Herindelingen in het algemeen en de herindeling Groningen, Haren, Ten Boer in het bijzonder. |
|
Henk Krol (Groep Krol/van Kooten-Arissen) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
Kunt u bevestigen dat in geval van een herindelingsprocedure op initiatief van een provincie de procedurevoorschriften waarmee een dergelijke voorbereidingsprocedure is omgeven, strekken tot bescherming van gemeenten tegen onzorgvuldige besluitvorming van – in eerste instantie – de provincie?1, 2
De procedurevoorschriften voor een herindelingsadvies dat door een provincie wordt opgesteld, zijn vastgelegd in de Wet algemene regels herindeling (Wet arhi), waarbij in het bijzonder artikel 8 bepaalt hoe het proces dient te worden vormgegeven. Met deze voorschriften verschaft de wetgever duidelijkheid aan alle betrokkenen ten aanzien van welke stappen minimaal gezet moeten worden om tot een herindelingsadvies te komen. Daarbij heeft het voorgeschreven proces tot doel om tot een zorgvuldige afweging van belangen te komen in het geval er voorstellen worden gedaan tot wijziging van de gemeentelijke indeling.
In de praktijk hebben ook onderdelen van het Beleidskader gemeentelijke herindeling het karakter van procedurevoorschriften, daar waar het kabinet of de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangeeft welke beoordelingscriteria worden gehanteerd bij de afweging of een herindelingsadvies wordt omgezet in een voorstel van wet. Enkele van deze criteria zien op de zorgvuldigheid van het proces (o.a. het gevraagde logboek ten aanzien van de activiteiten gericht op het bepalen van het maatschappelijk draagvlak of de verzoeken aan omliggende gemeenten tot het geven van zienswijzen), andere criteria zien meer op de elementen of consequenties die moeten worden gewogen om te beoordelen of een voorgestelde gemeentelijke herindeling wenselijk is (zoals bijvoorbeeld het te verwachten effect op de bestuurskracht).
Kunt u bevestigen dat in geval van een herindelingsprocedure op initiatief van een provincie de procedurevoorschriften door de betrokken provincie zonder meer moeten worden gevolgd, zodat voor de betrokken gemeenten gedurende het proces zekerheid wordt geboden over de gang van zaken en de wijze waarop de herindeling beoordeeld zal worden?3
De procedurevoorschriften in de Wet Arhi geven voor alle betrokken partijen helderheid over het te volgen proces. Wanneer er in een uitzonderlijk geval niet aan die voorschriften kan worden voldaan, moet dit worden gemotiveerd en dient er een gelijkwaardig alternatief te worden geboden. Dit zal dan door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook nadrukkelijk worden gewogen bij het omzetten van het advies naar een ontwerp van de herindelingswet.
De procedurevoorschriften die materieel volgen uit het Beleidskader gemeentelijke herindeling, geven richting aan de overweging van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om een herindelingsadvies al dan niet om te zetten in een wetsontwerp. Dit beleidskader heeft daarmee een zelfbindend karakter voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en bindt formeel niet de provincies en gemeenten. Daarmee is het dus een afweging aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (en later aan de wetgever) of er een voldoende transparant proces is geweest wat heeft bijgedragen aan een zorgvuldige weging van belangen.
Kunt u bevestigen dat in geval van een herindelingsprocedure op initiatief van een provincie tevens het Beleidskader gemeentelijke herindeling (d.i. landelijk toetsingskader) en het eventuele aanvullende provinciale toetsingskader door de betrokken provincie zonder meer moeten worden gevolgd, zodat voor de betrokken gemeenten gedurende het proces zekerheid wordt geboden over de gang van zaken en de wijze waarop de herindeling beoordeeld zal worden?4
In de praktijk heeft het dan geldende beleidskader doorgaans een sterk normerende werking voor herindelingsprocessen. Formeel ziet het beleidskader echter vooral op de afweging van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties een herindelingsadvies wil omzetten in een voorstel voor een herindelingswet. En zelfs dan heeft de minister ruimte om een eigenstandige afweging te maken, wanneer een casus daarom vraagt.
Indien een provincie een provinciaal beleidskader of provinciaal toetsingskader hanteert, heeft ook dat een zelfbindend karakter voor het desbetreffende provinciebestuur. Een provincie kan daarbij besluiten van het eigen kader af te wijken. In de Nederlandse bestuurscultuur is het dan evenwel gebruikelijk dat er wordt gemotiveerd waarom van het eigen beleidskader wordt afgeweken. In het geval van een provincie is het uiteindelijk aan provinciale staten om te beoordelen of het afwijken van het beleidskader passend is en afdoende is gemotiveerd.
Kunt u bevestigen dat in geval van een herindelingsprocedure op initiatief van een provincie door de betrokken provincie de gang van zaken en de wijze waarop zij tijdens de voorbereidingsprocedure is omgegaan met de procedurevoorschriften en de toetsingskaders, zorgvuldig, volledig en naar waarheid moeten worden beschreven en verantwoord in het herindelingsadvies, in het belang van de betrokken gemeenten en een zorgvuldig verloop van de vervolgfase van de herindelingsprocedure?
Ik verwacht van provincies dat zij in hun herindelingsadvies een beschrijving op hoofdlijnen geven van het doorlopen proces en daarbij in ieder geval ingaan op de belangrijkste afwegingen die zijn gemaakt bij de besluiten om een volgende stap in het proces te zetten. In het verlengde van het in voorgaande antwoorden gestelde, verwacht ik daarbij dat provincies transparant zijn over de door hen gemaakte keuzes en de stappen die zijn gezet, zodat voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de wetgever goed inzichtelijk wordt in hoeverre het doorlopen proces heeft bijgedragen aan een zorgvuldige afweging van belangen. Daarbij ga ik er van uit dat provincies consciëntieus te werk gaan en een zorgvuldig proces nastreven.
Kunt u bevestigen dat toepassing van de bevoegdheden ex artikel 8 Wet arhi door een provincie die een herindelingsprocedure initieert, uitsluitend rechtmatig is, indien zij voldoet aan de plichten genoemd in de vragen 2 t/m 4?
Nee, dat kan ik niet, omdat dit feitelijk onjuist is. Artikel 8 Wet arhi kent slechts één bevoegdheid toe aan de provincie, namelijk de bevoegdheid van gedeputeerde staten om een herindelingsontwerp vast te stellen voor het wijzigen van de gemeentelijke indeling zonder dat daarbij de provinciegrens wijzigt. Het uitoefenen van deze bevoegdheid wordt formeel uitsluitend beperkt door het gestelde in artikel 8 lid 1 Wet arhi en het gestelde in artikel 10 Wet arhi.
Kunt u bevestigen dat de rechtsbescherming voor een gemeente die onderwerp is van een door een provincie geïnitieerde herindeling tegen onzorgvuldige besluitvorming van – in eerste instantie – de provincie, berust bij de Minister van BZK als eindverantwoordelijke voor gemeentelijke herindeling?5
Daar u spreekt van «rechtsbescherming» neem ik aan dat u doelt op besluiten van gedeputeerde staten en/of provinciale staten waaruit een rechtsgevolg vloeit. Dat zijn in het geval van een provinciale herindelingsprocedure de besluiten van gedeputeerde staten op grond van artikel 5 lid 4 Wet arhi (om mededeling te doen dat door hen werkzaamheden ter hand zijn genomen in verband met de voorbereiding van een wijziging van de grenzen van de gemeente) en op grond van artikel 8 lid 2 Wet arhi (het vaststellen van een herindelingsontwerp). De rol van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties komt met name tot uitdrukking in het feit dat de Minister zelf beoordeelt of een herindelingsadvies aanleiding geeft tot het indienen van een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. Hoe het proces is doorlopen is onderdeel van die overweging. Uiteindelijk is het vervolgens aan de Tweede en Eerste Kamer om te beoordelen of het wetsvoorstel dragend genoeg gemotiveerd is om hier mee in te stemmen.
Kunt u bevestigen dat de rechtsbescherming voor een gemeente die onderwerp is van een door een provincie geïnitieerde herindeling, tegen onzorgvuldige besluitvorming van – in tweede instantie – de regering berust bij de wetgever?6
In het verlengde van wat ik in mijn antwoord op vraag 6 heb gesteld, heeft de wetgever een rol bij de beoordeling van het wetsvoorstel als geheel, waarin uitdrukkelijk ook de belangen van de betreffende gemeenten worden meegewogen. Ook de beoordeling van de mate waarin het proces zorgvuldig is doorlopen, maakt onderdeel uit van de belangenafweging van de wetgever. Voor de goede orde merk ik op dat de term «rechtsbescherming» in het juridisch verkeer veelal wordt gebruikt voor bezwaar- en beroepsprocedures en dat de wetgever en Minister hierin geen rol hebben.
Kunt u bevestigen dat de eindverantwoordelijkheid voor een gemeentelijke herindeling meebrengt dat in geval van een herindelingsprocedure op initiatief van een provincie de Minister van BZK en diens ambtenaren tijdens de voorbereidingsprocedure, zorgvuldig, onbevooroordeeld en onpartijdig erop moeten toezien dat de procedurevoorschriften en toetsingskaders door de betrokken provincie zonder meer worden gevolgd, en onverwijld een passend vervolg moeten geven aan een met feiten onderbouwd signaal van een bij de herindeling betrokken gemeente of haar burgers dat de provincie het tijdens de voorbereidingsprocedure niet zo nauw neemt met de procedurevoorschriften en/of toetsingskaders of met haar plicht tot zorgvuldige, volledige en waarheidsgetrouwe beschrijving en verantwoording van de voorbereidingsprocedure in het herindelingsadvies?
In het geval van gemeentelijke herindelingen is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties verantwoordelijk voor diens besluit om een herindelingsadvies al dan niet over te nemen en op basis daarvan een herindelingsregeling (wetsvoorstel) voor te bereiden en het voorstel van wet te verdedigen in het parlement. Zoals hiervoor aangegeven, heeft de wetgever in de Wet arhi voorschriften opgenomen ten aanzien van de totstandkoming van een herindelingsadvies. Het is gebruikelijk dat het kabinet onderscheidenlijk de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een Beleidskader gemeentelijke herindeling vastleggen hoe zij invulling wensen te geven aan de bevoegdheid van de Minister om herindelingsadviezen al dan niet over te nemen en op basis daarvan een ontwerp herindelingsregeling (wetsvoorstel) voor te bereiden. In die handelwijze ligt besloten dat er niet noodzakelijkerwijs onbevooroordeeld hoeft te worden getoetst, maar dat er bijvoorbeeld beleidsmatige voorkeuren kunnen worden betrokken in de afweging. Voor het overige geldt in algemene zin dat een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid vervult.
Uit de in de Wet arhi voorgeschreven procedure vloeit tevens voort dat er niet noodzakelijkerwijs onverwijld hoeft te worden gereageerd op signalen over lopende herindelingsprocedures. Pas wanneer het herindelingsadvies is ontvangen, beoordeelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of de procedure tot zover is verlopen conform de daarvoor geldende voorschriften en of dit heeft geleid tot een zorgvuldige afweging van belangen. Dat is ook het moment waarop andere signalen kunnen worden betrokken in die beoordeling. Tot dat moment zijn immers anderen aan zet om te oordelen over de procedure en kan eventueel ook worden besloten tot het herstellen van (vermeende) onzorgvuldigheden.
Kunt u bevestigen dat de opdracht tot bescherming van een gemeente tegen onzorgvuldige besluitvorming door – in eerste instantie – de provincie meebrengt dat, na ontvangst van een herindelingsadvies over een herindeling op initiatief van de betrokken provincie, door de Minister en ambtenaren van BZK niet kan worden volstaan met een toetsing en beoordeling, aan de hand van het herindelingsadvies, van de gang van zaken en de wijze waarop de provincie tijdens de voorbereidingsprocedure de procedurevoorschriften en toetsingskaders heeft gevolgd, ingeval het Ministerie van BZK tijdens de voorbereidingsprocedure één of meer concrete aanwijzingen heeft gekregen dat de provincie het mogelijk niet zo nauw neemt met de opdracht tot het zonder meer volgen van de procedurevoorschriften en toetsingskaders en/of na de voorbereidingsprocedure een of meer met feiten onderbouwde aanwijzingen heeft gekregen dat in het provinciaal herindelingsadvies de gang van zaken en de wijze waarop de provincie tijdens de voorbereidingsprocedure is omgegaan met de procedurevoorschriften en de toetsingskaders, mogelijk niet zorgvuldig, volledig en/of waarheidsgetrouw zijn beschreven en verantwoord?
De gebruikelijke werkwijze is dat wanneer een herindelingsadvies en/of een daarop betrekking hebbende reactie, vragen oproept, er ambtelijk contact wordt gelegd met de betreffende provincie. Dit om verduidelijking of verdere toelichting te vragen. Afhankelijk van de situatie kan er tevens contact worden gelegd met de betrokken gemeente(n) en/of indieners van een reactie.
In een herindelingsadvies verwacht ik evenwel ook eventueel ingebrachte kritische geluiden terug te lezen over de voorgenomen herindeling of de procedure en een reactie daarop van de indiener(s) van het herindelingsadvies. Als daarin de in vraag 9 bedoelde aanwijzingen voldoende duidelijk zijn toegelicht, hoeft er niet noodzakelijk ambtelijk contact te zijn.
De uiteindelijke beoordeling van het herindelingsadvies en eventuele andere aangedragen reacties gebeurt door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op het moment dat het besluit wordt genomen tot het al dan niet overnemen van een herindelingsadvies als grondslag voor een herindelingsregeling (wetsvoorstel).
Kunt u bevestigen dat de in vraag 9 bedoelde toetsing en beoordeling zorgvuldig en zonder vooringenomenheid of partijdigheid moeten gebeuren en dat functionarissen van de betrokken provincie hierin geen aandeel mogen hebben?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u bevestigen dat onderstaande passage in het Beleidskader gemeentelijke herindeling (blz. 3): «Waar het de onderlinge rolverdeling tussen gemeenten en provincies betreft, dient voorop te staan dat gemeenten als eerste aan zet zijn als het gaat om het vinden van oplossingen om hun maatschappelijke opgaven beter te kunnen oppakken.» impliceert dat volgens het toenmalige kabinet pas nadat is gebleken dat een gemeente niet bereid of in staat is om oplossingen te vinden om haar maatschappelijke opgaven beter te kunnen oppakken, voor een provincie de mogelijkheid ontstaat om gebruik te maken van haar bevoegdheid ex artikel 8 Wet Arhi binnen de hiervoor in het Beleidskader gegeven discretionaire ruimte?
Het in vraag 11 gestelde is geen correcte interpretatie van de passage op p. 2 van het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2013. Deze passage duidt vooral op een voorkeursvolgorde ten aanzien van wie het initiatief neemt bij het vinden van oplossingen voor bestuurskrachtproblemen. Het kabinet was en is van mening dat gemeenten in eerste instantie zelf aan zet zijn om hun bestuurskracht op peil te houden en waar nodig te versterken. Provincies hebben evenwel ook een eigenstandige verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het openbaar bestuur en daarmee voor de bestuurskracht van gemeenten. In het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2013 staat op p. 2 daarom ook de in vraag 12 aangehaalde passage. Hierin ligt besloten dat een provincie ook het initiatief tot een herindelingsprocedure kan nemen, voordat de mogelijkheden van een gemeente zijn uitgeput om haar bestuurskracht te versterken. De in de aangehaalde passage genoemde gevallen, zijn indertijd bedoeld ter illustratie en betroffen geen limitatieve opsomming. In dat opzicht geeft het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2018 een inperking van de gevallen en omstandigheden waarin de provincie het initiatief kan nemen tot een herindelingsprocedure, ten opzichte van het beleidskader van 2013.
Kunt u bevestigen dat de in vraag 11 bedoelde discretionaire ruimte beperkt blijft tot de twee gevallen die in onderstaande passage van het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013, blz. 3), worden genoemd: «Het kabinet heeft een voorkeur voor herindelingsvoorstellen die op de steun van alle betrokken gemeenten kunnen rekenen. Wel wil het kabinet voorkomen dat herindelingsdiscussies tussen gemeenten jarenlang voortduren zonder reëel zicht op een bevredigende uitkomst. Provincies kunnen in dergelijke gevallen en in gevallen waar naar het oordeel van de provincie urgente problemen spelen die alleen opgelost kunnen worden met een herindeling, het initiatief nemen in het gesprek over versterking van de gemeentelijke bestuurskracht en wanneer nodig zelf een Arhi-procedure starten. Dat betekent een verruiming van de provinciale rol ten opzichte van het Beleidskader gemeentelijke herindeling uit 2011.»?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u bevestigen dat volgens het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) zoals door de toenmalige Minister van BZK aangevuld met zijn brief van 30 juni 2015, instemming van alle betrokken gemeenten een voorwaarde is voor het kunnen toepassen van de lichte samenvoegingsvariant?
In de praktijk bleek het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2013 niet voldoende duidelijkheid te geven over het toepassen van de variant van de lichte samenvoeging. Met de brief van 30 juni 2015 heeft mijn ambtsvoorganger hierin de benodigde verduidelijking geboden.
Kunt u onderstaande opvatting van de Afdeling advisering van de Raad van State (neergelegd in zijn advies over het wetsvoorstel tot samenvoeging van de gemeenten Groningen, Haren en Ten Boer) bevestigen: «Draagvlak voor een herindeling is belangrijk. Het streven is juist daarom gericht op herindelingen die op een zo groot mogelijk draagvlak kunnen rekenen»7 en tevens bevestigen dat bij de gemeente Haren en haar inwoners geen draagvlak bestond voor een samenvoeging met de gemeenten Groningen en Ten Boer?
Het is en was de opvatting van het kabinet dat draagvlak voor een gemeentelijke herindeling belangrijk is en dat gemeentelijke herindelingen bij voorkeur kunnen rekenen op een zo groot mogelijk draagvlak. Voor de voorliggende herindeling bestond voldoende draagvlak onder de inwoners van de drie gemeenten, maar ik kan bevestigen dat dit draagvlak in de gemeenten Haren beperkter was dan in de gemeenten Groningen en Ten Boer.
Kan de Minister bevestigen dat het voldoen aan de kwaliteitsnormen voor provincies, die feitelijk neerkomen op behoorlijk bestuur en respectvol omgaan met de staatsrechtelijke positie van de gemeenteraad, die Minister Plasterk tijdens een algemeen overleg met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer op 3 juli 2013 over het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) formuleerde, moet worden opgevat als een verduidelijking van dit toetsingskader?8
In het bedoelde algemeen overleg heeft mijn ambtsvoorganger het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2013 besproken met de Tweede Kamer. Zijn antwoorden op vragen over hoe het beleidskader te begrijpen, kunt u inderdaad interpreteren als een verduidelijking van het toen geldende beleidskader.
Kan de Minister bevestigen dat sinds 2013 op de herindelingen in de provincie Groningen, in aanvulling op het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013), het eigen beleidskader gemeentelijke herindeling van de provincie Groningen van toepassing is en de Groningse gemeenten erop mochten vertrouwen dat dit toetsingskader door gedeputeerde staten en provinciale staten zonder meer wordt toegepast?
Zoals ik ook heb gesteld in mijn antwoord op vraag 3, kan een provincie besluiten tot het vaststellen van een eigen beleidskader. Bijvoorbeeld om duidelijkheid te verschaffen hoe gedeputeerde staten gebruik zullen maken van hun bevoegdheden. Dat een dergelijk beleidskader een zelfbindend karakter heeft voor het desbetreffende provinciebestuur, maakt dat het ook mogelijk is voor gedeputeerde staten om af te wijken van het eigen beleidskader. Gebruikelijk is dan dat dit wordt gemotiveerd en het is dan aan provinciale staten om te beoordelen of de afwijking wenselijk is en/of voldoende gemotiveerd.
Kunt u verklaren waarom in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 34 805 niet is vermeld dat gedeputeerde staten van Groningen blijkens hun brieven van 1 september 2015, briefnr. 2015-38.408/36/A.12, BJC aan provinciale staten van Groningen en van 3 december 2015, briefnr. 2015-55.719/49, BJC aan de gemeenteraad van Haren, bij wijze van uitwerking van een desbetreffende afspraak in hetCollegeakkoord provincie Groningen 2015–2019, het provinciale beleidskader voor gemeentelijke herindeling als volgt hadden aangevuld: «Ons uitgangspunt is dat gemeentelijke herindeling niet wordt opgelegd. Dit betekent dat ons college niet eigenstandig gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om herindelingsvoorstellen te doen, als daarvoor geen draagvlak bij de betrokken gemeenten bestaat. Wij geven de gemeenten nadrukkelijk de ruimte om hun eigen verantwoordelijkheid in deze te nemen en die in te vullen.»?
De memorie van toelichting bevat de achtergronden van de door mijn ambtsvoorganger beoogde maatregelen, de reden voor de indiening van het wetsvoorstel en een uitwerking ervan. Een memorie van toelichting bevat per definitie niet alle informatie die in het voortraject aan de orde is geweest, maar geeft inzicht in de belangenafweging die aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt. Naast de memorie van toelichting bevat het wetgevingsdossier nog meer informatie. Zo is ook het herindelingsadvies (inclusief bijlagen) en de reactienota waarin op de ingediende zienswijzen wordt ingegaan aangereikt. De reden waarom gedeputeerde staten van Groningen zijn afgeweken van de door u aangehaalde beleidslijn is in eerdere fases van het proces gemotiveerd en door provinciale staten – wiens taak het is om gedeputeerde staten te controleren – bij de besluitvorming betrokken. De provincie achtte het in het belang van de inwoners van Haren om deze stap te zetten en heeft daarbij diverse onderzoeken betrokken, waaruit zij de conclusie heeft getrokken dat er grote vraagtekens konden worden gezet bij een zelfstandige, duurzame bestuurskrachtige gemeente Haren in regionaal perspectief.
