voor huisartsen de mogelijkheid blijft bestaan om in overleg te treden met een neuroloog over poliklinische of semi-spoed vraagstukken. Het betreft dus de patiënten met een (sterke verdenking op) acuut neurologisch beeld die naar UZ Gent moeten voor zorg. Het ziekenhuis heeft mij ook laten weten dat zij een al lang bestaande samenwerking heeft met UZ Gent en op meerdere gebieden samenwerken en UZ Gent ziet als een belangrijke en betrouwbare partner.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 ook heb aangegeven zijn de genomen maatregelen en afspraken erop gericht om de toegang tot zorg, zowel huisartsenzorg en ziekenhuis zorg (neurologie) zo goed als mogelijk te garanderen.
Kunt u toezeggen om in gesprek met lokale zorgaanbieders en overheden om het artsentekort in Zeeland op te lossen en zo ja, welke oplossingen worden er voorgesteld? Bent u bereid om de conclusies en aanbevelingen uit deze gesprekken met de Kamer te delen?
Ja, ik ben bereid het gesprek aan te gaan met lokale zorgaanbieders en overheden om te zien hoe we de ingeslagen weg in Zeeland via het transformatieplan van de ZZC en de samenwerking met het sociale domein verder kunnen ondersteunen.
Hoe ziet de langetermijnvisie van de regering eruit met het oog op het waarborgen van spoedeisende hulp en ziekenhuisafdelingen in dunbevolkte gebieden zoals Zeeland, mede in het licht van het recente rapport «Elke regio telt»?
In het hoofdlijnenakkoord van 16 mei 2024 is de volgende passage opgenomen:
«Voor nu en voor de langere termijn wordt ingezet op (...) goede regionale afspraken tussen ziekenhuizen over bereikbaarheid bij acute zorg in de buurt en van streekziekenhuizen; de insteek wordt dat streekziekenhuizen behouden blijven.» Deze passage zal verdere invulling krijgen in het regeerprogramma voor de regeerperiode van het kabinet Schoof. Ik ben bekend met het rapport «Elke regio telt». Op de inhoud van het nog vast te stellen regeerprogramma kan ik niet vooruit lopen.
Met partijen in het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn daarnaast afspraken gemaakt over de manier waarop partijen zich inzetten om de zorg toekomstbestendig te organiseren. De in het kader van de afspraken uit het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen, die ik voor Zeeland al noemde in mijn antwoord op vraag 2, kunnen daar goed bij helpen. Daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden. Het is aan de zorgaanbieder van medisch specialistische zorg, het ziekenhuis, om met betrokkenheid van ander partijen in de zorgketen een besluit te nemen over de toekomstbestendige inrichting van de medische specialistische zorg in de regio.
Een project van 17 gangbare en biologische boeren voor zoetwateropslag dat vanwege een te laat toegekende subsidie in het water dreigt te vallen |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het samenwerkingsproject van zeventien akkerbouwers, fruittelers en biologische groentetelers om in de gebiedspilot «Zoetwaterberging in West Zeeuws-Vlaanderen» op achttien locaties zoetwaterberging te realiseren?
Ja, het project is mij bekend. Het betreft een project onder de samenwerkingsmodule van de regeling groen-economisch herstel (EHF). In de beantwoording van vragen van de leden Flach (SGP) en Bromet (Groen Links/PvdA) op 15 maart 2024 (Kamerstuk Aanhangsel Handelingen I 2023/24 nr. 1697) is mijn ambtsvoorganger nader op dit project ingegaan.
Bent u ervan op de hoogte dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een positieve subsidiebeschikking voor dit project heeft afgegeven, voor subsidie vanuit «Samenwerken aan groen-economisch herstel», maar dat de dienst ruim twintig maanden nodig heeft gehad om tot dat besluit te komen?
Ja, ook dit is mij bekend.
Is het juist dat de RVO pas eind juni 2023 een eerste verzoek naar de initiatiefnemers heeft gestuurd voor aanvullingen op de aanvraag, terwijl de uiterlijke datum van beoordeling van 18 juli 2022 was? Zo ja, waarom heeft dat zo lang geduurd?
