Het bericht dat bezwaar maken tegen windmolenparken zinloos is |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Hart van Nederland, waaruit blijkt dat het «zo goed als nutteloos» is om bezwaar te maken tegen de komst van een windmolenpark?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat een gehele buurt met direct omwonenden van een windmolen op de grens van Den Haag en Leidschendam niet wist van de komst van een windmolen tot daadwerkelijk tot plaatsing werd overgegaan?2
De windmolen op de grens van Den Haag en Leidschendam, geplaatst in december 2016, is een project binnen de gemeentegrens van Den Haag, waar de gemeente Den Haag het bevoegd gezag is voor het wijzigen van het bestemmingsplan en het verlenen van de omgevingsvergunning. Bij het realiseren van zo’n project is het bevoegd gezag, samen met de projectontwikkelaar, verantwoordelijk voor het betrekken van belanghebbenden, waaronder de omwonenden. Ik heb van de gemeenten Den Haag en Leidschendam-Voorburg begrepen dat aan de wettelijke voorschriften voor communicatie is voldaan, maar dat een actief communicatietraject richting omwonenden wegens tegengestelde belangen niet is gelukt en dat de partijen dit achteraf sterk betreuren.
Deelt u de mening dat omwonenden van een te plaatsen windmolen in een vroeg stadium actief geïnformeerd dienen te worden? Op welke wijze worden omwonenden nu actief geïnformeerd? Waar ligt de verantwoordelijkheid tot informeren en betrekken van omwonenden?
Ik deel de mening dat het belangrijk is om omwonenden in een vroeg stadium actief te betrekken bij plannen voor het realiseren van windmolenprojecten en andere energieprojecten. In mijn brief aan uw Kamer van 1 februari 2016 heb ik een brede visie op omgevingsmanagement gegeven (Kamerstuk 31 239, nr. 211), waarbij het zo vroeg mogelijk betrekken van de omgeving een belangrijk uitgangspunt is. In deze brief heb ik ook aangegeven dat alle betrokken partijen een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben bij omgevingsmanagement.
In het klimaatakkoord wordt participatie gezien als een cruciaal onderdeel om de energietransitie te laten slagen. Met betrekking tot participatie bij windparken zijn zowel de afspraken over de Regionale Energiestrategieën (RES-en) als de afspraken over participatie bij duurzame energieprojecten van belang. Voor een uitgebreidere toelichting hierop verwijs ik naar mijn beantwoording van de vragen die op 19 april 2019 zijn gesteld door de leden Beckerman (SP), Moorlag (PvdA) en Agnes Mulder (CDA) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2707).
Inspraakmogelijkheden en rechtsbescherming zijn geborgd in wet- en regelgeving. Voor omwonenden zijn er verschillende momenten waarop inspraak mogelijk is en de inspraakreacties worden bij de besluitvorming betrokken. Dit betekent niet dat altijd aan alle bezwaren van omwonenden tegemoet gekomen kan worden, maar wel dat van alle in zienswijzen genoemde onderwerpen zorgvuldig gemotiveerd wordt waarom bepaalde keuzes gemaakt worden.
De Omgevingswet, die naar verwachting in 2021 in werking treedt, formaliseert deze reeds gebruikte processen. Door het verankeren van participatie in het projectbesluit borgt de Omgevingswet participatie van burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuurders van overheden bij het plaatsen van nieuwe windmolens vanaf de start. Participatie is maatwerk. Daarom schrijft de nieuwe Omgevingswet, net als nu al het geval is, niet voor hoe participatie moet plaatsvinden. Hoe belanghebbenden proactief benaderd moeten worden, zal dus per project verschillen.
Deelt u de mening dat met de Crisis- en herstelwet in de hand door projectontwikkelaars compleet over mensen heen gewalst kan worden en hiermee het recht op inspraak tot dode letter is verworden? Wat gaat u hieraan doen?
De Crisis- en herstelwet heeft ten doel om procedures voor infrastructurele projecten te stroomlijnen en daardoor te versnellen. De Crisis- en herstelwet verandert niets aan de inspraakmogelijkheden van belanghebbenden. Net als voor de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet, kunnen omwonenden alle mogelijke bezwaren aanvoeren in hun zienswijze of bezwaarschrift.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat direct omwonenden van een te plaatsen windmolen in een vroeg stadium proactief worden geïnformeerd (dus niet via een klein berichtje in een lokale krant of informatie op een website), inclusief over de mogelijkheden tot bezwaar?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u over het feit dat juist hetgeen waar bewoners last van hebben, zoals geluidsoverlast en slagschaduw, geen grond tot bezwaar vormen? Is het in het belang van het creëren van draagvlak niet onontbeerlijk dat deze bezwaren serieus worden genomen?
Er zijn wettelijke normen voor de maximale hoeveelheid geluid en slagschaduw die toegestaan is voor windmolens. Deze normen worden door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat vastgesteld en zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en na inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving. Bij de totstandkoming van windmolenprojecten wordt getoetst of aan deze normen kan worden voldaan.
De suggestie in het artikel dat beroep bij de Raad van State alleen kan slagen als er een procesfout is gemaakt, is onjuist. De Raad van State toetst altijd aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht, bijvoorbeeld of wettelijke normen niet worden overschreden. Wanneer een bezwaar wordt ingediend over geluid of slagschaduw, zal er door de rechter worden getoetst of de norm wordt overschreden. Indien dit gebeurt, kan de rechter een plan vernietigen. Bovendien kan de Raad van State een beroep gegrond verklaren op basis van kennelijke onredelijkheid.
Als aan de normen wordt voldaan, is objectieve overlast vermeden. Dit neemt niet weg dat er subjectieve overlast kan worden ervaren. Hier ligt een belangrijke relatie met de wijze waarop omwonenden invloed hebben kunnen uitoefenen op het besluitvormingsproces over de komst van de windmolens. Indien mensen bij hebben kunnen dragen aan het besluitvormingsproces, zal de acceptatie van windmolens over het algemeen groter zijn.
Er bestaat geen aparte regelgeving met betrekking tot uitsluitend laagfrequent geluid in Nederland. De Nederlandse normen voor windturbinegeluid beslaan het hele geluidsspectrum, dus ook laagfrequent geluid. Zowel de WHO als het RIVM sturen niet aan op een aparte norm voor laagfrequent geluid. Bovendien biedt de huidige Nederlandse geluidsnorm een vergelijkbare bescherming als de Deense norm.
Hoe oordeelt u over het rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie, die geluid van windmolens vorig jaar een «potentieel gezondheidsrisico» noemde?3
In het door u genoemde rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie worden adviezen gegeven over richtlijnen voor geluid afkomstig van wegverkeer, railverkeer, vliegverkeer en windmolens. Op dit moment loopt er in kader van de motie van lid Schonis (Kamerstuk 35 000 A, nr.60) van 29 november 2018 een onderzoek van het RIVM om in kaart te brengen hoe het WHO-rapport zich verhoudt tot de huidige (inter)nationale wet- en regelgeving en wat de mogelijkheden zijn om het WHO-rapport te gebruiken ter versterking van het (inter)nationaal beleid en de mogelijke gevolgen daarvan voor de Nederlandse situatie. Het rapport wordt in december 2019 verwacht en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat zal uw Kamer hierover informeren.
Voor windmolens zijn sinds 2011 de geluidsnormen opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze normen zijn in vergelijking met andere geluidsbronnen relatief streng.
Op welke wijze zijn participatie, (financiële) betrokkenheid en compensatiemogelijkheden voor omwonenden van te plaatsen windmolens in ons omringende landen geregeld? Kunt u hiervan een overzicht geven? 9. Bent u bereid criteria zoals slagschaduw en geluidsoverlast (waaronder ook laagfrequent geluid, zoals al gebeurt in Denemarken) als wettelijke grond voor bezwaar aan bestaande procedures toe te voegen, alsook de mogelijkheid om bij lagere overheden een bezwaarprocedure op inhoudelijke gronden te starten? Zo nee, waarom niet?
Er is grote variatie in de wijze waarop (financiële) participatie en compensatie van omwonenden van windmolens in ons omringende landen is geregeld. Dit houdt in dat in sommige landen er sprake is van de verplichting tot het aanbieden van financiële participatie (mede-eigendom), tot afdracht aan een omgevingsfonds, of tot compensatie van waardeverlies van woningen binnen bepaalde voorwaarden.
In het kader van het streven naar 50 procent lokaal eigendom uit het klimaatakkoord, zal ook de situatie in andere landen over participatie, financiële betrokkenheid en compensatie van omwonenden van windmolens in kaart worden gebracht. Ik verwacht uw Kamer hierover voor de zomer van 2020 te kunnen informeren.
Het herstel van het vliegveld van Sint Maarten |
|
Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Steunen regering en parlement van Sint Maarten nu wel of niet het royale aanbod van Nederland voor herstel van het vliegveld?1
De huidige regering van Sint Maarten heeft op verschillende momenten verklaard het aanbod van Nederland voor het herstel van het vliegveld te accepteren. Zo ging de regering van Sint Maarten op 8 januari 2019 akkoord met het financieringsplan van de Wereldbank en de Europese Investeringsbank (EIB) voor het herstel van de luchthaventerminal. Dit plan lag al sinds november 2018 kant-en-klaar gereed en bestaat uit een bijdrage van USD 51 mln. uit het Nederlandse trustfonds onder beheer van de Wereldbank, aangevuld met een zachte lening van USD 50 mln. door de EIB. De Staten van Sint Maarten hebben op 3 juli 2019 hun steun verleend aan het financieringsplan middels hun goedkeuring van de begroting voor 2019. Op 13 september 2019 bevestigde de Minister-President van Sint Maarten nogmaals ondubbelzinnig het commitment van de regering aan het financieringsplan via een publiek statement.3
Op grond mijn gesprekken met de Gouverneur van Sint Maarten over de politieke crisis op het eiland, en de persverklaring die op 30 september jl. vanuit de Gouverneur is uitgegaan, maak ik op dat de demissionaire regering van Sint Maarten alle lopende zaken afhandelt en bestaande afspraken zal respecteren. Ik constateer ook dat de Gouverneur de fractieleider van de National Alliance heeft verzocht als formateur van een interim--kabinet op te treden en prioriteit te geven aan onder meer de uitvoering van de afspraken met Nederland over de wederopbouw, met inbegrip van de afspraken die zien op financiering van het herstel van de luchthaven.4
Waarom zijn regering en parlement van Sint Maarten na deze afspraken nog altijd op zoek naar alternatieve financiering, tegen veel minder gunstige voorwaarden?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de constatering dat Sint Maarten niet geholpen kan worden als regering en parlement niet geholpen willen worden?
Ja.
Deelt u de angst dat herstel van het vliegveld geen succes kan worden zolang de politiek op Sint Maarten zich blijft verzetten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de vrees dat de bevolking van Sint Maarten op deze manier slachtoffer wordt van de spelletjes van lokale politici?
Herstel van de luchthaven is randvoorwaardelijk aan het herstel van de Sint Maartense economie. Aan goedkeuring van het financieringsplan van de Wereldbank en de EIB in de stuurgroep van het trustfonds werden daarnaast door mij een aantal voorwaarden verbonden die moeten zien op structurele verbetering en professionalisering van het luchthavenbestuur. Zo is onder meer de Royal Schiphol Group ingeschakeld om internationale luchthavenexpertise aan te trekken en wordt er een start gemaakt met verplichte veiligheidsonderzoeken van het luchthavenbestuur en de raden van toezicht, nu en in de toekomst. Deze maatregelen moeten ervoor zorgen dat de luchthaven – onderdeel van de vitale infrastructuur, toegangspoort tot het eiland en motor van de economie – minder kwetsbaar wordt voor beïnvloeding door lokale politici wier belang niet overeen zou komen met dat van de lokale bevolking.
Het bericht dat rechters nog steeds hun bijbanen niet melden |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Rechters schenden nog steeds ongestraft wettelijke plicht bijbanen te melden»?1 Deelt u de mening dat het van groot belang is dat rechters transparant zijn over hun bijbanen, zoals afgesproken?
In het artikel gaat het over onvolkomenheden bij het doen van de opgave van nevenbetrekkingen of de administratieve verwerking daarvan. Rechters zijn wettelijk verplicht opgave te doen van hun nevenbetrekkingen. Ik vind het – met de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak – van groot belang dat het register nevenbetrekkingen actueel en volledig is. De melding, registratie en openbaarmaking van de nevenbetrekkingen dragen in belangrijke mate bij aan het voorkomen van de schijn van partijdigheid en zijn daarmee belangrijk voor het vertrouwen in de rechterlijke macht. Als gevolg van de openbaarmaking kan publiekelijk worden geoordeeld over de vraag of de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren al dan niet tot strijdigheid van belangen en schijn van partijdigheid kunnen leiden. Wanneer blijkt dat een rechter in gebreke is bij het melden van nevenbetrekkingen, is het aan de functionele autoriteit, de president van het rechterlijk college, om hierover het gesprek met de rechter te voeren.
Wat vindt u er van dat rechters bijbanen hebben die (mogelijk) tot belangenverstrengeling leiden? Heeft die wettelijke meldplicht voor bijbanen niet juist als doel het ontmoedigen van dergelijke bijbanen?
Onpartijdigheid is een kernwaarde van de rechtspraak. Om rechters handvatten te geven hoe daar in praktijk invulling aan te geven, is door rechters de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties opgesteld. Aan de hand daarvan is het aan rechters om te beoordelen of een nevenbetrekking kan worden aangehouden of aangegaan.