Kunt u de opvatting van de Afdeling advisering van de Raad van State bevestigen dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat aan open overleg in de zin van artikel 8, eerste lid, Wet Arhi de volgende eisen worden gesteld: «(...) open overleg heeft een open karakter en wordt niet gevoerd over een concreet plan. Verschillende alternatieven kunnen aan de orde komen. De gemeenten hoeven zich, anders dan thans vaak het geval is, niet overvallen te voelen door min of meer vastomlijnde plannen waaraan weinig meer valt te wijzigen. Gedeputeerde staten zullen moeten motiveren waarom zij herindeling gewenst achten en daarbij criteria moeten aangeven waaraan de (her)indeling van het betrokken gebied moet voldoen.» (...) Bij de wijziging van de Wet Arhi is daarnaast verduidelijkt dat het advies van de provincie meerdere alternatieven kan bevatten (zie Kamerstukken II 1996/97, 25 234, nr. 3 , blz. 3) (...) Tegen die achtergrond merkt de Afdeling op dat artikel 8 van de Wet Arhi niet het karakter heeft van een instructienorm, op basis waarvan louter procedureel de gelegenheid wordt geboden tot het voeren van overleg. Het enkele feit dat gemeenten voor het open overleg zijn uitgenodigd is dan ook niet voldoende om te kunnen concluderen dat aan de vereisten van dit overleg is voldaan. Artikel 8 van de Wet Arhi heeft immers ook een waarborgkarakter tegen onzorgvuldige besluitvorming van – in eerste instantie – de provincie. Het open overleg is noodzakelijk om gemeenten daartegen bescherming te bieden. Gelet op het belang dat in de procedure aan het advies van een provinciebestuur wordt toegekend zijn niet voor niets aan de voorbereiding ervan zorgvuldigheidseisen gesteld (zie Kamerstukken II 1996/97, 25 234, nr. 3, blz. 2 (...) [De] procedure om te komen tot een herindeling dient te voldoen aan de wettelijke waarborgen met betrekking tot het open overleg.»?9
Ik herken de aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis van de Wet Arhi. Een provinciale herindelingsprocedure start met het open overleg als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Wet Arhi. Dat overleg strekt er nadrukkelijk niet toe de betrokken gemeenten te consulteren over een concreet herindelingsvoorstel van de provincie. Het open overleg strekt er veeleer toe verschillende opties voor de bestuurlijke toekomst van een of meer gemeenten in kaart te brengen om een zorgvuldige belangenafweging mogelijk te maken. Ik onderschrijf dan ook het waarborgkarakter van artikel 8 lid 1 van de Wet Arhi.
Kunt u bevestigen dat de in de vragen 1 t/m 18 bedoelde procedurevoorschriften en genoemde toetsingskaders moeten worden gerekend tot de spelregels voor de herindelingsprocedure van de gemeente Haren?10
Ja, dat kan ik bevestigen. Zie de antwoorden bij de vragen 1 t/m 18 voor een nadere toelichting hierop en voor mijn interpretatie van de spelregels, alsook het antwoord op vraag 21.
Kunt u, in samenhang met de vragen 11 en 12, bevestigen dat de gemeente Haren meermalen (in 2015 en 2016) aan de provincie Groningen heeft aangegeven dat zij zelf oplossingen wilde vinden om haar maatschappelijke opgaven beter te kunnen oppakken en hieraan ook invulling heeft gegeven door het, met instemming van de provincie Groningen, opstellen van een verbeterplan overeenkomstig het hiertoe door het onderzoeksbureau B&A aan haar gegeven advies, wat resulteerde in het op 15 juni 2016 door de gemeenteraad vastgestelde verbeterplan dat volgens het COELO de juiste oplossingen bevatte voor het – ook volgens de provincie belangrijkste – probleem (hoge schuldpositie/zwakke reservepositie), en tot 1 januari 2019 met succes werd uitgevoerd?
Het is mij vanzelfsprekend bekend dat de gemeente Haren een voorkeur had om zelf oplossingen te vinden voor de maatschappelijke problemen. Dat het verbeterplan volgens het COELO de juiste oplossingen bevatte voor het versterken van de kwetsbare financiële positie is slechts één van de opvattingen over het verbeterplan. Andere onderzoeken, waarvan de hoofdconclusies zijn opgenomen in het herindelingsadvies, wierpen een ander licht op de zaak. Zo zijn de voorgenomen maatregelen in het «verbeterplan Beterr Haren» getoetst door hetzelfde onderzoeksbureau dat de «Verkenning zelfstandigheid gemeente Haren» (maart 2016) heeft uitgevoerd. Deze toetst leidde tot de hoofdconclusie dat daarmee de geconstateerde knelpunten en tekortkomingen onvoldoende zouden worden weggenomen. Gedeputeerde staten hebben dit zwaar laten meewegen in hun afwegingen en besluit.
Kunt u inzicht verschaffen in hoe door de achtereenvolgende Ministers van BZK en hun ambtenaren tijdens de voorbereidingsprocedure in het algemeen invulling is gegeven aan hun opdracht tot bescherming van de gemeente Haren tegen onzorgvuldige besluitvorming van de provincie Groningen en zich op de hoogte hebben gehouden of laten houden van de gang van zaken, gelet op het feit dat het hun bekend moet zijn geweest dat deze herindelingsprocedure omstreden was?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen 1 t/m 18, beoordeel ik bij gemeentelijke herindelingen of het doorlopen proces heeft geleid tot een zorgvuldige weging van belangen. In het voorliggende geval heeft mijn ambtsvoorganger het proces als zorgvuldig beoordeeld en het herindelingsadvies overgenomen als grondslag voor het wetsvoorstel. Ik deelde en deel het oordeel van mijn ambtsvoorganger. Er is sprake van interbestuurlijk contact waarin relevante achtergrondinformatie wordt gedeeld. Dat er ook tegenstanders van de voorgenomen herindeling waren, was bekend en is in het proces gewogen.
Kunt u toelichten wat en met wie de toenmalige directeur-generaal Bestuur en Wonen van BZK kort na de afronding van de eerste fase van het open overleg, namelijk op 6 juni 2016, op het gemeentehuis in Haren en op het provinciehuis in Groningen heeft besproken?
Nee, dat kan ik niet. In het reguliere interbestuurlijke verkeer en zeker bij de voorbereiding van een herindelingsregeling is er frequent bestuurlijk en ambtelijk contact. Uiteindelijk gaat het om het besluit dat ik neem om een herindelingsadvies al dan niet in een wetsvoorstel om te zetten en de toelichting die bij een dergelijk wetsvoorstel wordt gegeven.
Kunt u bevestigen dat de in vraag 22 genoemde directeur-generaal op 6 juni 2016 tegen de wethouder bestuurlijke toekomst, van de gemeente Haren heeft gezegd dat BZK een herindelingsadvies van een provincie pleegt over te nemen, althans woorden van gelijke strekking, en, zo ja, toelichten hoe een dergelijke uitspraak te rijmen is met het vereiste van onpartijdigheid en niet-vooringenomenheid van de Minister en ambtenaren van BZK als toezichthouder en beoordelaar en met het karakter van een herindelingsadvies, zoals dit blijkt uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet algemene regels herindeling c.a.?11
Zie het antwoord op de vorige vraag. In het voorgaande – in het bijzonder bij de antwoorden op vragen 8, 9 en 10 – heb ik bovendien gereflecteerd op hoe de beoordeling in zijn werk gaat op het moment dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dient te besluiten over het al dan niet overnemen van een herindelingsadvies als grondslag voor een herindelingsregeling (wetsvoorstel).
Kunt u toelichten hoe door de Minister en de ambtenaren van BZK bij de behandeling van het verzoek van de gemeente Haren d.d. 21 juli 2016 tot schorsing en vernietiging van de besluiten van gedeputeerde staten van Groningen ex artikel 8 Wet Arhi d.d. 30 maart 2016 en 28 juni 2016 elk van de klachten van de gemeenteraad van Haren over het handelen van de provincie Groningen is onderzocht en beoordeeld in het licht van de procedurevoorschriften en toetsingskaders en met welke functionarissen van de gemeente Haren en de provincie Groningen hierover inhoudelijk is gesproken?
Bij dit soort verzoeken hanteer ik het wettelijk kader uit de Provinciewet en het Beleidskader schorsing en vernietiging. Er vindt een toets plaats of het verzoek ontvankelijk is of niet. Een verzoek wordt niet in behandeling genomen als er geen sprake is van een besluit (er moeten rechtsgevolgen zijn) of als de verzoeker andere juridische middelen had kunnen inzetten (deze route is geen alternatief voor een gang naar de rechter). Indien een verzoek ontvankelijk is – en dat was het in dit geval – wordt getoetst of er sprake is van strijd met het recht of het algemeen belang. In de reactie op het vernietigingsverzoek van de gemeente Haren d.d. 19 augustus 2016 is onderbouwd dat van beide omstandigheden in dit geval geen sprake was. Ook is aangegeven dat het verzoek deels prematuur was, gelet op het feit dat de herindelingsprocedure nog liep.
Kunt u toelichten hoe u het besluit van de toenmalige Minister van BZK d.d. 19 augustus 2016 tot afwijzing van het in vraag 24 genoemde verzoek beoordeelt in het licht van de opdracht aan de Minister van BZK en zijn ambtenaren zorgvuldig, onbevooroordeeld en onpartijdig erop toe te zien dat de procedurevoorschriften en toetsingskaders zonder meer worden gevolgd ter bescherming van de gemeente Haren tegen onzorgvuldige besluitvorming van de provincie Groningen en, in het bijzonder, toelichten hoe het oordeel dat het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) geen afbreuk doet aan de wettelijke mogelijkheden van de provincie om gebruik te maken van de bevoegdheden genoemd in artikel 8 Wet Arhi, is te rijmen met de in de vragen 11 en 12 geciteerde passages?
Zoals ik reeds bij de vragen 8, 9 en 10 heb aangegeven, heb ik een ander beeld bij de opdracht aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Verder heb ik in de antwoorden op de vragen 1, 2 en 3 toegelicht dat een beleidskader over gemeentelijke herindelingen een zelfbindend karakter heeft voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en daarmee formeel geen afbreuk doet aan de bevoegdheden die in de verschillende artikelen in de Wet arhi aan provinciale bestuursorganen zijn toegekend.
Het Beleidskader gemeentelijke herindeling geeft een nadere inkleuring aan de wijze waarop de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties omgaat met diens bevoegdheden op grond van de Wet arhi. Mijn ambtsvoorganger had en ik heb een voorkeur voor gemeentelijke herindelingen die van onderop tot stand komen, maar ik wil en kan niet uitsluiten dat een provincie gebruik maakt van de eigenstandige bevoegdheden die ze op grond van de Wet arhi heeft. Het uitgangspunt is dus «van onderop, tenzij». Een initiatief van de provincie is de uitzondering, maar niet de regel. Het voorbereidingsproces voorziet in een aanpak waarbij het «tenzij» wordt onderbouwd en waarin de volksvertegenwoordiging, eerst op provinciaal en vervolgens op landelijk niveau, de afweging maakt of die onderbouwing overtuigend is.
Kunt u aangeven welke acties de toenmalige Minister van BZK naar aanleiding van het aan hem gerichte schriftelijke, met voorbeelden onderbouwde verzoek d.d. 12 januari 2017 van het Burgercomité Haren, ondersteund door de fractievoorzitters van D66, GVH en CDA in de raad van Haren, heeft genomen richting het provinciebestuur van Groningen om zeker te stellen dat het door provinciale staten van Groningen vast te stellen herindelingsadvies een juist en volledig, dus betrouwbaar beeld geeft van de feiten en omstandigheden betreffende de gevolgde procedure, de onderbouwing van de rechtvaardiging van een herindeling van bovenaf in afwijking van de voorkeur van kabinet en parlement voor herindelingen van onderaf (par. 3 Beleidskader gemeentelijke herindeling) en het provinciale herindelingsbeleid, de onderbouwing van het oordeel dat samenvoeging van de gemeente Haren met de gemeenten Groningen en Haren in het belang is van de inwoners van Haren, alsmede betreffende de criteria tot toetsing van het herindelingsadvies (par. 4 Beleidskader gemeentelijke herindeling) en van de toepasselijkheid van de lichte-samenvoegingsvariant?
Nee, dat kan ik niet. Naar mijn oordeel is het eerst aan provinciale staten van Groningen geweest om het ontwerpbesluit van gedeputeerde staten op dit punt te beoordelen. Het verzoek van het Burgercomité Haren is door mijn ambtsvoorganger vanzelfsprekend gewogen bij diens beslissing om het herindelingsadvies over te nemen als grondslag voor het wetsvoorstel.
Kunt u aangeven welke acties de toenmalige Minister van BZK naar aanleiding van het aan hem gerichte schriftelijke, met voorbeelden onderbouwde verzoek d.d. 7 februari 2017 van het Burgercomité Haren, ondersteund door het college van burgemeester en wethouders van Haren en de fractievoorzitters van D66, GVH en CDA in de raad van Haren, heeft genomen om zeker te stellen dat zorgvuldig wordt onderzocht of het herindelingsadvies een juist en volledig, dus waarheidsgetrouw beeld geeft van de gang van zaken tijdens de voorbereidingsprocedure en de wijze waarop de provincie is omgegaan met de procedurevoorschriften en de toetsingskaders, mede met gebruikmaking van de informatie die vanuit Haren was verstrekt en de informatie waarover BZK uit andere hoofde dan het herindelingsadvies beschikt, zoals het verzoek van de gemeente Haren d.d. 21 juli 2016 tot schorsing en vernietiging van twee provinciale Arhi-besluiten door de Kroon, indien de uitkomst van het onderzoek positief is, de gang van zaken tijdens de voorbereidingsprocedure en de wijze waarop de provincie is omgegaan met de procedurevoorschriften en de toetsingskaders zorgvuldig en zonder vooringenomenheid en partijdigheid wordt getoetst en beoordeeld?
Het verzoek van het Burgercomité Haren is in februari 2017 onder de aandacht van mijn ambtsvoorganger gebracht. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 26 ligt de toetsende rol van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties later in het proces.
Kunt u uitleggen wat het Ministerie van BZK heeft gedaan met de door het Burgercomité Haren en de fractievoorzitter van het CDA in de raad van Haren op 24 en 29 mei 2017 verstrekte mondelinge en schriftelijke toelichting aan de toenmalige directeur Bestuur & Financiën en hoe diens reactie («U heeft mij een helder beeld geschetst van de gevoelens die bij u en de sympathisanten van het burgercomité leven rondom deze herindeling.») moet worden uitgelegd?
Zie antwoord vraag 26 en 27. In het reguliere interbestuurlijke verkeer en zeker bij de voorbereiding van een herindelingsregeling is er frequent bestuurlijk en ambtelijk contact. Uiteindelijk gaat het om het besluit dat ik neem om een herindelingsadvies al dan niet in een wetsvoorstel om te zetten en de toelichting die bij een dergelijk wetsvoorstel wordt gegeven.
Kunt u aangeven of en, zo ja, wanneer, hoe en door wie de juistheid en volledigheid, dus de waarheidsgetrouwheid van het herindelingsadvies zorgvuldig en zonder vooringenomenheid of partijdigheid is onderzocht, mede met gebruikmaking van de informatie die vanuit Haren was verstrekt en de informatie waarover BZK uit andere hoofde dan het herindelingsadvies beschikte, zoals het verzoek van de gemeente Haren d.d. 21 juli 2016 tot schorsing en vernietiging van twee provinciale Arhi-besluiten door de Kroon, en wat de uitkomst van dit onderzoek was?
De provincie heeft een belangrijke rol in de voorbereiding van een wetgevingsproces daar waar het gemeentelijke herindeling betreft. Het vertrekpunt is dat de provincie dit consciëntieus doet. De gedachte is dat overheden voortbouwen op elkaars werk en dit niet in het geheel over gaan doen. Ware dit anders, dan zou een provinciaal herindelingsadvies geen enkele rol van betekenis spelen bij een gemeentelijke herindeling. Dit laat onverlet dat mijn ambtsvoorganger in zijn besluit heeft beoordeeld of het proces tot dan toe zorgvuldig is verlopen. Een weerslag van de beoordeling is opgenomen in de memorie van toelichting bij de herindelingswet.
Kunt u aangeven of en, zo ja, hoe en door wie de gang van zaken tijdens de voorbereidingsprocedure en de wijze waarop de provincie is omgegaan met de procedurevoorschriften en de toetsingskaders zorgvuldig en zonder vooringenomenheid en partijdigheid zijn getoetst en beoordeeld?
Zoals gebruikelijk bij de voorbereiding van herindelingsregelingen is dit voorstel ambtelijk voorbereid. Mijn ambtsvoorganger heeft een beoordeling gemaakt van de kwaliteit van het procesverloop op basis van een kritische bestudering van het zorgvuldig opgebouwde dossier.
Kunt u aangeven of de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot samenvoeging van de gemeenten Groningen, Haren en Ten Boer is voorbereid door uitsluitend het Ministerie van BZK of dat ook een voormalig ambtenaar van BZK, indertijd werkzaam als ambtenaar bij de provincie Groningen, daarin een aandeel heeft gehad?
De memorie van toelichting is onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties door ambtenaren van mijn departement opgesteld. Het is staande praktijk dat er tussen mijn departement en de desbetreffende provincies ambtelijk contacten zijn om feitelijke onjuistheden in een memorie van toelichting te voorkomen. Dat vind ik wenselijk voor een juiste weergave van de feiten aan uw Kamer en doet niets af aan de verantwoordelijkheid en onafhankelijke oordeelsvorming van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die tot uitdrukking komt in diens handtekening onder een memorie van toelichting.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de aan de Raad van State voorgelegde versie van het wetsvoorstel met bijbehorende memorie van toelichting was ingezet op toepassing van de lichte samenvoegingsvariant, terwijl het aan het Ministerie van BZK bekend was dat de gemeente Haren, o.a. in de zienswijze van de gemeenteraad, zich tegen een lichte samenvoeging had uitgesproken, zodat niet werd voldaan aan de in het (aangevulde) Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) gestelde voorwaarden?
Een wetsvoorstel wordt zorgvuldig voorbereid voordat dit aan de Afdeling advisering van de Raad van State wordt aangeboden. Desalniettemin kan het gebeuren dat een voorstel na het advies van de Afdeling wordt aangepast. Dergelijke aanpassingen worden in het nader rapport en in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel zoals dat aan de Tweede Kamer wordt aangeboden toegelicht. De versie zoals deze is aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State wordt in de Staatscourant geplaatst om de verschillen inzichtelijk te maken. In dit geval is juist mede naar aanleiding van opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State de rechtsvorm van de herindeling in het wetsvoorstel aangepast en toegelicht, waarbij in het nader rapport is aangegeven dat op grond van de Wet arhi een lichte samenvoeging wel degelijk mogelijk is in de situatie dat één van de betrokken gemeenten zich tegen de herindeling verzet.
Kunt u bevestigen dat in de zomer van 2017 bij de Afdeling advisering van de Raad van State gerezen twijfel over de feitelijke juistheid van het herindelingsadvies betreffende de gemeente Haren door ambtelijk BZK werd weggenomen door de mededeling dat het herindelingsadvies klopte, althans woorden van gelijke strekking?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. De Afdeling advisering van de Raad van State is een onafhankelijk adviescollege, waarbij de Wet op de Raad van State de mogelijkheid biedt voor het verstrekken van inlichtingen en beraadslaging tussen de verantwoordelijke Minister en de Afdeling. In welke mate eventuele inlichtingen of beraadslagingen invloed hebben op een uiteindelijk advies, kan ik niet beoordelen. Het uiteindelijke advies wordt openbaar gemaakt. In het geval van een advies op een wetsvoorstel gebeurt dat op het moment dat het wetsvoorstel wordt ingediend bij de Tweede Kamer en daarmee is ook de reactie van de regering op het advies kenbaar gemaakt.
Ik constateer dat in het advies over het wetsvoorstel geen opmerkingen worden gemaakt over de voorgelegde memorie van toelichting, noch over het herindelingsadvies waarop de memorie van toelichting is gebaseerd.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat het in december 2015 door de raad van Haren genomen besluit om vast te houden aan zelfstandigheid van de gemeente werd genomen tegen de achtergrond van de in vraag 17 genoemde brieven van gedeputeerde staten en mede inhield dat een plan voor de aanpak voor het oplossen van kwetsbaarheid moest worden gemaakt en in het financiële beleid nog meer prioriteit moest worden gegeven aan het terugdringen van de schuldpositie?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat de onderzoekers van het rapport Verkenning zelfstandigheid gemeente Haren (maart 2016) aan de gemeente Haren een advies hadden gegeven hoe de door hen geconstateerde tekortkomingen konden worden opgelost en dat de gemeente, met instemming van de provincie, had besloten aan de hand van dit advies een verbeterplan te maken?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat bij de toepassing van artikel 8 Wet Arhi op 30 maart 2016 door de provincie het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) niet zonder meer werd gevolgd, omdat de in de vragen 11 en 12 geciteerde passages van het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) door de provincie werden genegeerd?
Zie beantwoording vraag 11, 12 en 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier, alsook mijn interpretatie van de aangehaalde passages uit het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013).
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3), blz. 4, bij de beschrijving van het oogmerk van de toepassing van artikel 8 Wet Arhi niet is vermeld dat gedeputeerde staten hiermee, blijkens de overwegingen in hun besluit d.d. 30 maart 2016 en de hierop door GS gegeven toelichting in de Statencommissie Bestuur op 13 april 2016, een tweesporenaanpak door de gemeente Haren beoogden, opdat zij door vergelijking van de uitkomsten van beide sporen een weloverwogen afweging kon maken waarmee haar inwoners het beste worden gediend, namelijk samen met Groningen en Ten Boer de door B&A geconstateerde tekortkomingen oplossen (herindeling) of zelfstandig blijven door de geconstateerde tekortkomingen zelf op te lossen door uitvoering van een verbeterplan?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat de gemeente Haren reden had om zich volledig overvallen te voelen door het onverwachte besluit van 30 maart 2016 en dat in het open overleg in het geheel geen sprake was van een situatie als bedoeld in vraag 18 en niet is verkend of herindeling een oplossing zou bieden voor de door B&A geconstateerde tekortkomingen van Haren, waaronder het financiële probleem?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat: de op blz. 4 vermelde toetsing van de Aanpak Beterr Haren in opdracht van de provincie door B&A is verricht op basis van het ontwerp verbeterplan zoals dit door het college van b&w aan de raad was aangeboden; derhalve niet op basis van het definitieve verbeterplan Beterr Haren zoals dit, na het uitkomen van het toetsingsrapport door de gemeenteraad in sterk gewijzigde vorm op het punt van de aard en het tempo van de financiële ombuigingen ter verlaging van de schuldpositie en versteviging van de reservepositie was vastgesteld? Kunt u tevens uitleggen hoe het kon gebeuren dat gedeputeerde staten hun op blz. 5 vermelde conclusie dat de benodigde middelen, tijd en samenhang ontbraken om de verbetermaatregelen succesvol uit te voeren, baseerden op de – op 10 juni 2016 gepubliceerde – uitkomsten van een door B&A verrichte toetsing van het aan de gemeenteraad aangeboden ontwerp van het verbeterplan Beterr Haren, hoewel zij bij het nemen van hun Arhi-besluit d.d. 28 juni 2016 wisten dat het door de raad op 15 juni 2016 vastgestelde verbeterplan op het punt van financiële ombuigingen zodanig sterk verschilde van de ontwerpversie, dat zij het B&A-rapport niet meer konden en mochten gebruiken als onderbouwing en rechtvaardiging van hun voor de gemeente Haren ingrijpende besluit?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat gedeputeerde staten met het nemen van het Arhi-besluit d.d. 28 juni 2016 de in hun brief van 15 maart 2016 aan de gemeente Haren gedane toezegging – in het besluit d.d. 30 maart 2016 en tijdens de vergadering van de Statencommissie Bestuur op 13 april 2016 door gedeputeerde staten (her)bevestigd – dat het aan de gemeente was om de uitkomsten van het open overleg en die van het eigen verbeterproject te vergelijken en af te wegen waarmee de eigen inwoners het best worden gediend – namelijk met herindeling of zelfstandigheid – niet zijn nagekomen, aangezien zij wisten dat de raad op 15 juni 2016 had geconcludeerd dat de inwoners het best worden gediend met behoud van zelfstandigheid door uitvoering van het verbeterplan?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat de Minister en ambtenaren van BZK bij de beoordeling van het in vraag 24 genoemde verzoek van de gemeente Haren tot schorsing en vernietiging van twee Arhi-besluit van gedeputeerde staten, de gemeente Haren ernstig tekort hebben gedaan door niet op zorgvuldige, niet vooringenomen en onpartijdige wijze invulling te geven aan hun wettelijke opdracht de gemeente te beschermen tegen onzorgvuldige besluitvorming van de provincie tijdens de voorbereidingsprocedure?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier en zie beantwoording vraag 24 voor de werkwijze bij verzoeken tot schorsing en vernietiging.