Ja, dit is juist. Laat ik vooropstellen dat het heel vervelend is voor de aanvrager(s) dat de beslissing op de aanvragen zo lang heeft geduurd.
Zoals aangegeven in de beantwoording op eerdere Kamervragen (Kamerstuk Aanhangsel Handelingen I 2023/24, nr. 1697), is de EHF-regeling een crisismaatregel die voortvloeit uit afspraken van de Europese Raad in 2020 over een extra inzet van Europese middelen om het bedrijfsleven te ondersteunen in de nasleep van de COVID-19 uitbraak. De regeling werd opengesteld aan het eind van de programmeringsperiode van GLB POP3 (2014–2022) en de structuur en opzet van deze landelijke samenwerkingsregeling was nieuw. De regeling is in zeer korte tijd tot stand gekomen en vervolgens zeer fors overschreven (6 keer zoveel als verwacht), onder andere door de aantrekkelijke opzet van de regeling.
De forse overschrijving, in combinatie met de (destijds voor de uitvoerder nieuwe) structuur van de regeling en overheveling tussen verschillende categorieën vanwege afwijzingen en gedeeltelijke goedkeuringen, zorgde voor onduidelijkheid in het beschikbare budget. De aard van de regeling bracht bovendien met zich mee dat er een uitgebreide individuele beoordeling van aanvragen moest plaatsvinden. Deze samenloop van omstandigheden heeft ertoe geleid dat de tijd tussen aanvraag en toekenning langer is geweest.
Door de langere tijd tussen aanvraag en toekenning, kunnen ondernemers problemen ervaren met het halen van de uitvoeringstermijn (31-12-2024). In deze gevallen zal RVO zo veel mogelijk meedenken, gericht op maatwerkoplossingen voor de betreffende ondernemers. Dit binnen de Europese kaders die van toepassing zijn op de samenwerkingsvariant van de regeling groen-economisch herstel (EHF).
Klopt het tevens dat de uiteindelijke positieve beschikking pas op 31 oktober 2023 is afgegeven, meer dan twintig maanden nadat de subsidie was aangevraagd? Zo ja, kunt u dan verklaren waarom de RVO zoveel tijd nodig heeft gehad om de aanvraag te beoordelen?
Het klopt dat op 31 oktober 2023 de beschikking voor dit project is afgegeven. Zie mijn antwoord op de vragen 1 en 3 voor de toelichting hiervan.
Klopt het dat het uiterlijk op 31 december 2024 afronden van een project een voorwaarde is voor de subsidies vanuit «Samenwerken aan groen-economisch herstel»?
Ja, dat is juist. In de regeling is opgenomen dat het project uiterlijk afgerond dient te zijn op 31 december 2024. In het geval dat voor de uitvoering van een project een fysieke investering wordt gedaan zoals omschreven in de regeling, moet de aanschaf daarvan plaatsvinden na het indienen van de subsidieaanvraag en binnen twee jaar na het toekennen van de subsidie. De einddatum hangt onder meer samen met de einddatum van de Europese Verordening (31 december 2025) en de tijd die in de uitvoering nodig is om declaraties tijdig in Brussel te kunnen indienen.
Begrijpt u dat de initiatiefnemers, pas nadat duidelijk was dat de subsidie werd toegekend, konden beginnen met onder andere de vergunningaanvragen voor het project, noodzakelijke onderzoeken zoals soortenonderzoek en de daadwerkelijke aanleg van de zoetwaterbergingen?
Ik begrijp dat dit, gezien de omvang van de subsidie, bepalend is. Het maken van kosten voorafgaande de subsidiebeschikking is op eigen risico van de aanvrager.
In de EHF regelingsmodule «samenwerken aan groen-economisch herstel» is opgenomen dat projecten uiterlijk op 31 december 2024 moeten zijn afgerond en de vaststellingsverzoeken en laatste declaraties uiterlijk 31 maart 2025 bij RVO zijn ingediend. Dit is om tijdige declaratie in Brussel mogelijk te maken.
Binnen deze kaders is voor dit project een oplossing op maat gevonden.