Ik vind het positief dat rechters naast hun werk verantwoordelijkheden in de samenleving op zich nemen of hun expertise delen. Dat dit in een individuele zaak tot vragen kan leiden, mag in zijn algemeenheid geen belemmering zijn om nevenbetrekkingen te bekleden. Het is altijd aan de rechter om in de individuele zaak te waken over zijn onpartijdigheid. De wettelijke meldplicht zorgt voor transparantie. Partijen kunnen zo nagaan welke nevenbetrekkingen een rechter heeft. De wettelijke meldplicht heeft niet het ontmoedigen van nevenbetrekkingen als doel, maar kan wel het effect hebben dat er goed over wordt nagedacht of het verstandig is een bepaalde nevenbetrekking uit te oefenen.
Deelt u de mening dat transparantie van rechters over hun bijbanen bij kan dragen aan het vertrouwen in de rechtspraak?
Ja. Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid in overleg te treden met de Rechtspraak over het niet voldoen aan de meldplicht en het voorkomen van bijbanen die leiden tot (mogelijke) belangenverstrengeling? Kunt u de Kamer over de uitkomsten van dit gesprek informeren?
Ik zal met de Raad voor de rechtspraak spreken over de instrumenten om de transparantie en onpartijdigheid te waarborgen en uw Kamer over de uitkomsten van het gesprek informeren.
Het bericht dat gemeenten massaal korten op het sociaal domein |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeenten korten massaal op sociaal domein»?1
Ja.
Welke gevolgen voorziet u van het feit dat driekwart van de gemeenten nog grotere tekorten verwacht?
In opdracht van Binnenlands Bestuur heeft Frontin PAUW 86 gemeenten bereid gevonden om deel te nemen aan een uitvraag over mogelijke tekorten. Van deze 86 gemeenten heeft driekwart, ofwel 65 gemeenten, aangegeven komend jaar een tekort op de begroting voor 2020 te hebben. Over de oorzaak – zo stelt het artikel in Binnenlands Bestuur – zijn de gemeenten het in grote lijnen eens: een combinatie van een teruglopende uitkering in het gemeentefonds en oplopende uitgaven in het sociaal domein, met name in de jeugdzorg.
Allereerst dient te worden benadrukt dat hetgeen gemeenten voor het sociaal domein begroten niet noodzakelijkerwijs overeen komt met hetgeen gemeenten vanuit het gemeentefonds ontvangen. De gemeenten bepalen zelf hoeveel zij voor de verschillende onderwerpen in hun begroting opnemen. Het is op basis van deze uitvraag dan ook niet te zeggen dat sprake is van tekorten. Dit neemt niet weg dat de gemeenten en het Rijk in gesprek met elkaar zijn en blijven over de vraag of de gemeenten invulling kunnen geven aan de wettelijke verantwoordelijkheden in combinatie met het daarvoor beschikbaar gestelde budget. Zoals bekend, is om die reden – op basis van een verdiepend onderzoek naar de jeugdhulp – afgelopen voorjaar besloten om voor de jeugdhulp in 2019 € 420 miljoen extra beschikbaar te stellen en in 2020 en 2021 jaarlijks € 300 miljoen. Voorts is afgesproken om aanvullend onderzoek naar de jeugdhulp te doen om beter zicht te krijgen op de achtergronden van de volumeontwikkeling en de tekorten, en of de volume- en uitgavengroei structureel is. Het is overigens onbekend of deze extra bedragen voor jeugdhulp in de begrotingen van deze uitvraag zijn meegenomen. De meeste gemeenten hadden op het moment dat de budgetten aan het gemeentefonds werden toegevoegd hun conceptbegrotingen voor 2020 al gereed. De begroting kan daarna nog worden aangepast en wordt in het najaar definitief vastgesteld.
Gemeenten noemen de teruglopende uitkering in het gemeentefonds als één van de oorzaken van de tekorten op de begroting. Onderuitputting bij het Rijk heeft de afgelopen jaren gezorgd voor lagere accressen in het lopende jaar en een schuif van accres in een jaar naar het volgende jaar. Gemeenten worden pas na het opstellen van hun begroting geconfronteerd met bijstellingen en geven aan dat dit op de korte termijn leidt tot moeilijke keuzes in hun begroting. Het is voor gemeenten vervelend als lopende het begrotingsjaar sprake is van onzekerheid door accresbijstellingen.
In de op dinsdag 17 september gepubliceerde septembercirculaire van het gemeentefonds zijn de actuele berekeningen van het accres van de algemene uitkering van het gemeentefonds gepresenteerd voor de komende jaren. Dit jaar zal het gemeentefonds met € 1,1 miljard groeien, tot € 31,2 miljard. De groei is € 218 miljoen lager dan eerder werd verwacht. Volgend jaar zal het gemeentefonds met € 1,2 miljard groeien, de groei is dan € 409 miljoen hoger dan verwacht. Ook voor 2021 en 2022 laten de accresramingen een positief effect zien.
Het kabinet is bereid om samen met de medeoverheden voor 2020 en 2021 te verkennen of maatregelen kunnen worden getroffen die de schommelingen in het accres kunnen voorkomen of dempen. Hierover heeft uw Kamer bij de Algemene Politieke Beschouwingen een motie2 aangenomen. Daarnaast heeft het kabinet samen met de medeoverheden ten behoeve van de volgende kabinetsperiode een evaluatie van de hele normeringsystematiek opgestart. Hierbij wordt eveneens gekeken naar meer stabiliteit. Op basis van de evaluatie worden varianten uitgewerkt voor de normering van de fondsen vanaf 2022.
Vindt u het ook schrijnend dat (zeker ook in tijden van economische voorspoed en forse overschotten op de rijksbegroting) die tekorten met name leiden tot bezuinigingen op het sociaal domein, waarvan nou net de meest kwetsbare inwoners van de gemeenten in kwestie de dupe worden?
Zoals ik hiervoor in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, zijn en blijven de gemeenten en het Rijk met elkaar in gesprek over de vraag of de gemeenten invulling kunnen geven aan de wettelijke verantwoordelijkheden in combinatie met het daarvoor beschikbaar gestelde budget. Om die reden is ook dit voorjaar extra budget voor de jeugdhulp aan het gemeentefonds toegevoegd. Gemeenten dienen aan hun wettelijke verantwoordelijkheden te voldoen en elke inwoner dient door zijn/haar gemeente geholpen te worden indien dit onder de wettelijke verantwoordelijkheid van de gemeente valt.
Wat zegt u tegen (vaak kwetsbare) inwoners die zien dat op deze wijze de juist ook voor hen bedoelde voorzieningen moeten worden afgebroken?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer is naar uw mening de grens bereikt waarbij ook u zegt dat gemeenten niet meer op verantwoorde wijze uitvoering kunnen geven aan de diverse decentralisaties in het sociaal domein?
Zoals in voorgaande antwoorden gemeld, blijven de gemeenten en het Rijk met elkaar in gesprek. Er kan geen sprake zijn van een onverantwoorde uitvoering door gemeenten.
Bent u bereid c.q. uw verantwoordelijkheid in dezen te nemen en te zorgen dat deze neerwaartse spiraal wordt gestopt? Als dat nu niet is, wanneer dan wel?
Zie antwoord vraag 5.
Het niet meer kosteloos doen van loonaangifte voor ondernemers door de invoering van eHerkenning |
|
Helma Lodders (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Menno Snel (D66) |
|
Bent u er mee bekend dat de Belastingdienst voor het doen van loonaangifte over het jaar 2019 eHerkenning voor alle ondernemers (behalve eenmanszaken) verplicht heeft gesteld?
Ja, hier ben ik mee bekend. De Wet digitale overheid, die inmiddels in behandeling is, regelt onder andere dat elektronische diensten aan burgers en bedrijven op een passend betrouwbaarheidsniveau worden beveiligd met gebruik van generieke identificatiemiddelen. In dit kader heeft het kabinet er Rijksbreed voor gekozen om het gebruik van erkende bedrijvenmiddelen verplicht te stellen voor elektronische diensten aan bedrijven die op het niveau «substantieel» moeten worden beveiligd. eHerkenning is zo’n middel. Loonaangiften bevatten privacy- en bedrijfsgevoelige informatie. Daarom geldt ter zake van loonaangiften per 1 januari 2020 beveiligingsniveau «substantieel» en moet dus gebruik worden gemaakt van een inlogmiddel met een overeenkomstig betrouwbaarheidsniveau, in dit geval eHerkenning niveau 3. Voor eenmanszaken blijft het wel mogelijk om in te loggen met DigiD.
Bent u ermee bekend dat het product eHerkenning een commercieel product is waar een prijskaartje van tussen de € 40 en € 45 aan hangt?
Ja, dit is mij bekend. Het eHerkenning-stelsel is een initiatief van de rijksoverheid en wordt ontwikkeld in samenwerking met het bedrijfsleven. eHerkenningsmiddelen worden niet door de overheid uitgegeven maar door de overheid erkende leveranciers. De kosten worden gedragen door de gebruikers van het stelsel, (overheids)organisaties die diensten aanbieden, ondernemers die deze diensten afnemen en de erkende leveranciers van eHerkenningsmiddelen. Een eHerkenningsmiddel kan zowel gebruikt worden om toegang te krijgen tot elektronische dienstverlening van de overheid alsook toegang tot private digitale diensten. De aanschaf van een middel kost afhankelijk van de looptijd van een contract tussen de 30 en de 45 euro per jaar.
Deelt u het standpunt dat het doen van belasting- en loonaangifte voor zowel particulieren als voor ondernemers kosteloos zou moeten zijn omdat de overheid het doen van aangifte verplicht stelt? Zo nee, waarom niet?
Elk betrouwbaar systeem voor identificatie brengt kosten voor ontwikkeling en beheer met zich mee. Kosten worden direct via een bijdrage of indirect uit belastingopbrengsten bekostigd. Aan een inlogmiddel als DigiD hangt eveneens een prijskaartje. Maar ook aan de identiteitskaart, die voor verschillende toepassingen in contact met de overheid en private organisaties kan worden gebruikt. De kosten voor een eHerkenningsmiddel kunnen niet volledig worden toegeschreven aan het doen van belasting- of loonaangifte. eHerkenning is namelijk een inlogmiddel waarmee nu al bij meer dan 400 overheidsorganisaties kan worden ingelogd. Alle overheidsorganisaties moeten de identiteit van ondernemingen en rechtspersonen betrouwbaar digitaal kunnen vaststellen om persoonsgebonden of gevoelige gegevens veilig te kunnen uitwisselen. Dat geldt wanneer het een aangifte bij de Belastingdienst betreft, maar ook voor dienstverlening van het UWV of de Kamer van Koophandel.
Als Minister van BZK regel ik in de ontwerpwet digitale overheid dat digitale toegang generiek wordt ingericht om versnippering in dienstverlening te voorkomen. Alternatieve of organisatiespecifieke voorzieningen hoeven zo niet meer te worden doorontwikkeld en beheerd. Burgers en bedrijven kunnen er op vertrouwen dat zij met de toegelaten of erkende middelen overal terecht kunnen in het publieke domein. Met de verplichtstelling van het gebruik van deze toegelaten of erkende middelen op basis van de Wet digitale overheid sluiten steeds meer (overheids)dienstverleners ook daadwerkelijk aan op het eHerkeningstelsel.
De keuze voor eHerkenning met een stelsel van erkende leveranciers waar bedrijven en organisaties hun inlogmiddel kunnen aanschaffen heeft een aantal unieke voordelen. Allereerst betekent het dat het stelsel zeer robuust is, omdat er geen «single point of failure» is. Het wegvallen van één aanbieder brengt de continuïteit van het stelsel niet in gevaar. Verder concurreren de leveranciers met elkaar om de gunst van de klant. Dit drukt de prijs en maakt dat er een bonus op klantvriendelijkheid staat. Ook maakt een stelsel mogelijk dat gemakkelijker op de laatste technologische ontwikkelingen kan worden ingesprongen. De private aanbieders hebben er een direct belang bij de dynamische ICT-markt goed in de gaten te houden en zijn hier waarschijnlijk ook beter toe in staat dan de overheid zelf. Tevens zorgt directe verrekening bij een erkende leverancier ervoor dat werkgevers goed nadenken over het aantal werknemers dat een eHerkenningsmiddel moet krijgen. Dit draagt bij aan kostenbewustzijn. Tot slot kunnen bedrijven en organisaties een privaat middel ook in het private domein gebruiken.
Zoals ik ook in mijn antwoorden op de vragen in de nota naar aanleiding van het verslag1 bij de behandeling van de Wet digitale overheid heb gesteld zie ik op dit moment geen reden om een generiek publiek middel voor bedrijven in te voeren. In het verleden is het publieke middel DigiD voor bedrijven ontwikkeld. Dit werd weinig gebruikt en is daarom uitgefaseerd. eHerkenning kan tot het hoogste betrouwbaarheidsniveau inlogmiddelen leveren en heeft sinds 2008 een bewezen staat van dienst. Inmiddels zijn 435 overheidsdienstverleners aangesloten, 373.000 inlogmiddelen2 uitgegeven, er 8,2 mln. logins per jaar en worden er 1.661 diensten ontsloten.
Deelt u de mening dat het verplichtstellen van eHerkenning voor ondernemers haaks staat op het principe dat het doen van belastingaangifte kosteloos zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de invoering en de kosten van eHerkenning zich met de antwoorden die zijn gegeven aan beide Kamers dat eHerkenning bedoeld is voor het verlagen van de administratieve lasten van ondernemers?
De memorie van toelichting van de ontwerpwet digitale overheid geeft aan dat het wetsvoorstel een bijdrage beoogt te leveren aan vermindering van regeldruk en administratieve lasten voor bedrijven doordat er verplichtingen voor dienstverleners worden geïntroduceerd waarmee de toegang tot elektronische dienstverlening wordt geüniformeerd en gestandaardiseerd.