Daarnaast deel ik de conclusie niet dat de reactie op het verzoek tot schorsing en vernietiging op een partijdige en vooringenomen wijze heeft plaatsgevonden. Schorsing en vernietiging worden zeer terughoudend toegepast. Ik hecht zeer aan deze terughoudendheid en herken mij niet in de in de vraag gebruikte kwalificaties.
Kunt u uitleggen hoe het kon gebeuren dat in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 805, nr. 3) niet is vermeld dat de door de Minister en ambtenaren van BZK meermalen ontvangen – met feiten onderbouwde – waarschuwingen van de gemeente Haren en het Burgercomité Haren dat het provinciale herindelingsadvies geen betrouwbaar beeld gaf van de gang van zaken bij de voorbereidingsprocedure en van de wijze waarop de procedurevoorschriften en toetsingskaders door de provincie waren gevolgd, niet hebben geleid tot een grondig onderzoek naar de betrouwbaarheid van het herindelingsadvies als basis voor de toetsing en beoordeling van het provinciale handelen?
Zie beantwoording vraag 17 voor mijn algemene opmerking over de functie van een memorie van toelichting en de totale inhoud van het wetgevingsdossier.
Zie beantwoording vraag 8, 9 en 10 voor een toelichting hoe de beoordeling van een herindelingsadvies tot stand komt, en hoe ik mijn rol zie in licht van interbestuurlijke samenwerking en proportionaliteit.
Kunt u uitleggen waarom aantoonbare feiten door u werden gekwalificeerd als «gevoelens», dus door emotie ingegeven meningen, terwijl het feiten betrof, daar waar u in reactie op het commentaar van het Burgercomité Haren op het wetsvoorstel 34 805, met memorie van toelichting, u bij brief van 8 december 2017 het volgende liet weten: «(...) het geeft mij een helder beeld van uw gevoelens rondom deze herindeling. Tevens dank ik u voor de wijze waarop u duidelijk maakt welke zaken er volgens u ontbreken in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.»?
In deze vraag worden gevoelens en feiten gepresenteerd als twee uitersten op een continuüm, terwijl er in de praktijk vaak sprake zal zijn van grijstinten. Een feit krijgt pas betekenis als het in een bepaalde context wordt geplaatst, in samenhang wordt gezien met andere feiten, omstandigheden en gevoelens. De brief van 23 november 2017 gaf aan hoe het Burgercomité Haren aankeek tegen bepaalde zaken. Daar waren ook enkele stukken bij gevoegd. Overigens spreek ik – in het in de vraag aangehaalde citaat uit mijn brief – ook over zaken die zouden ontbreken, een zinsnede die poogt in te gaan op de ingebrachte feitelijkheden.
Kunt u uitleggen waarom het in vraag 43 bedoelde commentaar van het Burgercomité Haren u geen reden heeft gegeven om, in het belang van zorgvuldige en rechtmatige wetgeving, grondig te laten onderzoeken of het aan de Tweede Kamer aangeboden wetsvoorstel 34 805 berustte op juiste en volledige informatie over de door de provincie gevoerde voorbereidingsprocedure van de herindeling van de gemeente Haren en de onderbouwing ervan, teneinde uzelf en het parlement in staat te stellen zich een oordeel te vormen of de provincie Groningen bij de voorbereiding van deze herindeling de procedurevoorschriften en toetsingskaders zonder meer had gevolgd en hoe de achtereenvolgende Ministers en ambtenaren van BZK invulling hadden gegeven aan hun opdracht de gemeente Haren te beschermen tegen onzorgvuldig handelen van de provincie?
Zoals in het voorgaande – in het bijzonder in de antwoorden op vragen 1 t/m 4 – is aangegeven, heeft het doorlopen van een herindelingsprocedure tot doel om tot een zorgvuldige belangenafweging te komen. Het is immers uiteindelijk aan de wetgever om noodzaak en wenselijkheid van een gemeentelijke herindeling te beoordelen. Het commentaar van het Burgercomité Haren gaf mij geen aanleiding om te denken dat een zorgvuldige belangenafweging onmogelijk zou zijn. Ik zag en zie geen reden om een grondig onderzoek te starten.
Onderschrijft u dat door het achterwege blijven van het onderzoek als bedoeld in vraag 44 en doordat tijdens de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 34 805 niet alle Tweede Kamerleden/fracties in vrijheid hun standpunt konden bepalen en bij de stemming kenbaar maken, aan de gemeente Haren rechtsbescherming tegen onzorgvuldig handelen door de provincie en de regering is onthouden?
Nee, dat onderschrijf ik niet. Ik ben er van overtuigd dat Tweede Kamerleden en -fracties in het algemeen in vrijheid hun standpunt kunnen bepalen en hun stem uitbrengen, en dat dit ook hier het geval was. Daarbij wijs ik er op dat de stukken die de regering aan uw Kamer zendt bij het indienen van een wetsvoorstel veel informatie bevatten, maar dat dit niet de enige stukken zijn waarop de Kamer zijn oordeel zal baseren. Betrokkenen en belanghebbenden kunnen zich zonder enige beperking tot Kamerleden richten, kunnen beide Kamers tijdens het wetgevingsproces schriftelijke en mondelinge vragen stellen en is het aan de Minister om deze vragen te beantwoorden. Het staat Kamerleden en -fracties vanzelfsprekend vrij om in hun oordeelsvorming meer informatie te betrekken dan enkel de informatie die u door de regering is verstrekt. En dit gebeurt in de praktijk ook veel. Verder constateer ik dat ook de Kamer heeft gewikt, gewogen en op 24 april 2018 het wetsvoorstel heeft aangenomen. Bij gerede twijfel over de zorgvuldigheid van het proces was uw Kamer daar niet toe over gegaan.
Overigens wijs ik er nogmaals op dat de term «rechtsbescherming» in mijn optiek niet goed aansluit bij de functie van de regering, respectievelijk de beide Kamers als medewetgevers. Bij rechtsbescherming is sprake van een juridische toets, en niet van een belangenafweging zoals deze in het wetgevingsproces gemaakt wordt.
Hoe beoordeelt u, gelet op de reeds vóór de herindeling zwakke financiële situatie van de gemeente Groningen, het dat:a. tijdens de provinciale herindelingsprocedure geen diepgaand onderzoek is gedaan naar de financiële situatie van de gemeente Groningen, terwijl dat wel is gedaan ten aanzien van de gemeenten Haren en Ten Boer, b. geen herindelingsscan als bedoeld in § 5.2 van het Beleidskader gemeentelijke herindeling (2013) van de nieuw te vormen (fictieve) gemeente is gemaakt en c. de met feiten onderbouwde zorgen in diverse zienswijzen vanuit Haren over de zwakke financiële positie van de gemeente Groningen voor de provincie geen aanleiding waren voor een nader onderzoek naar het financiële perspectief van de nieuw te vormen gemeente,terwijl van de provincie redelijkerwijs mocht worden verwacht dat zij als toezichthouder op de gemeentelijke financiën destijds een goed inzicht had in de financiële positie van de gemeente Groningen en het tot haar zorg zou rekenen dat de door haar geïnitieerde herindeling leidt tot een financieel gezonde gemeente, opdat de burgers gevrijwaard blijven van structureel hogere lasten?
Nee, dat onderschrijf ik niet. Ik ben er van overtuigd dat Tweede Kamerleden en -fracties in het algemeen in vrijheid hun standpunt kunnen bepalen en hun stem uitbrengen, en dat dit ook hier het geval was. Daarbij wijs ik er op dat de stukken die de regering aan uw Kamer zendt bij het indienen van een wetsvoorstel veel informatie bevatten, maar dat dit niet de enige stukken zijn waarop de Kamer zijn oordeel zal baseren. Betrokkenen en belanghebbenden kunnen zich zonder enige beperking tot Kamerleden richten, kunnen beide Kamers tijdens het wetgevingsproces schriftelijke en mondelinge vragen stellen en is het aan de Minister om deze vragen te beantwoorden. Het staat Kamerleden en -fracties vanzelfsprekend vrij om in hun oordeelsvorming meer informatie te betrekken dan enkel de informatie die u door de regering is verstrekt. En dit gebeurt in de praktijk ook veel. Verder constateer ik dat ook de Kamer heeft gewikt, gewogen en op 24 april 2018 het wetsvoorstel heeft aangenomen. Bij gerede twijfel over de zorgvuldigheid van het proces was uw Kamer daar niet toe over gegaan.
Overigens wijs ik er nogmaals op dat de term «rechtsbescherming» in mijn optiek niet goed aansluit bij de functie van de regering, respectievelijk de beide Kamers als medewetgevers. Bij rechtsbescherming is sprake van een juridische toets, en niet van een belangenafweging zoals deze in het wetgevingsproces gemaakt wordt.
Is het waar dat, in strijd met de Herindelingswet en in afwijking van het Handboek gemeentelijke herindeling, de gemeente Groningen gewoon is voortgezet, met behoud van logo, politieke en ambtelijke cultuur, werkprocessen en werkwijzen en zonder betrokkenheid van de gemeenteraad van Haren bij de voorbereiding van harmonisatievoorstellen, er geen nieuwe gemeente is gevormd, zoals signalen uit de voormalige gemeente Haren, die de groep-Krol/Van Kooten heeft ontvangen, sugereren? Is er volgens u wel of geen nieuwe gemeente Groningen opgericht, en waaruit maakt u dit op?
Nee, dat onderschrijf ik niet. Bij wet van 11 juli 2018 (Stb. 2018, 266) zijn de gemeenten Groningen, Haren en Ten Boer op 1 januari 2019 opgeheven en is op die datum een nieuwe gemeente met de naam Groningen ingesteld. Dat sprake is van een nieuw ingestelde gemeente was bijvoorbeeld zichtbaar in het feit dat de burgemeester, de griffier en de secretaris van de opgeheven gemeente Groningen van rechtswege per 1 januari 2019 uit hun functie zijn ontheven en er voor de nieuwe gemeente Groningen door respectievelijk de commissaris van de Koning en gedeputeerde staten een waarnemend burgemeester en een tijdelijke griffier en secretaris zijn aangesteld.
Voorts heb ik geconstateerd dat het logo is gewijzigd voor de nieuwe gemeente Groningen, waarbij vanwege de samenvoeging met Haren en Ten Boer het beeldmerk.STAD is verdwenen. Ook is er vanzelfsprekend een nieuwe raad gekozen. Daar de oude gemeente Groningen al het op grond van de Gemeentewet maximale aantal gemeenteraadsleden had, bleef dit aantal in de nieuwe gemeente gelijk, waar bij andere herindelingen doorgaans het aantal raadsleden verandert.
De ambtelijke organisatie voor de nieuwe gemeente Groningen (inclusief werkwijze en -cultuur) is samengesteld uit de ambtelijke organisaties van de opgeheven gemeenten Groningen, Haren en Ten Boer. Daarbij passen twee opmerkingen. In de eerste plaats was het overgrote deel van de ambtelijke formatie van de voormalige gemeente Ten Boer reeds ondergebracht in de samenwerking Groningen-Ten Boer en waren de werkprocessen en werkwijzen tussen deze beide gemeenten reeds met elkaar geïntegreerd. In de tweede plaats heeft de toenmalige gemeente Haren tot in een ver stadium van het wetgevingsproces (voorjaar 2018) haar medewerking onthouden aan het samen met de toenmalige gemeenten Groningen en Ten Boer voorbereiden van het treffen van de voorzieningen met het oog op de voorbereidingen op de eventuele herindeling, zoals bedoeld in artikel 79 lid 1 Wet arhi.
Daar de opgeheven gemeente Groningen getalsmatig verreweg de grootste inbreng had in het fusieproces, kan ik mij wel voorstellen dat de organisatiestructuur en werkwijzen leidend zijn geweest voor de organisatie van de nieuw ingestelde gemeente Groningen. Daaruit mag echter niet de conclusie worden getrokken dat geen nieuwe gemeente is gevormd.
Onderschrijft u dat er redenen zijn voor ernstige twijfel of de door u tijdens het algemeen overleg op 27 juni 2019 aan de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken gegeven antwoorden25, inhoudende dat de herindeling van Haren bij Groningen volgens de destijds geldende spelregels is gebeurd en dat het ministerie en de Minister van BZK eigenlijk pas heel laat in het proces een rol konden gaan spelen, wel steun vinden in de wetsgeschiedenis van de Wet Arhi, de in vraag 3 bedoelde toetsingskaders en de feitelijke gang van zaken tijdens de herindelingsprocedure? Zo niet, waarom niet?
Nee, dat onderschrijf ik niet. Waar ik in het betreffende algemeen overleg op doelde, was dat mijn ambtsvoorganger het herindelingsadvies van de provincie Groningen heeft beoordeeld aan de hand van het toen geldende beleidskader gemeentelijke herindeling (het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2013). Ook ten tijde van de start van de herindelingsprocedure en ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel in beide Kamers, was dat het geldende beleidskader.
Onderdeel van de op dat beleidskader gebaseerde werkwijze is dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het eerst een rol krijgt op het moment dat een provincie een herindelingsadvies heeft ingezonden. Ik ben van mening dat dit te laat in het proces is en heb daarom in het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2018 vastgelegd dat er een gesprek plaatsvindt tussen gedeputeerde staten en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties, voordat gedeputeerde staten een herindelingsprocedure ex artikel 8 Wet arhi starten. Daar het Beleidskader gemeentelijke herindeling 2018 in maart 2019 is vastgesteld, kon dit vanzelfsprekend niet van toepassing zijn op de beoordeling van het herindelingsadvies tot samenvoeging van de gemeenten Groningen, Haren en Ten Boer.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de vraag hoe het kon gebeuren dat de achtereenvolgende Ministers en betrokken ambtenaren van BZK hebben toegelaten en voor de Raad van State en het parlement hebben verzwegen dat tijdens de herindelingsprocedure van de gemeente Haren door de provincie Groningen jegens deze gemeente en haar inwoners niet werd gehandeld zoals zij behoorden te doen, en gegronde klachten over het handelen van de provincie hebben genegeerd of als gevoelens afgedaan? Is dit terug te voeren op geïnstitutionaliseerde vooringenomenheid en partijdigheid ten gunste van de grote stad of was er iets anders, dan wel meer aan de hand?
Voor een onafhankelijk onderzoek zie ik geen aanleiding. Er is wat mij betreft onvoldoende grond om te vermoeden dat de betreffende herindelingsprocedure tot een andere uitkomst zou hebben geleid, als onderdelen van dat proces anders zouden zijn gelopen. Ook de gevolgde procedure en inhoud van het toenmalige voorstel geven mij daartoe geen aanleiding. Naar mijn overtuiging was het alle betrokkenen genoegzaam bekend welke belangen er tegen elkaar moesten worden gewogen. Ik zie daarom geen meerwaarde in het starten van een onafhankelijk onderzoek.
Los daarvan herken ik mij in het geheel niet in de kwalificaties «verzwijgen» en «geïnstitutionaliseerde vooringenomenheid». Die laat ik dan ook voor rekening van de vragensteller.
Kunt u deze vragen binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Zoals ik ook al in mijn uitstelbrief heb aangegeven, is de voorbereiding van deze set vragen zodanig grondig voorbereid, dat het mij gepast leek ook de beantwoording zorgvuldig ter hand te nemen. Dat heeft geleid tot een beantwoording binnen de 6-weken termijn.
Het bericht dat bij een slachthuis 1 op de 5 medewerkers besmet is met corona. |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «1 op de 5 personeelsleden van slachthuis in Groenlo besmet met coronavirus»?1
Ja.
Met hoeveel contacten van de 147 positief geteste medewerkers van Vion Groenlo is door de GGD contact opgenomen? Binnen hoeveel tijd? Hoeveel van hen zijn getest?
Er heeft grotendeels binnen 48 uur bron- en contactonderzoek plaatsgevonden bij de nauwe contacten van de positief geteste medewerkers. Nauwe contacten zijn personen met wie iemand langer dan een kwartier in contact is geweest op minder dan 1,5 meter.
Het vraagt veel uitzoekwerk om na te gaan hoeveel van de «nauwe contacten» getest zijn. Daarbij komt nog dat de mensen zich bij verschillende GGD’en aanmelden en ook bij de collegadienst in Duitsland. Andere personen zijn weer naar het land van herkomst vertrokken.
Zijn nu alle medewerkers van het slachthuis in beeld? Is bij alle medewerkers getest, gerapporteerd en geïsoleerd? Zo nee, waarom niet en bij hoeveel medewerkers nog niet?
Ja, alle medewerkers zijn in beeld en zijn getest. De Veiligheidsregio heeft alle medewerkers een gebiedsverbod opgelegd, wat concreet betekent dat zij niet aan het werk mochten. Vervolgens zijn alle medewerkers in quarantaine geplaatst door de veiligheidsregio.
Op welke wijze wordt vormgegeven aan bron- en contactonderzoek bij de personen die positief getest zijn? Hoe wordt nagegaan met wie de niet-geteste medewerkers in de tussenliggende tijd contact gehad hebben?
Het bron- en contactonderzoek is uitgevoerd conform het protocol RIVM. De GGD heeft direct na de uitslag van de test gevraagd met wie medewerkers allemaal contact hebben gehad. De GGD heeft waar mogelijk contact opgenomen met deze mensen en ze uitgelegd dat ze minimaal 14 dagen zoveel mogelijk thuis moeten blijven en besproken wat ze verder moeten doen.
Heeft de GGD voldoende capaciteit om iedereen met wie positief geteste personen in contact zijn geweest, te traceren en contact met hen op te nemen? Zo nee, waarom niet en wanneer is er wel voldoende capaciteit?
Er wordt alleen bron- en contactonderzoek gedaan bij de nauwe contacten van besmette personen. Hiervoor is voldoende capaciteit beschikbaar.
Zijn alle personen die positief getest zijn, en iedereen die met hen in contact is geweest, in quarantaine? Zo nee, waarom niet?
Positief geteste personen zijn in isolatie, nauwe contacten zijn in quarantaine.
Op welke wijze wordt het inkomen van mensen die geïsoleerd worden, gegarandeerd?
Bij ziekte, ook als gevolg van corona, is er recht op loondoorbetaling of op een uitkering op grond van de Ziektewet. Bij werkloosheid is er recht op WW. EU-arbeidsmigranten die maar een kort arbeidsverleden in Nederland hebben, mogen hun buitenlandse arbeidsverleden meenemen. Dit telt mee voor de wekeneis en de jareneis in de WW.
De maatregelen in het kader van de coronacrisis gelden ook voor flexwerkers en uitzendkrachten, waaronder veel arbeidsmigranten. De (uitzend)werkgever kan via de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) een tegemoetkoming aanvragen en wordt gecompenseerd voor de loonkosten voor mensen die hij/zij nog in dienst heeft.
Vindt u 48 uur om alle gegevens van medewerkers van Vion aan te leveren een redelijke tijd, gezien het belang van snel en effectief bron-en contactonderzoek? Zo nee, hoe moet dat anders?
Uiteraard is snelheid bij bron- en contactonderzoek essentieel. Wat een redelijke termijn bij dergelijke gevallen is, hangt sterk af van de casus en is aan het oordeel van de voorzitter Veiligheidsregio.
Zijn alle Landelijke coördinatie infectieziektebestrijding (LCI)-richtlijnen volledig gevolgd? Zo nee, welke niet en waarom niet?
Ja, de LCI richtlijnen zijn gevolgd.
Wordt onderzocht hoe de situatie in andere slachthuizen is? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te gaan doen?
Op dit moment wordt er meteen actie ondernomen als er signalen binnen komen van mogelijke besmettingen. Verder wordt nu onder leiding van de voorzitters Veiligheidsregio een plan van aanpak uitgewerkt voor het sectorgewijs beheersbaar maken van besmettingshaarden zoals de slachterijen. Dit plan heeft als uitgangspunt risicogericht en steekproefsgewijs werken, waarbij het hele traject van de eerste signalen tot het nemen van beheersmaatregelen en het monitoren van bedrijven de aandacht heeft. Het is complexe materie waarbij veel partijen betrokken zijn.
Welke stappen neemt u om ervoor te zorgen dat bedrijven zoals slachthuizen, alle gegevens van medewerkers volledig op orde hebben, zodat personen niet buiten beeld kunnen raken?
Inleners en uitzendbureaus dienen vanuit hun normale bedrijfsvoering direct de beschikking te hebben over de contactgegevens van de arbeidsmigranten die voor de inlener/het uitzendbureau werken, zodat bij een uitbraak snel getest kan worden en mensen in quarantaine geplaatst kunnen worden. Dit wordt via het overleg met de sector ook benadrukt. Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten komt met aanbevelingen hoe dit proces kan worden verbeterd.
Erkent u het risico dat grote groepen arbeidsmigranten in kleine ruimtes bij elkaar wonen, waardoor afstand houden nagenoeg onmogelijk is? Op welke wijze wordt hier toezicht op gehouden?
De coronacrisis maakt de bestaande problemen rond de huisvesting van arbeidsmigranten pregnanter. Arbeidsmigranten wonen inderdaad vaak dichtbij elkaar, waardoor het moeilijk is de RIVM-richtlijnen te volgen en er risico bestaat op besmetting. Het is dan van groot belang dat werkgevers, huisvesters, gemeenten en de arbeidsmigranten zelf, er alles aan doen om de kans op besmetting zo klein mogelijk te maken. De Veiligheidsregio kan handhaven als er veel mensen op een zeer kleine ruimte samenwonen. Huisvesting is ook een van de onderdelen waarover het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten zal adviseren.
Het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel |
|
Michel Rog (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich de antwoorden herinneren op vragen gesteld door de leden Kuik, Rog en Van Toorenburg over het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?1, 2
Ja.
Kunt u, aangezien u in uw antwoorden aangeeft de zorgen te delen van middelbare scholen in mbo-instellingen over de toenemende drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren en daarover in gesprek bent, aangeven wanneer de concrete acties kunnen worden verwacht als resultaat van deze gesprekken? Bent u bereid de Kamer daarover proactief te informeren?