Begrijpt u tevens dat het voor de initiatiefnemers, gezien de grote investeringen van gezamenlijk ruim 3,8 miljoen euro, niet mogelijk was om op eigen risico (voor afgifte van de subsidiebeschikking) te starten met het project en dat door de trage behandeling van de subsidieaanvraag door de RVO het project niet meer voor 31 december 2024 kan worden afgerond?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat niet van de initiatiefnemers kan worden verwacht dat zij het project alsnog voor het einde van het jaar afronden en dat uitstel van de realisatietermijn daarom voor de hand ligt, gezien het bovenstaande en gezien het feit dat het voor hen technisch onmogelijk is om voor de gestelde einddatum het project volledig af te ronden?
Zie antwoord op vraag 7.
Kunt u uitleggen waarom de RVO niet bereid is om uitstel te verlenen, ondanks een verzoek daartoe van de initiatiefnemers?
Zie antwoord op vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u om een oplossing te bieden voor dit project? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de RVO om ervoor te zorgen dat dit samenwerkingsproject alsnog doorgang kan vinden?
In het betrokken project is door RVO met maatwerk een oplossing geboden aan de begunstigde.
Kunt u tevens aangeven in hoeverre deze situatie een incident is of dat er meer projecten zijn die wel een positieve subsidiebeschikking hebben gekregen voor een project in het kader van «Samenwerken aan groen-economisch herstel», maar die door de trage behandeling door de RVO en het vasthouden aan de deadline van 31 december 2024 alsnog niet zullen worden gerealiseerd? Indien dit het geval is, om hoeveel projecten gaat dit en welk subsidiebedrag is daar in totaal mee gemoeid?
Er is in totaal aan 32 projecten subsidie verleend. Er zijn mogelijk meer projecten voor wie de betrokken termijnen van de EHF regelingsmodule «samenwerken aan groen-economisch herstel» te krap is. Het is op dit moment, gezien het feit dat de projecten nog in ontwikkeling zijn en er feitelijk wellicht meer of minder vooruitgang is geboekt dan bij RVO op dit moment bekend is, niet mogelijk om exact aan te geven om hoeveel projecten dit gaat.
In voorkomende andere gevallen zal RVO positief meedenken over de mogelijkheden binnen de bestaande kaders (o.a. de eerdergenoemde Europese deadlines). Daarin zal de ruimte gezocht worden om maatwerk te leveren waar dat nodig en mogelijk is.
Opvang en werk voor asielzoekers en statushouders die nog in een AZC verblijven |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u zich bewust van het feit dat het voor veel werkgevers nog steeds lastig is om asielzoekers en statushouders die nog in de asielopvang zitten aan te nemen? Kunt u reflecteren op de meest in het oog springende redenen hiervoor?
In het rapport van Regioplan1 is uitgewerkt welke belemmeringen er zijn voor asielzoekers bij het toetreden tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Hieruit zijn ook belemmeringen voor werkgevers naar voren gekomen, zoals het aanvragen van de tewerkstellingsvergunning en onbekendheid met de mogelijkheid en de regels omtrent het in dienst nemen van asielzoekers. Uit dit rapport blijkt ook dat de verschillende belemmeringen met elkaar verweven zijn en elkaar versterken. Het is hierdoor lastig aan te geven wat de meest in het oog springende reden is.
Eén van de belemmeringen die uit dit rapport naar voren is gekomen is de 24-weken-eis. Sinds de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de 24-weken-eis van eind vorig jaar2 past het UWV niet langer de 24-weken-eis toe bij aanvragen voor een tewerkstellingsvergunning ten behoeve van asielzoekers. Sinds 2023 en met name sinds deze uitspraak is er sprake van een sterke toename van het aantal tewerkstellingsvergunningen dat door UWV wordt afgegeven aan werkgevers die asielzoekers in dienst nemen. In dit jaar zijn, voor deze groep, tot en met eind september al ongeveer 5.560 tewerkstellingsvergunningen afgegeven. Dit is een sterke toename ten opzichte van de periode voorafgaand aan de uitspraak van de Raad van State. Zo werden er in 2021 en 2022 ca. 600 tewerkstellingsvergunningen per jaar afgegeven voor asielzoekers. In 2023 betroffen dit iets meer dan 2000 tewerkstellingsvergunningen. De toename van het aantal verleende tewerkstellingsvergunningen komt waarschijnlijk niet alleen door het vervallen van de 24-weken-eis, maar ook doordat er sindsdien meer aandacht is geweest voor de mogelijkheid voor asielzoekers om te werken en voor werkgevers om asielzoekers in dienst te nemen.
