Het artikel ‘Spoelt granuliet toch weer weg? Wethouder wil verklaring van Rijkswaterstaat’ |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Spoelt granuliet toch weer weg? Wethouder wil verklaring van Rijkswaterstaat»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er granuliet aanspoelt aan de rand van plas de Moleneindse Waard bij Dreumel? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van uw zorgen over de mogelijke aanwezigheid van granuliet in de leeflaag wil ik in zijn algemeenheid het volgende opmerken. Gezien de kwaliteit van het granuliet (schoonste klasse grond, achtergrondwaarde) mag granuliet op grond van het Besluit bodemkwaliteit in de leeflaag worden toegepast.
Mocht het zo zijn dat granuliet aan het oppervlak van de Moleneindse Waard aanwezig is, zoals in het artikel wordt beschreven, dan is dat niet in lijn met de bevindingen uit het Arcadis rapport. Ik heb Arcadis daarom gevraagd om te beoordelen of de feitelijke situatie in «Over de Maas» overeenkomt met de situatie zoals beschreven in het rapport. Indien dat niet het geval zou zijn, is Arcadis gevraagd of dit van invloed is op de conclusies van het rapport. Zodra de beoordeling gereed is (naar verwachting in de herfst), zal ik de Kamer daarover informeren.
Hoe is het volgens u mogelijk dat Arcadis twaalf meter diep moest zoeken naar granuliet, en bewoners er «gewoon over struikelen»?
Arcadis heeft in het kader van het reviewonderzoek een reconstructie uitgevoerd naar het toegepaste granuliet in de Moleneindse Waard. In het rapport van Arcadis is hierover aangegeven dat op basis van de reconstructiegegevens geen eenduidige toepassingslocatie van het granuliet kan worden herleid. Voor informatie over de leeflaag heeft Arcadis zich gebaseerd op een verklaring van de initiatiefnemer. Deze heeft aannemelijk gemaakt dat een leeflaag van een halve meter met bodemmateriaal uit het eigen project is toegepast. In het kader van het onderzoek zijn in de Moleneindse Waard boringen gezet en monsters genomen. Deze hadden niet tot doel om de dikte van de leeflaag te verifiëren, aangezien hiervoor geen aanleiding was. Naar aanleiding van het artikel heb ik Arcadis gevraagd om te beoordelen of de feitelijke situatie in de Moleneindse Waard overeenkomt met de bevindingen in het «reviewonderzoek granuliet» van Arcadis.
Is het bij u bekend of de complete deklaag aangetast is, waardoor mogelijk alle gestorte granuliet weer boven komt? Zo nee, gaat u dit laten onderzoeken?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat de deklaag weg kan spoelen, terwijl het onderzoek van Arcadis stelde dat de kans hierop minimaal is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het nu met het bodemleven, aangezien op granuliet niets groeit?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe past de stort van granuliet (een restproduct van de asfaltindustrie) in de visie van het ministerie op een circulaire economie?
In de context van de circulaire economie is het streven om secundaire grondstoffen die voldoen aan de gestelde eisen in het Besluit bodemkwaliteit te (her)gebruiken. Zodoende worden minder primaire grondstoffen gebruikt. Granuliet ontstaat bij de productie van granietgranulaat en valt in de meest schone kwaliteitsklasse die in Nederland wordt toegekend aan grond (achtergrondwaarde). Daarmee kan granuliet – binnen de kaders van het Besluit bodemkwaliteit – worden hergebruikt en dat is bij Over de Maas het geval.
Hoe worden de langetermijneffecten op milieu, natuur en gezondheid (die nog niet duidelijk zijn) meegewogen bij de afweging of de stort van granuliet als circulair kan worden aangemerkt?
Granuliet voldoet aan de samenstellingseisen van het Besluit bodemkwaliteit. Granuliet behoort tot de schoonste kwaliteitsklasse voor grond. Hiermee is een beoordeling van de langetermijneffecten niet aan de orde. Daarnaast concludeert Arcadis dat granuliet zeer constant is van samenstelling en er geen verschil wordt gevonden in nieuw geproduceerde granuliet en granuliet dat al vijf jaar gelden is toegepast in de Moleneindse Waard.
Naast de genormeerde stoffen zijn twee niet genormeerde stoffen van belang: barium en de toegepaste flocculant. Bij de flocculant is speciale aandacht besteed aan het vrijkomen van acrylamide. Er wordt nergens acrylamide aangetroffen en het van nature aanwezige barium in granuliet leidt niet tot verhoogde concentraties in de omgeving. Ten aanzien van acrylamide stelt Arcadis (pagina 62 review2) dat er geen aanwijzingen gevonden zijn dat acrylamide vrijkomt uit het granuliet of gevormd wordt op de langere termijn.
Kunt u zodra het onderzoek van Rijkswaterstaat is afgerond de Kamer hierover zo spoedig mogelijk inlichten?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 2. Zodra Arcadis (en niet RWS) het onderzoek heeft afgerond zal ik uw Kamer hierover informeren.
Het bericht ‘Utrecht krijgt Overvecht niet van het gas af en doet dringend beroep op het Rijk’. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Utrecht krijgt Overvecht niet van het gas af en doet dringend beroep op het Rijk» van 25 mei?1
Ja.
Bent u er bekend mee dat de poging om de proeftuinwijk Overvecht-Noord van het gas te krijgen onhaalbaar en onbetaalbaar is gebleken en is uitgelopen op een groot fiasco?
De gemeente Utrecht heeft de ambitie gesteld om de wijk Overvecht-Noord aardgasvrij te maken. In 2018 zijn voor een proeftuin in Overvecht-Noord rijksmiddelen toegekend.
In een deel van de wijk moet het gasnet om veiligheidsredenen vervangen worden. Deze woningen zijn reeds aangesloten op een warmtenet voor verwarming. Er wordt dus alleen aardgas gebruikt om te koken.
Deze vervanging kan worden voorkomen indien de bewoners overstappen op elektrisch koken. De gemeente Utrecht heeft het Rijk gevraagd, via een aanvraag in het kader van de Crisis- en herstelwet, om de bevoegdheid om te kunnen bepalen dat het gastransport in de wijk wordt beëindigd. Hiermee kan de vervanging van het gasnet in de wijk worden voorkomen.
De gemeente Utrecht heeft daarbij als randvoorwaarde opgenomen dat de bewoner er onder de streep, rekening houdend met kosten en besparingen, financieel niet op achteruit gaat als gevolg van het experiment. Bewoners hoeven zich dus geen zorgen te maken over de kosten van de overgang naar aardgasvrij. Mede op basis van deze randvoorwaarde is de experiment aanvraag opgenomen in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (eenentwintigste tranche), zoals deze is voorgehangen bij de Kamer2.
De gemeente Utrecht heeft gedurende de verdere uitwerking van het experiment richting het Rijk aangegeven dat voor een deel van Overvecht-Noord op het moment dat een besluit moest worden genomen over het vervangen van een deel van de leidingen nog niet aan alle gestelde randvoorwaarden kon worden voldaan. Als gevolg hiervan gaat de netbeheerder aan de slag met het vervangen van een deel van de leidingen in Overvecht-Noord. De veiligheid voor de bewoners staat immers voorop.
Het uitwerken van de businesscase is nog gaande voor de rest van de wijk. Volgens de gemeente Utrecht en haar partners kan aan de randvoorwaarden worden voldaan door aanpassing van wet- en regelgeving. De gemeente Utrecht en de woningcorporatie hebben bijvoorbeeld gevraagd om te kijken naar het huurrecht. In het antwoord op vraag 7 ga ik daar nader op in.
Omdat het voor het Rijk belangrijk is om inzicht te krijgen in waar lokale partijen tegenaan lopen bij het aardgasvrij maken van wijken, is het Rijk over de ontvangen signalen in gesprek gegaan met de gemeente Utrecht en haar partners.
Ik wil opmerken dat het gaat om een van de eerste wijken met de doelstelling om aardgasvrij te worden. Het feit dat er gedurende het proces knelpunten naar voren komen zie ik niet als falen, maar als een belangrijk onderdeel van het leerproces. De proeftuinen zijn juist bedoeld om te leren en nieuwe kennis te vergaren over de energietransitie in de gebouwde omgeving.
Deelt u de analyse dat Overvecht-Noord hiermee naadloos past binnen de reeks van geflopte proeftuinprojecten in het kader van het Programma Aardgasvrije Wijken?
Zoals ik uw Kamer heb gemeld via de voortgangsbrief van het Programma Aardgasvrije Wijken (PAW)3 ben ik van mening dat in de proeftuinen veel geleerd wordt over wat in de praktijk werkt en wat niet en tegen welke knelpunten de proeftuinen aanlopen. Dat is ook het doel van het programma om te leren op welke wijze de wijkgerichte aanpak kan worden ingericht en opgeschaald. In die voortgangsbrief heb ik ook gemeld dat als gevolg van de complexiteit in de praktijk en zorgvuldigheid die het proces met de bewoners vergt, de uitvoering langzamer op gang komt dan vooraf gedacht.
Zo nee, hoe kunt u een programma dat heeft geleid tot 614 aardgasvrije woningen begin 2021 terwijl het doel ruim 2.000 aardgasvrije woningen vóór 2020 was – waarna de doelstelling plompverloren werd veranderd in «leren» – geen flop vinden?
Het doel van het PAW is, zoals eerder gedeeld met de Tweede Kamer4, altijd geweest om te leren op welke wijze het aardgasvrij maken van wijken kan worden ingericht en opgeschaald. Hierbij heeft het PAW geen kwantitatief doel, anders dan het realiseren van proeftuinen, als gevolg waarvan naar verwachting circa 50.000 woningen worden verduurzaamd (aardgasvrij of aardgasvrij-ready worden gemaakt).
Bent u ermee bekend dat de Utrechtse wethouder Van Hooijdonk en woningcorporatie Mitros het vastrecht dat huurders momenteel betalen voor hun gasaansluiting middels een wetswijziging willen gaan gebruiken voor «investeringen» in het aardgasvrij maken van de woning?
Ja. Dit was onderdeel van het gesprek met de gemeente Utrecht en haar partners over de wet- en regelgeving zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. In het antwoord op vraag 7 ga ik daar nader op in.
Is hierover contact met u geweest? Zo ja, wat is de (voorlopige) uitkomst daarvan?
Ja. In het antwoord op vraag 7 ga ik daar nader op in.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Utrecht en corporatie Mitros (volgens het jaarverslag van 2019 goed voor een vermogen van 3,7 miljard euro) deze zeldzame besparing – tegenover de torenhoge kosten van het aardgasvrij maken van woningen – direct weer willen opeisen?
De constatering dat de gemeente Utrecht en de woningcorporatie Mitros de besparingen direct weer willen opeisen, deel ik niet. De gemeente Utrecht en haar partners hebben de betaalbaarheid voor bewoners een harde randvoorwaarde gemaakt. Ook het Sociaal Huurakkoord tussen Aedes en de Woonbond en het Startmotorkader warmtenetten tussen Aedes en warmtebedrijven laat zien dat de woonlasten van huurders van groot belang zijn en meegewogen worden bij de besluitvorming.
De gemeente Utrecht en haar partners zoeken een kostenneutrale oplossing voor bewoners, wiens woning reeds is aangesloten op een warmtenet, om aardgasvrij te kunnen gaan koken. Wanneer deze woningen overgaan op elektrisch koken hebben deze woningen geen gasaansluiting meer nodig. Dit betekent ook dat de huurder geen nettarief meer hoeft te betalen voor het gebruik van het gasnet. Dit levert een besparing op voor de huurder. Op basis van de huidige wet- en regelgeving moet de verhuurder investeren in de voorziening voor het elektrisch koken, maar hier staan voor de verhuurder niet altijd baten tegenover. Een verhuurder heeft niet zonder meer de mogelijkheid om de kosten voor de elektrische kookvoorziening te verrekenen in de huur. De gemeente Utrecht en haar partners zien dit als een onevenwichtige verdeling van de kosten.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer over de mogelijke aanpassing van de huurregelgeving van 18 maart 20215 heb aangegeven, is het belangrijk om een evenwichtige verdeling te maken van de kosten verbonden aan de verduurzaming tussen de verhuurders en de huurders, met mogelijk ook een rol voor de overheid. Besluitvorming over een eventuele wetswijziging is uiteraard aan het volgende kabinet.
Wat vindt u ervan dat de gemeente en Mitros, eventueel aan de hand van de Crisis- en herstelwet en volgens het artikel «bij wijze van proef», bewoners die niet van het gas willen hier alsnog toe willen dwingen?
Zoals is beschreven in het antwoord op vraag 2 is er een goede aanleiding om in de wijk Overvecht-Noord in Utrecht over te stappen op elektrisch koken. Mede aangezien de gemeente Utrecht als randvoorwaarde voor de inzet van de bevoegdheid heeft opgenomen dat de bewoner er financieel niet op achteruit gaat, heb ik de experiment aanvraag positief beoordeeld.
Het college van B&W van Utrecht heeft naar aanleiding van de motie van de leden Koerhuis en Krol6 per brief laten weten uitsluitend gebruik te zullen maken van de bevoegdheden die de gemeente krijgt op basis van het experiment als:
Met deze concrete toezeggingen van de gemeente Utrecht denkt het kabinet tegemoet te zijn gekomen aan de zorgen van de Tweede Kamer over de aanpak in Utrecht Overvecht-Noord.
Hoe de aangenomen motie Koerhuis/Eerdmans (32813–694) zich verhoudt tot dit experiment, licht ik toe in het antwoord op vraag 11.
Betreft dit eveneens de eigenaren van de 300 koopwoningen in Overvecht-Noord die voor 2024 van het gas moeten van de gemeente?
Het experiment in het kader van de Crisis- en herstelwet heeft ook betrekking op koopwoningen. In het deel van de wijk waar nog niet het besluit is genomen om het gasnet te vervangen staan 445 woningen, waaronder 25 koopwoningen. De door de gemeente Utrecht gestelde randvoorwaarden – waaronder dat een ruime meerderheid van de huishoudens aan de betreffende afsluitbare leiding vrijwillig op het aanbod ingaat – hebben ook betrekking op de eigenaren van koopwoningen.
Hoe rijmt u dit met uw uitspraken tijdens het commissiedebat EZK van 22 april dat (proeftuin)gemeenten, ondanks hun verzoek om aanwijzingen te kunnen geven om te levering van aardgas te beëindigen, geen bevoegdheden hebben om dwang uit te oefenen en dat het vooralsnog «de afspraak is dat mensen niet gedwongen kunnen worden om van het aardgas af te gaan als het hun eigen huis betreft»?
Tijdens het commissiedebat op 22 april 2021 over het Klimaatakkoord Gebouwde Omgeving heb ik inderdaad aangegeven dat op dit moment de afspraak is dat mensen niet gedwongen kunnen worden om van het aardgas af te gaan. De wetgeving staat dat ook niet toe. Daarbij heb ik aangegeven dat het op termijn niet meer houdbaar is om een heel gasnet in stand te houden voor enkele woningen. Het is niet wenselijk om hoge kosten te maken voor het (vervangen en) in stand houden van een gasnet voor een relatief kleine groep bewoners die om hen moverende redenen niet hebben gekozen voor een tijdig aangekondigd, redelijk en betaalbaar (duurzaam) alternatief. Dit leert ook de casus Purmerend, waarin voor zes bewoners een nieuw gasnet moest worden aangelegd7. Indien het gasnet voor een kleine groep in stand gehouden moet worden, zou in het uiterste geval één niet-instemmende bewoner ervoor zorgen dat extra werkzaamheden en kosten ten behoeve van het gasnet nodig zijn.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat gemeenten in een uitvoeringsplan op wijkniveau (door het wijzigen van het omgevingsplan) besluiten wanneer en hoe een wijk (stapsgewijs) van het aardgas af gaat en welk alternatief voor aardgas er wordt gekozen. Hiervoor is zorgvuldige aanpassing van wetgeving nodig. Het is aan een nieuw kabinet om hier besluiten over te nemen. De inspanningen van gemeenten zullen gericht zijn op het betrekken, informeren en verleiden van bewoners en gebouweigenaren om vrijwillig over te gaan op een duurzaam alternatief. De genoemde bevoegdheid en de handhaving hiervan zullen gemeenten op het eind van het proces alleen als sluitstuk daadwerkelijk kunnen inzetten. Het gaat hier om een nog nader in te vullen bevoegdheid. Het is aan het volgende kabinet om deze bevoegdheid in te vullen. De bevoegdheid wordt – conform de afspraak in het Klimaatakkoord – voorzien van waarborgen voor bewoners. Hoe deze waarborgen kunnen worden vormgegeven, wordt momenteel ambtelijk uitgewerkt.
Hoe rijmt u dit tevens met de op 27 mei 2021 aangenomen motie Koerhuis/Eerdmans (Kamerstuk 32 813, nr. 694)?
In de brief van december 20208 heb ik de Tweede Kamer op basis van de toezeggingen van de gemeente Utrecht gemeld dat het opleggen van een dwangsom aan bewoners in Utrecht Overvecht-Noord niet aan de orde zal zijn. De aanpak in Utrecht Overvecht-Noord is dus in lijn met de motie van de leden Koerhuis en Eerdmans.
Vindt u dat de gemeente Utrecht haar boekje te buiten gaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Nee, dat vind ik niet. De gemeente Utrecht heeft aangegeven binnen welke randvoorwaarden ze haar bevoegdheid zou willen inzetten. Op 25 januari 2021 heb ik op basis hiervan per brief aan de Kamer gemeld9 dat het experiment aardgasvrije wijken in de gemeente Utrecht zal worden opgenomen in een nieuwe tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, die op korte termijn ter advisering zal worden voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Die brief is bij het VSO op 20 mei 2021 behandeld.
Studentenuitwisselingen in coronatijd |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studenten UvA boos en teleurgesteld om schrappen internationale uitwisseling»?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Deel UvA-studenten mag toch op internationale uitwisseling»?2
Ja.
Deelt u de constatering dat studenten een verschrikkelijk jaar achter de rug hebben, en dat een uitwisseling iets is waar veel studenten naar uitkijken?
Ja, die deel ik.
Klopt het dat universiteiten hun uitwisselingsbeleid nu baseren op de kleurcodes van de reisadviezen van Buitenlandse Zaken, of verschilt dit beleid per universiteit?
Sinds mei jl. adviseert het kabinet om alleen op reis te gaan naar groene of gele landen en alleen voor noodzakelijke reizen naar oranje gebied. Het is in principe aan de reiziger zelf om die noodzakelijkheid in te schatten. Bij uitwisseling in het kader van studie of stage geldt echter dat het ook tot de verantwoordelijkheid van een instelling is om vanuit haar zorgplicht de educatieve waarde voor de student en de opleiding af te wegen bij het besluit of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet. Er vindt geregeld overleg met de koepels, Nuffic, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de IND over coronamaatregelen en de invloed op studentenmobiliteit. Deze overleggen zijn vooral bedoeld om informatie uit te wisselen en het veld zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden.
Deelt u de mening dat alles op alles gezet moet worden om uitwisselingen op een verantwoorde wijze zo veel mogelijk doorgang te laten vinden?
Dat deel ik. In deze tijden, waarin het COVID-19 virus nog onvoorspelbaar is, is het lastig om zekerheden te bieden of vooruit te lopen op de situatie over een aantal maanden. Instellingen maken daarbij hun eigen afweging over wat zij als veilig en verantwoord beschouwen voor hun studenten. Bij internationale uitwisselingen speelt deze onzekerheid des te meer, omdat het, naast de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ook gaat om de regels van andere landen. Hierbij is het ook van belang om studenten tijdig duidelijkheid te bieden, zodat zij zich kunnen gaan voorbereiden op een alternatief voor het 1e semester. Daarnaast wordt er door instellingen ook gewerkt aan alternatieven, zoals uitwisselingen in blended vorm (combinatie van virtuele en fysieke uitwisseling), die mogelijk uitkomst kunnen bieden voor deze studenten om later in het eerste semester alsnog naar het buitenland te kunnen gaan.