De aanschaf van een eHerkenningsmiddel brengt regeldruk met zich mee in de vorm van tijd en geld. Maar eHerkenning zorgt ook voor structurele lastenverlaging bij veelvuldig gebruik, hetgeen mogelijk is nu steeds meer overheidsdienstverleners aansluiten. Daarnaast wordt privacy- en bedrijfsgevoelige informatie bij loonaangifte met eHerkenning veel beter gewaarborgd.
Bent u bereid om ook voor ondernemers het kosteloos doen van aangifte weer mogelijk te maken en te zoeken naar een andere oplossing dan de verplichtstelling van eHerkenning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De te lange betaaltermijnen van grote bedrijven aan kleine ondernemers |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met van het onderzoek van Graydon Nederland, in opdracht van MKB-Nederland, waaruit blijkt dat de betalingstermijnen van grote bedrijven aan midden- en kleinbedrijven (mkb’ers) juist weer oplopen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek waaruit onder andere blijkt dat de betalingstermijnen zijn opgelopen naar 41,4 dagen?
Dit voorjaar heb ik in uw Kamer gezegd dat de betaaltermijnen aan het mkb moeten verbeteren en dat ik de wet zal aanscherpen als blijkt dat grote bedrijven de huidige maximale termijn van zestig dagen in toenemende mate als norm hanteren. De cijfers van Graydon tot en met juni van dit jaar laten de gewenste verbetering niet zien.
Deelt u de mening dat kleine bedrijven geen bank hoeven te spelen voor grote bedrijven en dat grote bedrijven gewoon netjes hun facturen op tijd dienen te betalen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat juist in economische goede tijden grote bedrijven hun facturen te laat betalen aan mkb’ers? Zo nee, waarom niet?
Een goed draaiende economie geeft minder aanleiding tot lange betaaltermijnen dan een moeizaam draaiende economie. Daarom vind ik het inderdaad zorgelijk dat de betaaltermijnen in het actuele economische klimaat niet de gewenste ontwikkeling laten zien.
Wanneer ontvangt de Kamer de voor de zomer toegezegde evaluatie van de Wet Betalingstermijnen grote bedrijven 2017?
Bij de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Wörsdörfer in mei heb ik aangegeven dat de cijfers over de gerealiseerde betaaltermijnen tussen ondernemingen tot en met medio 2019 beslissend zullen zijn voor een aanscherping van de regeling. Die cijfers zijn in september beschikbaar gekomen en laten niet de gewenste verbetering zien. Verder had ik uw Kamer naar aanleiding van het AO Bedrijfslevenbeleid in april al toegezegd dat ik die aanscherping niet los kan zien van de evaluatie van de Wet betaaltermijnen grote bedrijven, omdat deze evaluatie informatie kan opleveren waarmee rekening gehouden moet worden.
Wanneer ontvangt de Kamer de wetswijziging, zoals gevraagd in de aangenomen motie-Wörsdörfer/Amhaouch (Kamerstuk 32 637, nr. 363) om de betalingstermijnen van grote bedrijven aan mkb’ers terug te brengen van 60 naar 30 dagen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om deze wetswijziging nog voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van EZK naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat juist de handhaving van de Wet Betalingstermijnen een probleem is omdat kleine ondernemers het niet gaan opnemen tegen de legers van advocaten van grote bedrijven of bang zijn op een zwarte lijst te belanden? Zo nee, waarom niet? Hoe kijkt u aan tegen de handhaving van wetgeving rondom de betalingstermijnen van grote bedrijven aan kleine bedrijven?
De handhaving van wetgeving, de mate waarin van partijen mag worden verwacht dat zij daarin zelf een rol spelen en de eventuele knelpunten die zich daarbij in de praktijk voordoen, zijn onderwerp van de evaluatie die ik laat uitvoeren.
Bent u bereid om de mogelijkheid te onderzoeken om grote bedrijven die hun facturen te laat betalen aan mkb’ers te beboeten of te berispen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit onderzoek ontvangen?
De evaluatie van de Wet betalingstermijnen grote bedrijven is nog in uitvoering. Ik verwacht uw Kamer rond de jaarwisseling te kunnen informeren over de uitkomsten hiervan.
De vermogenstoets voor kwijtschelding van lokale belastingen |
|
Jasper van Dijk , Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Hoe hoog zijn op dit moment de vermogensnormen om nog voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen in aanmerking te komen?1
De vermogensnormen voor kwijtschelding van de lokale belastingen zijn gelijk aan de normen welke gelden voor de kwijtschelding van rijksbelastingen. De vrijstelling voor financiële middelen (zoals banktegoeden) is afhankelijk van de gezinssituatie, de leeftijd en de inkomenssituatie van betrokkene. Ter indicatie kan wel het volgende dienen.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen publiceren periodiek gestandaardiseerde normbedragen voor geautomatiseerde kwijtscheldingstoetsen2. Als norm voor aanwezige banktegoeden gaan zij hierbij uit van bedragen die uiteenlopen van € 1.500 voor een alleenstaande en € 2.000 voor gehuwde/samenwonende tot € 6.640 als de gehuwde/samenwonende en diens partner beiden voor 1935 zijn geboren.
Waar komt het verschil vandaan tussen de informatie aan de Tweede Kamer en de bedragen in het rapport Knellende schuldenwetgeving?
Vanwege de complexiteit van de betreffende vermogensnormen (financiële middelen) en de afhankelijkheid van persoonlijke omstandigheden is in mijn brief aan de Tweede Kamer van 5 juni 2018 gerekend met het bedrag van € 2.269 dat belastingplichtigen die voor 1935 geboren zijn bij de vermogensnorm mogen optellen. Het genoemde bedrag is echter een aanvulling op de vermogensnorm en niet de hele norm, zoals de brief per abuis suggereert.
Dat dit niet zo stellig in mijn brief had moeten staan, doet overigens niet af aan de boodschap van de brief dat harmonisering van de vermogensnormen voor kwijtschelding en bijstand de armoedeval vergroot. Dat in de praktijk voor de meeste belastingplichtigen de vermogensnormen nog lager zijn, maakt de groep voor wie de armoedeval toeneemt bij harmonisering alleen maar groter.
Bent u inmiddels overtuigd dat de gemeenten meer middelen nodig hebben om schuldenproblematiek tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?2 3
Als met meer middelen wordt gedoeld op het verhogen van de vermogensnormen voor kwijtschelding dan ben ik niet overtuigd.
Ten aanzien van dit onderwerp schreef ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 5 juni 2018 dat dit kabinet staat voor de maximale arbeidsdeelname en minimale uitkeringsafhankelijkheid, waardoor optimale ontplooiingsmogelijkheden voor ieder individu ontstaan. Het kabinet streeft dan ook naar het verminderen van de armoedeval, zodat werken lonend is voor alle huishoudens. Echter, indien de kwijtscheldingsnorm zou worden opgehoogd om dichter of gelijk aan de bijstandsnorm te staan, zou dit de armoedeval vergroten. Immers indien een uitkeringsgerechtigde werk vindt, is de kwijtschelding veelal niet meer van toepassing. Door het verdwijnen van deze vorm van inkomensondersteuning loont werken minder. Voor nadere toelichting op dit punt verwijs ik naar voornoemde brief van 5 juni 2018 en de brief welke per heden aan de Tweede Kamer is verzonden als reactie op de motie Van der Molen en Van der Graaf5.
Wat is uw reactie op de argumentatie van de G4 dat een armoedeval los staat van de vermogenstoets, omdat mensen, als ze een baan vinden, al vanwege de inkomenstoets niet meer in aanmerking zouden komen voor kwijtschelding?
Het maakt voor de armoedeval niet uit of belastingplichtigen niet meer in aanmerking komen voor kwijtschelding vanwege de inkomenstoets of de vermogenstoets. Op het moment dat iemand een betaalde baan vindt, vervalt vrijwel steeds het recht op kwijtschelding van lokale belastingen. Het verliezen van dit recht draagt bij aan het ontstaan van de armoedeval. Een hogere vermogensnorm betekent dat meer mensen dit recht op kwijtschelding verliezen op het moment dat zij weer gaan werken. Het kan daarom niet gezegd worden dat de armoedeval los staat van de vermogenstoets.
Bent u bereid de vermogensnorm uit te breiden, juist om te voorkomen dat mensen hun buffer kwijtraken en zo nog verder in de problemen komen?
Zie antwoord vraag 3.
Het inspectierapport over het onderzoek naar- en de toepassing van de cryoballon Arctic Front in het Erasmus Medisch Centrum in de periode 2005-2007 |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe kan het dat in het inspectierapport wordt gesteld dat de cryoballon Arctic Front een CE-markering ontving in 2001, terwijl de internationale nieuwsdienst Reuters alsook de heer Van B. tijdens het proces-verbaal stelt dat dit pas in juli 2005 gebeurde, slechts een maand voor de start van het onderzoek onder patiënten door de heer Van B.? Welke informatie is correct? Als de CE-markering veel later blijkt toegekend te zijn dan tot nu toe bij de Inspectie bekend is, welke conclusies vallen er dan te trekken over het onderzoek door de heer Van B. en dat van de Inspectie?1,2,3.
Het klopt dat de Arctic Front in 2005 een CE-certificaat ontving. In het inspectierapport staat dat in 2001 een CE-certificaat werd verkregen. Dit had inderdaad 2005 moeten zijn. In 2001 ontving de Freezor, een eerdere cryokatheter van CryoCath zonder ballon, een CE-certificaat. Dit heeft geen gevolgen voor de strekking van het inspectierapport aldus de IGJ. Enerzijds omdat het onderzoek met de cryoballonkatheter in het Erasmus MC startte in augustus 2005. Anderzijds omdat de inspectie met het onderzoek in 2017 vooral zicht wilde krijgen hoe het Erasmus MC op dat moment een afweging maakte of een studie naar relatief nieuwe behandelingen al dan niet onder de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen viel.
Is de cryoballon Arctic Front enkel in het Erasmus MC toegepast, zoals constant is gesuggereerd, of in meerdere ziekenhuizen, zoals het Inspectierapport stelt?
Ik heb hierover geen andere informatie dan in het inspectierapport staat. Als een medisch hulpmiddel een CE-certificaat heeft, dan mag het commercieel op de markt gebracht worden. Artsen mogen het dan toepassen bij de behandeling van hun patiënten. Het is de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur dat de medische technologie veilig in zijn ziekenhuis wordt toegepast.
De inspectie concludeerde destijds dat het Erasmus MC de cryoballonkatheter in de periode 2005–2007 toepaste binnen het behandelprotocol van katheterablatie voor boezemfibrilleren, waarbij dossieronderzoek plaatsvond. Het is mij niet bekend hoe individuele zorgverleners de patiënten hebben geïnformeerd over de risico’s van dit product.
In welke ziekenhuizen werd de cryoballon Arctic Front in de periode van 2005 tot 2007 toegepast? Zijn alle behandelde patiënten inmiddels op de hoogte van het onderzoek waar zij deel van uitmaakten en de mogelijke gevaren van het hulpmiddel?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u volledig uitsluiten dat de cryoballon Arctic Front buiten de periode van augustus 2005 tot augustus 2007 zonder CE-markering is toegepast?
Nee, maar mij zijn dergelijke signalen niet bekend.
Wat betekent het feit dat het inspectierapport stelt dat de techniek van de cryoballonkatheter al eerder werd onderzocht – en waarbij wordt verwezen naar een studie van Manusama et al. waarbinnen het om een heel andere cryocatheter van een andere producent en een patiëntenpopulatie met andere klachten ging (atriale flutter in plaats van atriale fibrillatie) – volgens u voor de conclusies van het onderzoek door de Inspectie?4
Het artikel van Manusama is de inspectie aangereikt tijdens het onderzoek. Het klopt dat verschillende cryoablatietechnieken niet zondermeer met elkaar vergeleken kunnen worden, aldus de inspectie. Ook dit heeft geen invloed gehad op de conclusie van de inspectie dat het Erasmus MC de cryoballonkatheter binnen het behandelprotocol toepaste.
Deelt u de mening dat de tipkatheter uit het onderzoek van Manusama et al. een ander hulpmiddel betreft dan de cryoballon Arctic Front, waar ook een aparte CE-markering aan is toegekend, en het dus niet mogelijk is om conclusies over werkzaamheid en veiligheid van beide hulpmiddelen inwisselbaar te gebruiken?
Ja, conclusies over werkzaamheid en veiligheid bij verschillende cryoablatietechnieken zijn niet zondermeer inwisselbaar.
Bent u ervan op de hoogte dat de betreffende cryoballon ook in Duitsland werd toegepast als onderdeel van een prospectief, patiëntgebonden en klinisch onderzoek dat was voorgelegd aan de «local institutional ethics committee» en patiënten hier vooraf een informed consent-formulier kregen voorgelegd? Zo ja, wat vindt u hiervan?5
In het artikel van Neumann et al. staat inderdaad dat die studie was goedgekeurd door een «local institutional ethics committee» en dat patiënten vooraf schriftelijk «informed consent» hadden gegeven. Een dergelijke studieopzet verdient de voorkeur bij de introductie van relatief nieuwe behandelingen, omdat zo de veiligheid en effectiviteit transparanter in beeld kunnen worden gebracht.
Deelt u, alles overziende, de mening dat in het Erasmus MC ook informed consent had moeten vragen aan haar patënten?6
Eén van de conclusies in het inspectierapport gaat in op het feit dat over de cryoballonkatheter, op het moment van toepassen door de behandelend artsen in het Erasmus MC, beperkte data vanuit medisch-wetenschappelijk onderzoek bekend waren. De inspectie gaf in haar rapport aan dat zij van mening was dat nog onbekende risico’s van de cryoballonkatheter beter te controleren zouden zijn geweest via toepassing in een medisch-wetenschappelijke studie conform de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO). Bij een WMO-plichtige studie moet informed consent aan de patiënten gevraagd worden. Ik onderschrijf deze conclusie.