Het Ministerie van OCW is blijvend in gesprek met scholen om hen te helpen bij het creëren van een veilig schoolklimaat. Deze gesprekken resulteren met regelmaat in concrete acties. Een voorbeeld hiervan is de oplevering van de «Niet pluis – intervisietool» van de stichting School en Veiligheid. Dit instrument helpt docenten om een niet-pluisgevoel bij een leerling of student professioneel te bespreken en te interpreteren. Dit helpt scholen bij het signaleren en scherper formuleren van een eventuele zorgvraag bij leerlingen en studenten. Ook uit het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel blijkt dat scholen bij een dergelijk hulpmiddel baat hebben. Voor dit onderwerp geldt verder, net als voor alle andere onderwerpen, dat de Minister van OCW uw Kamer tijdig en volledig informeert over beleid.
Kunt u cijfermatig inzichtelijk maken hoe vaak bewustwordingsprogramma’s zoals #leerlingalert en #studentalert op middelbare scholen, ROC’s en in MBO’s uitgevoerd worden?
Programma #Leerling- en studentalert is eind 2018 begonnen als een programma vanuit Gelderland-midden als onderdeel van de aanpak ondermijning (Programma Samen Weerbaar).3 Vanaf 1 januari 2020 is #leerling- en studentalert als separaat programma operationeel.
In de pilotfase (tot 1 januari 2020) is het bewustwordingsprogramma geïntroduceerd op 10 scholen. Concreet gaat het dan om ruim 2000 leerlingen/studenten +250 docenten.
De maatregelen die getroffen zijn op scholen vanwege het Corona-virus hebben ervoor gezorgd dat voorbereide en geplande activiteiten op scholen voorlopig zijn stopgezet.
#Leerling- en studentalert is voor het schooljaar 2020–2021 in gesprek met scholen (voortgezet- en beroepsonderwijs) in onder andere de gemeenten Arnhem, Nijmegen, Zutphen, Aalten/Winterswijk, Doetinchem, Overbetuwe, Lingewaard (Lichtenvoorde/ Groenlo, Veenendaal, Nijkerk, Zevenaar, Duiven, Rheden en Apeldoorn. De eerste lessen staan gepland in het nieuwe schooljaar.
Er zijn verkennende gesprekken om het programma een plek te geven in de lerarenopleidingen binnen Hogeschool Arnhem-Nijmegen (pilot) om deze studenten goed toe te rusten op het toekomstige docentschap, signalen van criminele uitbuiting te herkennen en meer context te hebben omtrent dit thema.
Vanwege het succes in Gelderland is het streven erop gericht om het instrument in de toekomst landelijk in te zetten.
Waar baseert u de conclusie op dat terughoudendheid van scholen in openhartigheid over het algemeen minder te maken heeft met angst voor imagoschade als wel met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen? Acht u het aannemelijk dat imagoschade een rol kan spelen en soms zelfs de belangrijkste reden is dat er geen sprake is van openhartigheid?
Scholen hebben een zorgplicht vanuit de Wet veiligheid op school. Zij moeten zorgen voor een sociaal veilige omgeving voor leerlingen en (vanuit de Arbowetgeving) voor het onderwijspersoneel. Maar scholen hebben richting de leerlingen uiteraard in eerste instantie een vormende taak. Bij de afhandeling van een incident gaat het er om dat het leidt tot een (wederom) veilige situatie en dat de betrokkenen, jongeren die nog in ontwikkeling zijn, ervan kunnen leren. Scholen proberen daardoor soms te lang het zelf op te lossen en betrekken soms externe partijen zoals de politie pas later. Uit gesprekken met onderwijsraden en schoolleiders, en met diverse gemeenten, komt naar voren dat scholen ongetwijfeld ook aan hun imago denken, maar dat docenten en schoolleiders allereerst pedagogen zijn. Het is ook positief dat schoolleiders zich steeds vaker uitspreken over ernstige incidenten op hun school. Juist helder, krachtig en toch ook zorgzaam optreden en communiceren heeft een positief effect op het imago van de school.
Deelt u de mening dat het van belang is dader en slachtoffergroep in beeld te krijgen, en dat dit nu niet het geval is? Op welke manier zou hier beter inzicht in te verkrijgen zijn? Bent u bereid om in gesprek te treden met het openbaar ministerie (OM) en de Raad voor de Rechtpraak (RvdR) om dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het van belang is om voldoende zicht te hebben op de aard en omvang van mensenhandel. Aard en omvang wordt op verschillende manieren in kaart gebracht. In Nederland doet de Nationaal Rapporteur onderzoek naar deze problematiek. In navolging van zijn aanbeveling onderzoekt JenV samen met het CBS en de Nationaal Rapporteur hoe hier verbetering in aangebracht kan worden. Daarnaast is het WODC gevraagd een tweede schatting naar het aantal mogelijke slachtoffers van mensenhandel uit te voeren. Mijn departement is met het WODC in gesprek over de vormgeving van het onderzoek.
Vanuit JenV worden momenteel tevens gesprekken gevoerd met relevante stakeholders over de mogelijkheden om de aanpak van criminele uitbuiting verder te versterken. Ik zal in dat kader ook de mogelijkheden om door middel van registratiesystemen meer zicht te krijgen op de dader- en slachtoffergroep bespreken met het OM en de RvdR. Hierbij zal ik tevens het punt over het non-punishment beginsel meenemen. Uw Kamer wordt in de voortgangsbrief van het programma Samen tegen mensenhandel nader geïnformeerd over de uitkomsten van deze gesprekken.
Bent u tevens bereid om met het OM en de RvdR in gesprek te treden op welke manier er inzicht kan komen hoeveel slachtoffers jaarlijks aanspraak maken op het non-punishment beginsel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om, in lijn met het advies van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel, de Kamer meer handvatten te geven rondom het monitoren van de progressie die geboekt wordt en nog geboekt zal worden? Bent u bereid de rapportages op het gebied van mensenhandel uit te breiden?
Bovenstaande acties dragen bij aan een verbeterd zicht op de problematiek. Zoals eerder benoemd zal de Nationaal Rapporteur samen met het CBS een verkenning starten naar de mogelijkheden om de benodigde data binnen het mensenhandeldomein te kunnen verzamelen. Daarnaast is mensenhandel opgenomen als beleidsprioriteit in de Veiligheidsagenda van de politie. Bij wijze van het jaarverslag van de politie wordt jaarlijks gerraporteerd over de kwantitatieve en kwalitatieve resultaten van de aanpak van mensenhandel door de politie.
Uw Kamer wordt tevens jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van het programma Samen tegen mensenhandel door middel van de voortgangsbrief. Binnenkort ontvangt uw Kamer ook een brief met daarin de resultaten en voortgang op moties en eerder gedane toezeggingen. Alle hiervoorgenomende rapportages zorgen voor goed zicht en inzicht op de aanpak van mensenhandel.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de resultaten van de gesprekken met uw Britse collega’s over de Britse aanpak van criminele uitbuiting in het drugscircuit?
Daartoe ben ik zeker bereid. Ik zal de Kamer in de voortgangsbrief van het programma Samen tegen mensenhandel informeren over de uitkomsten van de gesprekken met de Britse collega’s.
De verslechterende positie van LHBT+ mensen als gevolg van de COVID-19 pandemie. |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport van De Kaleidoscope Trust1 dat waarschuwt voor de snel verslechterende situatie van LHBT+ mensen in de landen van het Britse Gemenebest en het bericht van Hivos2 over de toenemende homohaat in de landen waar Hivos actief is? Wat is uw appreciatie van deze berichten?
Ja. Deze organisaties, net als verschillende andere, vragen terecht aandacht voor de kwetsbare positie van LHBTI’s tijdens deze COVID-19 pandemie.
Kunt u inzicht geven in de situatie van LHBT+ mensen in de landen waar organisaties met Nederlandse middelen actief zijn? Kunt u aangeven hoe deze situatie is veranderd sinds het uitbreken van de COVID-19 pandemie? Herkent u het beeld dat de situatie van LHBT+ mensen onder druk staat in veel landen?
LHBTI’s bevinden zich in een extra kwetsbare positie tijdens de COVID-19 pandemie vanwege discriminatie, stigmatisering en criminalisering. Deze problematiek bestond al voor de crisis en resulteert nu in een disproportioneel negatieve impact op deze groep. LHBTI’s hebben in veel niet-Europese landen voortdurend te maken met armoede, psychosociale problemen en discriminatie in de zorg. Lockdown-maatregelen dwingen daarnaast LHBTI’s bij familie thuis te blijven waar ze te maken kunnen krijgen met huiselijk geweld, omdat ze niet geaccepteerd worden. Alternatieve veilige verblijfplaatsen voor LHBTI’s zijn door COVID-19 gerelateerde maatregelen vaak gesloten.
Daarnaast kan de crisis door overheden misbruikt worden om specifiek LHBTI’s verdergaand te discrimineren of om nieuwe, voor hen beperkende wetgeving voor te stellen. Ook zijn er signalen dat in sommige gebieden LHBTI’s in relatie tot deze pandemie als zondebok worden gezien, hetgeen verder bijdraagt aan de kwetsbare situatie waarin zij zich bevinden.
Wat is er bij u bekend over de invloed van COVID-19 op de situatie van LHBT+ mensen in andere niet-Europese landen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke signalen krijgt u vanuit de LHBT+ gemeenschappen zelf? Aan welke vorm van ondersteuning hebben zij zelf behoefte?
Verschillende partnerorganisaties, waaronder de ngo’s COC Nederland, Outright, Hivos en Astraea, en de LHBTI-organisaties die verbonden zijn aan de internationale Equal Rights Coalition hebben expliciet aandacht besteed aan de invloed van COVID-19 op de situatie van LHBTI’s. In hun analyses roepen de organisaties onder meer op tot specifieke, flexibele financiële steun voor LHBTI-organisaties, het blijven adresseren van restricties van de rechten van LHBTI’s en het betrekken van LHBTI’s en andere gemarginaliseerde groepen in humanitaire steun bij de COVID-crisis. Daarnaast blijft het Ministerie van buitenlandse zaken via partners als UNAIDS, het Aidsfonds, Frontline AIDS en het Robert Carr Fund voortdurend in gesprek over de toegang tot medicatie tijdens deze crisis en de noden van de LHBTI’s die leven met hiv.
De onafhankelijk expert op het gebied van seksuele oriëntatie en genderidentiteit (SOGI) bij de VN, Victor Madrigal-Borloz, zal in zijn aanstaande rapport aan de VN Mensenrechtenraad voor de zomer ingaan op de impact van de COVID-19 pandemie op LHBTI’s wereldwijd. Daarin doet hij zoals gebruikelijk aan verschillende landen aanbevelingen om de positie van LHBTI’s te beschermen.
Wat onderneemt u om de positie van LHBT+ mensen in ontwikkelingslanden te beschermen en deze te verbeteren? Bent u van plan om deze inzet te intensiveren als gevolg van de ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Nederland heeft op 17 mei op de Internationale dag tegen homofobie, transfobie en bifobie (IDAHOT) gezamenlijk met 37 andere landen van de internationale Equal Rights Coalition een verklaring uitgegeven waarin aandacht wordt gevraagd voor de situatie van LHBTI’s tijdens deze crisis en waarin alle landen worden opgeroepen om hier expliciet aandacht aan te besteden bij de bestrijding van de crisis.3 Bij gelegenheid van IDAHOT heeft de Nederlandse Mensenrechtenambassadeur specifiek de aandacht gevestigd op individuele LHBTI-activisten uit Nepal, Kenia, Oeganda, Libanon en Guatemala. Ook hebben Nederlandse ambassades op verschillende plekken de positie van LHBTI’s in de COVID-19 pandemie uitgelicht.
Nederland ondersteunt verder via het strategisch partnerschap met COC Nederland (het programma Samenspraak en Tegenspraak) en via het Mensenrechtenfonds vele lokale LHBTI-organisaties. Deze steun is juist nu belangrijk, omdat LHBTI-organisaties zo capaciteit kunnen opbouwen om zelf op te kunnen komen voor hun rechten. Binnen de lopende projecten bestaat daarbij flexibiliteit om de activiteiten aan te passen aan de COVID-19 crisis en de middelen te gebruiken ter ondersteuning van LHBTI’s gerelateerde gevolgen.
Daarnaast blijft Nederland in bilaterale gesprekken, onder meer via ambassades en de Equal Rights Coalition, en binnen multilaterale fora, zoals de EU en de VN, aandacht vragen voor de positie van groepen in kwetsbare situaties, waaronder LHBTI’s. Acties richting specifieke landen zullen niet altijd publiek zijn, aangezien dat in veel gevallen contraproductief werkt. Kritiek vanuit een westers land kan de perceptie versterken dat het hier zou gaan om een westerse agenda en zo leiden tot meer steun voor tegenstanders van gelijke rechten van LHBTI’s. Nederland blijft echter, voor of achter de schermen, een vocale pleitbezorger voor gelijke rechten van LHBTI’s.
Ten slotte werkt het ministerie samen met lokale partners om verslechtering van de positie van LHBTI’s aan te kaarten. Zo zijn bijvoorbeeld in Uganda mede dankzij de partnerorganisaties van het PITCH strategisch partnerschap 19 gearresteerde LHBTI jongeren vrijgelaten uit de gevangenis.
Wat kunt u betekenen voor LHBT+ gemeenschappen in landen waar hun situatie snel dreigt te verslechteren of waar de veiligheid van LHBT+ mensen direct in gevaar komt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u met de overheden van landen waar de positie van LHBT+ mensen is verslechterd daarover in gesprek en wat is inzet van deze gesprekken? Kunt u daar inzicht in geven?
Zie antwoord vraag 5.
Hydroxychloroquine |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga), Thierry Baudet (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Welke Nederlandse onderzoeken zijn er gedaan inzake de werking van hydroxychloroquine in relatie tot COVID-19?
Op het ogenblik worden in Nederland twee klinische onderzoeken uitgevoerd waarbij het gebruik van hydroxychloroquine in relatie tot COVID-19 wordt onderzocht. Deze onderzoeken zijn vooralsnog in samenspraak met de verantwoordelijke Medisch Ethische Toetsingscommissies (tijdelijk) stopgezet. Dit omdat een recente studie1 leek aan te geven dat er geen bewijs is voor een positief behandeleffect van hydroxychloroquine bij COVID-19 en het gebruik zelfs gepaard gaat met extra sterfte. Daarom hebben ook de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), de Engelse Medicines and Healthcare products Regulatory Agency (MHRA) en de Franse Agence National pour la Securité des Médicaments et Produits de Santé (ANSM) besloten klinische studies met hydroxychloroquine bij de behandeling van COVID-19 te stoppen.
In lijn met kritische kanttekeningen die met name bij de Lancet studie zijn geplaats, is inmiddels door de WHO en de MHRA gekeken naar de voorlopige veiligheidsdata van hun lopende studies. De conclusie is dat er geen redenen zijn tot wijzigen van de protocollen van deze studies. Met de uitvoerende onderzoekers zal worden gesproken over voortzetting van de onderzoeken.
In Nederland zullen de verantwoordelijke Medisch Ethische Toetsingscommissies moeten nagaan wat de recente bevindingen voor de voortgang van de klinische studies naar gebruik van hydroxychloroquine in relatie tot COVID-19 betekenen.
Welke Nederlandse onderzoeken inzake de werking van hydroxychloroquine in relatie tot COVID-19 heeft u laten meewegen bij uw besluit om hydroxychloroquine in relatie tot COVID-19 niet toe te staan voor behandeling in de eerste lijn?
Volgens het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Stichting Werkgroep Antibioticabeleid (SWAB) is de werkzaamheid van hydroxychloroquine bij COVID-19 nog niet bewezen. Het gebruik brengt wel ernstige risico’s met zich mee. Er kunnen ernstige hartritmestoornissen optreden. Daarom is het advies van het CBG en de SWAB om hydroxychloroquine bij COVID-19 patiënten alleen toe te passen als onderdeel van een klinische studie bij patiënten in het ziekenhuis. Ook het Nederlands Huisartsen Genootschap geeft in lijn met het SWAB document aan dat in de 1e lijn bij COVID-19 geen middelen moeten worden voorgeschreven waarvan de werkzaamheid nog niet is aangetoond, zoals antivirale middelen of (hydroxy)chloroquine.
Ook het Europees Medicijnagentschap (EMA) heeft eenzelfde advies op haar website gepubliceerd2
Het SWAB document is in Nederland leidend in de medicamenteuze behandeling van COVID-19. De SWAB onderzoekt permanent of er nieuwe (internationale) wetenschappelijke inzichten zijn die moeten leiden tot aanpassing van het document. In het document wordt verwezen naar de onderzoeken die bij het vaststellen zijn gebruikt.3
Welke informatie is uitgewisseld met andere landen inzake de werking van hydroxychloroquine in relatie tot COVID-19?
De werking van hydroxychloroquine in relatie tot COVID-19 is onderwerp van (inter)nationale uitwisseling. De verschillende onderzoeken betreffen studies met meer of minder onderzoekstechnische gebreken. Daarbij zijn de deskundigen bij SWAB nadrukkelijk aangehaakt. Ook het Europees Medicijnagentschap (EMA) houdt de internationale ontwikkelingen bij.
Heeft u, zoals u tijdens uw appreciatie van motie 25 295-373 van de leden Baudet en Van Haga heeft gezegd, voorraden hydroxychloroquine ingeslagen? Zo ja, hoeveel en hoeveel meer dan er al aanwezig was?1
Op basis van gegevens uit dier- of humane studies werden chloroquine en hydroxychloroquine als medicamenteuze behandeloptie genoemd in de eerdere versies van het SWAB document over de medicamenteuze behandeling van COVID-19. Toen eind maart de behandelvoorkeur leek uit te gaan naar hydroxychloroquine, is contact geweest met een van de vergunninghouders van dit geneesmiddel. Vanuit dit contact zijn circa 17.000 verpakkingen kosteloos voor ziekenhuizen beschikbaar gesteld met het aanbod om meer te kunnen leveren.
Naast deze hoeveelheid hydroxychloroquine zijn ook circa 10.000 verpakkingen chloroquine apart gezet.
Hoe waardeert u het feit dat zowel in het Verenigd Koninkrijk als in de Verenigde Staten de overheden op grote schaal hydroxychloroquine hebben ingeslagen?
Vooralsnog is er geen objectiveerbare aanleiding om op grote schaal hydroxychloroquine in te slaan. Voorlopige gegevens zijn namelijk niet eenduidig over de (toekomstige) inzet van hydroxychloroquine. Zo geeft SWAB aan dat met het verschijnen van nieuwe onderzoeksbevindingen blijkt dat toediening van hydroxychloroquine bij COVID-19 geen- of potentieel weinig, klinisch effect heeft en het risico op myocardschade (schade aan hartspierweefsel) en aritmie (hartritmestoornissen) vergroot.
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven zijn internationaal studies naar het gebruik van hydroxychloroquine bij COVID-19 tijdelijk onderbroken om de mogelijke gezondheidsrisico’s voor de deelnemende patiënten opnieuw te analyseren.
Ik zal de ontwikkelingen nauwgezet blijven volgen om in overleg met de partijen in de gehele geneesmiddelenketen5 waar nodig over te gaan tot extra inspanningen.
Kunt u duiden waarom u de motie 25 295-373 afdeed als een «kwakzalvermotie»?
«Kwakzalverij is:
Het gebruik van hydroxychloroquine bij COVID 19 is nadrukkelijk (nog) niet erkend. Het betreft off-label gebruik, volgens het CBG en volgens de beroepsgroep slechts toe te passen als onderdeel van klinisch onderzoek. Het Nederlands Huisartsen Genootschap ontraadt daarom uitdrukkelijk het gebruik in de eerste lijn. De betreffende motie riep op tot vrijgeven van hydroxychloroquine in de eerste lijn. Dit maakt de door mij gegeven kwalificatie ten aanzien van de motie in het debat mijns inziens treffend.
Het politiek-bestuur moet het prachtige werk van medisch professionals mogelijk maken door dit te faciliteren, aan te moedigen, te bewonderen en uiteraard aan toezicht te onderwerpen. Echter, het politiek-bestuur hoort niet op de stoel van de dokter te gaan zitten.
Hoe beoordeelt u het laatste rapport van onderzoeksplatform SERMO dat uitwijst dat in meer dan vijftien landen – waaronder Frankrijk, Duitsland, België, de Verenigde Staten, India, et cetera – hydroxychloroquine inmiddels wordt voorgeschreven door artsen om COVID-19-patiënten te behandelen?
Met het verschijnen van nieuwe onderzoeksbevindingen in de afgelopen weken heeft SWAB inmiddels geconcludeerd dat toediening van hydroxychloroquine bij COVID-19 geen- of potentieel weinig, klinisch effect heeft en het risico op myocardschade (schade aan hartspierweefsel) en aritmie (hartritmestoornissen) vergroot. Ook in Nederland heeft hydroxychloroquine aanvankelijk behoord tot de door SWAB genoemde medicamenteuze behandelopties bij patiënten met COVID-19. Het herziene SWAB document van 1 mei 2020 geeft vanwege de nieuwe inzichten dan ook aan dit middel bij COVID-19 niet langer voor te schrijven.
SERMO geeft individuele artsen de ruimte om anoniem persoonlijke inbreng te leveren. Gezien de publiciteit rondom hydroxychloroquine is het logisch dat ook meldingen worden gedaan over het voorschrijven van dit middel. Het verzamelen van deze meldingen levert evenwel geen nadere onderbouwing voor advisering over het gebruik van hydroxychloroquine.
Het bericht ‘Verbod streekmarkten drijft boeren tot wanhoop: Onbegrijpelijk, omdat weekmarkten wél open mogen' |
|
Nevin Özütok (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verbod streekmarkten drijft boeren tot wanhoop: Onbegrijpelijk, omdat weekmarkten wél open mogen»?1
Ja.
Klopt het dat streekmarkten als evenement worden beschouwd en weekmarkten niet? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepalingen of regelgeving is dit het geval? Kunt u specifiek het onderscheid tussen de kwalificatie van beide soorten markten toelichten?
Bij de maatregelen die genomen zijn om de COVID-19-curve af te vlakken heeft het OMT geadviseerd om evenementen voorlopig te verbieden. De term evenementen is daarbij niet verder uitgewerkt. Het besluit of een streekmarkt een evenement is, is onder normale omstandigheden een gemeentelijk besluit. Gemeenten bepalen daarmee zelf of er voor een dergelijke markt een vergunnings- en meldplicht geldt. In de modelnoodverordening die is opgesteld door het Veiligheidsberaad, in opvolging van de aanwijzing van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) inhoudende een verbod op evenementen, zijn «markten» als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onderdeel g, van de Gemeentewet uitgezonderd van de definitie van evenement en daarmee van het verbod van evenementen dat daarin is geregeld. Met «markten» wordt volgens de Gemeentewet gedoeld op «jaarmarkten» of «gewone marktdagen», waarvoor geen verbod geldt op grond van de noodverordeningen. Andere markten die gericht zijn op vermaak, daaronder begrepen braderieën, zijn volgens de definitie die gehanteerd is in de modelnoodverordening evenementen die wel onder het verbod vallen. Of een streekmarkt binnen deze definitie valt, zal afhankelijk zijn van de concrete omstandigheden en inrichting van die markt en is ter beoordeling van de voorzitter van de veiligheidsregio. Overigens worden streekmarkten die vaker dan incidenteel plaatsvinden vaak aangemerkt als markt in de zin van artikel 160 Gemeentewet.