Welke stappen neemt de Nederlandse regering om in nationaal en internationaal verband afspraken te maken om zo veel mogelijk uitwisselingen voor studenten doorgang te laten vinden?
Sinds het uitbreken van de COVID-19-pandemie zijn de lidstaten, de Europese Commissie, de Nationale Agentschappen Erasmus+ en het veld in nauw contact geweest over de mogelijkheden en onmogelijkheden van grensoverschrijdende mobiliteit vanwege de reisbeperkingen en COVID-maatregelen. Binnen het Erasmus+-programma heeft Nederland met andere lidstaten bij de Commissie gepleit voor meer flexibiliteit in de uitvoering van Erasmus+. Zo kunnen de contracten van mobiliteitsprojecten worden verlengd en zijn de regels rond mogelijkheden voor virtuele mobiliteit verruimd.
Daarnaast heeft het Nationaal Agentschap Erasmus+ voor het Nederlandse onderwijsveld een groot aantal online bijeenkomsten georganiseerd waarbij instellingen onderling hun ervaringen met en kennis van online internationale activiteiten konden uitwisselen. Bovendien werd het veld geïnformeerd over de ontwikkelingen rond mobiliteit i.r.t. de reisbeperkingen. Het reisadvies vanuit Buitenlandse Zaken en de bredere Europese afspraken over reizen zijn hierbij leidend. Tot slot is het aan de onderwijsinstellingen zelf om te bepalen of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet.
Op welke wijze kunnen studenten van wie de uitwisseling vanwege corona niet meer doorgaat eventuele kosten verhalen?
Mijn beeld is dat instellingen, met het oog op het belang dat zij hechten aan uitwisseling, veel tijd en energie steken in het zoveel en veilig mogelijk laten doorgaan van uitwisselingsprogramma’s. Daar proberen zij hun studenten ook tijdig over te informeren juist om te voorkomen dat er eventueel kosten worden gemaakt. Als studenten de adviezen van hun instelling opvolgen en een uitwisseling alsnog geen doorgang kan vinden als gevolg van veranderde omstandigheden kunnen zij contact opnemen met de instelling over eventuele compensatie.
Het opruimen van de bij de grote brand in Noardburgum vrijgekomen scherven van zonnepanelen. |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Gemeentes waarschuwen voor scherpe deeltjes van zonnepanelen na brand: houd vee binnen»1, «Kaart: Hier zijn allemaal stukjes zonnepaneel terechtgekomen»2 en «Vijf dagen na de grote brand in Noardburgum liggen scherven zonnepanelen nog in het gras: verzekeraars aan zet»3?
Ja.
Is het juist dat bij de gemeente Tytsjerksteradiel 116 meldingen zijn binnengekomen van boeren en anderen die scherven op hun grond hebben aangetroffen?
Het totaal aantal meldingen was op 10 juni 121.
Klopt het tevens dat het gras op de getroffen percelen niet meer bruikbaar is als veevoer en dat het afgevoerd zal moeten worden door een afvalverwerker?
De betrokken gemeenten en instanties als Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland, GGD, de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO), Veiligheidsregio en het RIVM hebben de dag na de brand een gezamenlijk advies uitgebracht aan met name de eigenaren van weiland op het moment dat er deeltjes worden aangetroffen4.
Uit dit advies volgt dat het gras wat vervuild is met deeltjes van zonnepanelen niet geschikt is als voer voor vee en daarom moet worden afgevoerd. De veroorzaker is op grond van de Wet milieubeheer verantwoordelijk voor het ongedaan maken van de milieugevolgen van de brand en wordt aansprakelijk gesteld voor de kosten voor het opruimen hiervan (zie ook antwoord op vraag 4).
Omdat de deeltjes verspreid zijn over vier gemeenten hebben deze gemeenten gezamenlijk de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO) ingeschakeld. De FUMO inventariseert de naleving van de adviezen en heeft indien nodig het mandaat om de NVWA in te schakelen.
Wie is verantwoordelijk voor het betalen van de kosten die daarbij komen kijken? Is het juist dat hierover veel onduidelijkheid bestaat en dat deze vraag in eerste instantie door de verzekeraars moet worden beantwoord?
Het is juist dat dit primair een vraag is voor de verzekeraars van de veroorzaker en de benadeelden. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat verzekeraars de schade zullen vergoeden die onder de dekking van de bij hun afgesloten polis valt. Dat kan per verzekeraar en verzekerde verschillen. Voor opruimingskosten is het mogelijk een beperkte dekking (bijvoorbeeld tot een bepaald percentage, enkel eigen erf, maximaal bedrag), een bredere dekking (opruimingskosten in de naburige omgeving, volledige kosten) of iets hier tussenin af te sluiten. Het is aan verzekerde om samen met zijn adviseur en in overleg met de verzekeraar bij het aangaan van de verzekering te bepalen in hoeverre hij deze kosten wenst te verzekeren.
Welke rol ziet u voor de overheid bij het vinden van een oplossing voor de onduidelijkheid die bestaat omtrent de opruimingskosten en de nevenschade die dit soort branden tot gevolg heeft? Bent u bereid om te onderzoeken hoe getroffen ondernemers kunnen worden ondersteund?
De financiering van de opruimingskosten is een aansprakelijkheidskwestie die tussen de betreffende verzekeraars opgenomen dient te worden. Op basis van de lopende onderzoeken (zie antwoorden op vraag 7, 8 en 9) verwacht ik uw Kamer na de zomer nader te kunnen informeren over de risico’s en de mogelijke benodigde vervolgstappen om deze risico’s te mitigeren.
Kunt u ingaan op de opruimmethoden die nodig zijn om de scherven die bij deze brand zijn vrijgekomen op te ruimen? Is er inmiddels meer duidelijkheid over eenduidige opruimingsmethoden die door het Verbond van Verzekeraars werden onderzocht? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek en wat zal met deze uitkomsten in de praktijk worden gedaan? Zo nee, wanneer verwacht u de uitkomsten van dit onderzoek?
Het advies van de betrokken gemeenten en instanties als LTO, GGD, de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO), Veiligheidsregio en het RIVM is om bij het aantreffen van deeltjes als volgt te handelen5:
Het Verbond van Verzekeraars onderzoekt op dit moment of de Stichting Salvage een coördinerende rol kan spelen bij het opruimen van de deeltje. Dit onderzoek bevindt zich in de afrondende fase en de uitkomsten worden na de zomer verwacht.
Zijn er inmiddels (voorlopige) uitkomsten te rapporteren van het tot medio 2021 lopende onderzoekproject «DIRECT» naar duurzaam en veilig ontwerp van zonnestroominstallaties?
Het RIVM werkt aan 2 projecten die in dit verband relevant zijn. Ten eerste werkt het RIVM aan brandexperimenten om onderzoek te doen naar de samenstelling van de rook die vrijkomt bij branden met zonnepanelen en de stoffen die in deze rook aanwezig zijn. De brandexperimenten waren in het voorjaar van 2021 gepland maar hebben i.v.m. coronarestricties nog niet plaats kunnen vinden. Uitgaande van de huidige versoepelingen zullen de experimenten eind september plaatsvinden. De resultaten zullen dan naar verwachting begin 2022 worden gepubliceerd.
Het tweede project is het onderzoekproject «DIRECT» dat zich richt op de kennisbehoefte bij ontwerpers en belanghebbenden in de keten, om te komen tot een duurzaam en veilig ontwerp van producten of diensten. Zonnestroominstallaties zijn daarvoor een casus. Het DIRECT project loopt tot medio 2021, dan worden resultaten gepubliceerd.
Kunt u een stand van zaken geven van het in de motie Agnes Mulder (Kamerstuk 32 813, nr. 634) verzochte onafhankelijk onderzoek naar de factoren, zoals installatie, dakisolatie en constructie, van zonnepanelen op daken die van invloed zijn op de brandveiligheid en daarmee op de verzekerbaarheid van daken met zonnepanelen?
N.a.v. de motie van de leden Agnes Mulder c.s. over knelpunten bij het verzekeren van zon-op-dak-projecten, coördineert de TKI Urban Energy het onderzoek naar de factoren (zoals installatie, dakisolatie en constructie) van zonnepanelen op daken die van invloed zijn op de brandveiligheid en daarmee op de verzekerbaarheid. De resultaten van het vooronderzoek zullen naar verwachting deze zomer beschikbaar zijn. Op basis van dit vooronderzoek zal vervolgens o.a. een brandtestprogramma worden opgezet en uitgevoerd.
Kunt u tevens aangeven wat de stand van zaken is van het in januari door het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) gestarte onderzoek naar een handelingsperspectief voor partijen die betrokken zijn bij grootschalige incidenten met zonnepanelen? Zijn er inmiddels (voorlopige) resultaten van dit onderzoek beschikbaar, bijvoorbeeld met betrekking tot mogelijkheden om eventuele gezondheids- en milieurisico's te beperken en het op veilige en verantwoorde wijze saneren van neergeslagen verbrandingsproducten? Zo nee, op welke termijn verwacht u dat deze resultaten wel beschikbaar komen?
Zoals ik ook aan heb gegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen 2020–2021 II, nr. 184 en nr. 808) zal ik zodra de brandexperimenten van het RIVM en het onderzoek van het IFV zijn afgerond, hierover in overleg treden met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om te bezien of er eventueel vervolgstappen nodig zijn.
Het onderzoek van het IFV is inmiddels in de afrondende fase en het onderzoeksrapport zal naar verwachting in de zomer gepubliceerd worden. In dit rapport zal het IFV, voor zover op basis van de literatuur mogelijk is, ook ingaan op de aanpak van de depositie van verbrandingsproducten en onverbrande resten van zonnepanelen.
Voor de bestrijding van een brand met zonnepanelen bestaan reeds richtlijnen. Indien uit de lopende onderzoeken blijkt dat een aanvullend protocol voor het opruimen van de depositie en afhandelen van branden met zonnepanelen nodig is, zal ik bezien welke eventueel vervolgstappen hiervoor nodig zijn. Een zogeheten «panelenprotocol» is daarbij één van de opties.
Welke stappen gaat u, samen met uw collega van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, zetten om zo snel mogelijk te komen tot eenduidige opruimingsmethoden?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om, gezien het feit dat grootschalige branden en het vrijkomen van scherven van zonnepanelen inmiddels geen incident meer lijken te zijn, in samenwerking met het IFV, meer vaart te zetten achter het opstellen van aanvullende aanbevelingen voor de brandbestrijding bij zonnepanelen en het opnemen van deze aanbevelingen in een protocol? Op welke termijn acht u het mogelijk om een dergelijk protocol in te voeren, zodat betrokken partijen daar gebruik van kunnen maken bij het omgaan met deze problematiek?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat Nederland met de regels voor lobbyisten ver achterop zou raken |
|
Joost Sneller (D66), Stephan van Baarle (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Met de regels voor lobbyisten raakt Nederland ver achterop»?1
Ja
Deelt u de teneur van de berichtgeving, namelijk dat uit OESO-onderzoek zou blijken dat Nederland zich ver in de internationale achterhoede van regels en afspraken over lobbyen bevindt? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van het rapport neem ik ter harte. De teneur van de berichtgeving deel ik niet. Het rapport «Lobbying in the 21st Century»2 van de OESO biedt interessante inzichten in het beleid dat OESO-landen voeren ten aanzien van lobby. Het rapport geeft geen aanbevelingen om wetgeving voor lobbyen door te voeren. Ook bevat het rapport geen rangorde van het integrale Nederlandse integriteitsbeleid, zoals bijvoorbeeld de anti-corruptie index van Transparency International. In deze index staat Nederland steevast in de top 10.
Het lobbybeleid kan niet los worden gezien van het integrale integriteitsbeleid. Dat beleid kan ook positief werken ter voorkoming van ongewenste beïnvloeding. Dit soort maatregelen zijn maar in beperkte mate meegenomen in het OESO-rapport. De OESO erkent in de conclusie van het rapport ook dat de aandacht grotendeels beperkt is tot lobbyen en lobbyregisters en het rapport niet alle mogelijkheden tot beperken van risico’s weergeeft.3 De OESO erkent eveneens in het rapport dat de verschillende systemen van de lidstaten zich maar moeilijk laten vergelijken en dat lobby een complex onderwerp is.
Daar komt bij dat landen die hebben gekozen voor een lobbyregister in de praktijk tegen uitvoeringsproblemen aanlopen en dat deze registers vaak niet afdoende zijn om de huidige ontwikkelingen en risico’s van lobbyactiviteiten af te dekken. Het Nederlandse systeem is juist gericht op het mitigeren van de risico’s van lobby door in te zetten op een cultuur van transparantie en bewustwording. Daarom zie ik op basis van dit rapport geen aanleiding om afscheid te nemen van het huidige integriteitsbeleid en de keuzes in de doorontwikkeling daarvan.4 Specifiek voor het lobbybeleid is dit toegelicht in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien».5
Welke goede praktijken uit andere landen destilleert u uit het OESO-rapport «Lobbying in the 21st Century»2? Acht u maatregelen uit het rapport uitvoerbaar in de Nederlandsen context, om lobbypraktijken meer transparant te maken?
In het rapport zijn voorbeelden opgenomen ten behoeve van een eerlijk en transparant beleidsproces zoals de Ministerial Code van het Verenigd Koninkrijk en de training- en begeleidingsmogelijkheden zoals in Ierland en Slovenië. Deze voorbeelden kunnen relevant zijn, zeker gelet op de toenemende aandacht voor transparantie. Uit het OECD rapport blijkt dat Nederland tot een grote groep landen behoort die relatief weinig systeemgerichte maatregelen kent. Het is met inachtneming van het voorgaande aan het nieuwe kabinet, ook in het kader van aanbevelingen van de GRECO en VN, deze ideeën te betrekken bij toekomstig beleid. Ik verwijs u naar mijn brief van 30 juni jl. over het nalevingsverslag GRECO vijfde evaluatieronde.
Kunt u de regelgeving waaraan lobbyisten en lobbyorganisaties in Nederland moeten voldoen uiteenzetten? Kunt u daarbij tevens ingaan op de verschillende rollen, zoals bewindspersonen, parlementariërs en (top)ambtenaren?
Nederland kent een vrijwillig lobbyregister voor het parlement. Voor de ontvangst van een vaste toegangspas tot het parlement dient een lobbyist als organisatie ingeschreven te staan in dit register. Dit register valt onder het mandaat van de voorzitter van de Tweede Kamer.
Ook publiceren bewindspersonen elke vrijdag hun agenda op rijksoverheid.nl. Naar aanleiding van de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien» verschaft elk departement inzicht in agenda-afspraken van de bewindspersonen, door hen afgelegde werkbezoeken en gehouden toespraken door publicatie op rijksoverheid.nl. Voorts verwijs ik u naar het kabinetsstandpunt over de transparantie van het wetgevingsproces7. Met het publiceren van beslisnota’s per 1 juli wordt eveneens meer inzicht geboden in het totstandkomingsproces van het beleid.
Voor de integriteit voor ambtenaren geldt dat ambtenaren zorg dienen te dragen voor de onafhankelijke en transparante uitvoering van hun werkzaamheden (Artikel 4.7 van de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR)). Zij dienen zich bewust te zijn van de belangen van lobbyisten en de verschillende mogelijkheden van beïnvloeding.
Voor bewindspersonen geldt dat het Handboek voor Bewindspersonen voorziet in regels omtrent het aanvaarden van een vervolgfunctie als lobbyist. In overeenstemming met de aanbevelingen van de GRECO in de vijfde evaluatieronde is het Kabinet voornemens de omgang met lobbyisten voor bewindspersonen te vatten in gedragsregels. Hiervoor is de formulering van een duidelijke definitie van lobbyisten noodzakelijk. De inhoudelijke vormgeving van een gedragscode wordt omwille van de internalisatie en het eigenaarschap aan het nieuwe kabinet gelaten. De totstandkoming van een gedragscode vergt zowel ambtelijk als politiek een zorgvuldig proces om tot een breed gedragen gedragscode te komen. De OECD beveelt die zorgvuldigheid voor al het lobbybeleid ook aan.
Gezien de staatsrechtelijke verhoudingen (scheiding der machten) draagt het parlement zelf de verantwoordelijkheid inzake het integriteitsbeleid van beide Kamers. De Gedragscode voor de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en de Gedragscode voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gaan eveneens uit van de hierboven genoemde principes van eigen verantwoordelijkheid en het bewustzijn van de onafhankelijke positie. De Gedragscode voor de Leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal benadrukt tevens het belang van transparantie over contacten met derden (passieve openbaarheid).
Ten slotte kent de grootste beroepsvereniging voor lobbyisten in Nederland, de BVPA, een eigen gedragscode. In deze gedragscode zijn gedragsregels opgenomen omtrent transparantie, integriteit en belangenverstrengeling. Het kabinet roept lobbyisten op tot aansluiting bij en erkenning van deze gedragscode.
Kunt u aangeven in hoeverre de Nederlandse regelgeving effectief genoeg is gebleken om lobbypraktijken transparant te maken?
Overeenkomstig de kabinetsreactie over de transparantie van het wetgevingsproces dient rekenschap te worden gegeven van de belangen die betrokken actoren hebben en die al dan niet vertaald zijn naar het beleid. Het kabinet zet in de beleidsvormingsfase in op de juiste omgang door lobbyorganisaties en door bestuurders en ambtenaren met lobbypraktijken. De publicatie van beslisnota’s per 1 juli gaat ook bijdragen aan een grotere transparantie. Het kabinet heeft overigens geen indicaties dat het lobbyen in Nederland op minder transparante wijze verloopt dan in andere landen.
Is het waar dat lobbyisten in het Verenigd Koninkrijk vier keer per jaar moeten melden wie hun klanten zijn en dat ze ook uitgebreid financieel rekenschap moeten afleggen? Zo ja, acht u een dergelijke maatregel ook toepasbaar in Nederland?
Lobbyisten in het Verenigd Koninkrijk dienen inderdaad volgens de daar geldende wetgeving8 vier keer per jaar verantwoording af te leggen over hun klantenbestand. De keuze of een dergelijke maatregel in Nederland wordt ingevoerd is aan het volgende kabinet.
Deelt u de constatering dat in Nederland de regulering van de zogenoemde «draaideur», namelijk dat betrokkenen na het verlaten van hun functie een lobbyfunctie op hetzelfde beleidsterrein gaan vervullen, achterblijft bij andere landen? Zo ja, ziet u hierin aanleiding om de regulering van de zogenoemde «draaideur» in de Nederlandse context te verscherpen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt aan nadere regels voor beperkingen na uitdiensttreding voor bewindspersonen waarin ook de zogenaamde «draaideur» wordt aangescherpt.
Kunt u toelichten waarom de circulaire lobbyverbod bewindspersonen per 1 januari 2020 is ingetrokken?3
Het lobbyverbod ziet op medewerkers van de ministeries. Deze medewerkers mogen geen contact hebben met hun gewezen bewindspersoon in de periode van twee jaar na zijn of haar aftreden als de bewindspersoon werkzaam is bij een lobbyorganisatie, een bedrijf of een non-profitinstelling. Dit verbod op dergelijke contacten voor medewerkers was met een circulaire kenbaar gemaakt in de gehele rijksdienst.
Bij de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren op 1 januari 2020 is het Algemeen Rijkambtenaren-reglement (ARAR) ingetrokken. In het ARAR zat de grondslag voor circulaires. Bij het intrekken van de circulaires voor Rijksambtenaren is aangegeven dat het lobbyverbod op andere wijze kenbaar zal worden gemaakt aan de medewerkers in de Rijksdienst.