Huurders met financiële problemen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «800.000 huurders in financiële problemen»1 en «Nibud luidt noodklok: kwart van de huurders zit financieel klem»?2
Ja.
Wat is uw eerste reactie op het Nibud-onderzoek, waaruit blijkt dat maar liefst 800.000 huurders in financiële problemen verkeren? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat één op de vier huurders dermate hoge woonlasten heeft dat er te weinig geld overblijft voor overige kosten van levensonderhoud? Wat gaat u hieraan doen?
Het kabinet heeft aandacht voor huishoudens met een lager inkomen en voor de betaalbaarheid van wonen voor deze huishoudens. Uit WoON2018 blijkt dat de netto huurquote sinds 2015 is gedaald. Hoge woonlasten betekenen niet dat een huishouden daadwerkelijk in financiële problemen is. Huishoudens kunnen ook andere keuzen maken dan een gemiddeld huishouden om de relatief hoge woonlasten te kunnen dragen. Zo kan een huishouden er tijdelijk voor kiezen meer aan woonlasten uit te geven en minder aan bijvoorbeeld recreatie. Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind om de betaalbaarheid van hurende huishoudens met een laag inkomen of een middeninkomen te borgen. 1,4 miljoen huishoudens met een lager inkomen worden ondersteund in hun woonlasten met huurtoeslag. Ik heb daarnaast al diverse huurmaatregelen aangekondigd dan wel uitgewerkt. Vanaf 2020 vervallen de harde inkomensgrenzen waardoor de huurtoeslag over een langer inkomenstraject wordt afgebouwd. De huurmaatregelen die ik heb aangekondigd in mijn brief Maatregelen huurmarkt en evaluatie herziene Woningwet3 en in mijn brief Maatregelen Woningmarkt4 worden momenteel uitgewerkt.
Op 11 juli 2019 heeft de regering bij uw Kamer het wetsvoorstel Wijziging huursomstijging (35 254) ingediend. Hiermee wordt de gemiddelde huurverhoging van huurders bij woningcorporaties verlaagd tot inflatievolgend. Hiernaast ben ik voornemens om de DAEB-inkomensgrenzen te differentiëren zodat gezinnen met een laag middeninkomen gemakkelijker toegang krijgen tot het gereguleerde segment van woningcorporaties. Dat bevordert de beschikbaarheid en betaalbaarheid voor deze doelgroep. Er zijn huishoudens met specifieke situaties, bijvoorbeeld grote gezinnen, starters of bepaalde beroepsgroepen, waarbij het wenselijk kan zijn om maatwerk te leveren op betaalbaarheid. Voor dergelijk maatwerk richt ik de vrije toewijzingsruimte anders in, waarmee ik lokale partijen stimuleer om hier gezamenlijk beleid op te maken. Ook wil ik het mogelijk maken dat verhuurders een tijdelijke huurkorting aan huurders kunnen geven. Ik verwacht dat het wetsvoorstel waarvan deze maatregelen onderdeel zijn aan het einde van het jaar bij uw Kamer ingediend wordt.
Het kabinet zet daarnaast ook in op het vergroten van het betaalbare woningaanbod door middel een woningbouwimpuls van 1 miljard euro en het aanjagen van de bouw door woningcorporaties met een heffingsvermindering van 1 miljard euro in de verhuurderheffing5. Ik zet ook in op het beschikbaar houden van sociale huurwoningen door het aandeel van de WOZ-waarde in het woningwaarderingsstelsel op 33 procent te beperken.
Erkent u dat steeds meer sociale huurders financieel klem zijn komen te zitten door een opeenstapeling van overheidsmaatregelen, zoals huurverhoging boven de inflatie en bezuiniging op de huurtoeslag?
De maximale gemiddelde huurverhoging (de maximale huursomstijging) over woningen mag bij woningcorporaties momenteel inflatie + 1 procentpunt bedragen. Uit de Staat van de Woningmarkt (2018)6 blijkt dat voor zittende huurders van corporatiewoningen de gemiddelde huurstijging in 2018 gelijk was aan het inflatieniveau van 2017. Uit cijfers van CBS blijkt dat ook dit jaar (per 1 juli 2019) de gemiddelde huurverhoging voor zittende huurders beperkt geweest is namelijk bij woningcorporaties gemiddeld 1,7% (gelijk aan inflatie 2018). Zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2 heeft de regering daarnaast het wetsvoorstel Wijziging huursomstijging (35 254) bij uw Kamer ingediend waarmee de maximale huursomstijging wordt beperkt op inflatievolgend. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de gemiddelde huurverhoging voor zittende huurders bij woningcorporaties ook de komende periode wordt beperkt tot inflatieniveau.
Vanaf 2017 zijn de uitgaven voor de huurtoeslag structureel met € 150 miljoen verhoogd. Er is in de afgelopen jaren niet bezuinigd op de huurtoeslag. Hoewel ik aandacht en zorg heb voor het borgen van de betaalbare huren voor huishoudens met een laag inkomen of een middeninkomen, herken ik het beeld dat u schetst daarom niet.
Deelt u de conclusie van het Nibud dat minima geen huur van € 607 inclusief huurtoeslag kunnen betalen, dat een goedkopere woning er simpelweg niet is en dat zij feitelijk geen kant op kunnen? Wat gaat u doen voor deze sociale huurders – met te hoge woonlasten voor hun inkomen – die zelfs moeten besparen op essentiële zaken zoals voedsel?
Woningcorporaties en andere verhuurders hebben woningen beschikbaar met een huurprijs onder € 607. De laatste jaren hebben woningcorporaties meer goedkope woningen gebouwd. Overigens geeft het Nibud ook aan dat de hoogte van de woonlasten niet altijd het probleem is, maar dat ook de hoogte van het inkomen een rol speelt. Bij huishoudens met een laag inkomen is er vaker sprake van hoge woonlasten in relatie tot het inkomen dan bij huishoudens met een hoger inkomen. Het kabinet heeft aandacht voor deze huishoudens met een laag inkomen. Daarom is in het regeerakkoord afgesproken dat de algemene heffingskorting jaarlijks wordt verhoogd. Voor komend jaar verhoogt het kabinet de algemene heffingskorting nog eens extra, waardoor deze in de kabinetsperiode beleidsmatig in totaal 438 euro stijgt. Voor 2020 wordt daarnaast ook de zorgtoeslag met circa 40 euro extra verhoogd, bovenop de reguliere verhoging ter compensatie van de stijging van de zorgpremie.
Deelt u de mening dat de huren omlaag moeten? Zo ja, gaat u dat regelen? Zo nee, waarom wilt u de huurders – waarvan volgens het Nibud 50% moeite heeft met rondkomen en 30% betalingsachterstanden heeft – nóg verder in de financiële ellende storten?
Het Nibud heeft gesignaleerd dat huurders met een laag inkomen relatief hoge woonlasten hebben. Integrale huurverlaging is daarvoor geen oplossing en is dan ook niet opportuun. Woningcorporaties en andere verhuurders kunnen de huur permanent (integraal of in individuele gevallen) verlagen. Woningcorporaties kunnen – met huurders en gemeenten – de afweging maken of dit maatwerk gewenst is en welke invloed dit heeft op hun huurinkomsten. Zoals aangekondigd in de brief Maatregelen woningmarkt7 maak ik het daarnaast mogelijk voor verhuurders om een tijdelijke huurkorting te geven om de betaalbaarheid van huurders te verbeteren.
Jonge kinderen die worden blootgesteld aan gewelddadige beelden in gamehallen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van consumentenprogramma Kassa van 14 september 2019, waaruit blijkt dat jonge kinderen gewelddadige games kunnen spelen in gamehallen omdat hier geen toezicht op plaatsvindt?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat kinderen van bijvoorbeeld negen jaar aan schiet- en horrorspellen worden blootgesteld?
Uit wetenschappelijk onderzoek is bekend dat de confrontatie van jongeren met gewelddadig beeldmateriaal kan bijdragen aan de ontwikkeling van agressief gedrag. De meest gangbare theorie om dit te verklaren is die van het sociale leren, volgens welke kinderen gedrag aanleren en navolgen op basis van hetgeen ze anderen zien doen. Om de jeugd tegen voor hen mogelijk schadelijk beeldmateriaal te beschermen zijn in nationale en internationale wet- en regelgeving restricties gesteld aan de confrontatie van jongeren met dergelijk beeldmateriaal.
Kunt u toelichten waarom gamehallen zich niet aan regels houden waar bijvoorbeeld winkeliers en bioscopen zich wel aan houden? Zijn gamehallen niet verplicht dezelfde systematiek van leeftijdsclassificatie en toezicht te hanteren?
De bescherming van jongeren tegen voor hen mogelijk schadelijk beeldmateriaal is sinds de afschaffing van de Wet op de filmvertoningen geënt op co-regulering. Drie partijen hebben daarbij een rol. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor hetgeen hun kinderen aan beeldmateriaal te zien krijgen. Daarnaast hebben de verstrekkers, vertoners en verhuurders van audiovisueel beeldmateriaal een verantwoordelijkheid om de jongeren te beschermen tegen voor hen schadelijk beeldmateriaal. Zij worden daarbij ondersteund door een systeem van inhoudspictogrammen en leeftijdsclassificaties dat ontwikkeld is door het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (Nicam) voor zowel films (Kijkwijzer) als games (PEGI). Beide systemen hebben echter geen wettelijke grondslag. Organisaties die zich bij het Nicam aangesloten hebben, verplichten zich wel op basis van de reglementen om de leeftijdsclassificaties in acht te nemen. De overheid ten slotte houdt via de Mediawet en artikel 240a van het Wetboek van strafrecht en met inachtneming van artikel 7 van de Grondwet de mogelijkheid regels te stellen en achteraf in te grijpen.
Kunt u opheldering bieden hoe wetsartikel 240a van het Wetboek van Strafrecht zich verhoudt tot deze casus?
Gamehallen zijn strafbaar als ze een afbeelding, voorwerp of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding waarvan de vertoning schadelijk te achten is voor personen beneden de leeftijd van zestien jaar, verstrekken, aanbieden of vertonen aan een minderjarige van wie men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze jonger is dan zestien jaar.
Wat is er nodig om het Agentschap Telecom haar toezichthoudende taak uit te laten voeren in de gamehalbranche?
Sinds 2010 voeren buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s), aanvankelijk in dienst van Verispect en thans van Agentschap Telecom, in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid controles uit op de naleving van artikel 240aSr. De bedrijven die door de boa’s gecontroleerd worden, zijn geselecteerd op basis van risicotaxatie. Gamehallen kunnen zonder bijzondere maatregelen toegevoegd worden aan de selectie van de jaarlijks te controleren bedrijven. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 6.
Welke vervolgstappen bent u van plan te nemen om te verzekeren dat ook gamehallen de wet naleven en hierop gecontroleerd worden?
Inmiddels heeft Agentschap Telecom een eerste inventarisatie gemaakt van het aantal gamehallen in Nederland. Op basis van een steekproef van negen bezochte bedrijven heeft het onderzocht welke games er gespeeld kunnen worden, welk toelatingsbeleid gehanteerd wordt, in hoeverre men bekend is met de wettelijke bepalingen en deze ook daadwerkelijk naleeft. Uit deze eerste waarnemingen leid ik af dat er een variëteit aan meer of minder schadelijke games voorhanden is, dat er hooguit in beperkte mate gewaarschuwd wordt voor mogelijk schadelijk beeldmateriaal via het plaatsen van PEGI-pictogrammen en dat gamehallen gebrekkig invulling geven aan de wettelijke verplichting om jongeren te beschermen tegen voor hen mogelijk schadelijk beeldmateriaal.
Deze bevindingen zijn voor mij aanleiding tot het nemen van drie vervolgstappen. Ten eerste zal mijn ministerie in overleg treden met de branche om haar te doordringen van de noodzaak zich aan de wettelijke bepalingen te houden. Ten tweede zal ik via het Nicam bij de branche inzetten op bewustwording van het belang van bescherming van jongeren tegen schadelijk beeldmateriaal. Ten slotte zal ik Agentschap Telecom ondersteunen in het inrichten van controles op naleving van artikel 240Sr bij de gamehallen op basis van een aangepaste risicoanalyse. Ook het door Agentschap Telecom aangekondigde verscherpte toezicht ondersteun ik.
Het bericht ‘Oud-studenten op Curaçao in financiële problemen door DUO’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Oud-studenten op Curaçao in financiële problemen door DUO»?1
Ja.
Klopt het dat tenminste honderd oud-studenten op Curaçao door jarenlange moeizame communicatie met Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) in de financiële problemen zijn gekomen?
DUO heeft het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport (OWCS) gevraagd naar concrete zaken waarin iets zou zijn misgegaan, maar deze nog niet ontvangen. DUO herkent dit beeld niet, maar zal de concrete casussen nauwkeurig bestuderen om te bezien of hier verbetermogelijkheden zijn.
Hoe beoordeelt u de stelling van de Curaçaose Minister van Onderwijs, dat er sprake is van een «niet integere lijn» tussen DUO en de lokale deurwaarder?
Ik heb voor die stelling geen onderbouwing gezien en vind die kwalificatie dan ook niet terecht. De inschakeling van de deurwaarder is het sluitstuk van de inning van studieschulden. In het betalingsverkeer is dat gebruikelijk en van de overheid mag verwacht worden dat zij zich inspant om de schulden die oud-studenten aan de maatschappij hebben te innen conform de wettelijke voorschriften. DUO zet pas een deurwaarder in, als alle herinneringen en aanmaningen niet tot betaling of tot contact over een mogelijke betalingsregeling hebben geleid.