Is het risico op verspreiding van het COVID-19 virus op streekmarkten groter dan het verspreidingsrisico op weekmarkten? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat veel marktkooplui – vaak regionale boeren – en bezoekers van streekmarkten het vreemd vinden dat weekmarkten wel zijn toegestaan en streekmarkten niet? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het verwarrend is. Onder normale omstandigheden is de organisatie van markten een gemeentelijke aangelegenheid en dat maakt dat er lokale verschillen zijn tussen de reikwijdte van de algemene regels, meldings- en vergunningplichten voor markten. Voor de noodzakelijke landelijke voorkoming van verspreiding van het COVID-19-virus is met de aanwijzingen van de Minister van VWS en de noodverordeningen van de voorzitters van de veiligheidsregio’s het verbod op evenementen op een hoger niveau dwingend juridisch geregeld, en dat laat minder ruimte voor de gemeentelijke verschillende vergunning- en meldingsstelsels. Voor de reikwijdte van het evenementenverbod is aangeknoopt bij de definitie uit de Gemeentewet die bedoeld is voor de bevoegdheidstoedeling aan het college en hierin is het onderscheid tussen enerzijds jaarmarkten en normale weekmarkten en anderzijds de verschillende soorten streekmarkten niet tot uitdrukking gebracht. De voorzitters van de veiligheidsregio’s kunnen bij de uitvoering van hun noodverordening beoordelen of een concrete streekmarkt gezien de omstandigheden van het geval kan worden beschouwd als een normale markt en eventueel daarvoor een ontheffing verlenen, ofwel dat sprake is van een verrichting van vermaak waarvoor het verbod op evenementen het uitgangspunt blijft.
Klopt het, zoals uit het bericht naar voren komt, dat het juridisch niet toegestaan is voor gemeenten om nieuwe (of aangepaste) vergunningen te verstrekken zodat bijvoorbeeld een streekmarkt omgezet zou kunnen worden naar een weekmarkt? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepalingen of regelgeving is dat momenteel niet toegestaan? Zo nee, bent u bereid om gemeenten actief te wijzen op de mogelijkheid om alsnog nieuwe (of aangepaste) vergunningen te verlenen aan streekmarkten?
Zoals gesteld in de beantwoording op vraag 2 en 3 wordt door de gemeenteraad bepaald of een evenement of markt vergunningplichtig is en worden in de modelnoodverordening of Gemeentewet niet nader onderscheiden.
Het college is bevoegd markten in te stellen of te veranderen, en de gemeenteraad kan hierover regels stellen, in het bijzonder over de benodigde vergunningen. Dit kan in de algemene plaatselijke verordening (APV), maar dit kan ook in een specifieke marktverordening. Indien de verordening bepaalt dat een streekmarkt een vergunningplichtig evenement is, kan daar in de vergunningverlening zelf niet van worden afgeweken. Wel staat het gemeenten vrij om binnen de ruimte die de noodverordeningen laten eigen afwegingen te maken met betrekking tot de door het college ingestelde markten. Daarbij kunnen overwegingen als schaal, verwachtte aantal bezoekers, aanzuigende werking en beschikbare ruimte een rol spelen.
Deelt u de mening dat streekmarkten vaak juist bijdragen aan kringlooplandbouw – een belangrijke pijler van uw beleid – en dat het onwenselijk is dat door de huidige (stringente) regelgeving de korte keten en biologische voedselvoorziening wordt belemmerd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat streekmarkten bijdragen aan verkoop middels een korte keten en dat draagt bij aan mijn visie op kringlooplandbouw. Dit laat echter onverlet dat op dit moment volksgezondheideisen voorop staan en dat besluiten over het wel of niet organiseren van streekmarkten bij de gemeenten en/of veiligheidsregio’s liggen zoals hierboven beschreven.
Bent u bereid om op korte termijn, in overleg met veiligheidsregio’s, gemeenten en marktmeesters te bezien hoe streekmarkten met de nodige voorzorgsmaatregelen toch weer toegestaan kunnen worden zodat het voor veel betrokkenen onlogische onderscheid tussen streek- en weekmarkten wordt weggenomen? Zo nee, waarom niet?
Het laten doorgaan van een markt is de bevoegdheid van de gemeente. Die is samen met de organisator van de markt (gemeente of een private partij), individuele marktondernemers, de veiligheidsregio én het winkelend publiek verantwoordelijk voor de veiligheid op de markt.
Het bericht dat producent coronamedicijn Sanquin mogelijk in de problemen komt |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Producent coronamedicijn Sanquin mogelijk in de problemen»?1 en 2
De bloedvoorzieningsorganisatie Stichting Sanquin Bloedvoorziening is, anders dan de kop van het artikel doet vermoeden, niet in de problemen. Zoals bekend, mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer hierover diverse malen geïnformeerd, is de dochteronderneming van Sanquin, Sanquin Plasma Products BV (SPP), op zoek naar een strategische partner.3
Wat is precies de rol van Sanquin in het zoeken van een medicijn tegen COVID-19? Welke risico’s zijn er voor deze zoektocht als het voortbestaan van het Amsterdamse Sanquin Plasma Products (SPP) niet wordt gegarandeerd?
Sanquin levert convalescente plasma dat als grondstof kan dienen voor de productie van gezuiverde antistoffen. Convalescente plasma is het plasma van herstelde coronapatiënten waarin neutraliserende antistoffen zitten. De zoektocht naar gezuiverde antistoffen dat als geneesmiddel kan dienen is niet afhankelijk van het voortbestaan van SPP. Een internationale alliantie van plasmageneesmiddelfabrikanten is gestart met het doen van onderzoek naar een geneesmiddel met gezuiverde antistoffen. Als dit slaagt zal dit leiden tot een merkloos geneesmiddel.
SPP neemt deel aan deze alliantie maar verricht zelf geen onderzoek. Dit betekent dat zodra deze alliantie haar geneesmiddel succesvol heeft geregistreerd, SPP het registratiedossier krijgt. SPP kan dan gebruik maken van de uitkomsten van de klinische studies van de alliantie. Voor een uiteindelijke registratie in Nederland is aanvullend onderzoek noodzakelijk.
Kunt u inzicht geven in de financiële positie van SPP en Sanquin? Klopt het dat SPP in 2018 € 50 miljoen winst heeft behaald? Hoeveel winst heeft SPP bijvoorbeeld in 2019 behaald? Wat is de reservepositie van SPP en haar solvabiliteit? In hoeverre klopt het verhaal dat SPP en/of Sanquin er financieel slecht voor zouden staan?
In 2018 heeft SPP een nettowinst behaald van € 33,6 mln. De totale Sanquin groep (de stichting Sanquin inclusief haar dochterondernemingen) heeft een nettowinst behaald van € 48,7 mln. in 2018. In 2019 heeft dochteronderneming SPP een nettoverlies gemaakt.
Ik constateer dat de solvabiliteit (81%) van Sanquin als groep hoog is, maar constateer ook dat er onvoldoende liquiditeit (kasmiddelen) is om langdurig verlies te kunnen leiden. Dit wordt met name veroorzaakt omdat een groot deel van het vermogen van SPP vast zit in voorraden die niet direct in kasmiddelen (liquiditeit) kunnen worden omgezet.
Door het wegvallen van de grootste klant van SPP moet SPP een beroep doen op de Sanquin Holding BV. SPP heeft liquiditeiten nodig van de holding om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Hierdoor verslechtert de financiële positie van de Sanquin Groep als geheel.
Staat u nog steeds volledig achter de antwoorden van uw ambtsvoorganger op vragen van de SP-fractie: «De Nederlandse markt is te klein om een eigen voorziening rendabel in stand te houden, al dan niet in handen van de overheid. Ik ben verantwoordelijk voor een zorgvuldige en doelmatige besteding van de publieke middelen binnen de gezondheidszorg. Het houden van een verlieslijdende fabriek vind ik niet doelmatig, evenmin verantwoord. Bovendien wanneer we het hebben over plasmageneesmiddelen, dan hebben we het over een internationale markt. Op de Nederlandse markt zijn meerdere buitenlandse aanbieders van plasmageneesmiddelen actief, daarmee is het in stand houden van een verlieslijdende fabriek in handen van de overheid niet noodzakelijk om een adequate plasmageneesmiddelenvoorziening te hebben»? Zo nee, kunt u toelichten op welke punten uw standpunt veranderd is? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?3
In grote lijnen kan ik me vinden in de visie van mijn ambtsvoorganger. Zoals aangegeven, het is een internationale markt wanneer we het hebben over de geneesmiddelen (uit plasma). Het is in deze context de vraag of er een manier is om een Nederlandse fabriek te behouden met een gezonde bedrijfsvoering. Een fabriek die niet kostenefficiënt ingezet kan worden zal zijn producten niet verkocht krijgen omdat ze (veel) duurder zijn dan de concurrerende producten. Met verlies producten verkopen is op termijn geen houdbare situatie.
De plasmageneesmiddelvoorziening kan op meerdere manieren worden ingericht. Door middel van een productie in Nederland zoals dat nu gebeurt. Een andere mogelijkheid is de producten door een buitenlandse fabriek laten produceren met de garantie dat de producten van Nederlands plasma in eerste instantie op de Nederlandse markt worden aangeboden. Nederland kan dan net als veel andere Europese landen zijn plasma door een grote fabrikant efficiënter laten bewerken.
Bent u van mening dat een bedrijf als SPP een vitale functie heeft? Is het niet van wezenlijk belang om de productie van plasmaproducten in Nederlandse handen te houden, zeker ook gezien het perspectief op een medicijn voor de behandeling van corona? Kunt u uw mening uitgebreid motiveren en ook in welke mate de winst- of verliesgevendheid om korte termijn daarin een rol speelt?
SPP heeft een belangrijke functie in Nederland. Nederland is niet zelfvoorzienend wanneer het gaat om plasmageneesmiddelen. Met SPP kan in ieder geval voor circa de helft in de Nederlandse behoefte aan plasmageneesmiddelen worden voorzien. Het andere deel wordt voorzien door buitenlandse fabrikanten. Ik zou het mooi vinden als SPP voor Nederland behouden kan blijven. Maar als dit niet de uitkomst is, dan wil dit niet zeggen dat er geen plasmageneesmiddelen uit Nederlands plasma meer gemaakt kunnen worden (zie ook het antwoord op vraag5. Dit is ook het geval wanneer het gaat om een geneesmiddel uit convalescente plasma (zie ook het antwoord op vraag 26
Is het ook niet om morele gronden aangewezen om SPP niet over te laten gaan in buitenlandse handen of andere partijen, aangezien de grondstoffen waarmee SPP werkt worden aangeleverd door de bloedbank waaraan honderdduizenden Nederlands gratis bloed afstaan? Is het niet zo dat het draagvlak onder de bloedbank wegvalt als SPP zou overgaan in vreemde handen waardoor de risico’s om op commerciële, niet-maatschappelijke wijze te gaan opereren, zullen toenemen?
Het draagvlak onder de bloedbank is gebaseerd op de bereidheid van de Nederlandse bevolking om bloed te doneren en daarnaast ook plasma. De bloeddonatie is niet in het geding.
Wat hier vooral van belang is, is dat de plasmageneesmiddelen die gemaakt worden uit Nederlands plasma in eerste instantie worden aangeboden aan de Nederlandse markt. Dit is de wettelijke taak van de bloedvoorzieningsorganisatie Sanquin. Sanquin laat op dit moment, met instemming van VWS, de werkzaamheden voor deze wettelijke taak uitvoeren door zijn dochteronderneming SPP. Wanneer SPP deze werkzaamheden voortzet met een strategische partner, wordt het beoogde doel van de wettelijke taak nog steeds behaald. Namelijk de Nederlandse patiënten voorzien van plasmageneesmiddelen uit Nederlands plasma.
Herinnert u zich de motie waarin werd uitgesproken dat de overheid een meerderheidsbelang dient te behouden in SPP? Als deze motie opnieuw wordt ingediend, zou u deze dan omarmen? Kunt u dit toelichten?4
In de motie werd gesproken over het behouden van een meerderheidsbelang in SPP. Indertijd is uitgelegd dat SPP een private onderneming is waar de overheid geen aandelen in heeft. Deze situatie verandert niet met een nieuwe motie.
Deelt u de angst dat als SPP in zee gaat met een dominante buitenlandse partner dat internationale farmabedrijven nog machtiger worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Nee, die mening deel ik niet met de vragensteller. De farmaceutische markt, en in het bijzonder de markt voor plasmageneesmiddelen, kent een hoge mate van concentratie. SPP is een relatief kleine onderneming op de markt. Wanneer SPP een buitenlandse partner vindt, vermindert dat de kwetsbaarheid als kleine speler op de wereldmarkt. SPP profiteert dan van schaalvoordelen, toegang tot een uitgebreider distributienetwerk en meer mogelijkheden voor innovatie.
Zou het in dezen niet beter zijn om de weg van samenwerking te kiezen in plaats van de weg van verkoop en verlies van invloed?
Waar SPP nu behoefte aan heeft zijn partijen die daadwerkelijk willen investeren in en diensten willen afnemen van SPP. Helaas zal dit niet gebeuren door louter samen te werken. Het belangrijkste uitgangspunt in dit geheel is dat Sanquin, met SPP of een andere partij, zijn wettelijke taak kan blijven uitvoeren. Oftewel het beschikbaar (laten) stellen van plasmageneesmiddelen uit Nederlandse plasma op de Nederlandse markt.
Ben u bereid om wanneer nodig financieel bij te springen zodat SPP in Nederlandse handen blijft? Zo nee, waarom niet?
Voor mij staat voorop dat de toegankelijkheid van plasmageneesmiddelen in Nederland is gewaarborgd. Ik onderzoek wat hiervoor nodig is, inclusief de rol van SPP hierbij.
Indien samen wordt gegaan met het Franse LFB, ziet u dan ook het risico dat SPP door LFB wordt overschaduwd en dat het grote bedrijf het kleine SPP zal opeten? Zo nee, waarom ziet u dat risico niet? Zo ja, wat gaat u doen om een dergelijke situatie te voorkomen?
Vooralsnog is er (nog) geen sprake van een samengaan met LFB. Mocht hier in de toekomst al enige sprake van zijn dan zullen er onderhandelingen plaatsvinden tussen LFB en Sanquin zodat de wettelijke taak van Sanquin rond plasmageneesmiddelen wordt gewaarborgd.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het komende plenaire debat over de coronapandemie?
Helaas kan ik niet voldoen aan deze korte termijn. Ik hoop op uw begrip hiervoor.
Anderhalve meter in de audiovisuele sector |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Films maken op afstand niet te doen; erken acteur als contactberoep»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel van De Telegraaf.
Erkent u dat het voor acteurs niet altijd mogelijk is om hun werk te doen op anderhalve meter afstand? Hoe kijkt aan tegen werken op anderhalve meter in de audiovisuele sector?
Acteurs en andere professionals in de audiovisuele sector kunnen weer aan het werk. In opdracht van de Nederlandse Content Producenten (NCP) en de Nederlandse Audiovisuele Producenten Alliantie (NAPA) is door een voor de sector aangestelde werkgroep een sectorbreed protocol ontwikkeld. Een tweede versie van het protocol is op 29 mei 2020 gepubliceerd.
Onder strikte voorwaarden is het nu mogelijk dat professionals zonder beschermende kleding op minder dan anderhalve meter afstand tot een collega (of collega’s) kunnen meewerken aan opnames of producties. Naar aanleiding van de persconferentie, d.d. 24 juni 2020, wordt het protocol op dit moment en al dan niet op onderdelen herzien ten behoeve van intieme scènes met intensief fysiek contact.
Bent u ermee bekend dat in Duitsland er strakke protocollen gelden in de filmindustrie en dat daar inmiddels weer wordt gedraaid op de set? Kunt u uitleggen waarom dit in Duitsland wel mogelijk is, maar in Nederland nog niet?
Ik ben er mee bekend dat er op Duitse sets weer wordt gedraaid, net als in Nederland. Hierover heeft de werkgroep mij geïnformeerd. Het Duitse audiovisuele protocol is bij de ontwikkeling van het Nederlandse protocol ook geraadpleegd. Daarnaast treedt de werkgroep bij belangrijke ontwikkelingen in overleg met stakeholders als de Dutch Academy For Film (DAFF), verschillende branche- en beroepsverenigingen, publieke en commerciële omroepen, bedrijven, fondsen en de Taskforce Culturele en Creatieve sector. Ook is er afstemming met de ministeries van OCW en EZK.
Ziet u mogelijkheden om acteurs te laten vallen onder het regime van de contactberoepen, zodat met een checkgesprek, testen en de voorzorgsmaatregelen die in het door de sector geschreven protocol zijn opgenomen (geen contacten met derden behalve huisgenoten gedurende de opnameperiode) toch in bepaalde gevallen binnen anderhalve meter kan worden gewerkt?
Acteurs vallen niet onder het regime van de contactberoepen. De categorie contactberoepen wordt gebruikt voor beroepen waarbij er contact is tussen een professional en een (betalende) klant of klanten. De term wordt niet gebruikt voor contact tussen professionals onderling. Ook dit heeft de werkgroep doorgevoerd in het meest recente protocol
Erkent u dat maatwerk nodig is om de culturele sector met anderhalve meter weer op te starten? Ziet u mogelijkheden om ruimte te bieden aan experimenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op de vragen 2 en 6.
Bent u het ermee eens dat er nieuwe verdienmodellen moeten worden ontwikkeld om de openstelling van culturele instellingen rendabel te maken? Zo ja, bent u bereid middelen beschikbaar te stellen zodat financiële ruimte wordt geboden om deze nieuwe verdienmodellen te ontwikkelen zoals voorgesteld in «red de cultuur»? Zo nee, kunt u een toelichting geven?2
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is om nieuwe verdienmodellen te onderzoeken. In dat kader informeer ik u graag over een tweetal zaken.
Samen met de ministers van EZK, VWS en J&V heb ik goed overleg met de evenementenbranche, die zich heeft verenigd in de Alliantie van Evenementenbouwers. De alliantie zal, onder meer met behulp van een bijdrage van verschillende ministeries, zo ook mijn eigen ministerie, via het Topsector Creatieve Industrie werken aan een Fieldlab-aanpak. De aanpak heeft tot doel wetenschappelijke kennis te combineren met innovaties uit de sector om inzichtelijk te maken hoe de gezondheidsrisico’s kunnen worden beperkt en de druk op openbare ruimte en openbaar vervoer wordt voorkomen. De sector zal zelf enkele testlocaties selecteren en daarmee voor de volle breedte van de eventindustrie voor binnen- en buitenevents belangrijke vraagstukken in relatie tot veilige openstelling gaan testen. Naast het gecontroleerd doen van pilots, zal er ook worden gekeken naar het gebruik van nieuwe technologieën en digitale verdienmodellen.
Ik heb de Raad voor Cultuur om advies gevraagd over hoe de sector meer wendbaar en weerbaar gaat worden. Dit advies zal gaan over de gehele sector: van gesubsidieerd tot ongesubsidieerd en van maker tot instellingen. Het advies zal tot stand komen in een iteratief en open proces waarbij ook gebruik zal worden gemaakt van een programma. Zo kan de sector meteen al delen in de kennis die wordt opgedaan.
Overigens zie ik dat de sector ten tijde van deze moeilijke periode al veel initiatieven heeft ontwikkeld: van online rondleidingen door tentoonstellingen tot digitale edities van festivals en van muzieklessen tot debatten. Ik draag dergelijke initiatieven een warm hart toe en ben blij met de ondersteunende rol die DEN als kennisinstituut voor digitalisering in de cultuursector hierbij vervult.
De financiële problemen bij Sanquin |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Producent mogelijk coronamedicijn Sanquin in de problemen»?1
Ja.
Bent u bekend met de financiële problemen bij Sanquin? Zo ja, sinds wanneer? Is er contact geweest met het bedrijf over de financiële problemen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
«Sanquin» bestaat uit een aantal onderdelen: De stichting Sanquin, Sanquin Holding BV en een aantal dochterondernemingen. De stichting Sanquin (met onder meer de divisie Bloedbank) zit op dit moment niet in financiële problemen. De dochteronderneming Sanquin Plasma Products BV (SPP) heeft liquiditeiten nodig van Sanquin Holding BV om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Hierdoor verslechtert de financiële positie van de Sanquin Groep als geheel.
Het Ministerie van VWS heeft regelmatig contact met de Stichting Sanquin en SPP. Op dit moment wordt samen met VWS onderzocht wat ervoor nodig is om de toegankelijkheid van plasmageneesmiddelen in Nederland te waarborgen, inclusief de rol hierbij van SSP.
Welke impact hebben de financiële problemen van Sanquin op de ontwikkeling van een medicijn tegen corona uit bloedplasma? Wordt het onderzoek naar een medicijn tegen corona vertraagd door de financiële problemen bij Sanquin? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven zit de stichting Sanquin niet in de financiële problemen. Op dit moment verricht een internationale alliantie van plasmageneesmiddelfabrikanten onderzoek naar een geneesmiddel uit plasma voor de behandeling van COVID-19. Er lopen ook onderzoeken in Nederland met toediening van plasma aan corona patiënten. De stichting Sanquin levert convalescente plasma voor deze onderzoeken. Het onderzoek wordt niet vertraagd.
Hoe vindt u het dat een organisatie die zo’n prominente rol heeft in de coronacrisis in haar voortbestaan bedreigd is als gevolg van financiële problemen?
De stichting Sanquin wordt niet in haar voortbestaan bedreigd en kan daarmee haar rol gewoon verder vervullen. Ook in de huidige coronacrisis.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de beschikbaarheid van bloedplasma en levensreddende medicijnen als Sanquin Plasma Products (SPP) wegvalt als zelfstandig plasma-inzamelaar en producent van plasmamedicatie? Welke impact kan een samenwerking hebben voor de Nederlandse afhankelijkheid van het buitenland? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de vraag komen verschillende aspecten aan de orde. De stichting Sanquin heeft de wettelijke taak om plasma in te zamelen en de wettelijke taak om de plasmageneesmiddelen uit dit plasma in eerste instantie op de Nederlandse markt aan te bieden. De werkzaamheden in het kader van deze laatste taak heeft de stichting uitbesteed aan haar dochteronderneming SPP.