Statushouders hebben reeds vrije toegang tot de arbeidsmarkt. Toch komen er signalen uit de praktijk dat werkgevers ook belemmeringen ervaren bij het aannemen van statushouders die nog in de opvang verblijven. Denk hierbij bijvoorbeeld aan:
Bent u bereid om, met het oog op participatie en spoedige integratie van nieuwkomers in Nederland, zo veel mogelijk barrières weg te nemen om mensen die daar recht op hebben zo snel mogelijk te laten werken?
Om de barrières voor participatie en integratie van nieuwkomers weg te nemen zet het Kabinet zich in voor zowel de doelgroep asielzoekers als statushouders. Voor wat betreft asielzoekers is op 14 juli 2023 de kabinetsreactie3 op het rapport van Regioplan over de belemmeringen die zij ervaren bij toetreding tot de arbeidsmarkt aan uw Kamer gestuurd. In deze brief is per belemmering uitgewerkt welke stappen worden genomen om de belemmering weg te nemen of te beperken.
Hoewel het goed nieuws is dat sinds de uitspraak over de 24-weken-eis meer werkgevers een tewerkstellingsvergunning aanvragen en er dus meer asielzoekers aan het werk zijn, blijft het Kabinet zich inzetten om ook andere belemmeringen weg te nemen. Dit doet de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (MSZW) onder andere door – samen met UWV – informatievoorziening voor werkgevers te verbeteren. Ook heeft de voorganger van MSZW UWV verzocht om complete tewerkstellingsvergunningaanvragen voor asielzoekers met voorrang te behandelen en binnen een streeftermijn van twee weken op de aanvragen te beslissen, in plaats van de reguliere termijn van vijf weken. UWV voert momenteel hiervoor een verkenning uit.
In de Uitvoeringsbrief Inburgering4 is de verkenning naar een ondersteuningsstructuur voor asielzoekers bij de toeleiding tot de arbeidsmarkt opgenomen. De verkenning is uitgevoerd in samenwerking met COA, UWV, VNG en andere relevante partners zoals werkgeversorganisaties AWVN en VNO-NCW en uitzendkoepels NBBU en ABU. De uitkomst van deze eerste verkenning is dat het wenselijk is om aan te sluiten bij de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur, waarbij gemeenten en/of het UWV een wettelijke taak krijgen voor de arbeidstoeleiding van deze groep werkzoekenden. De verkenning behoeft nog verdere inhoudelijke uitwerking. Op korte termijn zetten genoemde uitvoeringspartners COA en UWV en de werkgeversorganisaties en intermediairs zich in om binnen de huidige financiële en juridische kaders lokaal pilots en initiatieven voor asielzoekers die aan de slag willen vorm te geven en uit te breiden.
Met het plan van aanpak «statushouders aan het werk» onderneemt het kabinet samen met de taskforce VIA activiteiten om de kansen op betaald werk voor statushouders te verbeteren. Er wordt onder andere ingezet op vroege participatie vanuit AZC’s, het versterken van de regionale samenwerking via gemeenten & arbeidsmarktregio’s en het ondersteunen van werkgevers. Zo vervullen de Regionale verbinders bijvoorbeeld een spilfunctie tussen werkgevers en gemeenten bij het opzetten en uitbreiden van trajecten voor statushouders met en zonder inburgeringsplicht en delen zij goede voorbeelden in de regio en met andere arbeidsmarktregio’s. Daarnaast wordt op 2 september 2024 het eerste tijdvak opengesteld van de subsidieregeling voor werkgevers. Deze subsidieregeling biedt werkgevers een financiële tegemoetkoming voor de extra begeleiding van statushouders op de werkvloer, gericht op het verkleinen van de taal- en cultuurverschillen. Daarnaast vervullen de regionale verbinders een spilfunctie tussen werkgevers en gemeenten bij het opzetten en uitbreiden van trajecten voor statushouders met en zonder inburgeringsplicht en delen zij goede voorbeelden in de regio en met andere arbeidsmarktregio’s. Op 25 maart is de voortgangsbrief over het «plan van aanpak «statushouders aan het werk»»5 naar uw Kamer gestuurd.