DUO heeft afspraken gemaakt met deurwaarders over de manier waarop schulden en achterstallige betalingen worden geïnd. Als blijkt dat de deurwaarder zich niet aan de gemaakte afspraken houdt, zal zeker worden opgetreden. DUO is in afwachting van concrete zaken om de signalen over de incassopraktijken te onderzoeken.
Bent u bereid een diepgaand onderzoek in te stellen, zoals de Curaçaose Minister van Onderwijs vraagt? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
DUO is momenteel in afwachting van concrete zaken om de signalen over de incassopraktijken te onderzoeken. Op basis hiervan zal ik bepalen of een nader onderzoek noodzakelijk is.
Op welke wijze houdt DUO in de berekening van de maandlasten rekening met de lokale omstandigheden op Curaçao, zoals de hoogte van het minimumloon en het belastingsysteem?
De voorwaarden waaronder oud-studenten hun studieschuld moeten terugbetalen zijn opgenomen in de Wet studiefinanciering 2000 en zijn voor alle oud-studenten hetzelfde. Pas als een oud-student over voldoende inkomen beschikt, hoeft de studieschuld te worden terugbetaald. Dat gebeurt bij oud-studenten die in Europees Nederland wonen automatisch, omdat DUO door automatische koppeling met de gegevens van de Nederlandse Belastingdienst kan beschikken over de inkomensgegevens van deze oud-studenten. De oud-studenten op Curaçao kunnen – net als alle andere oud-studenten die buiten Europees Nederland wonen – een draagkrachtmeting aanvragen. Bij het bepalen van de draagkracht van een oud-student is het inkomen van de oud-student zelf van belang en dat van een eventuele partner. DUO vraagt de inkomens van Curaçaose oud-studenten die eerder draagkracht hebben aangevraagd periodiek op bij de Belastingdienst van Curaçao om proactief de draagkracht te continueren. Indien de Belastingdienst van Curaçao deze informatie (nog) niet kan verstrekken, wordt de debiteur gevraagd zelf inkomensgegevens te verstrekken, om op die manier de draagkracht vast te stellen.
Bij een inkomen onder het Nederlandse minimumloon, hoeft een oud-student niets terug te betalen. Het Nederlandse minimumloon ligt hoger dan het minimumloon op Curaçao, dus als oud-studenten inkomsten hebben onder het op Curaçao gehanteerde minimumloon hoeven zij niets terug te betalen. Uitgaan van het (hogere) Nederlandse minimumloon is dit dus in het voordeel van oud-studenten op Curaçao.
DUO roept oud-studenten op om de aanvraag te doen om naar draagkracht terug te mogen betalen. Alleen dan kan rekening gehouden worden met het daadwerkelijke inkomen van de oud-student. Ook bij oud-studenten met betalingsachterstanden die DUO verzoeken om een betalingsregeling, wordt rekening gehouden met de omstandigheden van de oud-student. In individuele gevallen kan rekening worden gehouden met bijzondere omstandigheden.
Doet de gesignaleerde problematiek zich ook voor op Aruba en Sint Maarten en in Caribisch Nederland?
DUO is nog in afwachting van de concrete zaken waaruit de gesignaleerde problematiek blijkt. Als op basis van die informatie vervolgens onregelmatigheden worden geconstateerd, dan zal dit uiteraard worden meegenomen bij de aanpak van de inning van studieschulden op de andere eilanden.
Bent u bereid in overleg te treden met DUO en met de Curaçaose Minister van Onderwijs, Marilyn Alcalá-Wallé, om een oplossing te vinden voor de studieschuldenproblematiek van oud-studenten op Curaçao?
Ja, op 11 en 12 november spreek ik tijdens het vierlandenoverleg onder andere met de Curaçaose Minister over deze problematiek. Ook zullen medewerkers van DUO dit najaar en in het voor- en najaar van 2020 voor een aaneengesloten periode aanwezig zijn op Curaçao om samen met debiteuren met betalingsproblemen naar een oplossing voor hun probleem te zoeken.
De stijgende kosten van taxaties |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de ontwerprichtlijnen over «Loan origination and monitoring» van de Europese Bankenautoriteit?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als consumenten op onnodig hoge kosten worden gejaagd bij het waarderen van een woning, zeker nu de woningprijzen al de pan uitrijzen?
Ik vind het belangrijk dat een taxatie kwalitatief goed en betrouwbaar is. Kopers moeten ervan uit kunnen gaan dat ze door een goede taxatie niet meer lenen dan verantwoord is en ze een goede objectieve waardebepaling van de woning hebben gekregen. De sector heeft zich de afgelopen jaren ingezet om de kwaliteit van woningtaxaties te verbeteren. Dit heeft tot extra kwaliteitseisen geleid, waardoor in sommige gevallen de kosten van een taxatie omhoog gegaan is. Ik vind deze inzet op kwaliteitsverbetering belangrijk, mede in het licht van de zorgen over de onafhankelijkheid van taxateurs. Ook kan een fysieke taxateur zijn expertise gebruiken om maatwerk te bieden, bijvoorbeeld wanneer een consument zijn woning wil gaan verduurzamen. Een goede taxatie kost tijd, vergt deskundigheid en voldoende kennis van de lokale markt. Het lijkt niet realistisch om te verwachten dat de kosten van fysieke taxaties over de hele linie kunnen dalen zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit. Tegelijkertijd kan een taxatie wel degelijk een flinke kostenpost zijn voor de koper. Ik heb eerder aangegeven dat een modelmatige waardebepaling een alternatief kan zijn voor de koper, mits hier verantwoord gebruik van wordt gemaakt.2 Een modelmatige waardebepaling is aanzienlijk goedkoper dan een fysieke taxatie.
Welke kosten worden op dit moment (gemiddeld) in rekening gebracht voor een fysieke taxateur en welke voor een modelmatige waardebepaling van een woning?
Taxateurs kunnen zelf hun tarief vaststellen. Daarom heb ik geen volledig overzicht van de kosten van taxaties. Taxateurs vragen voor een fysieke taxatie vaak rond de 400–500 euro3. Een modelmatige waardebepaling kost rond de 30 euro4.
Wat is uw oordeel over het functioneren van modelmatige waardebepalingen van woningen?
Ik heb eerder aan uw Kamer gemeld dat ik modelmatig waarderen bij verantwoord gebruik zie als een goed alternatief voor een fysieke taxatie. Een belangrijk voordeel van een modelmatig bepaalde waarde is, naast de significant lagere kosten en (veel) kortere doorlooptijd, dat deze onafhankelijk wordt bepaald. De uitkomst van een modelmatig bepaalde waarde is niet te beïnvloeden door de betrokken partijen bij de aankoop van het huis. Ik verwacht dat een deel van de woningvoorraad op een verantwoorde manier modelmatig kan worden gewaardeerd. Dit zullen met name recent gebouwde én redelijk uniforme woningen zijn.
Klopt het dat de richtlijn voorschrijft dat voortaan de waarde van woningen slechts bepaald mag worden door middel van een fysieke taxatie? Welke argumenten hanteert de Europese Commissie daarvoor? Wat is uw appreciatie van deze argumenten?
In het consultatiedocument «Draft Guidelines on loan origination and monitoring» wordt door de Europese Bankenautoriteit (EBA) nadere duiding gegeven aan hoe bancaire kredietverstrekkers om moeten gaan met het waarderen van onroerende goederen ten behoeve van het bepalen van het kapitaalbeslag zoals voorgeschreven in de Europese Capital Requirement Regulation(CRR).5 EBA beschrijft in de conceptrichtlijn dat vanuit prudentieel oogpunt het gebruik van alleen een modelmatige waardering op het moment van het verstrekken van een krediet tekortkomingen kan creëren in het risicomanagement, omdat een betrouwbare waardebepaling van het onderpand niet is gegarandeerd. De conceptrichtlijn laat wel ruimte voor het gebruik van modelmatig waarderen bij het herwaarderen en monitoren van onroerende goederen.
De Minister van Financiën en ik hebben gereageerd op de sectie in het consultatiedocument die ingaat op het waarderen van onroerende en roerende goederen. De Minister van Financiën heeft deze reactie reeds met uw Kamer gedeeld.6 In de reactie benoemen wij dat verantwoord gebruik van modelmatig waarderen zou moeten kunnen, mits het risico van een onjuiste waardebepaling wordt gemitigeerd door strikte vereisten. In Nederland wordt hier momenteel invulling aan gegeven door het gebruik van een modelwaarde alleen toe te staan als de maximale hoogte van het hypothecair krediet ten opzichte van de waarde van de woning (loan-to-value) niet meer dan 90 procent bedraagt. Daarnaast moeten aanbieders van modeltaxaties gebruik maken van modelmatige waarderingen die aan betrouwbare normen voldoen. Normen voor de waardebepaling worden als betrouwbaar beschouwd indien deze in overeenstemming zijn met internationaal erkende normen voor waardebepaling. Tenslotte wordt in de reactie aangegeven dat waarderingen met een onvoldoende betrouwbaarheid uitgezonderd dienen te worden.
Welke gevolgen gaat de voorgenomen regelgeving hebben voor de kosten die consumenten moeten betalen als zij hun woning willen waarderen?
Het is nog te vroeg om daarover een uitspraak te doen. Op het moment dat de richtlijn definitief vaststaat is het aan de sector om invulling te geven aan de richtlijn die door EBA is vastgesteld.
Welke positie gaat u in Europees verband innemen in de discussie over deze voorgenomen regelgeving? Deelt u de mening dat de kosten van waardebepalingen niet onnodig hoog moeten zijn: een huis kopen is immers al duur genoeg?
In de beantwoording van vraag 2 heb ik reeds aangegeven dat ik het belangrijk vind dat een taxatie kwalitatief goed en betrouwbaar is. Bij verantwoord gebruik vind ik een modelmatige waardebepaling een goed alternatief voor een fysieke taxatie. In Nederland heeft de markt van modelmatig waarderen zich sterk ontwikkeld; de betrouwbaarheid en accuraatheid van modellen zijn de afgelopen jaren toegenomen. Het zou niet wenselijk zijn als een verdere ontwikkeling tegen gegaan wordt door het beperken van het gebruik van modelwaardes bij hypotheekverstrekking. Voor de positie ten aanzien van de conceptrichtlijn refereer ik graag opnieuw naar onze reactie op het consultatiedocument «Draft Guidelines on loan origination and monitoring» van de Europese Bankenautoriteit (EBA), die op 4 oktober jl. naar uw Kamer is gestuurd.
Het in de ban doen van de Gouden Eeuw |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amsterdams museum doet «Gouden Eeuw» in de ban»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Gouden Eeuw een schitterende periode uit de vaderlandse geschiedenis is en daarom een inspiratie is voor heel Nederland?
De zeventiende eeuw wordt beschouwd als een bloeiperiode op het gebied van handel en kunst, maar ook als een donkere periode door slavernij en uitbuiting.
Hoe staat u tegenover de actie van het Amsterdam Museum om de term «Gouden Eeuw» in de ban te doen?
Het Amsterdam Museum heeft aangegeven dat ze de term «Gouden Eeuw» niet meer zullen gebruiken als synoniem voor de zeventiende eeuw. Het museum bepaalt zelf, in dialoog met de samenleving, welke woorden het gebruikt voor zijn tentoonstellingen.
Hoe kunt u verklaren dat de museumwereld zo politiek correct is en volledig in de ban van de «weg-met-ons-ideologie»?
Ik onderschrijf deze analyse niet en kan de stelling daarom niet verklaren.
Waarom horen we u niet over deze zaak en waarom zwijgt u net zoals u stil bleef toen het VOC Café slachtoffer werd van terreur?
Zoals ik aangeef in mijn antwoord op de derde vraag, is het niet aan de regering om te sturen op naamgeving en inhoud van (historische) tentoonstellingen. Wel merk ik op dat de dialoog over het verleden scherp wordt gevoerd in de samenleving. Meerstemmigheid gedijt bij respect voor elkaars perspectief. Ik betreur dan ook alle uitingen die niet getuigen van wederzijds respect. Ik zet mij daarom in voor cultuur in een open samenleving, zoals ik schreef in mijn gelijknamige brief aan uw Kamer van 12 maart 2018.
Waarom komt u wel in actie als Johan Derksen een grap maakt?
Johan Derksen sprak over een groep mensen die in de huidige maatschappij te maken heeft met discriminatie en uitsluiting, en in het bijzonder twee jonge homomannen die zich kwetsbaar opstelden en vroegen om meer acceptatie en respect voor LHBTI’s in de sportwereld. Het vergroten van de acceptatie voor seksuele en genderdiversiteit in de sport is een onderdeel van het emancipatiebeleid (alliantie Gelijke Spelen).
Waarom wordt in Amsterdam niet de mocro-maffia bestreden, maar wel onze nationale geschiedenis?
Ik herken me niet in de aannames bij deze vraag.
Gastlessen van (voormalig) Shell-personeel |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u de oproep van Shell aan gepensioneerde medewerkers om zich op te geven voor een gastles met een door Shell ontwikkeld lesprogramma rond greenwashfestival Generation Discover?1
De term greenwashfestival is voor uw rekening, ik ben bekend met het Generation Discover festival.
Erkent u dat de plek waar normaal de leerkracht staat, voor de klas, een plek is die autoriteit uitstraalt en dat kinderen in de doelgroep van Generation Discover meer geneigd zijn om een boodschap vanaf die plek voor waar aan te nemen dan van een andere plek? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat erken ik. Tegelijkertijd leiden wij onze leerlingen en studenten op om kritisch te zijn op informatie die met hen wordt gedeeld, bijvoorbeeld door het aanleren van burgerschapsvaardigheden gedurende hun opleiding. Ik heb er dan ook vertrouwen in dat leerlingen en studenten niet automatisch alles aannemen wat iemand die voor de klas staat hun vertelt, ongeacht of dat nu hun eigen leraar of een gastleraar is.