Hoewel de circulaire is ingetrokken, is het lobbyverbod nog steeds van toepassing. De circulaire is namelijk gebaseerd op een kamerbrief van de Minister van BZK uit 2017 (Kamerstuk 2016–2017, 34 376, nr. 15). De inhoud van deze brief is nog steeds van toepassing. De circulaire was dus een middel om medewerkers bekend te maken met de norm, zij was zelf niet de norm.
Ten slotte is het lobbyverbod opgenomen in de Gedragscode Integriteit Rijk en het Handboek voor bewindspersonen. De Gedragscode Integriteit Rijk voor ambtenaren is (in tegenstelling tot wat in het krantenartikel staat) geen vrijblijvende set van regels. Indien de ambtenaar zich niet gedraagt als een goed ambtenaar betaamt, kan er een disciplinaire maatregel (straf) worden opgelegd. In het kader van de GRECO-aanbevelingen wordt bovendien gewerkt aan integriteitsbeleid voor gewezen bewindspersonen. In dat verband wordt ook bekeken of het bestaande lobbyverbod aanpassing behoeft. Het lobbyverbod voor medewerkers zal dan op een andere wijze aan medewerkers in de rijksdienst worden opgelegd. Daarmee kan de circulaire worden vervangen.
Kunt u toelichten op welke wijze het parlement hierover is ingelicht? Indien dit naar uw mening inderdaad niet gebeurd is, kunt u toelichten waarom u daartoe besloten heeft?
Het lobbyverbod voor medewerkers in de rijksdienst is nog altijd van kracht en is niet inhoudelijk gewijzigd. Daarom is er geen aanleiding geweest het parlement hierover in te lichten.
Bent u bereid te bevorderen dat een circulaire met gelijke – of restrictievere – strekking zo spoedig mogelijk weer wordt ingevoerd?
Ja, met dien verstande dat sinds de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren het niet meer gebruikelijk is circulaires uit te vaardigen voor het vormgeven van arbeidsverhoudingen voor ambtenaren. De inhoud van de vervallen circulaire komt echter in gewijzigde vorm terug.
Is het waar dat Nederland het enige West-Europese land is dat geen officiële toezichthouder op lobbyactiviteiten kent? Zo ja, ziet u aanleiding om een dergelijke toezichthouder in het leven te roepen? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent geen officiële toezichthouder op lobbyactiviteiten, maar dat betekent niet dat lobbyactiviteiten in Nederland zonder enige restrictie kunnen plaatsvinden. Nederland kent een Gedragscode Integriteit Rijk en Gedragscodes voor de leden van de Eerste en de Tweede Kamer. Daarin is onder andere beschreven dat het algemeen belang er soms mee gediend is om het contact met lobbyisten te vermijden. In specifieke gevallen is dat ook vastgelegd, bijvoorbeeld ten aanzien van contacten met de tabaksindustrie. Daarnaast is het kabinet voornemens de omgang met lobbyisten ook te vatten in gedragsregels voor bewindspersonen. Bovendien hecht het kabinet waarde aan openheid en transparantie. Het kabinet biedt inzicht in de totstandkoming van wet- en regelgeving door middel van de openbare agenda van de bewindspersonen en een paragraaf in de memorie van toelichting van een wetsvoorstel over de reacties op het conceptvoorstel. Met inachtneming van mijn overige antwoorden laat ik uw vraag over een toezichtarrangement aan een volgend kabinet, met dien verstande dat over het instellen van een dergelijk arrangement niet lichtvaardig kan worden gedacht.
Is het waar dat in Nederland er geen verplichte inschrijving in een lobbyregister voor lobbyorganisaties is? Zo nee, ziet u aanleiding om een dergelijk register in Nederland in het leven te roepen?
Ja. Sinds 1 juli 2012 kent de Tweede Kamer een openbaar register van belangenbehartigers/lobbyisten10. Dit is geen verplicht register, maar lobbyisten (als organisatie zijnde) dienen zich wel te registreren als zij een vaste toegangspas van de Tweede Kamer willen ontvangen.
De rechtszaak tegen Shell |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat klimaatbeleid aan de politiek is en níét aan de rechter? Deelt u dan ook de conclusie dat de rechter op de stoel van de politiek is gaan zitten en het hier aldus draait om een politiek vonnis?1
Het vaststellen van klimaatbeleid is inderdaad aan de politiek. De rechter heeft zich uitgesproken over de vraag of Royal Dutch Shell (hierna: Shell) aan een op grond van het Burgerlijk Wetboek op haar rustende rechtsplicht heeft voldaan.
De rechter heeft, gelet op artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te beslissen op de vorderingen van de eisers. Het is bij uitstek de taak van de rechter om, als het wordt voorgelegd, te beoordelen of een partij aan de op die partij rustende rechtsplichten heeft voldaan.
Deelt u de conclusie dat de rechterlijke macht zich heeft ontpopt als doorgeslagen klimaatactivist, zoals eerder al in de Urgendazaak duidelijk werd?
Nee. De rechtbank heeft geoordeeld in een civielrechtelijk geschil. Het oordelen over vorderingen, zoals die van Milieudefensie c.s. in deze zaak, is een taak van de rechter.
Het reductiebevel dat de rechtbank heeft opgelegd baseert de rechtbank op de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad). De rechtbank heeft voor de invulling van deze norm gebruik gemaakt van de relevante feiten en omstandigheden, waaronder de volgens de rechtbank breed gedragen inzichten en internationaal aanvaarde standaarden.
Wat verstaat u onder «gevaarlijke klimaatverandering», zoals aangevoerd door de rechter? Wanneer vindt u klimaatverandering «gevaarlijk» en wanneer «niet gevaarlijk»?
De klimaatdoelen in de Overeenkomst van Parijs2 zijn erop gericht de mondiale gemiddelde opwarming tot ruim beneden 2°C en zo mogelijk tot 1,5°C te beperken. Nederland heeft de Overeenkomst van Parijs getekend en geratificeerd. Nederland levert, met het voeren van klimaatbeleid, haar bijdrage aan het nastreven van deze klimaatdoelen. Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) heeft op verzoek van de partijen bij de Overeenkomst van Parijs aangegeven welke mondiale emissiereductie voor 1,5°C en 2°C nodig is. Voor beperking van de mondiale opwarming aan het eind van deze eeuw tot 1,5°C is mondiaal een CO2-emissiereductie van ca. 45% in 2030 ten opzichte van 2010 nodig.
Wat vindt u van het oordeel van de rechter dat klimaatverandering leidt tot gezondheidsrisico’s en sterftegevallen als gevolg van infectieziekten, water- en voedselgerelateerde ziekten, overstromingen, verzilting, vernatting, droogte?2 Hoe valt dit te rijmen met het VN-rapport The human cost of disasters, waarin wordt geconcludeerd dat het aantal natuurrampen sinds 2000 juist met 15% is afgenomen?3
In een recente wetenschappelijke publicatie wordt aangegeven dat nu reeds extra sterfgevallen door klimaatverandering optreden in Europa en ook in Nederland.5 Het onderzoek, waar ook het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aan heeft bijgedragen, laat zien dat van alle hittegerelateerde sterfgevallen in Nederland nu al bijna een derde kan worden toegeschreven aan klimaatverandering.
In het VN-rapport «The human cost of disasters» wordt aangetoond dat extreme weersomstandigheden als gevolg van klimaatverandering de afgelopen decennia zijn verdubbeld. Wereldwijd werden volgens het rapport de afgelopen twintig jaar circa 7.350 grote rampgebeurtenissen geregistreerd. De conclusie dat het aantal natuurrampen met 15% zou zijn afgenomen leiden wij niet af uit dit rapport.
Deelt u de mening dat dergelijke tegenstrijdigheden tekenend zijn voor het hele klimaatbeleid dat van aannames en doemscenario’s aan elkaar hangt? Deelt u de mening dat het de wereld op z’n kop is dat de rechter zich van deze klimaatbangmakerij bedient?
Nee. De Nederlandse overheid heeft vertrouwen in de klimaatwetenschap, en het IPCC in het bijzonder, en het ligt voor de hand dat de rechter zich voor het verzamelen van feiten over klimaatverandering op de rapporten van het IPCC baseert.
Bent u ervan op de hoogte dat rampzalige voorspellingen in de afgelopen decennia, zoals over de «enorme» stijging van de zeespiegel waarbij hele landen zouden wegspoelen, nooit zijn uitgekomen? Waar is klimaatbeleid, bedoeld om «gevaarlijke klimaatverandering» tegen te gaan, dan feitelijk op gebaseerd?
Er is door het IPCC geen voorspelling gedaan van enorme zeespiegelstijging op korte termijn. Het IPCC geeft feitelijke informatie over zeespiegelstijging aan de hand van metingen en maakt op basis van emissiescenario’s projecties van zeespiegelstijging. De waargenomen mondiaal gemiddelde zeespiegelstijging van circa 9 cm sinds 1990 zit zelfs aan de bovenkant van de marge van de projecties (alle modellen en alle scenario’s), eerder gepubliceerd in 2001.6 Reden hiervoor is het grotere massaverlies van ijskappen, dan destijds voorzien. Ondanks de tot nu toe nog beperkte zeespiegelstijging ondervinden veel landen al de nadelige effecten daarvan zoals meer zoutkwel, kusterosie en meer overstromingen bij stormen. Zeespiegelstijging is ook niet overal hetzelfde, waardoor sommige gebieden al meer effecten ervan ondervinden dan andere. Zeespiegelstijging gaat langzaam, maar is wel onomkeerbaar en gaat eeuwen door, waardoor het op termijn tot steeds meer rampen kan leiden.
Wat vindt u ervan dat de rechter zich baseert op de bevindingen van het Koninlijk Nederlands Metereologisch Instituut (KNMI) dat «een zeespiegelstijging van 2,5 tot 3 meter deze eeuw niet [is] uitgesloten»?4 Hoe valt dit te rijmen met de uitspraken van onze eigen Deltacommissaris Peter Glas dat «de zeespiegel níét versneld stijgt», namelijk slechts 20 cm per eeuw zoals we dat al eeuwenlang zien, en dat «er geen reden is voor paniek»?5
Het KNMI baseert zich mede op de bevindingen van het IPCC. Het IPCC rapporteert over een stijgsnelheid van de zeespiegel wereldwijd van inmiddels 4 mm per jaar. Langs de Nederlandse kust is deze stijging nog niet waarneembaar, dit wordt veroorzaakt door onder andere fluctuaties in het windklimaat. Experts verwachten dat de versnelling langs de Nederlandse kust in de komende decennia wel merkbaar zal worden.
Het nationale Deltaprogramma baseert zich op de officiële KNMI-scenario’s. Hierbij wordt in 2021 rekening gehouden met een stijging van de zeespiegel met 1 meter ten opzichte van 1990. Indien de opwarming van de aarde niet beteugeld zal worden en de processen op met name Antarctica ongunstig verlopen, zoals het instorten van ijskliffen, dan kan de stijging van de zeespiegel langs de Nederlandse kust in 2100 hoger uitkomen.
Eind van dit jaar verschijnt het zogeheten Klimaatsignaal van het KNMI, waarin de meest actuele en gevalideerde cijfers gepubliceerd worden. Tevens wordt gewerkt aan een actualisatie van de Klimaatscenario’s, waarin onder andere de nieuwste inzichten van het IPCC verwerkt worden. De verwachting is dat deze actualisatie in 2023 gepubliceerd zal worden. Het Deltaprogramma wordt, indien daar aanleiding toe is, hierop aangepast.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat de rechter enerzijds vaststelt dat het Klimaatakkoord van Parijs «niet bindend is voor de verdragsluitende partijen en [dus ook Shell niet bindt]», maar anderzijds oordeelt dat «staten de klimaatopgave niet alleen aan kunnen» en er «dus ook een rol [is] weggelegd voor anderen [waaronder Shell]»?6 Hoe valt dit te rijmen met uw reactie op het vonnis dat «ook Shell zich aan het [dus niet-bindende] Klimaatakkoord moet houden»?7
De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsplicht voor Shell volgt uit de voor Shell op grond van artikel 6:162 BW geldende ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, die inhoudt dat handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, onrechtmatig is. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm betrekt de rechtbank alle omstandigheden van het geval, waaronder wat nodig is om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen. De klimaatdoelen van de Overeenkomst van Parijs vormen volgens de rechtbank de weerslag van de best beschikbare wetenschappelijke bevindingen in de klimaatwetenschap, omdat deze doelen zijn ontleend aan IPCC-rapporten. De rechtbank stelt dat daar internationaal breed gedragen consensus over bestaat. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm heeft de rechtbank zich daarbij aangesloten. Ook heeft de rechtbank in haar overwegingen meegenomen dat de totale CO2-uitstoot van Shell groter is dan de CO2-uitstoot van vele staten, waaronder Nederland.
Kortom, de rechtbank heeft voor de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm gebruik gemaakt van volgens de rechtbank breed gedragen inzichten en internationaal aanvaarde standaarden.
Wat vindt u ervan dat de rechter de aan Shell opgelegde reductieverplichting afleidt uit de rapporten van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), die echter geen juridisch bindende rechtsnorm kennen? Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat de rechter enerzijds vaststelt dat «het IPCC zich niet uitlaat over de vraag of en hoe haar scenario’s zich vertalen naar bijdragen van [...] individuele partijen», maar anderzijds Shell veroordeelt tot een concrete bijdrage, namelijk een reductieverplichting van netto 45% in 2030 ten opzichte van 2019?
Het klopt dat IPCC geen normen formuleert rond de aanpak van klimaatverandering. Zij heeft wel op verzoek van de partijen bij de Overeenkomst van Parijs in een speciaal rapport aangegeven welke mondiale emissiereductie voor 1,5°C en 2°C nodig is. Voor beperking van de opwarming aan het eind van deze eeuw tot 1,5°C is in 2030 een mondiale emissiereductie van CO2-emissies van netto 45% in 2030 ten opzichte van 2010 nodig.
Een reductiedoelstelling van 45% in 2030 ten opzichte van 2019 als basisjaar, zoals in de vordering van eisers is opgenomen, sluit volgens de rechtbank voldoende aan bij de breed gedragen consensus dat het beperken van de opwarming tot 1,5°C vereist dat de mondiale CO2-uitstoot in 2030 met netto 45% moet zijn teruggebracht ten opzichte van 2010.
Hoe beoordeelt u de vaststelling van de rechter dat «er enige onzekerheid bestaat over de precieze manier waarop gevaarlijke klimaatverandering zich zal manifesteren in Nederland» en dat het daarbij gaat om «aan prognoses en toekomstscenario’s inherente onzekerheid»?8 Waar baseert de rechter zich dan in ’s hemelsnaam op?
Het klopt dat het voorspellen van hoe mondiale klimaatverandering zich lokaal zal manifesteren met meer onzekerheid is omgeven dan algemene trends. Tegelijkertijd zijn op basis van waarnemingen al wel bepaalde lokale trends zichtbaar, zoals verdroging van het binnenland.12 Recent onderzoek, waar ook het RIVM aan heeft bijgedragen, laat zien dat bij de huidige opwarming door hitte in Nederland nu al bijna een derde van de sterfgevallen kan worden toegeschreven aan klimaatverandering. Voor de toekomst worden door KNMI op basis van mondiale klimaatscenario’s regionale klimaatscenario’s ontwikkeld waarin inzichten in regionale patronen worden meegenomen. Door te verkennen op basis van scenario’s kan met de onzekerheden beter rekening worden gehouden.
Welke gevolgen heeft dit vonnis voor het vestigingsklimaat en de concurrentiepositie van Nederland in het algemeen en de werkgelegenheid bij Shell in het bijzonder? Hoeveel banen zullen mogelijk verloren gaan? Wat vindt u van het oordeel van de rechter dat dit ondergeschikt is aan de «zwaarwegende belangen die worden gediend met de reductieverplichting»?9
Het is nog niet bekend welke gevolgen de uitspraak zal hebben. Er wordt nu een analyse uitgevoerd, waarover de Kamer na de zomer wordt geïnformeerd. De gevolgen zullen van verschillende factoren afhangen, waaronder de uitkomst van een eventuele hoger beroep- en cassatieprocedure.
De effecten voor Shell en de Nederlandse concurrentiepositie hangen sterk af van wat er verder gebeurt, zowel nationaal als internationaal. Dat is afhankelijk van verschillende factoren. Het is bijvoorbeeld nog niet duidelijk welke maatregelen Shell gaat nemen en in welke landen Shell deze maatregelen neemt om tot 45% wereldwijde reductie te komen. Dat hoeft niet in Nederland te zijn. Ten aanzien van de concurrentiepositie en het vestigingsklimaat van Nederland zijn de gevolgen ook afhankelijk van meerdere factoren. De kracht van de Nederlandse concurrentiepositie en ons vestigingsklimaat is altijd relatief ten opzichte van die van andere landen. Een belangrijke factor is dan ook in welke mate deze uitspraak ook in andere landen opvolging krijgt. Wel is duidelijk dat deze uitspraak bij bedrijven leidt tot onzekerheid en onvoorspelbaarheid. Op korte termijn zou de uitspraak er mogelijk toe kunnen leiden dat bedrijven terughoudender worden om investeringen in Nederland te doen. Maar ook op dit punt is het nu nog te vroeg om de exacte gevolgen te overzien.
Kunt u een uitgebreide, onderbouwde berekening verstrekken van het exacte mondiale klimaateffect als gevolg van deze specifieke reductieverplichting? Hoe rechtvaardigt dit klimaateffect de gevolgen voor de werkgelegenheid?
Het is zeer lastig om het exacte mondiale klimaateffect van deze reductieverplichting vast te stellen. De uitkomst is afhankelijk van een groot aantal factoren, zoals het koolstofbudget en het mondiale emissiepad dat Shell zonder deze verplichting had gevolgd, waar wij geen volledig inzicht in hebben. De uitspraak van de rechtbank is van toepassing op activiteiten of emissies in binnen- en buitenland, die aan Shell zijn gerelateerd. Het is aan Shell zelf om te bepalen waar in de wereld verdere emissiereducties nodig zijn om aan de opgelegde reductieverplichting te voldoen.
Hoe beoordeelt u de door de rechter aan Shell opgelegde «zwaarwegende inspanningsverplichting» om ook de CO2-uitstoot van leveranciers én eindgebruikers terug te brengen? Welke gevolgen heeft dit? Wat doet het met de brandstofprijzen aan de pomp (benzine, diesel) en hoe voorkomt u dat die prijzen zullen stijgen?
Het is aan Shell om invulling te geven aan het vonnis. De brandstofprijzen zijn afhankelijk van diverse factoren, zoals de prijs van olie op de wereldmarkt.
Verwacht u dat er, gezien het Shell- én eerdere Urgendavonnis, nog meer klimaatrechtszaken zullen volgen?
De rechtszaak tegen Shell past in een trend. Over de hele wereld is een toename van het aantal klimaatzaken te zien, waarbij de procedures zich niet meer alleen tegen overheden richten, maar ook in toenemende mate tegen ondernemingen.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat bedrijven, zoals Shell, hierdoor mogelijk naar andere landen zullen vertrekken, waar de klimaatregelgeving minder streng is?
Het betreft een rechtszaak tussen Milieudefensie c.s. en Shell. De reductieverplichting die door de rechtbank is opgelegd, geldt alleen voor Shell. Wel stelt de rechtbank in haar vonnis dat de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren, niet alleen voor Shell, maar voor alle bedrijven geldt.
Bedrijven beslissen zelf, op grond van een groot aantal factoren, over hun vestigingsplaatsen.
Deelt u de mening dat het krankzinnig is dat Milieudefensie – een activistische klimaatclub die nota bene door de overheid wordt gesubsidieerd – via de rechterlijke macht het klimaatbeleid wil dicteren? Wanneer stopt u alle subsidiestromen?