Kunt u zich voorstellen dat werkgevers aarzelen om mensen die nog in een azc wonen aan te nemen, omdat mensen soms halsoverkop naar een andere locatie worden verplaatst, zonder hun werk op een fatsoenlijke manier af te kunnen ronden?
De Minister van Asiel en Migratie begrijpt dat de (vele) verhuizingen van bewoners uitdagingen met zich mee kunnen brengen. Sommige verhuizingen zijn echter onvermijdelijk (zie een nadere toelichting hierop in het antwoord op vraag 4). Tegelijkertijd wordt een bewoner altijd vooraf geïnformeerd over een aanstaande verhuizing. In de praktijk is er dus enige tijd tussen voorgenomen en daadwerkelijke verhuizing. De bewoner dient in dat geval zelf, liefst zo snel mogelijk, zijn of haar werkgever over de aanstaande verhuizing te informeren.
Bent u bereid te zoeken naar manieren om mensen die werken (asielzoekers of statushouders in de opvang) zo min mogelijk te verplaatsen tussen opvangvoorzieningen in verschillende gemeenten, zodat zij hun werk en de bijbehorende voordelen met betrekking tot integratie en het leren van de taal zo veel mogelijk kunnen behouden? Wat is hiervoor nodig?
In de huidige inrichting van de asielopvang volgt de asielzoeker het asielproces en verhuist daardoor een aantal keer. Doordat er een tekort is aan duurzame asielopvang en noodopvanglocaties vaak van korte duur zijn, zien we veel verhuisbewegingen. Deze verhuisbewegingen hebben grote impact op asielzoekers, omdat hierdoor bijvoorbeeld kinderen van school moeten wisselen en volwassenen een baan moeten stopzetten.
Veelvuldige verhuisbewegingen hebben dus een negatieve impact op vroege integratie en participatie. Met de herijking van de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen wordt de opvangmodaliteit losgekoppeld van de asielprocedure. Op deze manier kan het aantal verhuisbewegingen worden beperkt.
Daarnaast is voor het verminderen van verhuisbewegingen in de huidige praktijk van wezenlijk belang dat er voldoende stabiele en duurzame opvangvoorzieningen zijn. Dit vraagt ook dat gemeenten geen doelgroep beperkingen invoeren, wat op dit moment veelal voorkomt als het gaat om noodopvanglocaties en tijdelijke gemeentelijke opvang. Tegelijkertijd is het van belang om grip op migratie te krijgen en de instroom te beperken. Zo kunnen beschikbare opvanglocaties zo efficiënt mogelijk gebruikt worden en de verhuisbewegingen tot een minimum beperkt worden.
Bent u bereid om, daar waar dat echt niet mogelijk is, te werken met een overgangsperiode van minimaal twee weken, zodat werkgevers niet worden geconfronteerd met medewerkers die ineens moeten stoppen met werken?
Zoals toegelicht door de Minister van Asiel en Migratie in vraag 3, wordt een bewoner vooraf geïnformeerd over een aanstaande verhuizing. In de praktijk is er dus enige tijd tussen voorgenomen en daadwerkelijke verhuizing. De bewoner dient zelf zijn of haar werkgever hierover te informeren. Het is niet wenselijk om een overgangsperiode van minimaal twee weken in te voeren, omdat een bed dan mogelijk te lang moet worden gereserveerd. Op het moment zijn beschikbare bedden schaars en is het hierdoor de bedoeling dat de doorstroom naar een andere locatie geen vertraging oploopt zodat de beschikbare bedden maximaal benut kunnen worden.
Bent u bereid om het op alle COA-locaties eenvoudiger te maken voor werkende asielzoekers om telefonisch te voldoen aan de meldplicht, in plaats van fysiek, zodat zij niet midden op een werkdag terug moeten naar het azc?