Daarnaast heb ik er vertrouwen in dat onze schoolleiders, leraren en docenten kritisch zijn op wie zij in hun klaslokaal laten, en dat zij doordacht omgaan met een aanbod, van welke organisatie of persoon dan ook, om een gastles te verzorgen.
Erkent u dat kinderen en jongeren een kwetsbare groep zijn voor marketing door bedrijven, omdat kinderen niet altijd in staat zijn om reclame – buiten de televisie – te herkennen en niet altijd herkennen dat ze beïnvloed worden?2 3 4 5 Zo nee, waarom niet?
Ja.
Onderschrijft u de tekst op de website van het Voedingscentrum waarin staat: «... Om restricties wat betreft marketing richting kinderen te vermijden, gebruiken adverteerders soms technieken waarvan zij weten dat het invloed heeft op de consumptie van kinderen, maar niet direct op hen gericht is»?6 Zo nee, waarom niet?
Ja.
Onderschrijft u de tekst op de website van het Voedingscentrum waarin staat: «... wanneer een jonger kind een ouder kind of jonge volwassene van een product ziet genieten in een reclame, kan dit de perceptie en attitude van een jonger kind ten aanzien van het product positief beïnvloeden»?7
Ja.
Onderschrijft u de tekst op de website van het Voedingscentrum waarin staat: «... De marketing van producten gericht op ouders of hele families kan ook kinderen beïnvloeden»?8 Zo nee, waarom niet?
Ja.
Erkent u dat de door het Voedingscentrum beschreven techniek van kindermarketing niet alleen geldig is voor (educatieve) marketing van voeding, maar ook voor kindermarketing door de fossiele industrie? Zo nee, waarom niet?
Samenwerking tussen het bedrijfsleven en het onderwijs vind ik in beginsel positief. Het doel van de activiteit, zoals in dit geval inzicht in bepaalde thema’s en arbeidsmarktperspectieven moet daarbij voorop staan. Ik acht scholen en leraren prima in staat om de gastlessen gezamenlijk met Shell goed vorm te geven.
Vindt u het wenselijk dat (voormalig) Shellpersoneel de fossiele boodschap van Shell komt verkondigen in het klaslokaal? Zo ja, waarom?
Het bedrijfsleven levert een onmisbare en waardevolle bijdrage aan het onderwijs door het van relevante praktische context te voorzien. Ik acht het bijzonder zinvol dat bedrijven schetsen welke arbeidsmarktperspectieven er zijn voor onze leerlingen en studenten. Zo worden kinderen geënthousiasmeerd om hun talent op school te ontwikkelen voor bepaalde vaardigheden, studierichtingen en beroepen. In alle gevallen geldt echter dat onderwijsinstellingen zelf de verantwoordelijkheid dragen om te bepalen welke personen en organisaties een bijdrage leveren aan het onderwijs.
Hoe kunnen kinderen het verschil herkennen tussen feiten en marketing in de gastlessen van Shell?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, leiden wij onze leerlingen en studenten op om ook kritische burgers te zijn. Via bijvoorbeeld burgerschap geven wij hen kritische denkvaardigheden mee die hen helpen bij het objectief kunnen beoordelen van informatie die hen wordt aangereikt.
Hoe voorkomt u dat kinderen worden ingezet voor kindermarketing9 en greenwashing via door Shell ontworpen en onderwezen lespakketten?
Zie het antwoord op vraag 7 en 9.
Kunt u uitsluiten dat het (voormalige) Shell-personeel tijdens gastlessen, direct of indirect, de marketingbelangen van Shell boven de belangen van kinderen op een leefbare aarde plaatst? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 7 en 9.
Wat is naar uw verwachting het businessmodel van Shell anno 2020, 2030 en 2050: grotendeels fossiel, grotendeels duurzaam of deels fossiel en deels duurzaam? Kunt u dit toelichten?
Dit is de verantwoordelijkheid van Shell. Hierover doe ik dan ook geen uitspraken.
Bent u bekend met het bericht dat Shell de komende jaren alleen maar meer investeert in olie en gas en «uiterst gedisciplineerd» investeert in schone energie?10
Ja.
Bent u bekend met het klimaatontkennende gedachtegoed van voormalig Shelldirecteur Rein Willems?11 12
Ja.
Bent u bekend met de activiteiten van voormalig Shelldirecteur Rein Willems in (de vormgeving van) het onderwijs?
Nee.
Kunt u uitsluiten dat het klimaatontkennende gedachtegoed van voormalig Shelldirecteur Rein Willems doorsijpelt in het onderwijs, bijvoorbeeld via lespakketten, gastlessen en techniekfestivals van Shell? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Nee, maar gezien het feit dat Shell als een van de grote industrieën in Nederland het Nederlandse Klimaatkoord heeft ondertekend lijkt me dit onwaarschijnlijk.
Bent u bekend met de reeks incidenten van misleidend lesmateriaal tijdens eerdere edities van Generation Discover?13 14 15 16
Ja.
Bent u, vanwege de speciale rol die Shell speelt in de energietransitie, bereid om het Shelllespakket plus de bijbehorende training van Shell op te vragen en met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals ikzelf en ook mijn voorgangers aan uw Kamer hierover eerder hebben aangegeven, is het aan de scholen om te bepalen welke leermiddelen worden ingezet. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Het past bij de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken. Ik zie het dan ook niet als mijn rol om dit betreffende leerpakket op te vragen en met u te delen.
Het bericht dat het budget voor mediation in strafzaken bijna op is |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Budget voor mediation in strafzaken is bijna op, landelijk coördinator luidt noodklok»?1 Wat zijn hier de oorzaken van? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mediation in strafzaken zou stagneren?
Voor het jaar 2019 is op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het eerst € 1.029.000 opgenomen voor mediation in het strafrecht.
Deze middelen zijn structureel beschikbaar. Daarnaast is binnen het beleidsbudget voor jeugd structureel € 300.000 beschikbaar voor mediation in jeugdstrafzaken. Mede gezien het verloop in de voorgaande jaren ben ik er van uitgegaan dat dit budget toereikend is.
Het is mij bekend dat het aantal aanmeldingen voor mediation in strafzaken dit jaar hoger ligt dan in de jaren ervoor. Dat is op zichzelf goed nieuws, omdat ik mediation in het strafrecht als vorm van herstelrecht belangrijk vindt.
Verwacht u dat de gesprekken over het budget tijdig afgerond kunnen worden om een stop op nieuwe mediationtrajecten te voorkomen? Zo nee, wat gaat u doen om er toch voor te zorgen dat er budget beschikbaar is voor nieuwe trajecten?
Nu het er naar uit ziet dat de middelen voor 2019 waarschijnlijk niet toereikend zijn, heb ik de Landelijk Coördinator Mediation in Strafzaken bij de Raad voor de rechtspraak laten weten dat de verwachte onderuitputting bij de middelen voor jeugdzaken ingezet kan worden voor andere dan jeugdstrafzaken. Hiermee komt er extra ruimte, die naar verwachting vrijwel toereikend is. olgens de huidige schatting is er mogelijk geen budget voor een zeer beperkt aantal mediations (circa 40 mediations). In overleg met de Raad voor de rechtspraak zal dit worden opgelost.
Deelt u de mening dat juist het succes van mediation in de rechtspraak voldoende budget verdient, juist ook omdat mediation bijdraagt aan de verlichting van de werkdruk in andere delen van de strafrechtketen en het voor alle betrokkenen vaak, om allerlei redenen, voordelen heeft?
Ik vind mediation in het strafrecht als vorm van herstelrecht belangrijk. Zoals ik uw Kamer vorig jaar heb laten weten kan mediation tijdens een lopende strafzaak in gevallen die zich daartoe lenen een zinvolle manier zijn om bij te dragen aan de afdoening van de strafzaak.
Zo kan het een positieve bijdrage leveren aan de verwerking van het leed van slachtoffers. Precieze cijfers zijn er niet, maar aannemelijk is dat mediation daarnaast ook andere voordelen heeft, zoals het verminderen van recidive door verdachten/daders en het verlichten van de werkdruk in andere delen van de strafrechtketen. Mede daarom zijn er nu structureel middelen beschikbaar voor mediation in strafrecht.
Wat gaat u doen om deze problemen de komende jaren te voorkomen?
In de begroting voor 2020 heb ik € 1.329.000 opgenomen voor mediation in strafrecht, waaronder jeugdzaken en zoals ik hiervoor al aangaf zijn deze middelen structureel. Wegens de beperkt beschikbare middelen op de begroting is het niet mogelijk meer geld beschikbaar te stellen dan in de begroting is opgenomen.Mocht ook in 2020 het aantal mediations hoger blijken dan past binnen het beschikbare budget, dan zal ik met de Landelijk coördinator Mediation in strafrecht bespreken op welke wijze de beschikbare middelen zo effectief ingezet kunnen worden.
Kent u het bericht «L’UE refuse d’abandonner sa souveraineté sur les émissions de CO2 de l’aviation»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Steunt Nederland de positie die in het artikel wordt geschetst dat de EU haar soevereiniteit aangaande CO2-maatregelen voor de luchtvaart wil behouden?
Nederland steunt deze lijn.
Wat is de Nederlandse inzet voor de International Civil Aviation Organization-vergadering (ICAO) met betrekking tot resolutie A39–3?
De inzet van Nederland is verwoord in de instructie voor de Assembly die u per separaat schrijven is toegestuurd. Voorop staat dat Nederland samen met de andere Europese lidstaten het belang van CORSIA wil bevestigen en de steun daarvoor wil vergroten. Tegelijkertijd zal Nederland een voorbehoud maken tegen teksten in de uiteindelijke resolutie, wanneer die politiek gezien een beperking zouden kunnen betekenen van de vrijheid om in Europa de maatregelen te nemen die nodig zijn om de klimaatdoelstellingen, die in het Parijs akkoord zijn verwoord, te behalen. Daarnaast wil Nederland de basis leggen voor een ambitieus lange termijn doel voor de CO2-reductie voor de internationale luchtvaart.
Klopt het dat er een tekstvoorstel ter tafel ligt dat voor ICAO-leden bepaalt dat het Carbon Offsetting and Reduction Scheme for International Aviation (CORSIA) het énige systeem is dat gebruikt mag worden om CO2-uitstoot van de luchtvaart te reduceren?
Er ligt inderdaad een tekst voor die aangeeft, dat CORSIA als het enige mondiale systeem moet worden beschouwd voor de internationale luchtvaart. Daarbij wordt benadrukt dat voorkomen zou moeten worden dat er een lappendeken van systemen ontstaat met alle administratieve lasten die daar bij horen.
Deelt u de mening dat als de huidige tekst van de resolutie wordt aangenomen zonder dat de EU een voorbehoud plaatst, het er toe zou kunnen leiden dat het EU Emissions Trading System (EU ETS) niet meer voor Europese vluchten gebruikt kan worden?
Een resolutie is niet juridisch bindend, maar indien de tekst ongewijzigd blijft, dan zal Nederland in overleg met de andere Europese lidstaten en de Europese Commissie op politieke gronden besluiten om een voorbehoud tegen de resolutie te maken.
Kan de tekst ook implicaties hebben voor de Europese en Nederlandse beleidsvrijheid rondom andere (toekomstige) CO2-maatregelen, zoals het instellen van een kerosine op accijns?
De voorgestelde resolutietekst verwijst naar op marktwerking gebaseerde systemen. Een kerosine accijns is een fiscale maatregel en valt als zodanig niet onder de noemer «op marktwerking gebaseerde systemen».
Bent u voornemens het voorstel van de Europese Commissie waar Les Echos naar verwijst te volgen en een voorbehoud op de resolutie te plaatsen indien de huidige tekst rondom CORSIA als enig marktsysteem in stand blijft, zodat er geen twijfel bestaat dat de EU de beleidsvrijheid houdt om eigen maatregelen te treffen om de CO2-reductie van de luchtvaart aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de ICAO-vergadering op 24 september begint?
Ja.
De uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de specialist ouderengeneeskunde die verdacht werd van onzorgvuldige euthanasie op een demente patiënte |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Den Haag (11 september jl.) inzake de specialist ouderengeneeskunde die verdacht werd van onzorgvuldige euthanasie op een demente patiënte?1
Ja, ik ben met de uitspraak bekend.
Is inmiddels bekend of het Openbaar Ministerie in hoger beroep zal gaan tegen deze uitspraak?
Op 26 september jl. is bekend gemaakt dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet in hoger beroep gaat. Wel heeft het OM de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad verzocht om cassatie in het belang der wet in te stellen in bovengenoemde zaak. De Procureur-Generaal (hierna: P-G) is voornemens aan het verzoek van het OM gevolg te geven. De vordering van de P-G wordt naar verwachting in de maand december van dit jaar ingesteld. Dit betekent dat de P-G bij de Hoge Raad rechtsvragen kan stellen aan de Hoge Raad, waar de Hoge Raad zich over zal kunnen uitspreken.
Als er in een bepaalde zaak geen hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld, dan kan de Hoge Raad niet zelf oordelen over de in die zaak door een lagere rechter beoordeelde rechtsvragen. Toch kan in het algemeen belang beantwoording van een rechtsvraag door de Hoge Raad wenselijk zijn. In dat geval biedt de wet aan de P-G de mogelijkheid bij de Hoge Raad een cassatieberoep in het belang der wet in te stellen (artikel 78, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het gaat in bovengenoemde zaak onder meer om beantwoording van vragen rond wilsbekwaamheid van dementerende mensen, de betekenis van een schriftelijke wilsverklaring en om de zorgvuldigheidseisen die bij toepassing van euthanasie gelden. In het algemeen belang is behoefte aan meer duidelijkheid op deze punten inzake euthanasie om op die manier rechtszekerheid te krijgen voor artsen en patiënten. Ook voor het maatschappelijke en politieke debat is het van belang om zoveel mogelijk helderheid over de uitleg van de wet te krijgen.