In Nederland heeft iedereen toegang tot de rechter op basis van art. 17 van de Grondwet. Het al of niet ontvangen van een overheidssubsidie doet daar uiteraard niets aan af.
Bent u ertoe bereid Nederland onmiddellijk terug te trekken uit het Klimaatakkoord van Parijs (conform artikel 28) en alle andere internationaal gemaakte klimaatafspraken? Bent u er tevens toe bereid het nationale Klimaatakkoord en de Klimaatwet door de shredder te trekken?
Hiertoe zijn wij niet bereid. Nederland zal zich in de strijd tegen klimaatverandering blijven inzetten voor een ambitieuze uitvoering van de Overeenkomst van Parijs op basis van het nationale Klimaatakkoord en de nationale Klimaatwet.
Ontwikkelingen met betrekking tot de Regionale Energiestrategie (RES). |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
Klopt het dat op basis van het reeds opgestelde vermogen en vergunde projecten, middels toezegging Stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE) de RES doelstelling van 35 terawattuur (TWh) in 2030 nauwelijks in het geding komt? Graag een beargumenteerd antwoord.
De concept-RES’en tonen aan dat er voldoende ambitie is in de regio’s. Het doel van 35 TWh lijkt binnen bereik: in haar beoordeling van de concept-RES’en schetst het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) daartoe een bandbreedte van 31,2 tot 45,7 TWh, en een middenwaarde van 38,2 TWh. Tegelijkertijd geeft het PBL aan dat het nog geen gegeven is dat het doel tijdig wordt behaald. Zo vormt de beschikbaarheid van voldoende transportcapaciteit een knelpunt, ook voor de projecten die reeds een beschikking en vergunning hebben. De RES 1.0 betreft zoekgebieden, in de RES 1.0 worden de ambities en zoekgebieden vastgesteld. Zoekgebieden worden vervolgens door gemeenten en provincies vastgelegd in omgevingsbeleid. Daarna volgt de stap naar concrete locaties in projecten. In elk van deze stappen vinden nog nadere afwegingen plaats die veelal leiden tot inperking van het potentieel aan opwek. Eind dit jaar komt het PBL met een nieuwe analyse, gebaseerd op de RES’en 1.0 die op 1 juli zijn aangeleverd. Naar aanleiding van de discussie heb ik de pijplijn van SDE-projecten en beschikkingen zelf ook tegen het licht gehouden. Op basis daarvan kom ik tot een prognose van 29,7 TWh in 2030. Dit is nog zonder de laatste ronde SDE.
Indien aan de 35 TWh niet in het geding komt. Bent u dan bereid een moratorium in te stellen voor alle duurzaam opwek uit wind op land of zon op landbouwgrond als die de 35 TWh overstijgt?
Conform de afspraken in het Klimaatakkoord zal ik de subsidie voor hernieuwbaar op land afbouwen, zodra er zekerheid is over het behalen van de afspraak uit het Klimaatakkoord van tenminste 35 TWh opwek in 2030. 35 TWh is daarmee geen hard plafond omdat er rekening wordt gehouden met het gegeven dat een deel van de gesubsidieerde projecten uiteindelijk niet door zal gaan. Er zal in deze fase altijd sprake zijn van een bepaalde overprogrammering, om eventuele tegenvallers op te vangen van projecten die geen doorgang vinden. Dit betekent echter niet dat deze overprogrammering in zijn geheel wordt uitgevoerd, waardoor er naar mijn idee geen aanleiding is een moratorium in te stellen.
Indien aan de 35 TWh reeds wordt voldaan. Bent u dan bereid geen SDE subsidie meer te verstrekken voor alle duurzame opwek uit wind op land of zon op landbouwgrond als deze de 35 TWh overstijgt?
Ja, zoals ook in het vorige antwoord aangegeven, is in het Klimaatakkoord afgesproken om de subsidie op grootschalig wind en zon stop te zetten zodra aan de doelstelling van 35 TWh is voldaan.
Op de website van de RES staat dat 49 TWh waarschijnlijk het maximum was wat op zee gerealiseerd zou kunnen worden. Toch worden er nu extra turbines (10 GW vermogen) bijgeplaatst. Waarom is er nu opeens wel extra ruimte op zee en waarom kon de 35 TWh uit de RES niet in een eerder stadium naar zee verplaatst worden?
Voor de bepaling hoeveel windenergie op zee maximaal te realiseren is, wordt onder meer gekeken naar de te verwachten effecten op beschermde diersoorten onder de Wet Natuurbescherming, maar ook naar het tempo waarin de windparken gerealiseerd kunnen worden en de capaciteit van het hoogspanningsnet op land. Toen de afspraak voor 49 TWh windenergie op zee werd gemaakt, is op basis van de toen beschikbare data vastgesteld dat er tot 2030 49 TWh op zee gerealiseerd zou kunnen worden binnen de wettelijke kaders. Een verplaatsing was dus niet mogelijk. Inmiddels lijkt op basis van voortschrijdend inzicht en data uit nadere onderzoeken er voor 2030 meer wind op zee mogelijk te zijn. Hierover is uw Kamer geïnformeerd op 4 december 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 646). Er worden echter nog nadere onderzoeken gedaan naar de verwachte ecologische impact van de extra opgave voor windenergie op zee. De resultaten hiervan worden meegenomen in het aanwijzen van nieuwe windenergiegebieden. Met deze zoektocht naar extra ruimte voor wind op zee wordt groene energie opgewekt waarmee de verduurzaming van de industrie mogelijk wordt gemaakt. Ook geef ik hiermee invulling aan de motie Boucke die de regering vraagt om de aanwijzing van windparken op zee te versnellen en dit jaar te borgen dat minimaal 10 gigawatt aan ruimte voor wind op zee wordt aangewezen.1
Wat is volgens u het maximale aantal TWh dat er op zee gerealiseerd kan worden? Graag een beargumenteerd antwoord.
Wind op zee kan een belangrijke bijdrage leveren aan de klimaatopgave en de daaruit voorkomende verduurzamingsopdracht voor de industrie. Een maximaal aantal TWh aan windenergie op de Noordzee is op voorhand niet te noemen. De Noordzee is één van de drukste stukken zee ter wereld, met onder meer intensieve scheepvaart, visserij, olie- en gaswinning en defensie-oefenterreinen. Ook betreffen de Noordzee en Waddenzee belangrijke natuurlijke ecosystemen die bescherming behoeven.
Momenteel wordt gewerkt aan het uitvoeren van de routekaart windenergie op zee 2030 met de realisatie van 11,5 GW windenergie op ons deel van de Noordzee. Deze 11,5 GW windenergie is nodig om de CO2-reductiedoelstelling van 49% in 2030 te kunnen halen. In de Noordzee Energie Outlook is een maximumscenario opgenomen met 72 GW aan windenergie op het Nederlandse deel van de Noordzee in 2050, dat komt bij 4.500 draaiuren overeen met 325 TWh (Kamerstuk 32 813, nr. 646). In de Europese zeeën voorziet de Europese Unie een potentieel van 60 GW wind op zee in 2030 en 300 GW in 20502. Ook wil de Commissie de hoeveelheid oceaanenergie, zoals energie uit getijden en golfslag, verhogen naar 1 GW in 2030 en 40 GW in 2050.
Zowel bij de totstandkoming van de Routekaart 2030 als bij de zoektocht naar ruimte voor extra windenergiegebieden wordt een belangenafweging gemaakt tussen de belangen en sectoren op de Noordzee. De maximale ruimte is dan ook sterk afhankelijk van deze integrale weging. De snelheid van de ontwikkeling van wind op zee is ook sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de vraag naar duurzame energie. De weging en besluitvorming over de verdere doorgroei van windenergie op zee bovenop de 11,5 GW van de routekaart windenergie op zee 2030 is aan volgende kabinetten.
Van welke kostenraming gaat u momenteel uit als het gaat om het opstellen van 10 gigawatt (GW) extra vermogen op zee? Zowel in aanleg als kilowattuur (KWh) prijzen.
Het is goed om onderscheid te maken tussen de kosten van windparken en de kosten van het net op zee. De windparken worden immers in een tender vergund aan marktpartijen (die ook de investering doen) en het net op zee wordt door netbeheerder TenneT aangelegd.
De kosten voor windparken op zee laten zich het beste uitdrukken in totale kosten per geproduceerde energie-eenheid (zoals ct/kWh). De aanlegkosten op zichzelf zeggen niet veel omdat deze maar een deel van de totale kosten zijn. Kosten voor bijvoorbeeld onderhoud en financiering zijn voor windparken zeker ook significant. Om deze reden zijn kosten voor windparken op zee altijd uitgedrukt in ct/kWh (of soms euro/MWh) en zijn er ook geen volledige gegevens beschikbaar over de specifieke kosten voor de aanleg. Voor een deel is de informatie over de kosten die windparkontwikkelaars maken bedrijfsvertrouwelijk.
In het Energieakkoord in 2013 werden afspraken gemaakt voor het realiseren van 5 windparken (3,5 GW in totaal). Destijds was de verwachting dat voor al deze windparken subsidie nodig zou zijn. Inmiddels zijn al deze windparken vergund en is alleen voor de eerste twee windparken subsidie gegeven. De eerste twee windparken zijn vergund aan de partij die de minste subsidie vroeg in de tender. Deze biedingen (beide in 2016) reflecteren de kostprijs van destijds en waren 7,27 ct/kWh en 5,45 ct/kWh respectievelijk. De opvolgende tenders waren subsidievrij. In het Klimaatakkoord is vervolgens een doelstelling van 49 TWh voor 2030 afgesproken en deze is vertaald in een routekaart windenergie op zee 2030 met daarin 6,1 GW aan additionele windparken. Voor deze resterende windparken uit de routekaart windenergie op zee 2030 is de verwachting dat deze subsidievrij blijven. Omdat de tenders subsidievrij zijn, zien we niet wat de exacte kostprijs is van concrete projecten. Voor wind op zee heeft het PBL in 2019 de kostprijs van de windparken op zee geschat op ca. 4,5 ct/kWh.3 Onderzoek van Afry (Kamerstuk 33 561, nr. 51)4 gaf aan dat de kostprijsdaling voor wind op zee verder gaat en dat de kosten dus inmiddels lager liggen, maar onzeker is hoe hard dit gaat.
Voor de netten op zee bedragen de kosten van fase I (de 3,5 GW van de windparken uit het Energieakkoord) ca. 4 miljard euro (Kamerstuk 33 561, nr. 21). Deze worden betaald door middel van een subsidie. De kosten van fase II van het net op zee (de 6,1 GW uit het Klimaatakkoord) worden geschat op ca. 15 miljard euro (brief «Beantwoording feitelijke vragen begroting Economische Zaken en Klimaat 2021», 29 okt 2020, Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 9)5. In het Klimaatakkoord is afgesproken deze te betalen uit de nettarieven, net als de netten op land. Deze kosten van het net op zee worden verspreid over de levensduur van het net op zee. Rekening houdend met de huidige verwachte levensduur van windparken van 30 jaar, liggen de kosten voor het net op zee als geheel tussen de 1,5–2 ct/kWh.
Voor de toekomstige uitrol van wind op zee bovenop de huidige routekaart is nog niet bekend hoe deze wordt vormgegeven. In het Programma Noordzee 2022–2027 moeten de gebieden hiervoor nog worden aangewezen en in de Verkenning Aanlanding Windenergie op Zee moet nog duidelijk worden welke aanlandlocaties er gebruikt kunnen worden. Daarnaast loopt er momenteel ook een studie naar hoe additionele windenergie op zee op een efficiënte manier kan worden ingepast in ons energiesysteem. Mijn verwachting is dat al deze trajecten in het najaar meer duidelijkheid zullen bieden en dat dan ook een inschatting kan worden gemaakt hoe de verdere uitrol van wind op zee er uit moet zien en welke kosten hiermee samenhangen. Vervolgens kan het kabinet de daadwerkelijke aanvullende opgave voor wind op zee tot en met 2030 bepalen, daarbij rekening houdend met de adviezen van de Studiegroep Extra Opgave en de motie Boucke c.s.6 (zie vraag 4).
Van welke kostenraming gaat u momenteel uit als het gaat om het opwekken van 49 TWh uit de «eerst tranche» op zee? Zowel in aanleg als KWh prijzen en eventuele subsidies.
Zie antwoord vraag 6.
Van welke kostenraming gaat u momenteel uit als het gaat om het opwekken van 35 TWh op land (RES doelstelling)? Hoe is hierbij de verhouding in kosten tussen zon en wind? Zowel in aanleg als KWh prijzen en eventuele subsidies.
Het PBL berekent jaarlijks het maximale subsidiebedrag voor de CO2-reducerende technieken die onder de SDE++ vallen. Daarmee wordt de onrendabele top van de projecten gedekt. Voor 2021 heeft het PBL inmiddels haar eindadvies uitgebracht7. De kostprijs voor zon varieert daarbij (afhankelijk van de categorie) tussen 5,9 en 72,4 ct/kWh. Het maximale subsidiebedrag is 0 euro tot 4,86 ct/kWh. Voor wind op land varieert de kostprijs (afhankelijk van de categorie) tussen 3,9 en 6,27 ct/kWh. Het maximale subsidiebedrag is 1,84 tot 4,21 ct/kWh.
Hoeveel planschade zal de overheid naar verwachting moeten vergoeden door het uitvoeren van de RES? Zijn deze kosten ook meegenomen in de kosten van de energietransitie? Graag een beargumenteerd antwoord.
De planschaderegeling is een wettelijk vastgesteld instrument om tegemoet te komen aan schade ontstaan door ruimtelijke ontwikkelingen. In het geval dat een woningeigenaar in aanmerking denkt te komen voor de planschaderegeling kan de eigenaar een planschadevergoeding vragen bij het bevoegd gezag voor schade als gevolg van het plan. Er zal vervolgens altijd een onafhankelijke planschadedeskundige worden ingeschakeld om de aanvraag te beoordelen. In de huidige planschaderegeling in de Wet ruimtelijke ordening is sprake van een normaal maatschappelijk eigen risico van ten minste 2% dat iedere eigenaar van onroerend goed geacht wordt zelf te dragen. In de Omgevingswet wordt dit vervangen door een vast eigen risico van 4% voor schade aan onroerende zaken als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van de onroerende zaak. Het verzoek voor planschadevergoeding wordt bij het bevoegd gezag ingediend, maar wordt vrijwel altijd doorbelast aan de ontwikkelaar van een wind- of zonnepark door het afsluiten van een planschadeovereenkomst. Dit betekent dat de ontwikkelaar van een wind- of zonnepark eventueel waardeverlies dat hoger is dan het eigen risico zal moeten vergoeden aan de woningeigenaar. Het is aan ontwikkelaars om de te verwachte planschade als gevolg van het wind- of zonnepark mee te nemen in de business case. Bij veel projecten wordt door de projectontwikkelaar op een gegeven moment een planschaderisicoanalyse gemaakt, als input voor de businesscase. Het is niet vast te stellen voor welk bedrag aan planschade in totaal zal moeten worden uitgekeerd als gevolg van de RES. Dit komt omdat er momenteel zoeklocaties worden aangewezen, maar er nog geen concrete locaties voor zonne- of windparken zijn. Daarnaast zal planschade altijd per individueel geval moeten worden beoordeeld.
Is het volgens u mogelijk de doelstelling uit de RES (35 TWh) volledig op zee te realiseren bovenop de reeds geplande 49 TWh en reeds aangekondigde 10 GW extra vermogen? Graag een beargumenteerd antwoord.
Een groot deel van de doelstelling voor 2030, de 35 TWh, is reeds gerealiseerd, dan wel in een vergaand stadium van voorbereiding (vergunning en subsidiebeschikking). Het terugdraaien van reeds verleende beschikkingen zou tot grote aanvullende kosten en tegenvallers voor projectontwikkelaars leiden. Bij de invulling van de RES-doelstelling is participatie en inspraak van bewoners van groot belang, net als ruimtelijke inpassing en systeemefficiëntie. In de afgelopen periode zijn netbeheerders, energiecoöperaties, maatschappelijke organisaties en inwoners betrokken bij het opstellen van de RES-plannen. Er zijn door het hele land projecten gestart om te kijken hoe inwoners zo gemakkelijk mogelijk kunnen participeren (waaronder financieel, via een omwonendenregeling bijvoorbeeld) bij lokale energieprojecten. Ik kijk samen met de regio’s hoe deze inzet kan worden uitgebreid. Bovendien acht het kabinet, vanwege de diversiteit in hernieuwbare energiebronnen en daarmee de leveringszekerheid en efficiëntie van het energiesysteem alsook vanwege de maatschappelijke kosten, het verstandig om de 35 TWh als doelstelling op land in stand te houden.
Als bovenop de 49 TWh uit de Routekaart 2030 (6,1 GW in de periode 2024–2030) ook besloten wordt om in te zetten op het realiseren van 10 GW extra in diezelfde periode (i.e. tot en met 2030) ten behoeve van de verduurzamingsopgave in de industrie, wordt het tempo van de realisatie meer dan verdubbeld. Dit geldt niet alleen voor de bouw van de windparken op zee, maar ook voor de aansluiting van de windparken om de opgewekte stroom te transporteren naar het hoogspanningsnet op land. En voor het versterken van de transportnetten op land. Er wordt zoveel mogelijk dichtbij de industrieclusters aan zee aangesloten, om de lengte van transport – en daarmee kosten – zoveel mogelijk te beperken. Daarbij zijn de aansluitcapaciteit en de beschikbare fysieke ruimte naar en in de havengebieden beperkt. Ook dit zijn ingewikkelde trajecten die vragen om een zekere doorlooptijd ten behoeve van een zorgvuldig proces met vroegtijdige participatie. Een toevoeging van nog een keer 35 TWh, bovenop de 49 TWh en 10 GW, tot 2030 voor wind op zee vanuit de RES’en is dus niet wenselijk en uitvoeringstechnisch niet haalbaar voor 2030.
Hoe kan het dat de extra energievraag vanuit de industrie en datacenters (uit de brief van 28 april, Kamerstuk 32 813, nr. 638) niet eerder was voorzien?
Ten tijde van het sluiten van het Klimaatakkoord was al duidelijk dat er mogelijk vanuit alle vraagsectoren een grotere behoefte aan elektriciteit zou kunnen ontstaan dan de 12 TWh additionele vraag waarmee in het Klimaatakkoord is gerekend afhankelijk van alle ontwikkelingen. Met name voor de industrie was het nog onvoldoende zeker om een realistische potentie aan te geven. Daarom is in het Klimaatakkoord afgesproken om dit in 2021 dit in kaart te brengen. De Stuurgroep Extra Opgave heeft dat recent in kaart gebracht voor de industrie en datacenters.
Hoeveel TWh elektriciteit zullen de datacenters naar verwachting nodig hebben in 2030 en 2050? Graag een beargumenteerd antwoord.
De Stuurgroep Extra opgave heeft in kaart gebracht dat datacenters in 2030 tussen de 5 en 15 TWh aan elektriciteit nodig zullen hebben. Dit is mede afhankelijk van de uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande datacenters en eventuele nieuwe datacenters die zich in Nederland zullen vestigen. Het is nu erg moeilijk in te schatten wat het elektriciteitsverbruik is in 2050. Dat hangt af van vele factoren, waaronder de marktontwikkeling, innovatie- en besparingsmogelijkheden en het beleid ten aanzien van de vestiging van datacenters. Voor 2050 hebben de netbeheerders in hun scenario’s van de integrale infrastructuurverkenning 2030–2050 (zie ook Kamerstuk 32 813, nr. 684)8 een aanname gedaan van 16 TWh elektriciteitsvraag van datacenters in 2050. Aanvullend hebben de netbeheerders nog een gevoeligheidsanalyse gedaan, waarbij ze uitgaan van een 6% jaarlijkse groei van datacenters wat in 2050 zou uitkomen op een elektriciteitsvraag van in totaal 79 TWh in 2050. Kanttekening daarbij is dat de netbeheerders kijken naar de uitersten van bandbreedtes om te onderzoeken wat een dergelijke grote groei zou betekenen voor de infrastructuur.