Er zijn verschillende processen die in spraakgebruik worden samengevoegd onder «meldplicht». Voor asielzoekers betreft dit enerzijds de inhuisregistratie (om te beoordelen of de geboden verstrekkingen nog rechtmatig zijn) en anderzijds de meldplicht (in het kader van toezicht op de asielprocedure). Deze worden gelijktijdig door COA uitgevoerd als «gecombineerde meldplicht». Telefonisch melden is nu toegestaan voor enkele groepen, waaronder vergunninghouders die gebruikmaken van de logeerregeling. Andere bewoners zijn verplicht zich fysiek te melden in het kader van toezicht op de asielprocedure.
Daarbij is niet voorgeschreven op welke dag of tijdstip het moet plaatsvinden. Een locatie is daar in principe vrij in. Waar de (krappe) personele bezetting en bedrijfsvoering op locatie dat toelaten, wil COA zo veel mogelijk rekening houden met bewoners die werken, bijvoorbeeld door hen te laten melden buiten hun werkuren. Het toezicht op de asielprocedure blijft daarbij leidend.
Wat is de huidige doorlooptijd voor het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning? Wat wordt er gedaan om deze tijd te verkorten en zo werkgevers zo kort mogelijk te laten wachten?
De wettelijke beslistermijn voor UWV om een beslissing te nemen op tewerkstellingsvergunningaanvragen bedraagt vijf weken. Voor werkgevers die asielzoekers in dienst nemen vormt – zo blijkt ook uit het rapport van Regioplan – de beslistermijn een belemmering. Daarom is door mijn voorganger aan UWV verzocht om tewerkstellingsvergunningaanvragen voor asielzoekers met voorrang te behandelen en binnen een streeftermijn van twee weken op de aanvragen te beslissen, in plaats van de reguliere termijn van vijf weken.
In de periode van april tot en met augustus dit jaar liep de behandeling van de aanvragen van tewerkstellingsvergunningen voor asielzoekers (ook voor andere groepen) echter vertraging op. De oorzaak was de samenloop van een grote toename van het aantal aanvragen en de implementatie van een nieuw verwerkingssysteem bij UWV. Werkgevers moesten daardoor rekening houden met vier extra weken verwerkingstijd.
Dit betekende dat de behandeling van de tewerkstellingsvergunningaanvraag tot negen weken kon duren voordat werkgevers een beslissing op hun tewerkstellingsvergunningaanvraag ontvingen. Om de achterstanden in te lopen heeft UWV diverse maatregelen genomen, zoals het opschalen van personeel, het herijken van werkafspraken (met externe partijen) over bestaande werkprocessen en het herstellen van problemen in het verwerkingssysteem. Door deze extra maatregelen zijn de achterstanden op aanvragen voor een tewerkstellingsvergunning voor asielzoekers sinds medio augustus goeddeels ingelopen. Voor overige TWV-aanvragen geldt nog wel een langere behandeltermijn. Werkgevers die door de langere verwerkingstijd van de tewerkstellingsvergunningaanvraag in de knel kwamen of nu nog komen, kunnen telefonisch contact opnemen met UWV. Er is een team met consulenten beschikbaar dat in geval van spoed kan helpen.
Voor werkgevers die asielzoekers in dienst nemen vormt – zo blijkt ook uit het rapport van Regioplan – de beslistermijn een belemmering. Het versneld afhandelen van complete tewerkstellingsvergunningaanvragen voor asielzoekers heeft bij UWV daarom prioriteit. UWV voert momenteel naar aanleiding van het verzoek hiertoe vanuit SZW een verkenning uit of en op welke termijn zij deze aanvragen binnen een streeftermijn van twee weken zouden kunnen behandelen in plaats van de wettelijke beslistermijn van vijf weken.
Klopt het dat het soms lastig is voor mensen een (nieuwe) tewerkstellingsvergunning aan te vragen doordat de aanvraag van een nieuw vreemdelingendocument (W-document) daarbij in de weg zit? Bent u bereid alles in het werk te stellen om deze aanvragen beter op elkaar te laten aansluiten?