Mocht onverhoopt SPP wegvallen zoals dit in de vraag wordt geschetst, dan zal er niets veranderen aan de wettelijke taken van de stichting Sanquin. Wat in dat geval wel veranderd, is dat de stichting een andere partij moet vinden die de plasmageneesmiddelen kan produceren.
Uw Kamer is eerder geïnformeerd over de zoektocht van SPP naar (buitenlandse) strategische partner2. De farmaceutische markt, en in het bijzonder de markt voor plasmageneesmiddelen, kent een hoge mate van concentratie. Dit geeft spelers marktmacht. SPP is een relatief kleine onderneming op de markt. Wanneer SPP een buitenlandse partner vindt, vermindert dat de kwetsbaarheid als kleine speler op de wereldmarkt. SPP profiteert dan van schaalvoordelen, toegang tot een uitgebreider distributienetwerk en meer mogelijkheden voor innovatie.
Welke risico’s ziet u voor de Nederlandse beschikbaarheid van plasmageneesmiddelen wanneer SPP een partnerschap aangaat of wordt overgenomen door een buitenlandse partij?
De afspraken die de stichting Sanquin nu heeft met SPP over het beschikbaar stellen van plasmageneesmiddelen uit Nederlands plasma hoeven niet te veranderen wanneer SPP een partnerschap aangaat of overgenomen wordt door een buitenlandse partij. Deze afspraken kan Sanquin opnieuw afsluiten met de nieuwe rechtspersoon.
Dat de Stichting Sanquin de wettelijke taak rond plasmageneesmiddelen op een adequate wijze uit laat voeren is gewaarborgd met artikel 3a Wet inzake bloedvoorziening. Wanneer Sanquin de werkzaamheden rond deze wettelijke taak door een andere rechtspersoon laat uitvoeren dan SPP, dan zal de Minister voor MZS hier opnieuw over beslissen.
Welke impact kan een eventuele overname van SPP hebben op het onderzoek naar – en de productie van coronamedicatie?
SPP zelf verricht geen onderzoek naar geneesmiddelen uit plasma voor de behandeling van COVID-19. Op dit moment verricht een internationale alliantie van plasmageneesmiddelfabrikanten hier onderzoek naar. SPP is aangesloten bij deze alliantie. Een eventuele overname van SPP heeft hier geen invloed op. De wettelijke taak van Sanquin, het beschikbaar stellen van plasmageneesmiddelen uit Nederlands plasma, zal bij een eventuele overname opnieuw zeker moeten worden gesteld bij de overnamekandidaat of bij een andere partij. Hiermee kan ook de productie van een geneesmiddel met COVID-19 antistoffen veilig worden gesteld.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van een SPP-topman dat we voor bloedplasma te afhankelijk zijn van het buitenland? Deelt u die mening? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel in die zin de mening dat de Europese Unie in een belangrijke mate afhankelijk is geworden van plasma uit bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Dit beeld is bevestigd met de evaluatie van de Europese Commissie van de Europese bloedrichtlijn (2002/98/EC)3.
Hoe oordeelt u over het belang van een bijzondere status voor producenten van bloedplasma?
Ik ga ervan uit dat in deze vraag met «producenten van bloedplasma» producenten van plasmageneesmiddelen bedoeld wordt. Bloedplasma wordt in Nederland om niet door donors gedoneerd.
In Nederland wordt de voorziening van plasmageneesmiddelen anders dan voor andere geneesmiddelen gewaarborgd. Op grond van de Wet inzake bloedvoorziening heeft de Bloedvoorzieningsorganisatie, Sanquin, namelijk de wettelijke taak om plasmageneesmiddelen die uit Nederlands plasma zijn bereid in eerste instantie op de Nederlandse markt aan te bieden. In Nederland mag slechts één organisatie bloed en bloedplasma inzamelen, namelijk de Bloedvoorzieningsorganisatie (artikel 3, Wet inzake bloedvoorziening). Deze Bloedvoorzieningsorganisatie kan vervolgens op grond van artikel 3a van dezelfde wet de werkzaamheden overdragen aan een andere rechtspersoon, na instemming van de Minister voor MZS. Deze andere rechtspersoon, de producent van plasmageneesmiddelen uit Nederlands plasma, is nog steeds verplicht om de geproduceerde plasmageneesmiddelen in eerste instantie op de Nederlandse markt aan te bieden. Een aantal van de bijzondere toezichtsbevoegdheden die de Minister voor MZS heeft ten aanzien van de Bloedvoorzieningsorganisatie zijn ook op deze rechtspersoon van toepassing.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat medische kennis of de productie van medisch toebehoren verloren gaat als gevolg van een buitenlandse samenwerking of overname?
De kennis en kunde van een organisatie hoeft niet verloren te gaan wanneer een overeenkomst met een strategische partner wordt afgesloten. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven vermindert een overeenkomst met een strategische partner de kwetsbaarheid van SPP op de internationale markt. Door gebruik te maken van de kennis en kunde van deze partner, alsook de schaalvoordelen en het distributienetwerk van de partner kan SPP juist profiteren van zo’n overeenkomst.
De voorgenomen stelselwijziging in de jeugdzorg |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Afspraken jeugdzorg zijn «te vrijblijvend»»?1
Ja
Bent u van mening dat dit voorstel van de VNG voldoende antwoord is op de vraag om niet-vrijblijvende samenwerking tussen gemeenten tot stand te brengen, zoals u meldde in uw brief van 7 november 2019?2
Gemeenten zien ook het belang van niet-vrijblijvende regionale samenwerking. De VNG heeft daarom een «Norm voor Opdrachtgeverschap» (NvO) uitgewerkt, die op dit moment ter digitale besluitvorming voorligt bij haar leden. Deze norm beschrijft waaraan de (boven)regionale samenwerking van jeugdhulpregio’s moet voldoen en hoe wordt gezorgd voor voldoende aanbod van specialistische jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. De NvO sluit voldoende aan bij de voorstellen van onze brieven van 7 november 2019 en 20 maart jl. Met de NvO wordt vooruitgelopen op de gewenste verandering in de uitvoeringspraktijk.
Het kabinet heeft een wetsvoorstel in voorbereiding. Deze ziet onder meer op het versterken van regionale samenwerking. Over de vormgeving van dit wetsvoorstel ben ik in overleg met gemeenten, aanbieders professionals en cliëntvertegenwoordigers. Streven is om het wetsvoorstel in de zomer gereed te hebben voor internetconsultatie. De lessen uit de praktijk worden meegenomen in het wetsvoorstel zodat dit zo veel mogelijk de staande praktijk codificeert.
Bent u van mening dat de voorgenomen taak van meer duidelijkheid scheppen en regievoeren in de jeugdzorg kan worden uitgevoerd door zelfregulering van gemeenten? Zo nee, wat is uw reactie richting dit voorstel van de VNG?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de VNG dat er structureel meer geld nodig is om te kunnen sturen op de reikwijdte van de jeugdhulpplicht?
Het afgelopen jaar heb ik heel veel met de VNG gesproken over de gemeentelijke budgetten. Het verdiepend onderzoek jeugd dat ik uw Kamer op 24 april 2019 heb toegestuurd, vormde een belangrijke basis. Het kabinet heeft bij Voorjaarsnota 2019 besloten gemeenten met € 1 miljard tegemoet te komen voor de uitvoering van de Jeugdwet: € 420 mln extra in 2019 en in 2020 en 2021 jaarlijks extra € 300 mln. Daarnaast is afgesproken dat er een onderzoek zal plaatsvinden dat antwoord moet geven op de vraag of – en zo ja in welke mate – gemeenten structureel (na 2021) extra middelen nodig hebben voor de uitvoering van de
Jeugdwet. Dit onderzoek is recent gestart en de resultaten worden eind 2020 verwacht. De resultaten van het onderzoek dienen als inbreng van de komende kabinetsformatie.
Eind maart jl. heeft het expertiseteam dat de VNG had ingesteld om te komen tot richtinggevende uitspraken over de reikwijdte van de jeugdhulpplicht, advies uitgebracht. Het expertiseteam is van mening dat de Jeugdwet gemeenten voldoende mogelijkheden biedt om de jeugdhulp goed te sturen of in te richten. Wettelijke begrenzing van de jeugdhulpplicht of de toegang tot jeugdhulp is naar de mening van het expertiseteam dan ook niet zinvol. De sleutel ligt veeleer bij transformatie. Het advies roept gemeenten dan ook op om tot een omvattende ontwikkelagenda voor transformatie te komen, en daarbij breder te kijken dan de Jeugdwet alleen.
Ik onderschrijf het belang van een dergelijke ontwikkelagenda om transformatie van het jeugdstelsel vorm te geven. Dat mag echter niet vrijblijvend zijn. De invulling van de bestuurlijke afspraken over normaliseren, demedicaliseren en inzet van eigen kracht en preventie en het advies van het expertiseteam kunnen niet los gezien worden van de lopende trajecten over de benodigde financiële middelen en de verbetering van het jeugdstelsel. Ik heb u hierover geïnformeerd in de brief van 20 maart jl. over Perspectief voor de Jeugd.
Bent u van mening dat de verantwoordelijkheid over de stelselwijziging geheel bij gemeenten zelf leggen zal leiden tot de gewenste afname in administratieve lasten, of juist niet? Meent u dat bijvoorbeeld het oprichten van een geschillencommissie enkel en alleen voor verschillen van mening tussen regio’s in het opstellen van hun visie op jeugdbeleid een stap in de goede richting is?
Administratieve lasten verminderen is een belangrijke en weerbarstige opgave die op meerdere fronten actie vraagt, breder dan de stelselvraag. Hierbij werken wij samen met professionals, gemeenten en jeugdhulpaanbieders in het programma «Ontregel de zorg». Vanuit dit programma worden ook grote administratieve irritaties aangepakt, zoals met het convenant stoppen met tijdschrijven. Daarnaast wordt middels het bovengenoemde wetsvoorstel het opdrachtgeverschap van gemeenten versterkt en wordt voor bepaalde soorten van jeugdhulp regionale samenwerking verplicht gesteld. De verwachting is dat dit zal leiden tot lagere uitvoeringskosten tussen gemeenten en aanbieders en tot lagere administratieve lasten bij aanbieders.
De geschillencommissie die genoemd wordt in het voorstel van de VNG is een bestaande commissie wiens taken de VNG uitbreidt naar geschilbeslechting over de Norm voor Opdrachtgeverschap. Het is logisch dat er arbitrage bij geschillen wordt georganiseerd door de betrokken partijen, oftewel tussen gemeenten en tussen gemeenten en aanbieders.
Deelt u de mening dat deze voorgestelde afspraken veel te vrijblijvend zijn? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen om of zelf een plan te presenteren, dan wel de VNG te informeren over welke voorwaarden een volgend voorstel aan moet voldoen? Zo nee, waarom niet?
Het voorstel voor een NvO sluit voldoende aan bij de voorstellen in mijn brief van 7 november 2019. In het antwoord op vraag 2 is aangegeven dat het kabinet een wetsvoorstel met nadere voorwaarden in voorbereiding heeft om de regionale samenwerking van gemeenten te versterken bij de organisatie van specialistische jeugdhulp, zoals aangekondigd bij brief van 20 maart 2020. Over de vormgeving van dit wetsvoorstel ben ik in overleg met gemeenten, aanbieders professionals en cliëntvertegenwoordigers. Streven is om het wetsvoorstel in de zomer gereed te hebben voor internetconsultatie.
Arbeidsmigranten in een vleesfabriek in Groenlo die moesten doorwerken ondanks een corona-uitbraak |
|
Frank Futselaar , Jasper van Dijk |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Vleesbedrijf Vion in Groenlo gesloten na corona-uitbraak»?1
Ik betreur het feit dat zo veel personeelsleden positief zijn getest op corona. Dit onderstreept de noodzaak om gezamenlijk, en ieder van uit zijn eigen rol, verantwoordelijkheid te nemen voor het voorkomen van risico’s van verdere verspreiding van het virus, maar ook in te grijpen wanneer dit nodig is. De Minister van LNV heeft de slachthuizen op 26 mei jl. aangesproken op de eigen rol en verantwoordelijkheid hierin.
Is het waar dat een groot deel van de werknemers van de fabriek arbeidsmigrant is? Hoeveel precies?
Ja, dat is waar. Desgevraagd laat Vion weten dat hun slachterij in Groenlo in totaal 581 werknemers heeft, waarvan 420 arbeidsmigranten zijn.
Is het waar dat werknemers van de fabriek moesten doorwerken terwijl er sprake was van een corona-uitbraak?
Dat is mij niet bekend. De werknemers, ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging of vakbond kunnen een melding doen bij de Inspectie SZW als de arbeidsomstandigheden onveilig zijn. De Inspectie SZW heeft twee meldingen over dit bedrijf ontvangen over het niet voldoende afstand kunnen houden. Uit onderzoek van de Inspectie SZW is dit echter niet gebleken.
Is het waar dat het bedrijf pas gesloten is nadat de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) haar dierenartsen terugtrok vanwege het besmettingsgevaar?
Ja. Na een steekproef op 18 en 19 mei 2020 door de GGD is op basis van de testuitslagen op 20 mei 2020 bij ruim 20% van de medewerkers van het bedrijf corona vastgesteld (45 van de 212). De NVWA heeft haar toezichthouders en de officiële assistenten van KDS op dat moment teruggetrokken De productie is daarop stilgelegd. Door de voorzitter van de veiligheidsregio is een gebiedsverbod opgelegd voor de productielocatie en quarantaine aan de medewerkers van Vion Groenlo tot 4 juni 2020 om zo het bron- en contactonderzoek goed uit te kunnen voeren.
Waarom is de slachterij niet eerder gesloten?
Het sluiten van bedrijven is aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s. Zij moeten op basis van adviezen van de GGD proportionele besluiten nemen. Dat kan zien op het sluiten van gebieden of gebouwen, het stilleggen van bedrijven of het opleggen van arbeidsverboden of quarantaine aan medewerkers. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft de NVWA haar toezichthouders en de officiële assistenten van KDS teruggetrokken op het moment dat duidelijk werd dat na een steekproef op 18 en 19 mei 2020 door de GGD bij ruim 20% van de medewerkers van het slachthuis positief corona werd vastgesteld.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken het cynische beeld oproept dat aan het leven van een arbeidsmigrant in Nederland kennelijk minder waarde wordt gehecht dan aan het leven van een dierenarts?
Ik deel deze mening niet. Wel is het zo dat de vaak kwetsbare positie van arbeidsmigranten zorgt voor een verhoogd risico op besmetting met het coronavirus. Dit is zowel schadelijk voor de gezondheid van arbeidsmigranten zelf, als voor de continuïteit van vitale processen in onder andere de voedselketen. Het kabinet zet daarom in op voorlichting over de voorzorgsmaatregelen en RIVM-richtlijnen in verschillende talen, die onder andere op arbeidsmigranten is gericht. Ook is er, mede door de urgentie van de problematiek, besloten om een «Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten» in te richten. Dit interdepartementale team zal op regionaal niveau tot oplossingen en mogelijke maatregelen komen die arbeidsmigranten zullen beschermen tegen het coronavirus en daaraan gerelateerde problematiek.
Hoe beoordeelt u het optreden van de NVWA in deze kwestie?
Toen duidelijk werd dat bij ruim 20% van de medewerkers van het bedrijf het coronavirus was vastgesteld, heeft de NVWA haar toezichthouders teruggetrokken en is de productie stilgelegd. Daaruit kan geconcludeerd worden dat de NVWA haar verantwoordelijkheid als werkgever serieus genomen heeft.
Bent u bereid om alle vleesbedrijven onaangekondigd te laten inspecteren, te beginnen met de vleesbedrijven waarover u signalen heeft ontvangen?
De Inspectie SZW is op 8 juni 2020 gestart met het project «inspecties slachterijen – corona« en zal de komende weken een aantal voorgeselecteerde slachthuizen inspecteren, zowel roodvlees als pluimvee. Deze inspecties hebben zowel een AMF- (arbeidsmarktfraude) als een arboinsteek.
Welke sancties gaat u treffen tegen bedrijven die zich niet aan de corona-maatregelen houden?
Slachterijen hebben zelf, op grond van hun zorgplicht als werkgever de verantwoordelijkheid om de richtlijnen van het RIVM na te leven. Deze zorgplicht houdt in dat de werkgever de werknemer in staat stelt zijn of haar werk veilig en gezond te doen. Dit betekent dat de werkgever inventariseert welke risico’s er zijn en hoe hij deze gaat aanpakken. De werknemers dienen te weten welke maatregelen er gelden en moeten zich ook houden aan de regels die opgesteld zijn. De Inspectie SZW houdt op basis van de Arbeidsomstandighedenwet toezicht op ongezonde en onveilige situaties op de werkplek. Dit geldt ook voor ongezonde en onveilige situaties als gevolg van het risico op besmetting met het coronavirus. Daarnaast geeft de Inspectie SZW zo spoedig mogelijk gehoor aan klachten en signalen. Dit kan bijvoorbeeld door het uitvoeren van een inspectie ter plaatse. De Inspectie SZW kan op verschillende manieren handhavend optreden, bijvoorbeeld door het opleggen van een formele eis met te treffen maatregelen die de betreffende werkgever binnen een bepaalde termijn moet uitvoeren. Niet nakomen van deze maatregelen kan leiden tot verdere maatregelen van de Inspectie SZW, zoals een bestuurlijke boete of zelfs bestuurlijke dwang om de werkgever alsnog te laten voldoen aan zijn verplichtingen.
Wat gaat u doen om medewerkers van slachterijen beter te beschermen?
Het is aan de werkgever om te zorgen voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden op de werkvloer. Zowel de werkgever als de werknemers worden geacht te voldoen aan de Arbeidsomstandighedenwet en de richtlijnen van de RIVM op te volgen, zowel tijdens als buiten werktijd. Zo nodig kan Inspectie SZW handhaven als Arbeidsomstandighedenwet niet wordt nageleefd.
Het bericht ‘Een zaal vol Oekraïense draagmoederbaby’s wacht op ouders’ |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend het met bericht «Een zaal vol Oekraïense draagmoederbaby’s wacht op ouders»?1
Ja.
Bent u ook geschokt over dit bericht en de schrijnende beelden van een zaal vol pasgeboren baby’s?
Het is van belang dat de kinderen vanaf hun geboorte worden verzorgd en opgevoed door hun (beoogde) ouders. Ik vind het dan ook zorgelijk dat kinderen vanwege de corona-lockdown nu mogelijk niet of beperkt kunnen worden opgehaald door hun (beoogde) ouders zoals gemeld in het NOS bericht van 15 mei 2020 en de daarbij gepubliceerde video.2 In een nadien in het NRC verschenen artikel wordt toegelicht dat de door de NOS gepubliceerde video is gemaakt door een Oekraïense draagmoederkliniek en deels in scene is gezet om het probleem op de politieke agenda te krijgen.3 Sommige kinderen in de video waren al verenigd met hun ouders en voor het effect waren de vijftig baby’s bij elkaar in één kamer gezet, zo wordt in dit bericht vermeld. Desondanks is het voor ieder kind dat langere tijd niet met zijn verzorgers en opvoeders kan worden verenigd een persoonlijke tragedie, zeker als het zeer jonge kinderen betreft.
Herinnert u zich uw uitspraken tijdens het algemeen overleg herijking ouderschap van 14 november 2019 waarin u aangaf dat alles er op gericht zal moeten om praktijken als deze – u gebruikte het woord kinderfarms – te voorkomen? Kunt u uw inzet op dit punt nader toelichten?
Het woord kinderfarms gebruikte ik tijdens het algemeen overleg van 14 november 2019 nadat het lid Van Toorenburg (CDA) ongewenste praktijken in het buitenland zo noemde.4 Zoals ik destijds ook aangaf, wordt getracht deze ongewenste praktijken in het buitenland tegen te gaan en terug te dringen. Op dit moment heb ik een wetsontwerp in voorbereiding waarin een met waarborgen omklede regeling voor draagmoederschap wordt voorgesteld.5 Een wettelijke regeling geeft het kind de beste kans op zekerheid over wie zijn of haar ouders zijn, op kennis over de afstamming en op zekerheid omtrent naam en nationaliteit. Een regeling zal de draagmoeder bescherming en waarborgen bieden.
In dit voorstel worden evidente vormen van kinderkoop strafbaar gesteld, ook als een Nederlander zich hieraan in het buitenland schuldig maakt. Voorts maakt een (on)kostenvergoeding voor de draagmoeder onderdeel uit van dit wetsvoorstel en worden voorwaarden gesteld om in aanmerking te komen voor eenvoudige acceptatie van een buitenlandse geboorteakte na draagmoederschap. Eén van deze voorwaarden is dat de afstammingsgegevens voor het kind achterhaalbaar moeten zijn. Het wetsvoorstel stimuleert wensouders om gebruik te maken van een met waarborgen omkleed draagmoederschapstraject in Nederland. Indien wensouders desondanks kiezen voor een traject in het buitenland, dan beoogt het wetsvoorstel wensouders te stimuleren te kiezen voor landen die voldoende waarborgen rondom draagmoederschap kennen. Met deze maatregelen wordt getracht te voorkomen dat Nederlanders betrokken raken bij ongewenste praktijken rondom draagmoederschap (ook in het buitenland).
Op welke manier zullen wanpraktijken als deze, conform het toegezegde bij eerdergenoemd algemeen overleg, worden uitgesloten? Is het mogelijk bij internationaal draagmoederschap te garanderen dat dergelijke praktijken niet hebben plaatsgevonden? Zo nee, wat betekent dit dan wat u betreft voor het al dan niet juridisch onmogelijk maken van internationaal draagmoederschap?
Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven, heb ik thans een wetsontwerp in voorbereiding waarin een met waarborgen omkleedde regeling voor draagmoederschap wordt voorgesteld. Met deze maatregelen wordt getracht kinderkoop tegen te gaan en Nederlandse wensouders te stimuleren om in het buitenland alleen met voldoende waarborgen omklede draagmoederschapstrajecten aan te gaan. Het is echter niet mogelijk om bij internationaal draagmoederschap te garanderen dat wanpraktijken niet hebben plaatsgevonden.
Het recht van het kind op eerbiediging van diens privéleven, waar de relatie tot diens ouders deel van uitmaakt, maakt dat ouderschap dat in het buitenland rechtsgeldig is ontstaan en waarbij een genetische band bestaat met tenminste een van de wensouders in beginsel in Nederland zal worden erkend. Bovendien acht het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) het in het belang van het kind om in dat geval ook met zijn niet-biologische wensouder een juridische band te hebben.6 Met andere woorden, het kind heeft recht op erkenning van zijn relatie met de aan hem genetisch verwante wensouder en diens partner. Gebeurt dit niet, dan dreigt onzekerheid over diens nationaliteit, naam en over wie er voor hem zal zorgen. Het juridisch onmogelijk maken van internationaal draagmoederschap vind ik dan ook niet wenselijk en zal ik niet doen.
Bent u bereid initiatief te nemen om te komen tot een internationaal verdrag om misstanden bij (commercieel) draagmoederschap te voorkomen?