Deelt u de mening dat het op grote schaal aantrekken van datacenters, op gespannen voet staat met het uitrollen van de RES? (Gelet op het grote energieverbruik en de weerstand tegen de bouw van windturbines die deze energie opwekken) Graag een beargumenteerd antwoord.
Datacenters worden niet actief aangetrokken door de rijksoverheid: geen grootschalige hyperscale datacenters en ook geen andere soorten datacenters. Als een partij zich meldt bij de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) die op landelijk niveau verantwoordelijk is voor het aantrekken van buitenlandse bedrijven, wordt deze doorverwezen naar regionale overheden.
Het is daarbij wel van belang dat we zorgvuldig en selectief omgaan met de vestiging van datacenters. Decentrale overheden maken in de eerste plaats keuzes over vestigingslocaties van bedrijven, waaronder datacenters. Zij kunnen de vestiging van datacenters afstemmen binnen onder meer de Regionale Energie Strategie en Transitievisie Warmte. Daarbij wordt gekeken naar verschillende vormen van schone en hernieuwbare energie waar datacenters gebruik van maken, breder dan wind- en zonne-energie. Dit vergt goed overleg met de netbeheerder en een afweging over het geheel van energie vragende functies, opwek van elektriciteit en ruimtelijke planning van transportverbindingen, en bovendien ook draagvlak. Het Rijk wil mede zorg dragen voor zorgvuldige locatiekeuzes, en maakt daarover (onder leiding van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK)) bestuurlijke afspraken in het kader van de uitvoering van de Nationale Omgevingsvisie. Conform de Nationale Omgevingsvisie is de inzet van het Rijk erop gericht om binnen de Metropoolregio Amsterdam (MRA) de mogelijkheden te verkennen om vestiging te faciliteren voor datacenters die hyperconnectiviteit als belangrijke vestigingsvoorwaarde hebben. Vestiging van hyperscale (zeer grootschalige) datacenters vindt bij voorkeur plaats op locaties waar veel aanbod is van (hernieuwbare) elektriciteit, waar aansluiting op het elektriciteitsnetwerk kan worden geboden en waar ruimte minder schaars is.
Heeft u kennisgenomen van het raadsadres van Amsterdamse artsen inzake gezondheid en windturbines?
Ja.
In dit raadsadres wordt de nodige kritiek geuit op de geldende normen voor het bouwen van windturbines, wat vindt u van deze kritiek?
In het raadsadres geven de schrijvers ervan aan dat de wetenschappelijk studies en resultaten waar het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) zich op baseert, niet geheel van toepassing zouden zijn op een paar van de locaties rondom Amsterdam die de RES-regio Noord-Holland Zuid had en heeft aangewezen als zoekgebied voor windenergie. De gemeente Amsterdam heeft hier, samen met het RIVM en de GGD, inhoudelijk op gereageerd9. Deze reactie onderschrijf ik volledig. Aanvullend heb ik op 9 juni 2021 (Kamerstuk 33 612, nr. 75)10 de vaste commissie voor Klimaat en Energie middels een brief van reactie voorzien. Overigens heeft de Raad van State recent (30 juni jl.) geoordeeld dat de geluidsnormen voor windturbineparken buiten toepassing gelaten moeten worden. Hierover heb ik de Tweede Kamer op 6 juli 2021 per brief geïnformeerd.
Deelt u de mening dat er aanvullend onderzoek nodig is naar de effecten van windturbines op de gezondheid? Graag een beargumenteerd antwoord.
Mensen kunnen overlast ervaren van bijvoorbeeld geluid of slagschaduw van windturbines. Dit is erg vervelend en de hinder die hiervan wordt ervaren moeten we proberen te beperken. Onderdeel hiervan is het doen van verschillende soorten onderzoek. Ik vind het belangrijk dat de wetenschappelijke kennis rondom gezondheid en windturbines up-to-date wordt gehouden en ben van mening dat daar ook onderzoek in Nederland bij hoort. Op mijn verzoek verkent het RIVM daarom momenteel hoe aanvullend onderzoek het beste kan worden vormgegeven. Naar verwachting is deze verkenning eind 2021 beschikbaar en dan zal ik, in samenspraak met alle betrokken partijen, de benodigde vervolgstappen zetten. Ik zal de Tweede Kamer te zijner tijd op de hoogte brengen van deze vervolgstappen. Ook zal ik naar aanleiding van de motie Erkens/Leijten (Kamerstuk 32 813, nr. 731)11 een onderzoek uitvragen naar de effecten van verschillende afstandsnormen.
Deelt u de mening dat er zolang er geen aanvullend onderzoek is gedaan naar deze gezondheidseffecten, het voorzorgsprincipe in acht moet worden genomen en er geen nieuwe windturbines op korte afstand (minder dan tien keer de tiphoogte van de turbine) van de gebouwde omgeving gebouwd mogen worden? Graag een beargumenteerd antwoord.
Ik zie dat er zorgen leven onder de huidige en mogelijke toekomstige omwonenden van windparken over de effecten van windturbines op de gezondheid, met name vanwege geluidsoverlast. Deze zorgen neem ik serieus. Daarom is het nu, na de uitspraak van de afdeling van de Raad van State, van belang dat er snel op een zorgvuldige manier een planmer wordt gemaakt om de milieueffecten van de regels voor windparken en van mogelijke alternatieven in beeld te brengen. Op basis van deze planmer zullen afgewogen voorstellen worden gedaan voor de (nieuwe) landelijk geldende milieunormen voor windturbines. Totdat voor de windturbinebepalingen in het Abm en de Arm een planmer is verricht en op basis daarvan de algemene regels worden gehandhaafd of aangepast, kan er niet van de algemene regels worden uitgegaan. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat gaat daarmee zo spoedig mogelijk aan de slag, waarbij uiteraard de voorgeschreven processtappen zorgvuldig worden doorlopen.
Ondertussen kunnen de bevoegde gezagen bestemmingsplannen blijven opstellen en omgevingsvergunningen voor windturbines blijven afgeven. Zoals aangegeven in mijn brief van 6 juli kunnen zij daarbij niet zonder meer uitgaan van de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit. De bevoegde gezagen moeten nu zelf bepalen en onderbouwen welke normen zij bij hun besluitvorming hanteren. Deze normen moeten zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de lokale situatie toegesneden motivering. Gemeenten kunnen hierbij een bepaalde mate van voorzorg hanteren indien zij dit wensen. Hiervoor kunnen zij zich baseren op de beschikbare wetenschappelijke kennis over de effecten van windturbines op de gezondheid en de leefomgeving. Deze kennisbasis wordt continu aangevuld met nieuwe wetenschappelijke resultaten. Voorzorg betekent niet per definitie dat een gemeente uit moet gaan van tien keer de tiphoogte van de turbine.
Bent u bereid de huidige normen voor het bouwen van windturbines opnieuw tegen het licht te houden en indien nodig aan te passen? Graag een beargumenteerd antwoord.
Zie antwoord vraag 17.
Klopt de bewering dat het opwekken van energie door windturbines op zee goedkoper is dan energie opwekken door windturbines op land? Graag een beargumenteerd antwoord.
De kosten van zowel wind op zee als wind op land zijn de afgelopen jaren gedaald. De manier van ondersteuning vanuit de overheid is echter wel anders. Bij wind op zee ontvangen de windparken die nu vergund worden geen subsidie meer, maar de overheid heeft de kosten voor de netaansluiting tot nu toe voor haar rekening genomen. Deze kosten komen dus niet voor rekening van de ontwikkelaar van het windpark. Ook betaalt de overheid de kosten voor de voorbereidende onderzoeken voor het kavel waar het windpark moet komen, maar die zijn van een veel kleinere ordegrootte dan de netaansluiting. Bij wind op land zijn alle kosten voor de initiatiefnemer, maar krijgt deze partij subsidie uit de SDE++ (en voorheen SDE+) voor het project als geheel. Voor toekomstige windparken op zee is in het Klimaatakkoord afgesproken dat de kosten voor het net op zee via de nettarieven worden betaald, net als de netten op land.
Bij wind op land zijn de subsidiebedragen, die het PBL jaarlijks vaststelt voor de SDE++, elk jaar lager door de dalende kostprijs. Zoals uit het antwoord op vraag 8 blijkt is de subsidie voor de meest kosteneffectieve wind op land-categorie voor komend jaar door het PBL geraamd op maximaal 8,10 ct/kWh. De kosten voor wind op land liggen volgens het PBL in 2021 tussen de 3,9–5,4 ct/kWh, Voor wind op zee heeft het PBL in 2019 de kostprijs van de huidige windparken op zee geschat op ca. 4,5 ct/kWh en kosten voor het net op zee op ca. 1,5–2,0 ct/kWh. Onderzoek van Afry (2020, in opdracht van EZK) gaf aan dat de kostprijsdaling voor wind op zee verder gaat en dat de kosten dus inmiddels lager liggen, maar onzeker is hoe hard dit gaat. Omdat de tenders subsidievrij zijn, zien we niet wat de exacte kostprijs is van concrete projecten.
Kortom, momenteel zijn de kosten voor wind op land lager dan wind op zee. Richting 2030 kan dit vanwege verdere kostendalingen anders zijn.
Is de 10 GW vermogen die extra op zee wordt bijgeplaatst voldoende om de 45 TWh op te wekken? Indien niet, waar en hoe zal het resterende deel opgewekt worden? Heeft dit bijvoorbeeld invloed op de RES doelstellingen?
Ja, 10 GW vermogen wind op zee levert circa 45 TWh op. Ofwel, de door de Stuurgroep Extra Opgave (zie ook vraag 4) gestelde behoefte van tot 45 TWh correspondeert met een benodigd opgesteld vermogen van 10 GW windenergie op zee. Dit verschilt overigens per energiebron, op zee waait het harder en vaker dan op land, waardoor 45 TWh op land meer dan 10 GW geïnstalleerd vermogen vraagt. De ruimte voor 10 GW extra windparken op zee die momenteel onderzocht wordt, is bedoeld om de elektrificatieopgave van de industrie te kunnen realiseren. Zowel het ophogen van de CO2-reductiedoelstelling als de vertaling hiervan naar de opgaven voor de industrie en het realiseren van extra windparken op zee zijn beslissingen die een volgend kabinet kan nemen.
Zoals in het Klimaatakkoord is afgesproken, wordt er gestuurd op de realisatie van 35 TWh aan subsidiabele productie uit wind op land en zon-PV (> 15kW). Daarbij is rekening gehouden met de verwachte toename van de elektriciteitsvraag door elektrificatie. De Stuurgroep Extra Opgave heeft een inschatting gemaakt van de elektrificatiebehoefte van de industrie (en datacenters) in 2030 aanvullend op het Klimaatakkoord. Het gaat hierbij om 15 tot 45 TWh aan elektriciteit. De Stuurgroep voorziet de hiervoor benodigde opwek op zee (tot 10 GW). Deze zou daarmee geen rol spelen in het RES-proces. De reactie op het advies is echter aan een nieuw kabinet.
Eerder deze maand kwam er een onderzoek uit van Daan Hulshof waaruit bleek dat grote hoeveelheden SDE subsidie rechtstreeks in de zakken van windturbine-exploitanten verdwijnen. In hoeverre is de SDE-subsidie naar uw mening een prikkel om windturbines op land te bouwen, aangezien het uitgangspunt vooralsnog is dat windturbines op zee zonder subsidie kunnen worden gebouwd?
In het Klimaatakkoord is een ambitie afgesproken voor de meer grootschalige elektriciteitsproductie op land van tenminste 35 TWh in 2030. Gecombineerd met 49 TWh windenergie op zee, sluit dit aan op de algemene 49% CO2-reductiedoelstelling van het kabinet. Bij de SDE++ staat het kosteneffectief bereiken van dit doel centraal. De SDE++ is dan ook ingericht om overstimulering te voorkomen. De regeling bevat daarom een concurrerende inschrijfprocedure, maximale subsidiehoogtes per techniek en blijft binnen de toegestane Europese steunkaders. Dit draagt er aan bij dat de onrendabele top van het project wordt vergoed, maar niet meer. Zoals in het Klimaatakkoord is afgesproken wordt er daarom met de SDE++ gestuurd op de realisatie van 35 TWh aan subsidiabele productie uit wind op land en zon-PV (> 15kW). Daarbij is de 35 TWh geen hard plafond, omdat er wel rekening wordt gehouden met het gegeven dat een deel van de projecten uiteindelijk niet door zal gaan. Na afloop van iedere SDE++ ronde zal ik bezien of de 35 TWh met voldoende zekerheid gerealiseerd kan worden met de afgegeven beschikkingen. Bij het vaststellen van de 35 TWh is rekening gehouden met de op dat moment verwachte toename aan elektriciteitsvraag door elektrificatie. Indien de doelstellingen, vanwege een hogere verwachte vraag, verder worden verhoogd zal hier ook in de SDE++ rekening mee worden gehouden. Op deze wijze kan zowel rekening worden gehouden met een mogelijk hogere elektriciteitsvraag, als dat voorkomen wordt dat er budget gaat naar technieken die onvoldoende bijdragen aan de doelstellingen ten koste van de mogelijkheden voor CO2-reductie in andere sectoren. Tot slot is er in het Klimaatakkoord een kostprijsreductiepad afgesproken waarmee geborgd kan worden dat hernieuwbare elektriciteit uit zon en wind na 2025 zonder subsidie gerealiseerd kan worden.
Ik verwijs voor de beantwoording van deze vraag ook graag terug naar het antwoord op vraag 8: de kosten voor wind op land zijn momenteel nog lager dan de kosten voor wind op zee.
Deelt u de mening dat kernenergie nog altijd een welkome aanvulling is op de energiemix? Bijvoorbeeld waar het de leveringszekerheid en betaalbaarheid betreft, maar ook gelet op de grote weerstand tegen de bouw van windturbines?
Om de energietransitie en verdere elektrificatie van de samenleving mogelijk te maken wordt geen CO2-arme energiebron bij voorbaat uitgesloten: ook kernenergie niet. Kernenergie kan een bijdrage leveren aan de energietransitie omdat het CO2-arm is en regelbaar vermogen kan leveren. Om de doelen van het Klimaatakkoord voor 2030 te halen is nieuwbouw van kernenergie, gezien de tijd die het kost om een dergelijke installatie te realiseren, momenteel niet in beeld. Voor de periode van 2030 tot 2050 kan kernenergie wel degelijk een rol vervullen. Het proces van de energietransitie is zodanig ingericht, dat alternatieve vormen van CO2-vrije opwek, zoals kernenergie, hierin een plaats kunnen hebben. De motie Dijkhoff c.s. (Kamerstuk 35 570, nr. 11)12, die de regering opriep een marktconsultatie te houden om zo te bezien onder welke voorwaarden marktpartijen bereid zijn te investeren in kerncentrales in Nederland, kan zodoende een rol spelen in de beantwoording aan deze behoefte. Kernenergie kan dan opgenomen worden in een energiemix van CO2-vrije elektriciteitsproductie, tezamen met zonnepanelen en windmolens. Zoals aangekondigd bij het aanbieden van de marktconsultatie kernenergie (Kamerstuk 32 645, nr. 96)13 zal ik een scenario-studie (voor de periode 2030-verder dan 2050) laten opstellen, waarbij zal worden ingegaan op de relatie tussen diverse typen C02-vrij vermogen en op op de wijze waarop kernenergie inpasbaar kan zijn in de Nederlandse energiemix.
Hoeveel TWh kan er in Nederland volgens u maximaal worden opgewekt uit kernenergie?
In het kader van het Programma Energiehoofdstructuur vindt komend jaar een effectanalyse plaats, waarbij ook gekeken wordt naar een scenario met meer kernenergie, conform de motie Regterschot/Terpstra (Kamerstuk 34 682, nr. 58)14. Op basis van de beschikbare ruimte in de aangewezen gebieden Borssele en Eerste Maasvlakte wordt onderzocht hoeveel kernenergiecentrales geplaatst zouden kunnen worden. Op basis daarvan kan bepaald worden hoeveel elektriciteit deze centrales in 2050 zouden kunnen produceren, uiteraard met inachtneming van een balans tussen ruimte, betaalbaarheid en maatschappelijk draagvlak. Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 22 zal ik in de scenario-studie verder ingaan op welke wijze kernenergie inpasbaar kan zijn in de Nederlandse energiemix.
Kunnen wij een overzicht krijgen van de gemiddelde ongesubsidieerde KWh prijzen waar u momenteel mee rekent en hoe deze KWh-prijzen zich volgens het kabinet tot 2050 zullen ontwikkelen? In dit overzicht graag opnemen: (1) energie uit zon, (2) energie uit wind op land, (3) energie uit wind op zee, (4) energie uit kolen, (5) energie uit gas, (6) energie uit biomassa en (7) energie uit kernenergie. Eventuele andere energiebronnen die het u van belang acht voor onze energievoorziening, mogen ook toegevoegd worden. Graag per bron een begeleidend schrijven hoe u tot deze gemiddelde ongesubsidieerde KWh prijzen komt.
Voor de SDE++ worden, om de benodigde subsidie te bepalen, jaarlijks de gemiddelde ongesubsidieerde kWh-prijzen berekend voor diverse vormen van CO2-reductie. Op 22 februari 2021 (Kamerstuk 31 239, nr. 329)15 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de komende openstelling en het PBL-advies «Eindadvies basisbedragen SDE++ 2021» bijgevoegd. Het «basisbedrag» dat u in dit rapport vindt, is de kostprijs van een techniek zoals het PBL die berekent. U vindt in dit rapport ook de kostprijs van andere technieken die CO2 reduceren. In dit rapport is toegelicht hoe de berekeningen gedaan zijn en de achterliggende berekeningen zijn openbaar. Voor zonnepanelen (Tabel S-2a) varieert die afhankelijk van de grootte van het project en andere eigenschappen van 5,9 tot 7,2 eurocent per kWh en voor wind op land (Tabel S-3a) van 3,9 tot 6,2 eurocent per kWh. Voor elektriciteitsopwekking uit wind op zee, biomassa, kolen, gas en kernenergie worden in 2021 geen SDE++-beschikkingen afgegeven, waardoor er voor deze vormen van elektriciteitsopwekking voor 2021 geen kostprijzen berekend zijn door het PBL. Voor alle elektriciteitsopwekking geldt dat er steeds meer Europese elektriciteitsmarkten zijn voor diverse tijdschalen, met steeds vaker in meer landen op hetzelfde moment dezelfde elektriciteitsprijzen. Die prijzen komen tot stand op basis van vraag en aanbod en geven geen informatie over de onderliggende kWh-prijzen per opwektechniek. Voor de SDE++ worden jaarlijks opnieuw kostprijsberekeningen gemaakt voor projecten die kort na subsidieverlening een investeringsbeslissing kunnen nemen en elektriciteit kunnen produceren, niet voor projecten voor 2050 of voor projecten die geen subsidie krijgen. Opwekking van elektriciteit is verder aan de vrije Europese markten.
Een dreigende gedwongen herindeling van de gemeente Scherpenzeel |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «GS houden vast aan fusie Scherpenzeel»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het betreffende bericht. Daarnaast hebben gedeputeerde staten (GS) mij ook rechtstreeks geïnformeerd over hun besluit en overwegingen daarbij.
Is de Minister bekend met de afwezigheid van elk democratisch draagvlak – meer dan 80% van de inwoners van Scherpenzeel is tegen een herindeling – voor het vernietigen van de gemeente Scherpenzeel?