Een uitspraak van de Hoge Raad in een zaak waarin sprake is van een cassatie in het belang der wet heeft geen rechtsgevolgen voor de betrokken partijen. Voor de arts in de zaak in kwestie betekent dit dat haar zaak hiermee tot een definitief einde is gekomen. In afwachting van het arrest van de Hoge Raad schort het OM de beoordeling van andere lopende euthanasiezaken op, wanneer in die zaken dezelfde rechtsvragen aan de orde zijn.
Kunt u aangeven wat deze uitspraak betekent voor de beoordelingspraktijk van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie en het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg? Deelt u de mening dat de toetsingspraktijk onveranderd dient te blijven zolang de uitspraak nog niet onherroepelijk is?
Ik deel uw mening in zoverre dat de uitspraak van de Hoge Raad moet worden afgewacht en daarna gevolgd dient te worden. De uitspraak zal voor zowel de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie als het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg leidend zijn. De RTE toetst immers aan de wet (en daaraan verbonden jurisprudentie). Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg kijkt, als tuchtrechtsprekend orgaan, naar de wetgeving en jurisprudentie, maar ook naar bestaande medisch professionele normen.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van ethicus Theo Boer en specialist ouderengeneeskunde Bert Keizer dat door deze uitspraak de druk van familieleden op artsen zal toenemen om over te gaan tot euthanasie?2
Euthanasie kan slechts op het vrijwillige en weloverwogen verzoek van de patiënt zelf. Wel kunnen familieleden de wilsverklaring van de patiënt onder de aandacht brengen van de arts, als de patiënt zelf niet meer om euthanasie kan vragen. Een arts is niet verplicht om een euthanasieverzoek in behandeling te nemen, ook niet met deze uitspraak.
Ziet de regering in deze uitspraak aanleiding om, vooruitlopend op een eventueel hoger beroep, de Euthanasiewet aan te passen, om ondubbelzinnig vast te leggen dat niet alleen de schriftelijke verklaring, maar ook de actuele situatie dient te worden meegewogen?
Mij past terughoudendheid wat betreft een inhoudelijke reactie. Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 3 dient de uitspraak van de Hoge Raad te worden afgewacht.
Los van deze casus, wordt het meenemen van de actuele situatie al geborgd in de huidige wetgeving. Op basis van artikel 2, tweede lid, van de Wtl, kan een arts aan een schriftelijk euthanasieverzoek gevolg geven, indien een patiënt toen hij nog wilsbekwaam ter zake was een dergelijk schriftelijke verzoek tot levensbeëindiging heeft opgesteld. De zes zorgvuldigheidseisen uit de Wtl zijn dan van overeenkomstige toepassing. Bijvoorbeeld de zorgvuldigheidseis dat de arts tot de overtuiging is gekomen dat er sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. De arts komt tot de overtuiging dat aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan, op basis van zijn eigen beoordeling van de situatie, overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en indien aangewezen overleg met familie en naasten. Ook wordt altijd een tweede arts geconsulteerd, die tevens bekijkt of het euthanasieverzoek voldoet aan de zorgvuldigheidseisen.
Het bericht ‘Staatloze asielzoeker hoopt op uitweg uit niemandsland’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Staatloze asielzoeker hoopt op uitweg uit niemandsland»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Raad van State?2
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 25 juni 2019 geoordeeld dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning in het kader van het buitenschuldbeleid niet mag worden afgewezen op de enkele grond dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) geen positief zwaarwegend advies heeft afgegeven. Daartoe acht de Afdeling van belang dat het weliswaar de DT&V is die over specifieke expertise beschikt om te adviseren over buitenschuldsituaties, maar dat het uiteindelijk aan de Staatssecretaris is om te beoordelen of aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning wordt voldaan.
Naar mijn oordeel leidt dit ertoe dat in een afwijzende beschikking niet langer kan worden volstaan met de motivering dat een positief zwaarwegend advies van de DT&V ontbreekt. In de beschikking dient te worden gemotiveerd in hoeverre de vreemdeling aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid voldoet.
oor de beslissing van de IND blijft het advies van de DT&V een cruciaal onderdeel vormen. Het is immers de DT&V die de terugkeer coördineert. Zoals de Afdeling ook oordeelt, beschikt de DT&V over de expertise op dit punt.
Ik heb daarom besloten om in de paragraaf die betrekking heeft op dit beleidskader (paragraaf B8/4) in de Vreemdelingencirculaire 2000 toe te voegen dat de DT&V, op verzoek van de IND, ook een ambtsbericht kan uitbrengen waarin onderbouwd het advies wordt gegeven dat geen sprake is van een buitenschuldsituatie, of waarin wordt aangegeven dat het bemiddelingstraject nog niet is beëindigd. Op deze wijze wordt tegemoetgekomen aan de uitspraak van de Afdeling en wordt de beschikking van de IND beter inzichtelijk. Deze wijziging zal dit najaar in de Vreemdelingencirculaire 2000 worden doorgevoerd.
In hoeverre gaat u navolging geven aan deze uitspraak van de Raad van State en zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent deze uitspraak voor de toekomstige besluiten van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) om al dan niet een positief zwaarwegend advies aan de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) op te stellen, waarmee de DT&V de IND adviseert ambtshalve een vergunning op basis van het buitenschuldbeleid te verlenen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u nog steeds van mening dat het voldoende duidelijk is waaraan vreemdelingen moeten voldoen om aan te tonen dat zij voldoende hebben ondernomen om te vertrekken, gelet op deze nieuwe uitspraak van de Raad van State? Zo nee, wat gaat u doen teneinde deze onduidelijkheid op te lossen?
Ja, dit is duidelijk neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000. De uitspraak ziet op de motivering van de beschikking van de IND.
Wanneer gaat u in gesprek met de IND en DT&V om te bepalen hoe in bredere zin navolging gegeven gaat worden aan de uitspraak van de Raad van State? Wanneer wordt de Tweede Kamer op de hoogte gesteld van de resultaten van deze gesprekken?
Meteen na het bekend worden van de uitspraak heeft ambtelijk overleg plaatsgehad tussen DT&V, IND en het bestuursdepartement. Dat heeft uiteindelijk geleid tot de voorgenomen wijziging, zoals verwoord in het antwoord op de vragen 2 t/m 4. Naar aanleiding van uw verzoek zal ik de Kamer informeren wanneer de wijziging in de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt doorgevoerd.
Deelt u de mening dat er een oplossing gevonden moet worden voor de vreemdelingen die, ook al willen ze zelf terugkeren, niet kunnen terugkeren naar een land van herkomst of van een eerder verblijf, terwijl zij ook niet in Nederland mogen verblijven?
Ja, met dit oogmerk is in 2001 het buitenschuldbeleid ingevoerd. Ik ben van mening dat dit beleid in zijn huidige vorm nog steeds voldoet, zij het dat het nodig is om de wijziging door te voeren die ik heb omschreven in het antwoord op de vragen 2 t/m 4. Ik merk hierbij nog op dat de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) in 2013 een onderzoek heeft uitgevoerd naar het buitenschuldbeleid, waarvan een belangrijke conclusie was dat het dossieronderzoek geen aanwijzingen heeft opgeleverd voor de juistheid van het onder velen bestaande idee dat het voorkomt dat aan vreemdelingen die daadwerkelijk buiten hun schuld niet kunnen vertrekken uiteindelijk géén buitenschuldvergunning wordt verleend.3 In 2017 heeft de ACVZ nog een quickscan uitgevoerd naar het buitenschuldbeleid. De uitkomsten hiervan gaven de ACVZ geen aanleiding om nader onderzoek te doen.4
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere schriftelijke Kamervragen over het bericht «IND voorkomt principiële uitspraak over staatlozen in Nederland»?3
Ja
Hoe verhoudt uw antwoord dat «in paragraaf B8/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 de voorwaarden genoemd [worden] die een vreemdeling voor het bewerkstelligen van zijn terugkeer moet hebben ondernomen», zich tot de uitspraak van de Raad van State dat «Hij [de Staatssecretaris] heeft daarmee in het geheel niet gemotiveerd aan welke vereisten de vreemdeling nog moet voldoen om wél een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid te krijgen. Dit klemt te meer gelet op de vele inspanningen en pogingen die de vreemdeling al heeft verricht om zijn vertrek naar Benin te realiseren»?
Zie het antwoord op vraag 5. Zoals uw Kamer bekend is, kan ik hier niet ingaan op individuele zaken.
Hoeveel casussen «buiten schuld» zijn er de afgelopen jaren geweest waarin een advocaat melding heeft gemaakt van staatloosheid?
Hieronder vindt u een overzicht van het aantal aanvragen voor een buitenschuldvergunning door staatlozen en een overzicht van het aantal afwijzingen en verleningen van buitenschuldverlening aan staatlozen over de jaren 2016–2019 (tot en met augustus).
Instroom
Totaal
2016
10
2017
<10
2018
<10
2019 (t/m augustus)
10
Uitstroom
Afwijzing
Inwilliging
Overig (intrekking klant/ buitenbehandelingstelling)
Eindtotaal
2016
<10
0
<10
10
2017
<10
0
<10
<10
2018
<10
<10
0
<10
2019 (t/m augustus)
<10
10
0
10
Het slechter presteren van kinderen als gevolg van het lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitslag van de enquête enquete van CNV Onderwijs en het Algemeen Dagblad?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat een kleine drieduizend leraren, schooldirecteuren en onderwijsondersteuners aangeven dat kinderen als direct gevolg van het lerarentekort kampen met een kleinere woordenschat, lagere cito-scores en afstevenen op lagere schooladviezen?
Ik begrijp de zorgen dat de kwaliteit van het onderwijs op peil moet blijven. De inspectie houdt daar toezicht op. De inspectie heeft echter geen onderzoeksgegevens die een direct verband tussen het lerarentekort en woordenschat, cito-scores en schooladviezen bevestigen.
Ziet u een verband tussen het lerarentekort en prestaties van kinderen tot en met het schooladvies aan toe? Zo ja, vindt u dat u er voldoende aan heeft gedaan om deze effecten van het lerarentekort tegen te gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de opvatting dat een loonsverhoging in het primair onderwijs bijdraagt aan het tegengaan van het lerarentekort?
Zoals ik ook tijdens het AO leraren van 9 oktober jl. heb gezegd, kan het verhogen van de salarissen het beroep aantrekkelijker maken. Daarom heeft dit kabinet ook in de salarissen van leraren in het primair onderwijs geïnvesteerd. Die zijn gemiddeld 9,5 procent gestegen. Ook voor 2019 is nog 285 miljoen beschikbaar als loonruimte in het po.
Er is echter niet één oplossing voor het lerarentekort. Daarom worden er verschillende maatregelen genomen, landelijk en in de regio’s. Een recent voorbeeld is de extra investering van € 460 miljoen in het funderend onderwijs waarover ik vorige week afspraken heb gemaakt met onderwijspartijen. Hiervan wordt een deel meegenomen in de gesprekken tussen de sociale partners over de arbeidsvoorwaarden in de lopende cao onderhandelingen. Daarnaast worden de middelen ingezet voor de verlaging van de werkdruk, zijinstromers en het opleiden en professionaliseren van leraren.
Erkent u dat het lerarentekort niet elke school en daarmee ieder kind even hard treft, en dat de huidige situatie daardoor de kansenongelijkheid vergroot?
De omvang van het lerarentekort verschilt per regio en school. Ik vind het onwenselijk als dit bijdraagt aan de kansengelijkheid voor kinderen en zet daarom ook alles op alles om het lerarentekort aan te pakken. Besturen kunnen de subsidie voor de regionale aanpak indien nodig inzetten voor maatregelen die kansengelijkheid bevorderen.
Deelt u de mening dat ieder kind zeker moet zijn van een goede leraar voor de klas?
Ja, die mening deel ik.
Kunt u de stand van zaken geven van de aangenomen motie, waarin de Kamer u verzoekt het lerarentekort inzichtelijk te maken?2 Deelt u de opvatting dat de uitkomsten van deze enquete een extra reden zijn om grip te krijgen op waar het lerarentekort leidt tot (nood)maatregelen, zoals bovengemiddeld vaak wisselende gezichten voor de klas, en te weten welke kinderen dit aangaat?
Zoals ik ook tijdens het AO leraren van 9 oktober jl. heb gezegd, stuur ik uw Kamer in december een brief over het lerarenbeleid waarin ik ook inga op de motie over het registreren van het lerarentekort.
Hoe duidt u de stelling door ondervraagden dat het kennisniveau van leraren achteruit gaat? Heeft u hierover ook gegevens en zo ja bent u bereid deze te delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid hier op korte termijn onderzoek naar te doen?
Het kennisniveau van leraren is belangrijk voor de kwaliteit van het onderwijs. De opleidingen tot leraar worden geaccrediteerd door de NVAO en bieden voldoende waarborgen om ervoor te zorgen dat leraren de benodigde kennis hebben om leerlingen goed les te geven. Ook na de opleiding blijven zij zich professionaliseren onder de verantwoordelijkheid van schoolbesturen. Dat wordt vastgelegd in bekwaamheidsdossiers.