Het W-document is het Vreemdelingen Identiteitsbewijs. Op een Vreemdelingen Identiteitsbewijsstaat staat de nationaliteit en identiteit van de persoon. Ook laat het document zien of iemand rechtmatig in Nederland is. Een asielzoeker mag werken als diegene rechtmatig in Nederland verblijft en de werkgever een tewerkstellingsvergunning voor hem heeft verkregen. Daarom is de tewerkstellingsvergunning gekoppeld aan de duur van het W-document. Dit is ook opgenomen in de Kamerbrief6 van 29 november 2023 over de uitspraak van de Raad van State over de 24-weken-eis. Hoewel eerder een tewerkstellingsvergunning voor maximaal 24 weken in een periode van 52 weken kon worden afgegeven, is het sinds de uitspraak van de Raad van State mogelijk om voor een langere periode de tewerkstellingsvergunning af te geven.
Een W-document is 18 maanden geldig en een verlengingsaanvraag moet minimaal 6 tot 8 weken vóór het verlopen van het W-document door de asielzoeker bij de IND worden ingediend. Het is de verantwoordelijkheid van de asielzoeker om de verlengingsaanvraag tijdig in te dienen. Als de verlengingsaanvraag op tijd wordt ingediend kan de asielzoeker aansluitend op het verlopen van het W-document een nieuw W-document verkrijgen. Indien de asielzoeker al werkt en het W-document binnenkort verloopt wordt hij/zij geadviseerd om drie maanden voor het verlopen van het W-document de verlengingsaanvraag bij IND in te dienen, zodat na het verstrekken van het W-document ook de tewerkstellingsvergunningaanvraag tijdig door de werkgever kan worden ingediend. Als voornoemd proces wordt gevolgd en de IND en UWV tijdig beslissen hoeft de asielzoeker niet te stoppen met werken, aangezien het nieuwe W-document en de tewerkstellingsvergunning in dat geval eerder of aansluitend aan de vervaldatum van de eerder afgegeven documenten ingaan. Binnen het huidige proces kunnen de vergunningen direct op elkaar aansluiten, waardoor het niet nodig is om dit aan te passen.
Heeft u zicht op hoe gemeenten omgaan met nieuw gekoppelde statushouders die reeds werken? Kent u de signalen van gemeenten die statushouders soms aanmoedigen hun werk op te geven (waardoor ze in de bijstand komen), of die geen mogelijkheden bieden taalonderwijs (als onderdeel van de inburgering) in de avond te volgen, zodat het gecombineerd kan worden met werk? Kunt u gemeenten aanmoedigen om werkbehoud te stimuleren?
Het inburgeringsstelsel, waar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verantwoordelijk voor is, moet bijdragen aan het maatschappelijke doel van inburgering: snel en volwaardig meedoen in de samenleving, het liefst via betaald werk.
Met de inzet van duale trajecten beoogt het stelsel om het leren van de taal direct te combineren met participeren; om zo duurzame participatie mogelijk te maken. Maatwerk en dualiteit zijn daarom twee belangrijke pijlers van de Wi2021. Na rondvraag bij de partners van het inburgeringsstelsel komt naar voren dat zij zich niet herkennen in de signalen dat gemeenten statushouders soms aanmoedigen hun werk op te geven. Op 24 juni 2024 is uw Kamer bij de Uitvoeringsbrief Inburgering7 het rapport van het kwalitatieve onderzoek over de gemeentelijke uitvoering van de eerste fase van de Wi20218 aangeboden. Dit onderzoek is uitgevoerd door RadarAdvies en omvat een casestudie van acht gemeenten. In dit rapport komt naar voren dat deze gemeenten soms moeite hebben met het bieden van maatwerk aan werkende inburgeraars. Hiervoor is flexibiliteit in het onderwijs nodig, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid om inburgeringslessen in de avond te volgen, maar dit is soms lastig te realiseren omdat er niet altijd voldoende volume is om een groep te vullen of door het tekort aan Nt2-docenten. Desondanks komt in alle onderzochte gemeenten naar voren dat zij het zeer belangrijk vinden om maatwerk te bieden en dualiteit te stimuleren.
Welke andere barrières, zoals geschetst in het onderzoek van Regioplan, bent u bereid de komende tijd aan te pakken om mensen snel aan de slag te laten gaan?1
Zie de beantwoording bij vraag 2.