Ik volg de ontwikkelingen in de gemeente Scherpenzeel. Ook ambtelijk is er contact met de betrokken gemeenten en provincie. Op gezette tijden word ik geïnformeerd over de actualiteiten in dit dossier. De mate van draagvlak voor de door GS voorgestelde herindeling is daarbij een van de elementen die daarbij aan de orde is geweest, evenals de mate van urgentie van de beoogde bestuurskrachtversterking voor Scherpenzeel.
Is de Minister, bij afwezigheid van democratisch draagvlak, van mening dat een gedwongen herindeling van de, financieel verder gezonde, gemeente Scherpenzeel, sowieso onaanvaardbaar is vanuit democratisch oogpunt? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt een gedwongen opheffing door het Rijk van een gemeente zich met het Europese Handvest voor Lokale Autonomie, dat Nederland heeft ondertekend?
Op 25 mei 2021 hebben GS van de provincie Gelderland besloten een (concept) herindelingsadvies voor de gemeenten Barneveld en Scherpenzeel ter vaststelling voor te leggen aan PS. Besluitvorming door PS is thans voorzien op 7 juli a.s. Pas nadat het herindelingsadvies is vastgesteld door PS en aan mij is aangeboden, zal ik het advies beoordelen aan de hand van de inhoudelijke beoordelingscriteria van het Beleidskader gemeentelijk herindeling. Artikel 123 van de Grondwet stelt dat bij wet provincies en gemeenten kunnen worden opgeheven en nieuwe ingesteld. Gemeenten kunnen dus wel zelf het initiatief nemen voor een herindeling, maar zijn daarbij altijd afhankelijk van de wetgever. Dit past binnen de kaders van onze gedecentraliseerde eenheidsstaat. Indien er sprake is geweest van een ordentelijk proces waarbij de lokale gemeenschappen zijn geraadpleegd is er naar mijn mening geen sprake van strijdigheid met het Europese Handvest voor Lokale Autonomie.
Zijn er op dit moment wettelijke of niet-wettelijke taken die de gemeente Scherpenzeel niet kan uitvoeren? Zo ja, welke zijn dit?
De provincie Gelderland heeft als naastgelegen bestuurslaag en vanuit het interbestuurlijk toezicht (IBT) het beste zicht op de taakuitvoering van de gemeente Scherpenzeel. De provincie heeft verschillende instrumenten om op te treden als taken niet goed worden uitgevoerd. In het eventuele herindelingsadvies – waar ik in mijn antwoord op vraag 3 naar verwees – verwacht ik een goede onderbouwing aan te treffen waaruit de noodzaak voor dit provinciale initiatief blijkt. In het Beleidskader gemeentelijke herindeling is toegelicht dat hiervoor sprake moet zijn van evidente bestuurskrachtproblematiek waarvoor de gemeente zelf geen oplossing kan vinden.
Privacy schending door het COA |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reactie van een medewerker het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) op een bericht van een bewoner van het asielzoekerscentrum (azc) Echt op Indymedia.nl1?
Ja.
Klopt het dat u het COA informeert omtrent beslissingen in de asielprocedure door het toesturen van integrale beslissingen op de asielaanvraag?
Sinds 2016 wisselen ketenpartners in de vreemdelingenketen digitaal informatie uit over de vreemdeling in de asielprocedure. De ketenpartners wisselen informatie uit via de centrale ketenvoorzieningen en de primaire informatiesystemen. De voorzieningen zijn gerealiseerd om mogelijk te maken dat de medewerkers in de vreemdelingenketen actueel en digitaal kunnen beschikken over de voor hun werk noodzakelijke informatie, het zogenaamde vreemdelingenbeeld.
In ketenverband wordt vastgesteld welke documenten ter beschikking worden gesteld. De organisaties stemmen ook af op welke wijze (integraal of niet) beschikbare noodzakelijke gegevens worden gedeeld. Voorbeelden van integrale beslissingen op de asielaanvraag zijn toewijzende en afwijzende beschikkingen en voornemens tot afwijzing. Deze worden beschikbaar gesteld door de IND aan het COA.
Worden ook voornemens tot afwijzing door u met het COA integraal gedeeld?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in de beslissingen is gemotiveerd op grond van welke feiten en omstandigheden een vreemdeling wel of niet wordt toegelaten?
In de toewijzende beschikking is opgenomen dat aan de vreemdeling een vergunning wordt verleend en op welke grond. In de afwijzende beschikking wordt gemotiveerd ingegaan op de vraag waarom de naar voren gebrachte asielgronden niet tot verlening van een verblijfsvergunning leiden.
Beschouwt u de inhoudelijke asielmotieven als bijzondere persoonsgegevens in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?
Inhoudelijke asielmotieven kunnen zeer gevoelige gegevens, waaronder persoonsgegevens, bevatten. Zij kunnen bijzondere persoonsgegevens in de zin van de AVG bevatten maar dat is niet altijd het geval.
Moeten deze bijzondere persoonsgegevens vertrouwelijk worden behandeld?
Ja. Inhoudelijke asielmotieven worden in een vertrouwensrelatie tussen de aanvrager en IND gedeeld. Bij het behandelen van een asielaanvraag zijn meerdere ketenpartners betrokken. Het uitgangspunt dat inhoudelijke asielmotieven zorgvuldig en vertrouwelijk moeten worden behandeld geldt ook in ketenverband.
Wat is de grondslag van het delen van integrale beslissingen?
Persoonsgegevens worden tussen IND en COA gedeeld op grond van artikel 6, eerste lid, sub c, van de AVG en artikel 107, vierde lid en artikel 107, tweede lid, onder b, sub 2, van de Vreemdelingenwet 2000 juncto artikel 7.1e Voorschrift Vreemdelingen 2000.
Het uitwisselen van integrale beslissingen wordt evenwel niet langer beschouwd als proportioneel. Om die reden waren IND en COA al gestart de informatie-uitwisseling te herzien en is besloten dat de IND stopt met het delen van de integrale beschikkingen met het COA. Op dit moment wordt onderzocht welke informatie het COA precies nodig heeft voor de uitvoering van de wettelijke taak en hoe deze informatie gedeeld kan worden, zonder integrale beslissingen met het COA te delen.
Waarom ontvangt het COA integrale beslissingen in plaats van slechts de verblijfsrechtelijke informatie (wel of geen rechtmatig verblijf, evt. grondslag van het verblijfsrecht, vertrektermijn of vertrekplicht of uitstel van vertrek?)
Het COA ontvangt deze informatie om haar taken binnen de vreemdelingenketen goed uit te kunnen voeren. Het COA moet daarvoor beschikken over procesinformatie en inhoudelijke informatie die bijvoorbeeld nodig is om passende steun aan asielzoekers met bijzondere opvangbehoeften te kunnen bieden. In de praktijk is gebleken dat het COA bepaalde informatie nodig heeft voor het uitvoeren van de wettelijke taak, maar niet alle informatie uit de beschikkingen. Om die reden is besloten dat de IND stopt met het delen van de integrale beschikkingen met het COA.
Op dit moment wordt onderzocht welke informatie het COA precies nodig heeft voor de uitvoering van de wettelijke taak en hoe deze informatie gedeeld kan worden, zonder integrale beslissingen met het COA te delen.
Wat vindt u van het feit dat een COA-medewerker in sociale media inhoudelijke informatie over een asielzoeker heeft gedeeld?
Het COA heeft intern onderzoek gedaan op de locatie Echt en daaruit is geen enkele indicatie naar voren gekomen dat een COA-medewerker betrokken was bij het delen van informatie op de genoemde website. Uit nader onderzoek is voorts gebleken dat de betreffende informatie uit deze casus al langer te vinden was op een openbare website.
Kan deze COA-medewerker de betreffende informatie hebben ontleend aan de uitwisseling van gegevens/toezending van integrale besluiten door u aan het COA?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u stoppen met het toesturen van integrale besluiten en/of voornemens aan het COA? Zo nee, wat doet u eraan om dit soort incidenten te voorkomen en wat zijn mogelijke alternatieven voor integrale besluiten?
De IND heeft reeds aan het COA aangegeven te gaan stoppen met het delen van de integrale asielbeschikkingen.
Op dit moment wordt onderzocht welke informatie het COA precies nodig heeft voor de uitvoering van de wettelijke taak en hoe deze informatie gedeeld kan worden, zonder integrale beslissingen met het COA te delen.
Overleveringen aan Polen |
|
Michiel van Nispen , Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Telegraaf «Opeens politie voor de deur; timmerman Rob zou een criminele organisatie leiden»? Wat is daarop uw reactie? Hoeveel mensen zitten in een soortgelijke positie, hoeveel mensen zijn de afgelopen tijd overgeleverd aan Polen of dreigen nog overgeleverd te gaan worden?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Zoals u weet kan ik mij over individuele zaken niet uitlaten.
In 2020 zijn ruim 200 personen aangehouden voor overlevering aan Polen en zijn in totaal 66 personen ook daadwerkelijk overgeleverd. Het betreft een lager aantal dan in eerdere jaren vanwege de huidige reisrestricties en de prejudiciële vragen die zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de EU met betrekking tot overlevering aan Polen (in de gevoegde zaken C-354/20 en C-412/20).
In 2021 zijn vooralsnog ruim 100 personen aangehouden.
Kunt u toelichten waarom Nederland nog altijd verdachten aan Polen overlevert, terwijl dat ook enige tijd door rechters tegen is gehouden, omdat er zulke grote zorgen zijn over de staat van de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen en de vraag terecht is of iemand in Polen een eerlijk proces zal krijgen?
De zorgen rond de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht hebben de volle aandacht van het kabinet. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam is tevens op de hoogte van de zorgen omtrent de Poolse rechtstaat in relatie tot Europese aanhoudingsbevelen en heeft om deze reden prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de EU.
Het Hof van Justitie van de EU heeft in zijn uitspraak van 17 december 2020 in de zaken C-354/20 en C-412/20 PPU geoordeeld dat door Polen uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen niet categorisch mogen worden geweigerd.
Een verzoek tot overlevering wordt, met inachtneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, door de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam beoordeeld en de rechtbank Amsterdam bepaalt in elk individueel geval of de overlevering dient te worden geweigerd. Overlevering kan alleen worden geweigerd als daar in het individuele geval gronden voor bestaan. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam onderzoekt of er concrete en zwaarwegende redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden geschonden.2 Dit toetsingsmodel wordt nader toegelicht bij de beantwoording van vraag 4.
Deelt u de mening dat het feit dat in Europees verband is afgesproken dat er wederzijds vertrouwen bestaat in elkaars rechtsstelsels, met als gevolg dat Nederlanders in voorkomende situaties zonder inhoudelijke toets overgeleverd moeten worden aan Polen, niet zou moeten betekenen dat daaraan nooit iets kan veranderen omdat de situatie gewijzigd kan zijn, zoals nu bijvoorbeeld in Polen aan de hand is? Wanneer kan er een moment komen om het vertrouwen en daarmee de overleveringen op te schorten?
Zoals hiervoor in reactie op vraag 2 door mij is aangegeven doet de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam in elk individueel geval een uitspraak over het verzoek tot overlevering, waarbij het verzoek, met inachtneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, inhoudelijk wordt getoetst overeenkomstig de bepalingen van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel (Kaderbesluit EAB) en de Overleveringswet. Er vindt door de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam derhalve wel een inhoudelijke toets plaats van het overleveringsverzoek.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB moet op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning elk Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig de bepalingen van het kaderbesluit ten uitvoer worden gelegd. Daaruit volgt dat een aanhoudingsbevel slechts dan niet ten uitvoer wordt gelegd indien dit afstuit op één van de weigeringsgronden geregeld in dat kaderbesluit. Uit de hiervoor genoemde Hof-jurisprudentie volgt hoe die bepalingen door de overleveringsrechters in de lidstaten moeten worden toegepast. Opschorting van die op zichzelf genomen duidelijke verplichtingen is, zoals overweging 10 van het kaderbesluit regelt, slechts mogelijk in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag inzake Europese Unie neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, eerste lid, en volgens de procedure van artikel 7, tweede lid, van dat Verdrag.
Klopt het dat rechters nu niet de bevoegdheid hebben om alle overleveringen aan een bepaald land op te schorten wanneer vast is komen te staan dat er niet langer sprake kan zijn van vertrouwen in het rechtsstelsel en een eerlijk strafproces in een lidstaat? Bent u bereid zich hiervoor in te spannen in Europees verband?
Zoals aangegeven in de reactie op vraag 3, kunnen verzoeken uit een land niet categorisch worden geweigerd maar dient er een individuele toets plaats te vinden.
Het Kaderbesluit EAB laat enige ruimte open om uitvoering van een EAB te schorsen en de overlevering te weigeren wanneer er sprake is van «een ernstige en voortdurende schending van de grondrechten door een lidstaat». Om te beoordelen of daarvan sprake is heeft het HvJEU een toetsingsmodel bestaande uit twee stappen meegegeven:
Acht u rechters, advocaten en verdachten in staat om te beoordelen of in individuele gevallen een reële kans op de schending van grondrechten bij overlevering bestaat, in casu het recht op een eerlijk proces, zoals de weigeringsgrond voor overleveringen is geformuleerd? Zo nee, wat gaat u doen om dit hiaat in te vullen?
Ja. Binnen de overleveringsprocedure heeft de opgeëiste persoon de mogelijkheid argumenten aan te voeren op grond waarvan hij of zij van oordeel is dat in het verzoekende land geen sprake zal zijn van een eerlijk proces. Het verzoek tot overlevering wordt, met inachtneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, in elk individueel geval door de rechtbank Amsterdam beoordeeld. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam zal daarbij toetsen of er in dit concrete geval een reële kans op schending van de fundamentele rechten is. De beslissing of er sprake is van een eerlijk proces is echter voorbehouden aan de strafrechter die de zaak inhoudelijk zal beoordelen in de uitvaardigende lidstaat. Bij deze beslissing zal niet alleen worden beoordeeld of de persoon een eerlijk proces zal krijgen maar ook, indien dit niet het geval is, of dit voldoende is gecompenseerd. De verdachte heeft na de beoordeling van de strafrechter nog de mogelijkheid van hoger beroep en de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Is het voor een individu wel realistisch en mogelijk om aan te tonen dat er in zijn of haar concrete zaak geen sprake zal zijn van een eerlijk proces? Hoe moet iemand dat doen?
Zoals bij vraag 5 aangegeven, heeft de opgeëiste persoon de mogelijkheid om verweer te voeren en aan te voeren dat zijn fundamentele rechten zullen worden geschonden bij overlevering. De persoon dient daarbij aan te tonen dat dit in zijn concrete zaak het geval is. Op grond van artikel 11 van de Overleveringswet dient daarvoor te worden beoordeeld of een persoon een reëel gevaar loopt op schending van de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten. Er is in een eerdere zaak afgezien van overlevering door de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam omdat werd vastgesteld dat er een reëel gevaar zou bestaan dat de grondrechten van de opgeëiste persoon zouden worden geschonden na overlevering.3
Het spreekt verder voor zich dat iedere opgeëiste persoon zich kan voorzien van deskundige rechtsbijstand om te beoordelen of een beroep op een mogelijke schending van het recht op een eerlijk proces in de verzoekende lidstaat mogelijk kans van slagen heeft. Van een deskundig rechtshulpverlener kan worden gevergd dat deze zich hierin terdege verdiept.
Zijn er alternatieven voor overlevering aan een ander land, zoals bijvoorbeeld door het bewijsmateriaal aan Nederland over te dragen en de vervolging hier plaats te laten vinden of, uiteraard met instemming van de verdachte, het proces digitaal vanuit Nederland te volgen? Is daar een wettelijke grondslag voor? Zo nee, zou dat niet goed zijn?
Het is aan het verzoekende land om te besluiten of het een verzoek tot overlevering of een verzoek tot overname van de strafvervolging indient. Er is in verschillende verdragen een wettelijke grondslag voor het overdragen van strafvervolging binnen de Europese Unie voorzien, alsmede in de nationale wetgeving op basis van het Wetboek van Strafvordering. Daar dient echter wel een verzoek tot overdracht van strafvervolging aan ten grondslag te liggen van het verzoekende land. Het is op dit moment niet mogelijk dat de opgeëiste persoon het proces digitaal vanuit Nederland volgt, gelet op het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij de EU-rechtshulpovereenkomst (artikel 10, negende lid), alsmede de verklaring bij het Tweede aanvullend protocol (artikel 9, negende lid) bij het Europees Rechtshulpverdrag. Bovendien is berechting via videoconferentie (in Nederland of elders) op grond van de genoemde verdragen en het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk.
Als overleveringen naar een land waarover grote zorgen bestaan niet voorkomen kunnen worden, bent u dan tenminste bereid garanties te eisen voor een eerlijk proces, een maximale duur van het voorarrest, medische omstandigheden en het zo snel mogelijk uitzitten van de eventuele straf in Nederland?
De rechtbank Amsterdam is bevoegd te beslissen op het verzoek tot overlevering. Het Kaderbesluit EAB voorziet niet in de mogelijkheid om een garantie te eisen voor een eerlijk proces of een maximale duur van het voorarrest. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van rechtbank Amsterdam kan wel aanvullende informatie hierover opvragen bij het verzoekende land. Ten aanzien van medische omstandigheden is het wel mogelijk om in overleg te treden met het verzoekende land.
Het is tevens mogelijk om voor onderdanen een zogeheten terugkeergarantie te bedingen om ervoor te zorgen dat de tenuitvoerlegging van de eventuele straf in Nederland kan plaatsvinden. Op grond van artikel 6 van de Overleveringswet geeft Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) Amsterdam aan de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen door wanneer er een overlevering plaatsvindt met een terugkeergarantie. De opgeëiste persoon en/of zijn familie kan vervolgens contact opnemen met de WETS informatielijn over de procedure van de terugkeer.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden, uiterlijk voorafgaand aan het commissiedebat van 3 juni a.s. over de JBZ-Raad?
Ja.
Het bericht waaruit blijkt dat gepensioneerden grote schade hebben door nabetaling van hun pensioen |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Duizenden euro’s schade bij gepensioneerden door nabetaling pensioen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel mensen door nabetaling van het pensioen financiële schade ondervinden?
Het is het mij niet bekend hoeveel mensen door een nabetaling van ABP financiële schade ondervinden. De nabetaling van pensioen is een afspraak tussen de uitkeerder en de pensioengerechtigde. Het is natuurlijk bijzonder vervelend als mensen financiële schade ondervinden als gevolg van nabetaling van het pensioen.
Zijn de mensen vooraf voldoende op de hoogte gesteld van de financiële consequenties van een nabetaling in één keer?
Ik vind het belangrijk dat pensioenfondsen hun deelnemers vooraf goed informeren over de mogelijke gevolgen van bepaalde uitkeringen (incl. de fiscale gevolgen) en daar – waar mogelijk natuurlijk – al rekening mee houden bij het uitkeren. Ik begrijp dat ABP deelnemers in deze zin informeert als er grote bedragen worden uitgekeerd en de mogelijkheden die deelnemers hebben om de financiële gevolgen te beperken, actief onder de aandacht brengt.
Een nabetaling zoals in dit geval komt op grond van de wettelijke regels die daarvoor gelden bovenop de reguliere betalingen. Op een dergelijke nabetaling is op grond van wettelijke regelingen voor de loonheffing de zogeheten tabel bijzondere beloning van toepassing. Om toepassing van deze tabel hoeft niet te worden verzocht; deze wordt toegepast door de inhoudingsplichtige, in dit geval ABP. De nabetaling is een brutobedrag waarover ABP loonheffing op basis van tarief voor bijzondere beloningen inhoudt (dit is een voorheffing). Vervolgens wordt dit brutobedrag meegenomen bij de vaststelling van de verschuldigde inkomstenbelasting, waarbij rekening wordt gehouden met het reeds ingehouden bedrag uit de voorheffing. Voor een rol in de afspraken tussen ABP en de pensioengerechtigden zie ik geen plaats voor mijzelf of de Belastingdienst.