Het kabinet acht het van belang dat bestaande knelpunten rondom internationaal (betaald) draagmoederschap worden opgelost en rechtszekerheid kan worden geboden aan alle betrokkenen, in het bijzonder aan het kind. Als lid van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht is Nederland betrokken bij het werk van een in 2015 door de Haagse Conferentie opgerichte expertgroep die werkt aan de ontwikkeling van een instrument op het terrein van afstamming/draagmoederschap.7 Mijn ministerie faciliteert de deelname van een expert in deze groep.8 De expertgroep bespreekt onder andere de haalbaarheid van het treffen van internationale bepalingen voor de erkenning van ouderschap na draagmoederschap. Uit de verslagen van de expertgroep blijkt dat in de laatste bijeenkomst in het najaar van 2019 vooruitgang is geboekt met het opstellen van conceptbepalingen voor een nieuw verdrag dat gaat over de erkenning van buitenlandse gerechtelijke beslissingen over juridisch ouderschap. Ik juich deze ontwikkeling toe en zal de uitkomsten met een positieve grondhouding bezien.
Het bericht dat fabrikanten van bekkenbodemmatjes aanwezig zijn in de operatiekamers |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Argos (16 mei jl.) over «Fabrikanten van bekkenbodemmatjes aan de operatietafel»1?
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak fabrikanten van bekkenbodemmatjes aanwezig zijn bij operaties en welke handelingen zij precies verrichten? Hoe oordeelt u over deze aanwezigheid?
De uitzending van Argos van 16 mei 2020 is mij bekend, evenals dat productspecialisten van hulpmiddelenfabrikanten in sommige gevallen tijdens operatieve ingrepen in de operatiekamer aanwezig zijn om technische ondersteuning te geven. Het betreft met name operatieve ingrepen waarbij (nieuwe) implantaten geplaatst, dan wel gereviseerd, worden. Productspecialisten kunnen tijdens operatieve ingrepen technische ondersteuning bieden aan de operateur en daarmee een bijdrage leveren aan de veilige en goede zorg. Het is de verantwoordelijkheid van de operateur en de zorginstelling om te bepalen op welke wijze de productspecialist wordt ingezet in de operatiekamer tijdens de operatie, zodanig dat dit leidt tot goede zorg. Daarbij geldt als voorwaarde onder meer het convenant «Veilige toepassing medische technologie in de medisch specialistische zorg»2, dat bekwaamheidsborging vraagt van zorgverleners bij gebruik van medische technologie. In de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp ben ik hier ook op ingegaan3.
Het is mij niet bekend hoe vaak fabrikanten specifiek bij de plaatsing van bekkenbodemmatjes aanwezig zijn.
Welke afspraken zijn hierover gemaakt bij de specialistische beroepsgroep, de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)? Hoe oordeelt u over deze afspraken?
Er zijn bij mijn weten geen specifieke afspraken ten aanzien van dit onderwerp gemaakt door de NVOG. Het is mij wel bekend dat sommige wetenschappelijke verenigingen een standpunt hierover hebben ingenomen. Zo’n standpunt heeft niet de status van veldnorm maar is in lijn met bestaande wet- en regelgeving.
Ik deel de mening van mijn ambtsvoorganger4 dat een dergelijk standpunt voor andere medisch specialisten en ziekenhuizen behulpzaam kan zijn bij het opstellen van beleid hoe zij met de aanwezigheid van productspecialisten op de OK omgaan.
Vindt u het ook een schending van de privacy wanneer personeel van een hulpmiddelenfabrikant aanwezig is tijdens een operatie, daarbij handelingen uitvoert, zonder dat de patiënt hiervan op de hoogte is?
Ik ben van mening dat het zowel zorgvuldig als wenselijk is wanneer de operateur de patiënt tenminste informeert over de aanwezigheid van een productspecialist en de redenen daarvoor. Indien een productspecialist bij de behandeling van de patiënt betrokken is, bijvoorbeeld doordat hij of zij technisch advies geeft aan de operateur, dan hoeft de patiënt op grond van de WGBO formeel geen toestemming te geven. In veel gevallen is een productspecialist reeds betrokken bij de behandeling, omdat deze de operateur adviseert over de toepassing van het medisch hulpmiddel of implantaat bij de patiënt. Graag verwijs ik u ook naar mijn eerdere beantwoording5, en die van mijn ambtsvoorganger6, over dit onderwerp.
Bent u het ermee eens dat patiënten het recht hebben om te weten wie er bij hun operatie aanwezig zijn en expliciet toestemming zouden moeten geven voor de aanwezigheid van medewerkers van hulpmiddelenfabrikanten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe oordeelt u over de uitspraken van de hoogleraar gezondheidsrecht aan de Erasmus Universiteit, die in de uitzending van Argos stelt dat in de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) is opgenomen dat patiënten wel degelijk toestemming moeten geven voor de aanwezigheid van productspecialisten van de industrie?
De hoogleraar geeft in de uitzending aan dat het niet vanzelfsprekend is dat een productspecialist betrokken is bij de behandeling en daarom aanwezig is. Het is de verantwoordelijkheid van de operateur om dit te bepalen en dan ook toestemming van de patiënt te vragen. Zoals eerder aangegeven ben ik van mening dat het wel zorgvuldig en gewenst is wanneer een arts de patiënt voor de operatie informeert over de aanwezigheid van een productspecialist en de redenen daarvoor.
Hoe oordeelt u over de uitspraken van de hoogleraar patiëntveiligheid aan de TU Delft, die in de uitzending stelt dat de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de hulpmiddelenfabrikanten ertoe bijdragen dat de introductie van nieuwe hulpmiddelen sneller verloopt dan wenselijk met het oog op de gezondheid en veiligheid van de patiënt?
Ik ben het in zoverre met deze hoogleraar eens dat de aanwezigheid van productspecialisten van hulpmiddelenfabrikanten moet bijdragen aan de veilige introductie en toepassing van medisch hulpmiddelen. Zoals eerder aangegeven in antwoord op vraag 1 en 2, kunnen productspecialisten tijdens operatieve ingrepen de technische ondersteuning bieden aan de operateur en daarmee een bijdrage leveren aan de veilige en goede zorg. De operateur en zorginstelling hebben hierin een belangrijke rol om de meerwaarde en wenselijkheid van de aanwezigheid van deze personen te bepalen, waarbij ook de voorwaarden gelden van het eerdergenoemde convenant. Ik ben van mening dat hiermee zo goed mogelijk wordt geborgd dat de introductie van nieuwe hulpmiddelen zorgvuldig en veilig gebeurd.
Vindt u dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) onderzoek zou moeten doen naar de betrokkenheid van productspecialisten bij de plaatsing van bekkenbodemmatjes, en de rol die de aanwezigheid van de industrie heeft gehad bij de snelle introductie van dit hulpmiddel? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGJ en ik hebben geen aanwijzingen dat de aanwezigheid van vertegenwoordigers van hulpmiddelenfabrikanten in de praktijk tot risico’s voor goede en veilige zorg leidt, en zien dan ook geen noodzaak een extra onderzoek te doen. Wanneer zorgverleners signalen hebben dat in een ziekenhuis of kliniek de aanwezigheid van vertegenwoordigers van fabrikanten wel leidt tot risico’s voor goede en veilige zorg, moeten zij dit intern aankaarten en kunnen zij hiervan een melding maken bij de inspectie via het Meldpunt IGJ. Wanneer een productspecialist van mening is op een onveilige manier te worden betrokken bij operaties kan hij of zij hiervan ook melding maken bij het Meldpunt IGJ. Er kunnen goede redenen zijn voor de aanwezigheid van productspecialisten op de OK. Productspecialisten kunnen tijdens operatieve ingrepen de technische ondersteuning bieden aan de operateur en daarmee een bijdrage leveren aan de veilige en goede zorg.
Het bericht dat vliegtuigpassagiers van bron- en contactonderzoek worden uitgezonderd |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Waarom kiest u ervoor om vliegtuigpassagiers uit te zonderen van bron- en contactonderzoek?1
Bij het protocol bron- en contactonderzoek (hierna protocol BCO) zijn de maatregelen rondom het reisbeleid meegewogen door het RIVM.
Alle passagiers uit hoog-risicolanden met Nederland als eindbestemming worden dringend verzocht om twee weken in quarantaine te gaan. Op 9 april 20202 is uw Kamer geïnformeerd over de aanpak voor inkomende passagiers vanuit risicolanden ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus COVID-19. Door de diverse maatregelen is het personenluchtverkeer inmiddels met circa 95% afgenomen op Schiphol ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. Hierdoor is het risico op verspreiding van het COVID-19 virus via de luchtvaart sterk gereduceerd.
Naar verwachting zal het luchtverkeer toenemen na het versoepelen van de reisadviezen. Het RIVM heeft op ons verzoek advies gegeven over de veiligheid aan boord van vliegtuigen in verband met COVID-19. Ook heeft het RIVM advies gegeven op de protocollen van de Nederlandse luchthavens en luchtvaartmaatschappijen. De basis voor de protocollen ligt in de EASA- en ICAO- richtlijnen die ook door buitenlandse luchtvaartmaatschappijen en luchthavens worden gevolgd. De Nederlandse luchtvaartmaatschappijen en luchthavens hebben hun protocollen in lijn met het RIVM-advies gebracht.
Sinds 1 juni 2020 wordt ook het BCO verder opgeschaald in Nederland. Dit betekent dat voor alle positief geteste mensen, inclusief passagiers, het BCO wordt gestart. Dus ook voor passagiers die in de besmettelijke periode hebben gevlogen. Ook bij hen wordt na een positieve testuitslag het BCO gestart. De huidige uitzondering komt te vervallen omdat het personenluchtverkeer in de komende periode weer zal gaan toenemen.
In de Kamerbrieven van 3 juni 20203 en 12 juni 2020 (IenW/BSK-2020/111285) is uw Kamer geïnformeerd over hoe het kabinet de komende zomerperiode qua toerisme en vervoer voor zich ziet.
Klopt het dat cabinepersoneel wel gewaarschuwd wordt, wanneer zij tijdens hun vlucht in contact zijn geweest met een besmet persoon? Zo ja, waarom wordt deze informatie dan niet gebruikt om medepassagiers te waarschuwen en (daar waar zij in Nederland zijn) te onderzoeken?
Als besmetting met het COVID-19 virus wordt vastgesteld bij een passagier uit een (niet-) hoog-risicoland en die persoon heeft tijdens de besmettelijke periode aan boord van een vliegtuig gezeten, dan hebben bemanning en passagiers in de omgeving van de casus risico op besmetting gelopen. Als dit zich voordoet worden de betreffende nationale en/of internationale luchtvaartorganisaties geïnformeerd met het verzoek om de passagiers verder te informeren.
Voor het waarschuwen van het cabinepersoneel geldt een ander afwegingskader. Daarvoor ligt de verantwoordelijkheid bij de werkgever om zijn werknemers over eventuele gelopen risico’s te informeren.
Erkent u dat de luchtvaart een grote rol heeft gespeeld in de wereldwijde verspreiding van het coronavirus?
Het internationale reizigersverkeer heeft een rol gespeeld in de wereldwijde verspreiding van het coronavirus. Daarom zijn er maatregelen genomen om het internationale verkeer aan banden te leggen. Zie ook verder bij vraag 4.
Waarom laat u dan zo’n gapend gat open in de bestrijding van het virus, mede gelet op het feit dat op Schiphol passagiers niet getest worden en er geen verplichte quarantaine is?
Voor inkomende passagiers gelden vooralsnog de volgende maatregelen:
Het kabinet heeft deze maatregelen genomen om de instroom van mensen die mogelijk COVID-19 besmet zijn, te beperken. Daarnaast beschermen we hiermee passagiers en bemanning tijdens de vlucht. De protocollen van de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen en luchthavens, die in lijn zijn gebracht met het RIVM-advies, gaan uit van de combinatie van gezondheidscheck, het unieke ventilatiesysteem, spreiding waar mogelijk, niet medische mondkapjes en de mogelijkheid om gericht en snel bron- en contactonderzoek te doen, die maakt dat in capaciteitsrestricties voor de luchtvaart niet is voorzien. Gelet hierop is er mijns inziens geen sprake van een «gapend gat» in de bestrijding van het COVID-19 virus.
De passagiers uit hoog-risicogebieden moeten sinds 17 april de verplichte gezondheidsverklaring met zich meebrengen naar Nederland. Dit is nu nog steeds het geval. Daarnaast wordt vanaf 15 juni ingeregeld dat alle inkomende passagiers de verplichte gezondheidsverklaring met zich meebrengen naar Nederland. Op basis van de Wet publieke gezondheid zijn de veiligheidsregio’s verzocht om bij aankomst van vluchten op de luchthavens ervoor te zorgen dat wordt gecontroleerd of de maatregel is toegepast. Hierbij moet ook (steekproefsgewijs) aan passagiers worden gevraagd om de gezondheidsverklaring te tonen. Bij het opvragen hiervan worden passagiers tevens geïnformeerd over de geldende maatregelen in Nederland. Als de inkomende passagier over een verklaring beschikt dan kan hij/zij de reis vervolgen. In de Kamerbrieven van 3 juni 20204 en 12 juni 2020 (IenW/BSK-2020/111285) is uw Kamer geïnformeerd over hoe het kabinet de komende zomerperiode qua toerisme en vervoer voor zich ziet.
Heeft u inzichtelijk hoeveel extra mensen door deze lakse houding besmet (gaan) raken? Zo nee, kunt u dit in beeld brengen?
Zoals toegelicht bij vraag 4 heeft het kabinet diverse maatregelen genomen om het risico op verspreiding van COVID-19 via de luchtvaart te beheersen. Dit heeft het kabinet gedaan op basis van adviezen van het RIVM. Door de diverse maatregelen is het personenluchtverkeer inmiddels met circa 95% afgenomen op Schiphol ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. Hierdoor is het risico op verspreiding van het COVID-19 virus via de luchtvaart sterk gereduceerd.
Zoals aangegeven in antwoord 1 komt de huidige uitzondering te vervallen omdat het personenluchtverkeer in de komende periode naar verwachting weer zal gaan toenemen. In dat kader worden maatregelen genomen. Hiervoor verwijs ik u naar de kamerbrief van 12 juni jl.
Bent u bereid om alsnog de uitzondering voor vliegtuigpassagiers – in ieder geval voor reizigers die een of meerdere dagen in Nederland verblijven – terug te draaien om zodoende te voorkomen dat Schiphol een importhaven van SARS-CoV-2 wordt?
Contactopsporing onder vliegtuigcontacten was tijdelijk opgeschort vanwege de beperkende maatregelen met betrekking tot reizen (niet essentiële reizen uitstellen en quarantaine voor personen terugkerend uit hoog risicogebieden). Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 1 wordt sinds 1 juni 2020 ook het BCO verder opgeschaald in Nederland. Dit betekent dat voor alle positief geteste mensen het BCO wordt gestart. Dus ook voor passagiers die in de besmettelijke periode hebben gevlogen. Ook bij hen wordt na een positieve testuitslag het BCO gestart. De huidige uitzondering komt te vervallen omdat het personenluchtverkeer in de komende periode weer zal gaan toenemen.
Het bericht ‘Gewelddadige tbs’er Hendrik M. neemt wederom de benen, zoekactie gestart’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gewelddadige tbs’er Hendrik M. neemt wederom de benen, zoekactie gestart»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat het personeel in deze tbs-kliniek zich heeft laten misleiden door deze gewelddadige verkrachter om te adviseren hem op onbegeleid verlof te sturen, vooral omdat dit niet de eerste maar de derde keer is dat hij de benen neemt waarvan hij de laatste keer zelfs naar het buitenland was gevlucht? Hoeveel lessen moet je dan leren? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst niet steeds maar weer gebeurd?
Het klopt dat betrokkene zich op eerdere momenten gedurende zijn tbs-behandeling heeft onttrokken tijdens verlof. De laatste keer betrof in 2016.
Vorig jaar werd de tbs-maatregel van betrokkene door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder voorwaarden beëindigd. Betrokkene verbleef in het kader van de voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging (art. 38 g WvSr) dan ook niet meer in een tbs-kliniek.
Het gerechtshof heeft als voorwaarde voor beëindiging wel bepaald dat betrokkene zich vrijwillig moest laten opnemen in een kliniek. De officier van justitie is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de gestelde voorwaarde(n). Het toezicht en de rapportering vinden op dezelfde manier plaats als bij tbs met voorwaarden.
Sinds 2019 verbleef hij in het kader van de voorwaardelijke beëindiging in een forensisch psychiatrische kliniek (FPK) in Assen en later, ten tijde van zijn onttrekking op een forensisch psychiatrische afdeling (FPA) op hetzelfde terrein. Betrokkene stond tevens onder toezicht van de reclassering. Vanuit de kliniek ging hij op verlof. De geneesheer-directeur van de kliniek beslist in dergelijke gevallen over het toekennen van verlof. De reclassering heeft mij laten weten dat betrokkene zich tot het moment van de onttrekking aan de afspraken hield en dat er geen aanwijzingen waren dat hij zich zou onttrekken.
Deze gevaarlijke tbs’er is nu al tien dagen zoek, waarom is hij nog niet opgespoord en opgepakt?
Op 9 juni 2020 is betrokkene aangehouden.
Waarom is er door de politie geen opsporingsbericht uitgegaan? Bent u bereid ervoor te zorgen dat dit alsnog gebeurd?
Er is een foto van betrokkene getoond in de media. De meerwaarde van een opsporingsbericht werd na overleg tussen politie en het Openbaar Ministerie (OM) om deze reden als gering gezien.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat deze tbs’er nooit meer op onbegeleid verlof mag worden gestuurd? Zo nee, waarom niet?
In het geval van betrokkene was de TBS onder voorwaarden beëindigd. Er was dus sprake van een ex-TBS’er op het moment van onttrekking. Het is aan de rechter om te beslissen of de tbs-behandeling met dwangverpleging opnieuw wordt hervat. Gedurende een tbs-maatregel wordt elke verlofaanvraag grondig getoetst door een interne commissie van een tbs-kliniek. Vervolgens adviseert het Adviescollege verloftoetsing tbs (AVT) over de verlofaanvraag. Dit college bestaat uit deskundigen en is onafhankelijk. De Dienst Justitiële Inrichtingen beslist uiteindelijk namens mij over de aanvraag. Een negatief verlofadvies van het AVT wordt altijd overgenomen. Een (poging tot) onttrekking aan een eerder verlof wordt meegenomen bij de beoordeling van een verlofaanvraag.
Hoeveel tbs’ers met een gevaarlijke en gewelddadige achtergrond lopen op dit moment zonder begeleiding vrij rond?
Zoals eerder in deze beantwoording aangegeven was de tbs-maatregel met dwangverpleging van betrokkene onder voorwaarden beëindigd. Een voorwaardelijke beëindiging van een tbs-maatregel wordt door de rechter pas uitgesproken indien de rechter oordeelt dat de gevaarlijkheid van een tbs-gestelde is teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau. Op dit moment zijn er 174 tbs-maatregelen met dwangverpleging onder voorwaarden beëindigd. Het OM is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de voorwaarden in deze zaken. Zowel bij de TBS met voorwaarden als bij de voorwaardelijke beëindiging speelt de reclassering een centrale rol bij het adviseren over en formuleren van te stellen voorwaarden. De reclassering houdt ook toezicht op de naleving van de gestelde voorwaarden.
Bent u bereid per direct alle verloven van tbs’ers in te trekken, zolang u niet voor 100% kan garanderen dat deze gewelddadige tbs’ers opnieuw onschuldige slachtoffers maken? Zo nee, waarom niet?
Nee. De tbs-maatregel is gericht op het behandelen van de onderliggende stoornis en het voorkomen van recidive. Verlof is een essentieel onderdeel van de tbs-behandeling waarmee stapsgewijs en zorgvuldig meer bewegingsvrijheid wordt toegekend. Hiermee kan worden toegewerkt naar een veilige terugkeer in de samenleving.
Grote problemen bij de firma die de Nederlandse staatsgeheimen beveiligt |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drie directieleden cyberbeveiliger Fox-IT geschorst»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de situatie bij Fox-IT, waar problemen zijn ontstaan rondom de overname door het Britse bedrijf NCC, de tegenvallende financiële resultaten en de recente schorsing van een meerderheid van de directie? Zo nee, waarom niet?
Net als u zie ik het grote belang van goede informatiebeveiliging bij de rijksoverheid. Deze dient op orde te zijn. Het kabinet zet daar ook op in. Ik begrijp daarom uw zorgen naar aanleiding van de ontwikkelingen bij Fox-IT en uw vragen hieromtrent.
Zoals ook in antwoord op de vragen van het lid Verhoeven is aangegeven, zijn er duidelijke afspraken gemaakt over de continuïteit en beveiliging bij Fox-IT en Fox Crypto BV. Er wordt toegezien op de naleving van de gemaakte afspraken. Zolang aan deze voorwaarden wordt voldaan, zien wij geen reden dat de versleuteling van staatsgeheimen, gebruikmakend van producten van Fox-Crypto, in gevaar komt.
Fox Crypto BV ontwikkelt producten die de overheid zelf configureert en toepast als onderdeel van de hele set maatregelen om staatgeheime informatie te beschermen. Het organisatieonderdeel Fox Crypto BV heeft toegang tot die gerubriceerde informatie die het bedrijf nodig heeft om de beveiligingsproducten te ontwikkelen. Er is niet gebleken dat staatsgeheimen zijn gelekt of onderschept.
Tot slot wordt opgemerkt dat vanuit de rijksoverheid gewerkt wordt aan de Nationale Cryptostrategie. Binnen deze strategie zijn meerdere bedrijven en kennisinstellingen betrokken die meewerken aan het ontwikkelen van producten die bescherming bieden bij het werken met staatsgeheimen. Met deze strategie wordt beoogd de continuïteit van de ontwikkeling van dergelijke producten beter te waarborgen.
Zijn er Nederlandse staatsgeheimen gelekt of onderschept en had dit voorkomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn Nederlandse staatsgeheimen (en/of is de beveiliging daarvan) nog in goede handen bij Fox-IT en was het wel verstandig om na de overname door het Britse NCC toch zaken te blijven doen met Fox-IT? Welke signalen heeft u daarbij genegeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe straalt het op Nederland af als het «rommelt» bij het bedrijf dat de Nederlandse staatsgeheimen beveiligt?
Zie antwoord vraag 2.
Is Fox-IT momenteel in staat zijn werkzaamheden voor de Nederlandse overheid op verantwoorde wijze in te vullen en wat zijn uw alternatieven als blijkt dat het onverantwoord is om Fox-IT nog langer de Nederlandse staatsgeheimen te laten beveiligen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen op zo kort mogelijke termijn beantwoorden?
Bij dezen.
Ondernemers die tussen wal en schip vallen bij het aanvragen van de NOW-regeling |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de petitie «NOW-reparatie voor «tussen wal en schip»-gevallen»?1
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen.