Geven de uitkomsten van deze enquête u aanleiding om met alle sociale partners over de uitkomsten in gesprek te gaan? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Sinds augustus 2018 voer ik frequent overleg met de sector- en vakorganisaties aan de landelijke tafel lerarentekort over de aanpak. Hier gaan wij onverminderd mee door.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het eerstvolgende (spoed) algemeen overleg Leraren?
Dat is helaas niet gelukt.
Herinnert u zich dat u afgelopen vrijdag 13 september 2019 op ongeveer het tijdstip dat de Kamer onder embargo de Prinsjesdagstukken kreeg, een brief over de Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) 11-affaire aan de Kamer stuurde waarin u schreef: «Ik wil u erop wijzen dat in de Wob-documenten staat dat in oktober 2018 de autorisaties bij Toeslagen in de eerste verkennende gesprekken door de EDP-auditors ter sprake zijn gebracht. In overleg met de EDP-auditors is prioriteit gegeven aan de specifieke zoekopdracht naar zo veel mogelijk documenten binnen het CAF 11-project. Het onderzoek naar de autorisaties had in dat kader geen toegevoegde waarde en is daarom na afstemming met de EDP-auditors buiten beschouwing gelaten.»?
Ja
Heeft u ook kennisgenomen van de documenten zelf en met name document 9, een mail van 28 september waarin een medewerker van Directie Vaktechniek Belastingen schrijft: Hoi [WITTE BALK] Dank jullie wel voor dit stuk, ziet er goed uit. Ik heb in rood wat aanpassingen gedaan, om e.e.a. hopelijk verder aan te scherpen maar ook met het oog op het eventueel moeten verstrekken van dit stuk. Wat ik heb weggehaald, is het onderzoek naar de authorisaties. [WITTE BALK: art. 11.1]. Mocht jullie daarin iets opvallen, dan hoor ik het natuurlijk graag. Groeten[WITTE BALK]?1
Ja
Klopt het dat de EDP-auditors opdracht kregen om de bestanden bij de Belastingdienst te doorzoeken op documenten die relevant zijn voor de CAF 11/Kinderopvangtoeslag-affaire, omdat de dossiers die bij de rechter aangeleverd werden niet volledig waren en omdat er onvolledig zicht was op de hele zaak? Klopt het verder dat bijvoorbeeld de Q-schijven niet beheerd werden, zodat elke gebruiker met schrijfrechten bestanden kon wijzigen of verwijderen en dat het dus heel relevant was wie geautoriseerd was om op bepaalde schrijven data te veranderen en te verwijderen?
Het klopt dat de EDP-auditors van de directie Grote Ondernemingen van de Belastingdienst zijn ingeschakeld om onderzoek te doen naar eventueel aanvullende stukken die op de lopende CAF 11-beroepszaken betrekking hadden of die uw Kamer een breder inzicht zouden verschaffen in het CAF-11 project. Over de opdracht is uw Kamer meermaals geïnformeerd.
Overigens had een onderzoek naar de autorisaties door de EDP-auditors niet meer opgeleverd dan wie (in 2018) toegang hadden tot de mappen waarin CAF-11 documenten opgeslagen waren en wie dus mogelijk – als dat al het geval zou zijn geweest – documenten verwijderd zou kunnen hebben.
Is de beschrijving in de Wob-procedure, een medewerker die schrijft dat zij/hij het onderzoek naar autorisaties heeft weggehaald uit het concept hetzelfde als de passage in de Kamerbrief «Het onderzoek naar de autorisaties had in dat kader geen toegevoegde waarde en is daarom na afstemming met de EDP-auditors buiten beschouwing gelaten»?2
De EDP-auditors zijn ingeschakeld om onderzoek te doen naar eventueel aanvullende stukken die op de lopende CAF 11-beroepszaken betrekking hadden of die uw Kamer een breder inzicht zouden verschaffen in het CAF-11 project. Een onderzoek naar autorisaties zou een uitbreiding van de opdracht aan de EDP-auditors hebben meegebracht, die buiten het beoogde doel lag en had in dat kader geen toegevoegde waarde.
Kunt u de definitie geven van afstemming, die bij de Belastingdienst in gebruik is?
In mijn brief van vrijdag 13 september jl. geef ik aan dat onderzoek naar de autorisaties geen toegevoegde had en daarom na afstemming met de EDP-auditors buiten beschouwing is gelaten. Hiermee bedoel ik dat dit is gebeurd in overleg met de EDP-auditors.
Klopt het dus dat de directie vaktechniek een onderdeel van het onderzoek van de EDP-auditors – een onderzoek naar autorisatie – heeft weggehaald uit het concept-onderzoek, met het oog op het eventueel verstrekken van het document aan bijvoorbeeld de Kamer of journalisten?
Het klopt dat een medewerker van de corporate dienst Vaktechniek (namelijk de interim- landelijk vaktechnisch coördinator (lavaco) Toeslagen) heeft aangegeven dat het onderzoek naar autorisaties geen onderdeel van de opdracht aan de EDP-ers uitmaakte en dat deze medewerker deze passage daarom in de conceptopdracht heeft geschrapt. Op dat moment hadden de EDP-auditors nog geen onderzoek verricht. Er is dus niets weggehaald uit het concept-onderzoek. De aanscherping in de opdracht is gedaan om geen misverstand over de reikwijdte van de onderzoeksopdracht te laten bestaan indien deze openbaar zou worden.
Herinnert u zich dat wij in de Kamer om alle emails en concept-rapporten vroegen en dat u in het algemeen overleg van 19 juni 2019 over de Belastingdienst beloofde de informatie te verschaffen en dat op 21 juni 2019 deed en schreef: «Het lid Omtzigt heeft daarbij specifiek gevraagd naar de onderliggende mailwisseling bij de totstandkoming van de vervolgopdracht op 2 oktober 2018. Ik heb aangegeven dat ik de gebruikelijke spelregels hanteer. Dat wil zeggen dat ik met uw Kamer de informatie uit deze mails deel maar niet de specifieke mails tussen mijn medewerkers onderling.»?3
Ja
Herinnert u zich dat u de «vaktechnische inbedding» – die door de afdeling vaktechniek geschiedt – een van de vier verbeterpunten noemde in de CAF-kinderopvangtoeslag-affaire?4
Ja
Is het u opgevallen dat u nergens, maar dan ook helemaal nergens vermeldt dat de medewerkers van de Belastingdienst en dan nota bene van de afdeling vaktechniek, «aanpassingen» mochten doen in het onderzoek en een deel van het onderzoek mochten weghalen uit het concept-onderzoek?
Er is geen deel van het conceptonderzoek verwijderd, maar er is een onderdeel van de conceptonderzoeksopdracht verwijderd.
Binnen de «blauwe» Belastingdienst bestaat per middel en proces een vaktechnische lijn, die loopt van de vaktechnisch aanspreekpunten en de vaktechnisch coördinatoren op de kantoren naar de landelijk vaktechnisch coördinator (lavaco). De landelijk vaktechnisch coördinatoren vormen samen het onderdeel Landelijke Coördinatie van de Corporate dienst Vaktechniek. De Corporate dienst Vaktechniek is voor mijn ministerie het eerste aanspreekpunt als het gaat om vaktechnische issues. Bij Toeslagen bestond geen vergelijkbare structuur. Vandaar dat ik als verbeterpunt de inbedding van de vaktechniek bij Toeslagen benoemd heb. Het eerste dat gebeurd is, is de aanstelling van een (interim-) lavaco Toeslagen. Deze (interim-) lavaco Toeslagen behoort bij het genoemde onderdeel Landelijke Coördinatie van de Corporate dienst Vaktechniek en heeft als zodanig een schakelfunctie tussen mijn ministerie en de Belastingdienst. De aangestelde interim- lavaco Toeslagen heeft uit dien hoofde onder meer als vertegenwoordiger van de opdrachtgever richting de EDP-auditors gefungeerd. In dat kader heeft de interim- lavaco Toeslagen ook (samen met de EDP-auditors) de opdracht geformuleerd. Daarbij heeft de interim- lavaco Toeslagen een wijziging aangebracht in de voorgestelde formulering van het onderdeel van de opdracht dat zag op de advisering over opvallende zaken rondom het informatiebeheer. De interim- lavaco Toeslagen heeft zich niet bemoeid met het onderzoek, de resultaten en bevindingen en de verslaglegging daarvan.
Begrijpt u dat wij zeer geïnteresseerd zijn in de autorisatie, aangezien bijvoorbeeld bleek dat bepaalde documenten verwijderd waren en dat bepaalde schrijven slechts beperkt doorzoekbaar waren?
Een onderzoek naar de autorisaties had deze informatie niet opgeleverd. Dit onderzoek had hoogstens kunnen opleveren wie toegang hadden tot de mappen waarin CAF-11 documenten opgeslagen waren en wie dus mogelijk – als dat al het geval zou zijn geweest – documenten verwijderd zou kunnen hebben.
Vindt u dat er sprake is van een onafhankelijk onderzoek naar de Belastingdienst, wanneer medewerkers van de Belastingdienst een deel van het onderzoek uit het concept mogen verwijderen en aanpassingen mogen maken in het onderzoek?
Door medewerkers van de Belastingdienst of mijn ministerie zijn geen aanpassingen gedaan of wijzigingen aangebracht in het onderzoek van de EDP-auditors.
De wijziging van de interim- lavaco Toeslagen zag slechts op de formulering van de opdracht en had als doel om geen enkele onduidelijkheid te laten bestaan over de reikwijdte van de opdracht, zoals die was afgestemd met de EDP-auditors. De focus (binnen het beschikbare tijdsbeslag) lag immers op de volledigheid van de documenten in de lopende beroepszaken en op de volledigheid van de documenten die reeds aan uw Kamer verstrekt waren.
Vindt u dat u de Kamer juist en volledig geinformeerd is over deze mogelijkheid en het verwijderen? Zo ja, waar en wanneer heeft u dat dan gedaan?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 11.
Wilt u per ommegaande – binnen 72 uur – alle in de Wob-procedure gevraagde documenten openbaar maken, omdat artikel 11, lid 2 van de Wet openbaarheid van bestuur, zijnde: « Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.» hierop apert van toepassing is zoals uit het bovenstaande wel duidelijk is geworden? (Voetnoot: de regering beschouwt alle concepten van rapporten als persoonlijke beleidsopvattingen)?
Alle documenten die vielen onder het Wob-verzoek over het onderzoek van de EDP-auditors zijn openbaar gemaakt, voor zover de weigeringsgronden van de Wob zich daar niet tegen verzetten.
Wilt u dus ook alle versies van het concept-rapport aan de Kamer doen toekomen?
Eerder heb ik u, bij mijn brief van 13 juni over CAF 11, de opdracht en bevindingenverslagen van de EDP-auditors toegestuurd. Het is rijksbreed beleid dat interne concepten niet openbaar worden gemaakt als er een definitieve versie is.
Wilt u de openstaande vragen over CAF 11-zaken (zoals Kamervragen 2019Z15262, 2019Z15340 en 2019Z15127) die meer dan zes weken oud zijn, allemaal binnen een week zorgvuldig beantwoorden en aan de Kamer doen toekomen? En wilt u daarbij alle gevraagde stukken in originele vorm aan de Kamer doen toekomen, aangezien die in deze affaire toch echt iedere keer meer informatie blijken te bevatten dan de beschrijving ervan?
De antwoorden op de genoemde Kamervragen zijn tegelijk met deze antwoorden verzonden.
Kunt u aangeven welke nieuwe documenten de EDP-auditors vonden ten opzichte van de scan die in de zomer van 2018 gedaan was, die terloops gemeld werd?
De scan die in de zomer van 2018 door de centrale netwerkbeheerder gemaakt is, staat geheel los van het latere onderzoek door de EDP-auditors. Deze scan is bovendien niet uitgevoerd op documentniveau, maar op map-niveau. De EDP-auditors hebben de scan uitsluitend gebruikt om te controleren of zij alle mogelijk relevante mappen in beeld hadden. Dit was het geval. Vervolgens hebben de EDP-auditors de mogelijk relevante mappen aan de hand van trefwoorden doorzocht, en de gevonden documenten ter beoordeling voorgelegd aan medewerkers van mijn ministerie.
Kunt u aangeven hoeveel en welke bestanden wel in de scan van 2018 stonden maar niet gevonden werden door de EDP-auditors?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 16.
Hoeveel en welke stukken zijn naar aanleiding van de EDP-zoekactie aan de landsadvocaat overlegd?
Zoals ik in mijn beantwoording over uw feitelijke vragen op de brief van 11 juni jl. heb toegelicht, is aan de Landsadvocaat een aantal door de EDP-auditors gevonden stukken verstrekt die mogelijk relevant zouden kunnen zijn voor een lopende beroepsprocedure. Het gaat daarbij om stukken die steeds betrekking hebben op een specifieke procedure. Aan de Landsadvocaat is gevraagd om ook deze stukken tegen de achtergrond van de betreffende lopende procedure te beoordelen. Dit betrof veertien documenten.
Is de scan uit 2018, die aan de EDP-auditors is overlegd, door de EPD-auditors in hun rapport benoemd en later op instructies van iemand anders uit de eindrapport verwijderd?
Nee.
Wilt u namens het kabinet in overleg treden met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en binnen zes weken met een voorstel komen aan welke voorwaarden onafhankelijk onderzoek naar overheidshandelen moet voldoen in termen van vrijheid van de onderzoekers, vermelding van wijzigingen verzocht door ambtenaren en andere zaken, aangezien de regering regelmatig een rommeltje maakt van zogenaamd externe en onafhankelijke onderzoeken naar extern handelen?
Naar aanleiding van deze casus zie ik daar geen aanleiding toe.
Wilt u deze vragen een voor een en heel precies beantwoorden voor 23 september, zodat zij beschikbaar zijn voor het algemeen overleg over de Belastingdienst van 25 september?
Ja