Op een bijzondere bate kan de zogeheten middelingsregeling in de inkomstenbelasting van toepassing zijn. Via deze regeling wordt, kort gezegd, de belasting herrekend over de inkomens over drie zelf gekozen aaneengesloten jaren waarvan de aanslag onherroepelijk vaststaat, bijvoorbeeld 2018-2019-2020. Er bestaat recht op teruggave als deze herrekening leidt tot een teruggave die hoger is dan € 545. Mede omdat de keuze voor het tijdvak van drie jaren van invloed is op de uitkomst, kan de Belastingdienst hierover niet actief informeren. Wel is er vanzelfsprekend algemene informatie over middeling te vinden op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl).
Van afspraken met de bestuursvoorzitter is mij niets bekend.
Welke tijdsduur vindt u redelijk voor het pensioenfonds ABP om deze mensen te compenseren? Hoe ziet u uw rol hierin? Bent u bereid aan te dringen op een spoedige afhandeling?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat mensen niet actief worden geïnformeerd over maatregelen die zij zelf moeten nemen om de financiële gevolgen te beperken, zoals het laten aanmerken van de nabetaling als bijzonder inkomen bij de Belastingdienst, of het laten middelen van het inkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van het feit dat in 2019 al afspraken waren met de bestuursvoorzitter van ABP over deze zaak? Hoe kan het dat dit in de uitvoering zo is misgegaan? Had de Belastingdienst hier niet proactief in moeten optreden vanuit de gedachte voorkomen is beter dan genezen?
Zie antwoord vraag 3.
Past de Belastingdienst inzake de wachttijd van enkele weken of zelfs maanden bij het vergoeden van schade door ABP dan ook coulance toe bij terugbetalingen?
ABP heeft op de nabetaling loonheffing ingehouden volgens de tabel voor bijzondere beloningen, om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de juiste belastingheffing. De hoogte van de inhouding is afhankelijk van het jaarinkomen, hierop is het percentage voor bijzondere beloningen gebaseerd. Bij een klein pensioen is dit een laag jaarinkomen en daarom geldt een laag percentage voor deze bijzondere beloning. Dit kan zelfs 0% zijn. De percentages lopen op van 0%, 19,2% en 37,1% naar 49,5%. Dat de toepassing van het tarief voor bijzondere beloningen in een aantal situaties toch tot nabetalingen leidt is helaas inherent aan de wettelijke regeling en het feit dat de uitkerende instantie enkel over de eigen uitkeringen gaat en geen weet heeft van de overige persoonlijke inkomsten en omstandigheden.
Mochten burgers als gevolg van de nabetaling een terugvordering van toeslagen hebben ontvangen, dan kunnen zij voor deze terugvordering gebruikmaken van de standaardbetalingsregeling van 24 maanden. Mocht dat deze burgers desondanks in financiële problemen brengen, dan kunnen zij een betalingsregeling op maat aanvragen waarbij rekening wordt gehouden met hun betalingscapaciteit. In de toeslagenbeschikking en aanslag inkomstenbelasting wordt de gepensioneerde gewezen op de mogelijkheid om een betalingsregeling aan te vragen.
Wat kunnen mensen die door deze nabetaling van het ABP in de financiële problemen zijn gekomen in de tussentijd doen? Worden mensen hierover actief geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 7.
Kan de Belastingdienst niet naar een generieke oplossing voor alle gedupeerden kijken in plaats van dat mensen proactief bij de Belastingdienst moeten vragen om een oplossing?
Een nabetaling van, in dit geval pensioenen, kan leiden tot een piek in het inkomen. Deze heeft gevolgen voor de te betalen belasting en mogelijk voor het recht op inkomensafhankelijke regelingen en toeslagen. Het is daarom goed dat de ontvanger van de nabetaling over deze gevolgen wordt geïnformeerd. Dat is met name een taak voor de uitkerende partij.
Tot slot merk ik op dat ABP via zijn website compensatie aanbiedt in gevallen van nabetaling waarin na toepassing van de fiscale middelingsregeling nog sprake is van restschade.
De veiligheidssituatie in azc’s voor lhbti-asielzoekers |
|
Marieke Koekkoek (D66), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u ermee bekend dat LGBT Asylum Support regelmatig meldingen doet bij Bureau Veiligheid van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA)? Bent u ermee bekend dat dit vrijwel dagelijkse meldingen zijn van onveilige situaties van lhbti-asielzoekers?
Het is mij bekend dat de organisatie LGBT Asylum Support veel meldingen doet bij Bureau Veiligheid van het COA. Dit betreffen echter niet alleen meldingen over (vermeende) onveilige situaties van lhbti-asielzoekers maar ook meldingen die betrekking hebben op individuele belangenbehartiging en in voorkomende gevallen geen verband hebben met de geaardheid van de betrokken asielzoeker.
Wordt inhoudelijk terugkoppeling gegeven door het COA op meldingen van onder meer suïcide en fysiek geweld jegens lhbti-asielzoekers die LGBT Asylum Support bij Bureau Veiligheid doet? Zo nee, wat is hiervan de reden?
Bureau Veiligheid geeft geen inhoudelijke terugkoppeling, maar een korte reactie aan LGBT Asylum Support per e-mail dat het signaal is ontvangen en doorgegeven. Hierbij is onder meer van belang dat het omwille van de privacy van de betrokkenen niet mogelijk is om een terugkoppeling te geven over individuele zaken, tenzij LGBT Asylum Support door de individuele asielzoeker is gemachtigd als vertegenwoordiger.
Er heeft recent overleg plaatsgevonden tussen LGBT Asylum support, het COA en het departement en daaruit is onder andere voortgevloeid dat de communicatie tussen het COA en LGBT Asylum Support anders georganiseerd zal worden.
Wat is uw reactie op het uitblijven van terugkoppeling op dergelijke meldingen?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt door Bureau Veiligheid opvolging gegeven aan meldingen, waaronder van zeer acute situaties, die in het weekend plaatsvinden?
Bureau Veiligheid is een intern samenwerkingsverband van het COA waar alle veiligheidsonderwerpen met betrekking tot veiligheid van bewoners samenkomen. Het fungeert als aanspreekpunt en informatieknooppunt voor veiligheid bij het COA. Bureau Veiligheid stelt onder meer wekelijks incidentrapportages op, geeft, gevraagd en ongevraagd, praktische adviezen aan locaties en medewerkers in het land en organiseert themabijeenkomsten over (aspecten van) veiligheid.
Een groot voordeel van het centraal melden van signalen bij Bureau Veiligheid, is dat er zo een breed beeld ontstaat van mogelijke problematiek met betrekking tot de veiligheid van bewoners, waaronder LHBTIasielzoekers. Het is echter niet bedoeld als crisisdienst noch als eerste hulp bij signalen van onveiligheid. De eerstelijns actie in geval van een incident vindt plaats op locatie, door de medewerkers van het COA en de beveiliging.
Bureau Veiligheid is dagelijks, ook in het weekend, tussen 9.00 uur en 17.00 uur bereikbaar. Alle meldingen worden doorgezonden naar de betreffende locatiemanager en bij zeer acute situaties neemt Bureau Veiligheid telefonisch contact op met de locatie.
In geval van incidenten waarbij de veiligheid van bewoners acuut in het geding komt, kan men ook rechtstreeks telefonisch contact opnemen met de locatie. Er zijn altijd medewerkers en/of beveiligers aanwezig op locatie om de veiligheid te waarborgen in dergelijke situaties. Indien nodig schakelen zij hierbij de politie in en/of GezondheidsZorg Asielzoekers (GZA).
Bent u bekend met gevallen waarin dit niet is gebeurd?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe frequent wordt geen opvolging gegeven aan (acute) meldingen in het weekend?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het uitblijven van opvolging aan (acute) meldingen in het weekend?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier wordt bij suïcidepogingen ingegrepen en waaruit blijkt dat deze aanpak adequaat is?
Bij signalen die wijzen op een mogelijk suïcideplan wordt naast de inzet van standaard gespreksvaardigheden van de COA medewerker het Ketenbrede Calamiteitenteam ingezet (KCT). Het KCT is een samenwerkingsverband van het COA, de IND en de DT&V. De medewerkers van het KCT gaan naar aanleiding van de melding in gesprek met de bewoner en proberen het gedrag te de-escaleren. Daarnaast zorgen ze er voor dat er binnen 48 uur een advies ligt voor de betrokken ketenpartners en blijven zij de situatie enige tijd monitoren. Signalen die zouden kunnen duiden op een mogelijk suïcideplan worden door medewerkers van het COA gedeeld met GZA. Het COA zal betrokken bewoners ook doorverwijzen naar deze organisatie, die verantwoordelijk is voor het verlenen van (geestelijke) gezondheidszorg op alle COA-locaties.
Naar aanleiding van een recent incident waarbij een asielzoeker suïcide heeft gepleegd heeft het COA nader onderzoek ingesteld en daarbij zal ook bezien worden of dit handelingskader aangepast dient te worden.
Zijn u gevallen bekend waarin beveiligers van het COA niet adequaat hebben ingegrepen en weet u hoe vaak dit gebeurt?
Er zijn mij geen individuele gevallen bekend die zouden zijn terug te leiden tot het niet adequaat ingrijpen van beveiligers van het COA. De beveiliging op COA locaties functioneert naar mijn indruk naar behoren en waar dat niet het geval zou zijn voert het COA gesprekken met de aanbieder. Dit laat uiteraard onverlet dat er op COA locaties soms incidenten plaatsvinden.
Heeft Bureau Veiligheid een 24-uurs piketdienst om de veiligheid in asielzoekerscentra (azc’s) te garanderen, ook na 17:00 uur wanneer er geen tot nauwelijks personeel meer is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
In het geval deze niet bestaat, bent u bereid deze 24-uurs piketdienst te gaan regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u uw oordeel rondom de veiligheid in azc’s en specifiek de veiligheid van lhbti-asielzoekers louter baseert op verslaglegging van het COA?
Mijn oordeel rondom de veiligheid in azc’s is niet alleen gebaseerd op verslaglegging door het COA maar ook onderzoeken zoals het onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid naar de sociale veiligheid waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd per brief d.d. 19 oktober 20181 en het verwachte onderzoek van het WODC omtrent de opvang en begeleiding van lhbti-asielzoekers en bekeerlingen. Het COA is omtrent dit onderwerp ook in gesprek met de Nationale ombudsman.
De veiligheid en leefbaarheid voor eenieder op een opvanglocatie staat voorop in de begeleiding van het COA. Dit is niet anders voor lhbti-asielzoekers. Het COA zet zich dan ook volop in om deze veiligheid te waarborgen. Een goede verslaglegging van incidenten is daar onderdeel van. Alle gesprekken met bewoners worden dan ook geregistreerd in het interne systeem van het COA. In mijn communicatie met het COA laat het COA voorts een open en eerlijke houding zien over haar eigen handelen. Daarbij is het zo dat het COA zich intern inzet om het zelflerend vermogen te vergroten. Concrete en gefundeerde klachten leiden dan ook tot zelfreflectie en, waar relevant, tot een aanpassing van beleid of processen.
Kunt u garanderen dat de manier waarop het COA verslag legt van de situatie betrouwbaar genoeg is? Waarop baseert u uw oordeel?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is uw reactie op de gegevens uit het rapport «Keep it silent» van LGBT Asylum Support waaruit blijkt dat veruit de meeste meldingen bij het COA niet opgevolgd worden?
Ik heb per brief d.d. 10 maart 2020 en per brief d.d. 23 september 2020 reeds uitvoerig gereageerd op de rapporten van LGBT Asylum Support waar u naar verwijst. Kortheidshalve verwijs ik u daarom naar mijn eerdere reacties.2
Kunt u verklaren waarom de verslaglegging van het COA niet overeenkomt met de meldingen vanuit lhbti-asielzoekers?
De meldingen bij Bureau Veiligheid worden, zoals u zelf ook al hebt aangegeven, veelal niet door de lhbti-asielzoekers zelf gedaan maar door LGBT Asylum Support. De oorzaken voor het verschil tussen de verslaglegging door het COA en de meldingen bij Bureau Veiligheid zijn mij niet gelijk bekend. Wel kan ik u mededelen dat er in de meldingen bij Bureau Veiligheid, maar ook signalen die ik rechtstreeks ontvang, stevige aantijgingen jegens het COA gemaakt worden. Zo zijn de termen foltering, en misbruik en misleiding wel eens gebruikt. Dit zijn termen die ik heel serieus neem en niet licht opvat. Tot op heden is echter niet gebleken dat er zich incidenten hebben voor gedaan waar bij er sprake is van dergelijke misstanden.
In hoeverre heeft de overheid zicht op de discriminatieproblematiek binnen azc’s? Hoe wordt dit gemonitord?
Zoals ik in mijn brief d.d. 5 maart jl.3 aan uw Kamer heb meegedeeld, gaat het COA structureel en op een wijze die geaggregeerd inzichtelijk gemaakt kan worden, registreren wanneer er een vermoeden is van discriminatie op grond van seksuele geaardheid en geloofsovertuiging bij incidenten. Deze registratiemogelijkheid is vorige maand in het systeem van het COA opgenomen.
Het is van belang om hierbij voor ogen te houden dat het hier slechts de registratie van een vermoeden van discriminatie betreft. Er kan niet in alle gevallen met volledige zekerheid gesteld worden dat er daadwerkelijk sprake is van discriminatie. Dit is onder andere lastig te bepalen omdat niet altijd met zekerheid vast te stellen is dat het motief van een dader verband houdt met bijvoorbeeld de geaardheid van een slachtoffer.
Wat is uw reactie op de conclusies van de rapporten van LGBT Asylum Support, waarin o.a. wordt geconstateerd dat 85% van de ondervraagde lhbti-asielzoekers in hun azc te maken heeft met discriminatie?
Zie antwoord vraag 14.
Onderschrijft u de conclusie uit deze rapporten? Zo nee, hoe verklaart u de verschillen tussen de rapporten van LGBT Asylum Support op dit punt en de verslaglegging van het COA?
Zie antwoord vraag 14.
Indien er geen opvolging is geweest, bent u bereid alsnog deze opheldering te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Inhoudelijke opvolging van meldingen bij Bureau Veiligheid gebeurt met de betrokken bewoner(s). Het feit dat LGBT Asylum Support geen inhoudelijke terugkoppeling ontvangt betekent niet dat er geen opvolging van de melding plaatsvindt. Voorts betekent het feit dat de door LGBT Asylum Support voorgestelde oplossingsrichting niet gevolgd wordt ook niet dat er geen opvolging is gegeven aan de melding.
De begeleidingsmethodiek van het COA is gericht op communicatie tussen de COA begeleider en de asielzoeker. In samenspraak met de betrokken bewoner wordt daarom bezien hoe het beste opvolging gegeven kan worden aan de melding. In veel gevallen blijkt een gesprek met de bewoner of nadere uitleg al voldoende. Alle gesprekken worden, zoals eerder ook aangegeven, geregistreerd in het systeem van het COA. Alleen de COA medewerker en de asielzoeker zelf hebben toegang tot dit dossier. De inhoud hiervan wordt niet gedeeld met derden.
Indien de bewoner niet tevreden is met de afhandeling van de melding staat het de bewoner uiteraard vrij om gebruik te maken van de reguliere klachtenprocedure en kan er uiteindelijk ook zelfs een beroep gedaan worden op de Nationale ombudsman.
Op welke manier wordt psychosociale hulp voor personen met suïcidale gedachten in opvanglocaties geboden? Is deze toereikend? Waarop baseert u uw oordeel?
Het zorgaanbod voor asielzoekers is in principe hetzelfde als de zorg voor alle Nederlanders. Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA) heeft op vrijwel elke COA opvanglocatie een gezondheidscentrum waar de asielzoeker terecht kan en zijn daarnaast ook telefonisch bereikbaar via de praktijklijn. Een asielzoeker kan daar een afspraak maken met een zorgprofessional zoals huisarts of verpleegkundige, maar ook een GGZ-consulent en indien nodig wordt een asielzoeker doorverwezen naar de noodzakelijke zorg.
Omdat het zorgaanbod niet verschilt van het algemene zorgaanbod kan ik geen oordeel vellen over de toereikendheid daarvan. De rol van het COA beperkt zich tot het signaleren, informeren, faciliteren en doorverwijzen naar het GZA. Daarnaast kan een COA medewerker een bewoner ook bespreken in het Multidisciplinair Overleg (MDO) waaraan COA, GZA en andere zorgverleners deelnemen. Binnen het MDO kan er dan een gemeenschappelijke visie ten behoeve van de begeleiding en zorg ontwikkeld worden door het COA en de zorgketenpartners.
Bestaat er een protocol om personen die suïcidepogingen ondernemen te beschermen bij een hoge kans op herhaling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Zo ja, wordt geregistreerd hoe de naleving van dit protocol geschiedt en door wie?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe reflecteert u op het feit dat uit de rapporten van LGBT Asylum Support blijkt dat vrijwel alle lhbti-asielzoekers een lhbti-unit in hun azc’s als oplossing zien met betrekking tot het bieden van adequate veiligheid in een opvanglocatie?
De veronderstelling dat alle lhbti-asielzoekers apart opgevangen willen worden volg ik niet. De onderzoeken waar u naar verwijst zijn afgenomen onder ca. 70 lhbti-asielzoekers die reeds bekend zijn bij LGBT Asylum support. Dit is echter niet representatief voor alle lhbti-asielzoekers. Zo zijn er lhbti-asielzoekers die bewust geen contact hebben met deze organisatie of die nog niet uit willen komen voor hun geaardheid.
Zoals uw Kamer weet ben ik juist om deze reden geen voorstander van structurele en aparte lhbti-opvang. Het structureel isoleren van kwetsbare groepen of slachtoffers uit dergelijke groepen geeft een verkeerd signaal af en kan een stigmatiserend effect kan hebben op leden van deze groepen. Daarbij geldt dat niet alle asielzoekers die tot een bepaalde groep behoren apart opgevangen willen worden. Categoriale opvang voor asielzoekers past niet in de wijze waarop wij met elkaar samenleven in Nederland en het doet geen recht aan de positie van deze groepen.
De plaatsing van asielzoekers in de opvang is een proces waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met eenieders achtergrond. In plaats van aparte opvang te bieden voor LHBTI-asielzoekers biedt het COA daarom maatwerk om de veiligheid van deze doelgroep en andere kwetsbare groepen te waarborgen. Indien vereist en/of gewenst kan het COA bijvoorbeeld zorg dragen voor een verplaatsing binnen een opvanglocatie. Daarnaast wordt in de begeleiding rekening gehouden met eventuele benodigde aanpassingen en eventuele aanvullende begeleiding of verzorging vanuit andere organisaties. Waar mogelijk kijkt het COA, indien asielzoekers daar behoefte aan hebben, of asielzoekers bij elkaar geplaatst kunnen worden.
Zo kan het, zoals u aangeeft, voorkomen dat meerdere LHBTI-asielzoekers binnen bepaalde opvanglocaties in een vleugel samenwonen. Dit zijn echter geen aparte units die specifiek bedoeld zijn voor LHBTI-asielzoekers.
Deelt u het inzicht dat het hierbij gaat over groepsgewijze opvang die inmiddels al in vele opvangcentra in Nederland met succes wordt toegepast?
Zie antwoord vraag 23.
Bent u ook van mening dat de invoering van lhbti-units in azc’s, waarin lhbti-asielzoekers groepsgewijs opgevangen worden, een van de opties is om de veiligheid voor deze kwetsbare groep te vergroten?
Zie antwoord vraag 23.
Op welke manier bent u van plan de veiligheid van lhbti-asielzoekers te verbeteren, indien de mogelijkheid voor aparte lhbti-units in azc’s door u wordt afgewezen?