Bent u bekend met de problematiek omtrent het aanvragen van de NOW-regeling door ondernemers die van rechtsvorm zijn gewijzigd, een overname hebben gedaan of een nieuw bedrijf zijn gestart in de eerste drie maanden van 2020?
Ik ben op de hoogte van de problematiek rondom aanvragers die recent zijn gestart of een andere onderneming hebben overgenomen dan wel door een verandering van rechtsvorm een nieuw loonheffingennummer hebben gekregen, waardoor de achterliggende omzet en/of loonsom van een onderneming die NOW-subsidie aanvraagt niet meer representatief is.
Voor recent gestarte ondernemingen en ondernemingen die recent een overname hebben gedaan geldt dat de NOW (inmiddels) voorziet in alternatieve rekenmethoden waardoor ondernemingen die hiermee te maken hebben tegemoet gekomen worden.2
Klopt het dat wijzigingen van het loonheffingennummer ertoe leiden dat sommige bedrijven geen aanspraak kunnen maken op de regeling, terwijl zij wel aan de voorwaarden voldoen?
Indien het loonheffingennummer van een onderneming is gewijzigd, zal de loonsom behorend bij dit nummer mogelijk niet representatief zijn voor de daadwerkelijke loonsom van de onderneming. Als een onderneming – die voor het overige aan alle voorwaarden voldoet – bijvoorbeeld in januari geen loonsom heeft, doordat hij in februari een nieuw loonheffingennummer heeft ontvangen, bestaat er in beginsel geen recht op tegemoetkoming op grond van de NOW omdat er geen relevante loonsom is om subsidie over te verstrekken.
Het wijzigen van een loonheffingennummer kan op die manier flinke gevolgen hebben voor een betrokken onderneming. Dit is een gevolg van het feit dat de NOW een robuust karakter heeft en is gericht op zoveel mogelijk snelheid en eenvoud in de uitvoering om zoveel mogelijk werkgevers, zo snel mogelijk te ondersteunen. Inherent aan deze uitgangspunten is dat dit soms betekent dat niet in alle gevallen precies aangesloten kan worden bij de daadwerkelijke situatie van een onderneming. Tegelijkertijd hecht ik eraan nogmaals te onderstrepen wat ik uw Kamer eerder bij brief van 20 mei meldde3: wanneer aanvragen bij UWV uitvallen in de reguliere processen worden deze in de uitvoering zodanig beoordeeld en behandeld dat in zoveel mogelijk gevallen recht wordt gedaan aan het doel van de NOW. Dat geldt ook voor aanvragen waarin een recent ontvangen nieuw loonheffingennummer voorkomt dat recht ontstaat op NOW.
Kunt u aangeven hoeveel ondernemingen getroffen worden door de problemen bij het aanvragen van de NOW met een gewijzigd loonheffingennummer?
Nee dat kan ik niet. Ook voor UWV is niet precies mogelijk om deze gevallen te onderscheiden van andere gevallen waarin een overgang van onderneming heeft plaatsgevonden.
Waar kunnen getroffen ondernemers zich melden om alsnog aanspraak te maken op de NOW?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u garanderen dat deze ondernemers en hun werknemers bij een verlenging van het steunpakket wel meteen terecht kunnen om een deel van hun loonkosten vergoed te krijgen?
Nee dat kan ik niet. Op grond van de tekst van de regeling bestaat er een koppeling tussen het loonheffingennummer dat een aanvrager opgeeft en de bij dat nummer behorende loonsom. Dat is een noodzakelijke koppeling voor het uitvoeringsproces omdat dit UWV inzicht geeft in de hoogte van de loonsom die voor subsidie in aanmerking komt. Dat in sommige gevallen de loonsom niet representatief is doordat recent een nieuw loonheffingennummer is ontvangen, kan ook niet in de tweede NOW ondervangen worden met een algemene regel. Uiteraard blijft ook voor deze groep aanvragers gelden dat, wanneer aanvragen bij UWV uitvallen in de reguliere processen deze in de uitvoering zodanig beoordeeld en behandeld worden dat in zoveel mogelijk gevallen recht wordt gedaan aan het doel van de NOW.
Bent u bekend met de problematiek omtrent ondernemers die voor maart nog geen hele maand omzet hebben gedraaid en nu geen aanspraak kunnen maken op de NOW?
Daar ben ik van op de hoogte. Dit is een gevolg van het feit dat er voor de NOW relevante omzetperiode nog minimaal een maand beschikbaar moet zijn die kan dienen als referentiemaand. Voor ondernemers die vanaf 2 februari gestart zijn met hun onderneming geldt dan ook dat die referentiemaand niet voorhanden is.
Bent u bereid deze groep in het tweede steunpakket wel toegang te geven tot de tegemoetkoming voor loonkosten? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op de hoogte van de problematiek van bedrijven die voor maart nog geen hele maand omzet hebben gedraaid. Helaas is, ook vanwege de vereisten om hier een robuuste en eenvoudige regeling te maken om zeer grote aantallen aanvragen en vaststellingen te kunnen verwerken, niet mogelijk om aan alle problematiek tegemoet te komen. Het oprekken van de omzetperiode van recent gestarte ondernemingen naar maart 2020 zou ertoe leiden dat andere bedrijven, die naar verwachting per half maart geraakt zijn door de crisis, er (mogelijk fors) op achteruit gaan als zij maart moeten meetellen in hun referentieomzet. Dit verlaagt namelijk de referentieomzet, waardoor de omzetdaling beperkter wordt, en de tegemoetkoming lager. Ik heb, alles afwegende, besloten hier dus niet in te voorzien. Ik realiseer mij dat dit teleurstellend is voor die groep bedrijven.
Het aantal vliegbewegingen vanaf Schiphol |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het aantal vliegbewegingen vanaf Schiphol weer toeneemt, ook in de nacht?
Op dit moment is er sprake van een beperkte operatie op Schiphol. Het is nog niet precies duidelijk hoe het vliegverkeer zich de komende weken gaat ontwikkelen. De ontwikkelingen worden actief gemonitord. Er vertrekken nu naar informatie van Schiphol 8 tot 9 vliegtuigen per uur, dat zal naar verwachting langzaam meer worden.
Waarom wordt ervoor gekozen om nachtvluchten toe te staan, ook al is er overdag meer dan genoeg ruimte?
Schiphol is een hub-luchthaven die 24 uur per dag operationeel is. Deze 24 uurs opening is van belang om de veelal complexe (hub)operaties van luchtvaartmaatschappijen te faciliteren. Schiphol kent een wettelijk maximum van 32.000 nachtvluchten per jaar. Onder dit plafond hebben luchtvaartmaatschappijen op grond van de slotverordening (historische) slots beschikbaar om hun vluchten op bepaalde momenten in de nacht af te wikkelen.
Welk percentage van de nachtvluchten betreft levering van essentiële (medische) goederen, met een groot maatschappelijk belang?
Mijn ministerie houdt dit percentage niet bij. Daarbij geldt ook de slotverordening, die een luchtvaartmaatschappij in het bezit van een nachtslot, het recht geeft om op dat tijdstip te vliegen.
Erkent u dat nachtvluchten veel overlast en gezondheidsschade veroorzaken? Bent u bereid om nu maatregelen te nemen om te voorkomen dat het aantal nachtvluchten weer oploopt naar het niveau van voor de coronacrisis?
Zoals in de ontwerpLuchtvaartnota is beschreven hecht het kabinet aan reductie van nachtverkeer en mede daardoor hinderbeperking in de nacht. Mijn uitgangspunt is dat het een voortdurende opgave is voor Schiphol en de luchtvaartmaatschappijen om hinder in de nacht zoveel mogelijk te beperken. Ik stuur daarbij met een mix van instrumenten. In het kader van het uitvoeringsplan hinderreductie wordt bijvoorbeeld gewerkt aan het toepassen van glijvluchten in de nacht. In het kader van het programma luchtruimherziening kijk ik naar de mogelijkheid van hogere aanvliegroutes, wat kan bijdragen aan het reduceren van hinder. Een ander instrument is het verlagen van het maximaal aantal vliegtuigbewegingen in de nacht. De uitwerking van deze inzet volgt in de aangekondigde luchthavenverkeersbesluiten voor Schiphol, waarover uw Kamer nader wordt geïnformeerd.
Welke preventieve maatregelen om verspreiding van corona te voorkomen worden doorgevoerd op de Nederlandse vliegvelden en in alle vliegtuigen die in Nederland landen?
De Nederlandse luchthavens en luchtvaartmaatschappijen nemen maatregelen voor verantwoord vliegen in coronatijd. De sector heeft hiervoor protocollen opgesteld die ervoor moeten zorgen dat de risico’s voor personeel en passagiers in dit corona-tijdperk zoveel mogelijk worden beperkt. Uw Kamer is hierover op 12 juni jl. (brief met kenmerk: IENW/BSK-2020/111285) geïnformeerd.
Hoe worden de maatregelen die de European Union Aviation Safety Agency (EASA) heeft gepubliceerd gehandhaafd? Wie is hierin de handhavende partij? Welke sanctie staat op vluchten die zich niet aan deze voorschriften houden?
Zoals aangegeven in de brief van 12 juni 2020 zijn de noodverordeningen op de luchthavens aan zowel de land-als luchtzijde onverkort van toepassing. De luchthavens hebben protocollen opgesteld en deze zijn afgestemd met de betreffende veiligheidsregio’s. De naleving vindt plaats door de luchthavens en de luchtvaartmaatschappijen. Handhaving vindt plaats door de veiligheidsregio en door de Koninklijke Marechaussee. Daarnaast geldt dat passagiers in een vliegtuig aanwijzingen van een gezagvoerder dienen op te volgen. In voorkomende gevallen is de Koninklijke Marechaussee bevoegd om strafrechtelijk te handhaven.
Waarom geldt voor de luchtvaart niet het nieuwe protocol bron en contactonderzoek?1 Acht u de kans op besmetting in een vliegtuig kleiner of groter dan elders? Is niet juist het traceren en isoleren van verdachte gevallen onder vliegtuigpassagiers veel makkelijker dan bij andere besmettingen? Waarom zouden we dit niet doen?
Het RIVM heeft in haar advies van dinsdag 9 juni jl. aangegeven dat luchtvaartmaatschappijen dienen te beschikken over een procedure voor het opsporen van verdachte gevallen onder vliegtuigpassagiers omdat dan snelheid immers is geboden. Hierin sluit het RIVM aan op de richtlijnen van EASA, die ook stelt dat juist binnen de luchtvaart een snelle mogelijkheid bestaat tot bron- en contactonderzoek.
Het RIVM acht het plausibel dat, bij inachtneming van de protocollen en door het unieke ventilatiesysteem aan boord, het effect hiervan een beperking geeft van het risico op eventuele overdracht van COVID-19 tussen passagiers.
Het bericht ‘Bellingcat: Bierapp Untappd kan gebruikt worden om militairen te volgen’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Bellingcat Bierapp Untappd kan gebruikt worden om militairen te volgen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat het uitlekken van persoonsgegevens van Nederlandse militairen de veiligheid van deze militairen en de nationale veiligheid in het geding kan brengen?
Het uitlekken van persoonsgegevens van Nederlandse militairen moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Het gebruik van sociale media en smart devices is wijd verspreid en diep geworteld. Informatiedeling hoort bij de hedendaagse maatschappij. Voorkomen moet worden dat dit risico’s oplevert voor de militair, zijn of haar gezin en lopende operaties. Bewustzijn en collegiale controle zijn van essentieel belang om er voor te zorgen dat deze risico’s worden beperkt. Defensie besteedt daarom voortdurend aandacht aan het verhogen van het beveiligingsbewustzijn, ook als het gaat om het zorgvuldig omgaan met persoonsgegevens. Defensiemedewerkers worden regelmatig gewezen op de risico’s van het delen van persoonsgegevens waarbij een relatie met Defensie kan worden gelegd.
Daar waar in 2018 bekend werd dat het gebruik van sportapps of telefoons van militairen ook privacyrisico’s met zich meebrach, zijn deze risico's inmiddels verholpen?
Alle apps en alle sociale media zijn in potentie een risico. Defensiemedewerkers worden regelmatig gewezen op de risico’s van het delen van persoonsgegevens waarbij een relatie met Defensie kan worden gelegd. Daarnaast zijn er handreikingen over hoe instellingen op de juiste manier worden ingesteld zodat risico’s van apps beperkt worden. Zo wordt er al speciaal gewezen op de gevaren van het «inchecken» op Defensielocaties en locatievoorzieningen. Ook wordt per missie gekeken wat de dreiging is en wat dat betekent voor het gebruik van apps en sociale media door militairen op missie. Zo kunnen er strengere maatregelen gelden in specifieke missiegebieden dan op andere locaties.
Vallen de regels voor de Bierapp Untappd onder dezelfde, destijds opgestelde, regels naar aanleiding van het incident in 2018?
Ja. Naar aanleiding van de gebeurtenissen in 2018 is het Defensie Beveiligingsbeleid aangepast. Dit beleid is nog steeds van kracht. Eén van de regels is bijvoorbeeld dat privé devices op missie alleen in rustgebieden (legering en kantine) mogen worden gebruikt. Het gedrag van de medewerkers zelf is bepalend. Bewustzijn en collegiale controle zijn daarom van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de risico’s verder worden beperkt. Het zorgvuldig omgaan met privacy-instellingen bij het gebruik van apps is een constant punt van aandacht. De individuele medewerker is en blijft mede verantwoordelijk voor de collectieve veiligheid.
Kunt u de Kamer bevestigen dat Defensie voldoende maatregelen neemt om deze problemen op te lossen?
Defensie is zich bewust van de kwetsbaarheden die smart devices met zich meebrengen. Nieuwe technieken vragen continu om een risicobeoordeling. Defensiemedewerkers worden regelmatig geïnformeerd over de gevaren en het gebruik hiervan. Per missie gelden aanvullende, specifieke regels. Door middel van maatwerk worden de risico’s van apps en sociale media zo veel mogelijk geminimaliseerd.
De voortgang van diverse onderwerpen op het gebied van dierenwelzijn |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dierenactivisten vinden illegale vossen in kleine kooien op nertsenfarm» en zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het is niet verboden om (pool)vossen te houden als hobby- of gezelschapsdier. Ten algemene geldt dat iedereen die een dier houdt daar goed voor moet zorgen.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten en gevolgen van het handhavingsverzoek dat door Animal Rights is ingediend bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) zodra hieraan uitvoering is gegeven?
Op 20 mei jl. is naar aanleiding van een handhavingsverzoek van Animal Rights, een inspectie uitgevoerd door een inspecteur en een dierenarts van de NVWA op het betreffende bedrijf. Bij deze inspectie zijn vijf (pool)vossen aangetroffen. De houder gaf aan deze dieren niet te houden voor hun bont. Het is niet verboden om (pool)vossen te houden als hobby- of gezelschapsdier (althans als niet-productiedier). In een bericht van Omroep Brabant is te lezen dat de eigenaar zijn vossen vrijwillig heeft overgedragen aan een dierentuin. De NVWA doet geen uitspraken over haar inspectiebevindingen bij individuele bedrijven.
Kunt u aangeven in hoeverre er bij de aangetroffen vossen op het betreffende bedrijf sprake is geweest van bedrijfsmatig gehouden dieren of werden de vossen gehouden als gezelschapsdieren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft de eigenaar van de dieren deze rechtmatig gehouden en is hierbij voldaan aan de geldende dierenwelzijnseisen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat er door het opschorten van de voormalige positieflijst momenteel geen regels gelden die bepalen welke zoogdieren in Nederland gehouden mogen worden als gezelschapsdier zolang hierbij geen sprake is van soorten die voorkomen op de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora (CITES)-overeenkomst?
Dit klopt niet. Beschermde dieren afkomstig uit het wild in Nederland mogen niet worden gehouden als huisdieren. Ook is het verboden om grote katachtigen en primaten in Nederland te houden, alsmede diersoorten die op de Unielijst voor zorgwekkende invasieve uitheemse soorten staan. Voor soorten die beschermd zijn onder het CITES-verdrag gelden er strenge regels over welke soorten wel of niet internationaal verhandeld mogen worden en onder welke voorwaarden. Voor diersoorten, waarvoor geen verbod geldt om deze te houden, gelden er regels die als doel hebben de dieren te beschermen. Zo gelden er bijvoorbeeld regels voor het houden en verzorgen van (landbouw)huisdieren.
Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is die een bedreiging vormt voor het welzijn van dieren die niet geschikt zijn om te worden gedomesticeerd?
Ik deel de mening dat het wenselijk is het welzijn van dieren te borgen. Met het oog op dierenwelzijn en gevaar voor de mensen stel ik een positieflijst op voor zoogdieren. Positieflijsten voor amfibieën, reptielen en vogels volgen later. Een lijst van alle, in Nederland gehouden, zoogdiersoorten wordt momenteel beoordeeld aan de hand van risicofactoren voor dierenwelzijn en gevaar voor de mens (letsel- en zoönoserisico). Deze lijst bevat zowel gedomesticeerde als uit het wild afkomstige diersoorten, die niet verboden zijn om in Nederland te houden.
Kunt u de Kamer informeren over de huidige voortgang van de nieuw op te stellen huis- en hobbydierenlijsten en kunt u daarbij aangeven hoelang hier al door u en uw voorgangers aan wordt gewerkt?
De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) bevatte een artikel op basis waarvan een huis- en hobbydierenlijst kon worden opgesteld. Dit artikel is echter nooit in werking getreden, ondanks verscheidene pogingen vanaf 1992 om tot een systeem te komen om diersoorten te beoordelen en besluiten te nemen over het aanwijzen van soorten. In 2013 is de Wet dieren in werking getreden. Op grond van artikel 2.2 is het verboden dieren of diersoorten te houden die niet zijn aangewezen. In 2015 is een lijst voor zoogdieren vastgesteld. Na uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven heb ik in 2018 een vrijstelling vastgesteld waardoor het tijdelijk mogelijk is alle (reeds in Nederland gehouden) zoogdiersoorten te houden, waarbij geldt dat het houden van nog niet op de lijst voorkomende diersoorten gemeld moet worden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (Staatscourant 2018, nr. 23533).
Met het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» is in 2017 afgesproken dat er een aangepaste huis- en hobbydierenlijst komt. Door een onafhankelijke wetenschappelijke commissie is een beoordelingssystematiek opgesteld, waarmee zoogdiersoorten die in Nederland worden gehouden kunnen worden beoordeeld. Op 8 januari 2020 heb ik uw Kamer deze beoordelingssystematiek toegestuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 1085). Het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst beoordeelt momenteel zoogdiersoorten aan de hand van deze systematiek.
Ik vind het belangrijk dat het beoordelen van al deze diersoorten op een zeer zorgvuldige wijze gebeurd. Dat vraagt meer tijd dan voorzien. Ik ben van plan het aanwijzingsbesluit eind 2020 op internetconsultatie.nl. te consulteren. Ik verwacht dat de huis- en hobbydierenlijst in de zomer van 2021 vastgesteld is.
Wat is de reden dat uw voornemen om de consultatie van de nieuw te vormen lijst met huis- en hobbydierenlijsten niet in de eerste helft van 2019 kon plaatsvinden, conform de verwachting die u uitsprak in uw brief van 12 november 2018?2
Zie het antwoord op vraag 7.
Welke zomer bedoelde u toen u in uw brief van 19 juni 2019 aangaf dat het Wetsvoorstel aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing (Houdverbod) na de zomer naar de Kamer zou worden gestuurd voor plenaire behandeling?3
In de brief die u noemt werd de zomer van 2019 bedoeld.
Kunt u de Kamer specifieker informeren over de voortgang van dit wetsvoorstel, eventueel samen met uw collega van Justitie en Veiligheid, en kunt u zich voorstellen dat de leden van de SP-fractie vanuit het oogpunt van dierenwelzijn wensen dat dit wetsvoorstel spoedig naar de Kamer komt?
Mede vanwege de coronacrisis heeft de voortgang met betrekking tot dit wetsvoorstel de laatste maanden extra vertraging opgelopen. Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan de verwerking van de commentaren uit de internetconsultatie en vinden de uitvoeringstoetsen plaats. De verwachting is dat het wetsvoorstel in het najaar voor advies naar de Raad van State zal worden gestuurd. Het consultatieverslag zal dan ook worden gepubliceerd.
Wat is de reden dat u er niet voor kiest om nertsenhouderijen waar besmettingen zijn geconstateerd vervroegd te sluiten nu u heeft aangegeven dat het aannemelijk is dat nertsen COVID-19 verspreiden op mensen?4
Tijdens het debat van 10 juni jl. over onderzoeksresultaten COVID-19 bij nertsen heb ik uw Kamer toegezegd vaart te maken met de totstandkoming van een stoppersregeling. Uw Kamer dringt aan op een stoppersregeling, onder meer via de aangenomen motie van de leden Geurts en Bromet (Kamerstuk 28 286, nr. 1112). Het kabinet onderzoekt, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 3 juni jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1101), of en zo ja hoe, een eenmalige stoppersregeling kan worden vormgegeven waarmee deze bedrijven op korte termijn vrijwillig hun bedrijfsvoering kunnen beëindigen. Het is echter niet mogelijk om voor het zomerreces een stoppersregeling gereed te hebben en een voorstel voor financiële dekking daarbij. Bovendien is voor een dergelijke regeling de goedkeuring vereist van de Europese Commissie, omdat het een staatssteunmaatregel betreft. Het zomerreces zal ik benutten door onderzoek te laten doen naar het waardeverlies voor de nertsenhouderij en het voorbereiden van een conceptregeling rekening houdend met de criteria voor geoorloofde staatssteun. Het kabinet is voornemens om in augustus aanstaande een besluit te nemen over de stoppersregeling en daarna uw Kamer daarover te informeren. Dit besluit kan vanwege de financiële gevolgen ervan betekenen dat op andere dossiers keuzes gemaakt moeten worden.
Bent u bereid om de NVWA te verzoeken om bij de door u aangekondigde screening van alle nertsenhouderijen in Nederland ook te controleren op het welzijn van de gehouden dieren en op de brandveiligheid van stallen?
De NVWA coördineert het screeningsonderzoek, dat gericht is op diergezondheid, bij de nertsen, maar dierenartsen van de NVWA bezoeken daarvoor niet zelf de bedrijven. Het daadwerkelijk bemonsteren van de dieren gebeurt door dierenartsen van de Gezondheidsdienst voor Dieren. Van elk bezoek aan een nertsenhouderij geven zij een terugkoppeling aan de NVWA. Dit screeningsbezoek heeft een specifiek doel: monsters nemen en de gezondheid van de dieren beoordelen.
Inspectie op brandveiligheid valt niet onder de toezichtverantwoordelijkheid van de NVWA en staat los van het screeningsonderzoek. De gemeente kan als bevoegd gezag erop toezien dat gebouwen, waaronder nertsenhouderijen, voldoen aan de wettelijke eisen op het gebied van brandveiligheid.