Op 5 maart jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stappen die ik zal nemen ten behoeve van een veiligere leefomgeving voor lhbti-asielzoekers maar ook bekeerlingen. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief.4
Het monitorrapport 'Leefomstandigheden van kinderen in de asielopvang' |
|
Corinne Ellemeet (GL), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen in asielzoekerscentra (azc’s) staan vaak stijf van de stress: «Ik zie het verdriet in hun ogen»»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het monitorrapport «Leefomstandigheden van kinderen in de asielopvang» van de Werkgroep Kind in azc over het gebrek aan veiligheid en stabiliteit in azc’s en gezinslocaties?2
Ja, ik heb kennisgenomen van het monitorrapport. Het monitorrapport is door de Werkgroep Kind in azc overhandigd aan de Directeur Migratiebeleid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid op 18 mei jl. Ik ben de leden van de Werkgroep Kind in azc en de betrokken organisaties erkentelijk voor het onderzoek en het monitorrapport. Dit geldt ook voor de deelnemers aan het onderzoek en de medewerking van het COA hieraan. Zoals het monitorrapport beschrijft zijn er de afgelopen jaren verschillende verbeteringen doorgevoerd voor kinderen in azc’s. In het vorige rapport van de werkgroep stonden 92 aanbevelingen, waarvan 71 voor het COA. Hiervan zijn 65 aanbevelingen opgepakt en zes nog in ontwikkeling. Zo zijn onder andere de fysieke leefomgeving, het activiteitenaanbod en de kindvriendelijke voorlichting over de asielprocedure verbeterd en is de rol van de contactpersonen kind verstevigd. Desondanks blijkt dat er nog (verdere) verbeteringen nodig zijn en worden hiervoor aanbevelingen gedaan. Deze aanbevelingen worden nader bestudeerd.
Was het u reeds bekend dat kinderen in de asielopvang zich onveilig voelen en hun zorgen niet durven te uiten bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) vanwege de vrees dat dit tegen hen gebruikt kan worden tijdens de asielprocedure?
Nee, dit was mij niet reeds bekend. Het monitorrapport beschrijft dat uit de interviews met ouders en kinderen op vier locaties blijkt dat zij hun zorgen vaak niet durven te uiten bij het COA, maar uit de interviews blijkt niet wat hiervoor de reden is. In algemene zin geldt dat, wanneer de asielaanvraag is afgewezen, de kennis die het COA over de vreemdeling heeft van groot belang is voor de ketenpartners die ook met de vreemdeling in gesprek zijn in het kader van het vertrektraject. Binnen een lokaal ketenoverleg (LKO) kan dan ook, binnen de wettelijke kaders, informatie worden gedeeld. Informatie die echter is verkregen uit de gesprekken van kinderen met COA-medewerkers wordt daarbij niet gedeeld. Het COA heeft geen inhoudelijke taak in de asielprocedure en wanneer kinderen met COA-medewerkers willen praten over onveilige gevoelens (of zorgen) dan kan dat zonder dat het COA die informatie deelt met ketenpartners. Voorts heeft het COA een signaleringsfunctie in het geval van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Ik vind het ook belangrijk dat asielzoekers, en zeker kinderen, zich veilig voelen en eventuele zorgen durven te uiten bij het COA. In dit kader verwijs ik verder naar mijn antwoord op vraag 7.
Is het u bekend dat de vele verhuizingen van kinderen in de asielopvang ontwrichtend werken en de continuïteit van zorg en onderwijs in de weg staan?
Ja, onder andere om deze redenen is conform het regeerakkoord ingezet op het tot een minimum beperken van verhuisbewegingen, zeker waar het schoolgaande kinderen betreft. Hoewel het gemiddeld aantal verhuisbewegingen vrij laag ligt (rond de één), zijn er uitschieters met meerdere verhuisbewegingen gedurende het verblijf bij het COA. De inzet is en blijft dit zoveel mogelijk te beperken. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid de aanbevelingen uit het monitorrapport over te nemen? Zo ja, op welke termijn bent u voornemens dat te doen? Zo nee, kunt u per aanbeveling die u niet overneemt motiveren waarom u dat niet doet?
De aanbevelingen aan mijn departement en het COA worden de komende tijd gezamenlijk verder verkend. Op deze termijn is het niet mogelijk uitsluitsel te geven over welke aanbevelingen wel of niet worden overgenomen. In zijn algemeenheid geldt dat de aanbevelingen serieus bekeken worden en dat bijvoorbeeld naar aanleiding van de vorige rapportage ook diverse verbeteringen zijn doorgevoerd bij het COA, zoals de versteviging van de rol van de «contactpersonen kind».
Bij de overweging en een besluit een aanbeveling wel of niet over te nemen is het belang van het kind een eerste overweging. Tegelijkertijd worden daarin ook aspecten als wet- en regelgeving en financiën meegenomen. Sommige aanbevelingen zijn gedaan aan andere organisaties of departementen. Ook geldt bij fundamentelere keuzes dat, gezien de demissionaire status van het kabinet, het niet in de rede ligt dat deze keuzes door dit kabinet gemaakt worden. Om deze redenen kan ik dan ook niet toezeggen alle aanbevelingen over te nemen.
Ten aanzien van een aantal aanbevelingen zijn er al lopende acties of ontwikkelingen. Zo geldt bijvoorbeeld al dat de prioriteit en inzet is om ervoor te zorgen dat de achterstanden bij de IND worden opgelost. Aanbevelingen waar het COA onder andere al mee aan de slag is gegaan, naast bovengenoemde, zijn de ouderschapsondersteuning en het vergroten van de participatie en het gevoel van erkenning bij kinderen en jongeren door het activeren van jeugdraden op locatie.
Wat gaat u concreet doen om de verhuizingen van kinderen in de asielopvang te voorkomen, nu uit het monitorrapport blijkt dat een aantal kinderen nog steeds meerdere keren worden verhuisd gedurende hun asielprocedure?
De afgelopen jaren is inzet gepleegd om het aantal verhuizingen van kinderen in de asielopvang tot een minimum te beperken. Uit het monitorrapport blijkt ook dat het merendeel van de kinderen in 2019 en in de eerste helft van 2020 één verhuisbeweging heeft gemaakt. Toch zijn er uitschieters naar boven in het aantal verhuisbewegingen geconstateerd. Tenzij de verhuizing op verzoek van een gezin zelf is, zijn de inspanningen erop gericht deze verhuisbewegingen verder te beperken. Gelet op de gevolgen van onder andere de doorlooptijden in de asielprocedure en de COVID-19 maatregelen blijft het echter een uitdaging om verhuisbewegingen te voorkomen. Indien er verhuisd dient te worden wordt er rekening gehouden met het belang van het kind door de verhuizing indien mogelijk plaats te laten vinden in de vakantieperiodes en door gebruik te maken van een verhuischecklist waarmee de belangen van een gezin in beeld worden gebracht die van invloed kunnen zijn op een verhuizing. Niettemin blijf ik ernaar streven om de verhuisbewegingen tot een minimum te beperken. Daarbij teken ik wel aan dat binnen de inrichting van het huidige asielproces er altijd verhuisd moet worden. In dit kader is de uitwerking van het voorgenomen flexibel asielsysteem relevant. De asielprocedure start op een Gemeenschappelijke Vreemdelingenlocatie (GVL), waar alle asieldiensten samen werken en vanuit een integrale benadering zo vroeg mogelijk in het proces de kansrijkheid van de aanvraag vaststellen. Door snel onderscheid te maken tussen groepen asielzoekers kan het vervolg doelgericht worden vormgegeven, bijvoorbeeld door vergunninghouders zo veel mogelijk direct vanuit de GVL te plaatsen in of nabij de gemeente van huisvesting. Op deze manier verwacht ik verhuisbewegingen verder te beperken. Dit geldt overigens voor alle asielzoekers, niet alleen voor kinderen.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat kinderen in de asielopvang toegang hebben tot een toegankelijk vertrouwenspersoon, zodat zij hun ideeën, zorgen en signalen van onveiligheid durven te uiten? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard vind ik het van belang dat kinderen in de asielopvang hun zorgen kunnen uiten. Ik wil de drempel die kinderen voelen om hun zorgen met COA-medewerkers te bespreken dan ook zo laag mogelijk hebben. De behoefte aan een vertrouwenspersoon en laagdrempelige begeleiding zal verder opgepakt worden.
Wat gaat u doen om de rol van COA-contactpersonen kind te verduidelijken en verstevigen, en waar nodig hier meer Fte voor vrij te maken?
De rol van de contactpersonen kind is de afgelopen jaren verstevigd. Toch valt er volgens het rapport nog werk te verrichten als het aankomt op bijvoorbeeld de wijze waarop de rol dient te worden vormgegeven en de tijd die beschikbaar is. Het COA gaat hierin door op de ingeslagen weg naar aanleiding van de vorige rapportage en investeert in verdere deskundigheidsbevordering. Hiervoor wordt onder andere samenwerking gezocht met verschillende organisaties en het uitnodigen van experts om workshops, voorlichting en trainingen te verzorgen voor de contactpersonen kind.
Het bericht ‘LNV wijst oplossing Borkumse Stenen van de hand?’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat een groot gesloten vangstgebied boven Schiermonnikoog is ingetekend? Zo ja, per wanneer gaat dit in?1
Op 19 juni 2020 heeft de Tweede Kamer het Akkoord voor de Noordzee (hierna Noordzeeakkoord) ontvangen. In het notaoverleg op 27 januari jl. heb ik deze inhoudelijk met de Tweede Kamer besproken. In het Noordzeeakkoord zijn afspraken gemaakt over het beschermen van ecologisch waardevolle gebieden, zoals afspraak 4.40. In deze afspraak is onder andere opgenomen dat het verbod op bodemberoerende visserij in het reeds geplande te beschermen gebied Borkumse Stenen in het kader van VIBEGII (95 vierkante kilometer) wordt uitgebreid met 558 vierkante kilometer. In bijlage 7 van het Noordzeeakkoord is een kaart bijgevoegd waarin de begrenzing van dit gebied is ingetekend. Het gebied ligt ten noorden van Schiermonnikoog. Deze begrenzing is op initiatief en met instemming van de visserijsector tot stand gekomen.
In het Noordzeeakkoord is de ambitie vastgelegd om de maatregelen genoemd in afspraak 4.40 in 2022 te effectueren. De maatregelen moeten echter via een Europese procedure onder het Gemeenschappelijk Visserijbeleid worden vastgelegd en daarmee is er een afhankelijkheid van andere lidstaten en de Europese Commissie. Inzet is om de maatregelen zo snel als mogelijk uit te voeren.
Wat hield het alternatieve plan van de Nederlandse Vissersbond in en wat is de reden dat u dit hebt afgewezen?
Na toezending van het Noordzeeakkoord aan uw Kamer, heeft de visserijsector aangegeven de begrenzing aan te willen passen. Dat kan alleen met instemming van partners in het de Noordzeeoverleg. Ik heb de visserijsector gevraagd daartoe een alternatief voorstel te doen. Het alternatieve plan van de Nederlandse Vissersbond is weergegeven in de kaart bijgevoegd in het nieuwsbericht «LNV wijst oplossing Borkumse Stenen van de hand». Het voorstel onderscheidt zich op drie belangrijke punten van het Noordzeeakkoord: het effect op de visserij, de totale oppervlakte en de ecologische waarde.
Om het effect op de visserij te beperken is in het voorstel de zuidelijke grens van het gebied naar boven verschoven ten opzichte van de begrenzing in het Noordzeeakkoord. De westelijke grens is iets verder naar het westen geschoven, maar het totale gebied in oppervlakte is kleiner dan het oorspronkelijke gebied in het Noordzeeakkoord. Ook heeft dit tot resultaat dat het gebied een lagere ecologische waarde heeft ten opzichte van het gebied in het Noordzeeakkoord. Juist in het zuidelijk deel bevinden zich ecologisch zeer waardevolle velden van de schelpkokerworm (Lanice conchilega). Het voorstel van de Nederlandse Vissersbond zal er toe leiden dat deze waardevolle ecologische delen buiten de begrenzing van het gebied vallen. Daarmee is het de ecologische waarde van het gebied in dit voorstel lager dan het oorspronkelijke gebied in het vastgestelde Noordzeeakkoord. Hoewel ik een vermindering van het effect op de visserij als positief beoordeel, maakt de vermindering van de totale oppervlakte en de substantieel lagere ecologische waarde van het gebied dat ik het voorstel van de Nederlandse Vissersbond niet kan steunen als alternatief voor het gebied zoals afgesproken in het Noordzeeakkoord.
Welk alternatief voorstel heeft u gedaan en wat is de reden dat de garnalenvissers dit hebben afgewezen?
In reactie op het voorstel van de Nederlandse Vissersbond heeft het Ministerie van LNV op 1 april jl. twee alternatieven voorgelegd aan de visserijsector. Uitgangspunten hierbij waren dat de totale oppervlakte en ecologische waarde van het alternatief minimaal gelijk zijn aan het gebied in het Noordzeeakkoord maar de impact op de visserij aanzienlijk lager is. Op hoofdlijnen bestaan beide voorstellen uit een verschuiving van de westelijke grens naar het westen en het gedeeltelijk ontzien van druk beviste gebieden in het zuiden. De alternatieve voorstellen zijn naar schatting qua omvang en ecologische waarde gelijk aan het gebied in het Noordzeeakkoord en hebben een lagere impact op de visserij dan het gebied in het Noordzeeakkoord.
Op 8 juni jl. heb ik een reactie ontvangen van de visserijsector op deze alternatieve voorstellen. De sector geeft aan dat aanpassing van de oppervlakte bespreekbaar is. Zij is echter van mening dat wordt voldaan aan de voorwaarden en dat er geen inhoudelijke gronden zijn om het voorstel van de sector af te wijzen. Deze reactie ga ik verder bestuderen en we gaan hierover in gesprek met de sector.
Wat is de huidige stand van zaken? Wat zijn de vervolgstappen en wie moet deze stappen zetten?
Mijn ministerie heeft op 8 juni jl. een reactie ontvangen van de visserijsector op de alternatieve voorstellen van 1 april. Deze ga ik bestuderen en we gaan hierover in gesprek met de sector. Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg visserij op 12 oktober 2020 heb aangegeven, sta ik open voor het gesprek over de zuidelijke begrenzing. Echter een nieuwe begrenzing van dit gebied betekent een aanpassing van het Noordzeeakkoord. Dit vraagt instemming van alle partners van het Noordzeeakkoord vertegenwoordigd in het Noordzeeoverleg, een voorwaarde die ik op 12 oktober 2020 ook met u heb gedeeld. Een voorstel dat hier toe strekt kan daar alleen zinvol in bespreking worden gebracht als dat voorstel qua oppervlakte en ecologische waarde vergelijkbaar is met de afspraak in het Noordzeeakkoord. Het feit dat de visserijorganisaties hebben gekozen niet deel te nemen aan het Noordzeeoverleg is hierbij evenmin behulpzaam.
De uitspraak van de rechter in de zaak tussen Milieudefensie en Shell |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de rechter in de zaak tussen Milieudefensie en Shell?
Ja.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak, zowel wereldwijd als in Nederland?
Het betreft een rechtszaak tussen Milieudefensie c.s. en Royal Dutch Shell (hierna: Shell). De reductieverplichting die door de rechtbank is opgelegd, geldt alleen voor Shell. Wel stelt de rechtbank in haar vonnis dat de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren niet alleen voor Shell, maar voor alle bedrijven geldt.
Het is nog niet bekend welke gevolgen de uitspraak zal hebben. Er wordt nu een analyse uitgevoerd, waarover uw Kamer na de zomer wordt geïnformeerd. De gevolgen zullen van verschillende factoren afhangen, waaronder de uitkomst van een eventuele hoger beroep- en cassatieprocedure.
Deelt u de inschatting dat deze uitspraak bijdraagt aan de afbouw van fossiele energie en dat dit een vliegwiel kan zijn voor de energietransitie?
Of de uitspraak als een vliegwiel kan dienen voor de gehele energietransitie – nationaal en internationaal – hangt af van de interpretatie die partijen eraan geven, van de uitkomst van een eventuele hoger beroep- en cassatieprocedure en ook van eventuele vergelijkbare rechtszaken. Bedrijven zijn al bezig plannen te maken en investeringen te doen om klimaatrisico’s te verminderen. Als het alleen bij Shell blijft, hangt het effect af van of en in welke mate andere bedrijven de fossiele activiteiten van Shell overnemen. Shell is niet verplicht de reductieverplichting in Nederland te realiseren.
In hoeverre heeft dit betrekking op andere bedrijven? Hebben zij naar verwachting ook een dergelijke resultaatsverplichting?
De zaak van Milieudefensie c.s. tegen Shell betreft een civielrechtelijke zaak tussen private partijen. De rechtbank heeft haar uitspraak gedaan op grond van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Deze ongeschreven zorgvuldigheidsnorm (een onrechtmatige daad-norm) komt uit het Burgerlijk Wetboek en rust in beginsel ook op andere Nederlandse bedrijven. Door de rechtbank is de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm alleen ingevuld met betrekking tot Shell op basis van de specifieke omstandigheden in deze zaak.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de volgens haar breed gedragen consensus dat de mondiale gemiddelde opwarming tot 1,5°C beperkt dient te blijven, moet worden gekozen voor reductiepaden waarin de CO2-uitstoot mondiaal in 2030 met netto 45% is teruggebracht ten opzichte van 2010. De reductiepaden die de rechtbank op basis van rapporten van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) presenteert, zijn mondiaal en zeggen nog niets over wat van Shell mag worden verwacht. De rechtbank stelt daarover dat van Shell veel mag worden verwacht, als belangrijke speler in de markt voor fossiele brandstoffen en als verantwoordelijke voor een substantiële directe en indirecte CO2-uitstoot die groter is dan de uitstoot van vele staten. De rechtbank komt op basis hiervan tot een reductiedoelstelling voor Shell van ten minste 45% in 2030 ten opzichte van 2019. Het is, in voorkomende gevallen, aan de rechter om de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm voor andere bedrijven in te vullen aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak voor het bredere klimaatbeleid van Nederland en de uitvoering van het Klimaatakkoord?
De zaak van Milieudefensie c.s. tegen Shell betreft een civielrechtelijke zaak tussen private partijen. De Nederlandse overheid is geen partij in deze zaak. In de uitspraak is geen oordeel gegeven over het klimaatbeleid van de (rijks)overheid.
Het Nederlandse klimaatbeleid is en blijft gebaseerd op de Klimaatwet en gericht op het halen van de klimaatdoelen in de Overeenkomst van Parijs door implementatie van het Klimaatakkoord, aangevuld met eventuele aanscherpingen die volgen uit invulling van de 55% emissiereductie die binnen de EU voor 2030 ten opzichte van 1990 is afgesproken.
Het bericht ‘Marokko neemt wraak op Spanje door migranten door te laten’ |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Marokko neemt wraak op Spanje door migranten door te laten»?1
Ja.
Wat is volgens uw informatie de huidige situatie in Ceuta? Klopt het dat onder de groep migranten en asielzoekers veel alleenreizende kinderen zaten en dat een persoon om het leven is gekomen?
Op 17 en 18 mei was er een aanzienlijke instroom (ca. 8.000) van irreguliere migranten in Ceuta, onder wie ook veel minderjarigen. Dezelfde dagen trokken ook irreguliere migranten (ongeveer 100) vanuit Marokko naar de Spaanse exclave Melilla. Uit openbare berichtgeving maakt het kabinet op dat deze gebeurtenissen hebben geleid tot twee doden en enkele tientallen gewonden. Dat is zeer betreurenswaardig.
Spanje heeft extra leger- en politie-eenheden ingezet in zowel Ceuta als Melilla. Het grootste deel van de migranten is reeds teruggestuurd naar Marokko op basis van een bestaand bilateraal verdrag tussen Marokko en Spanje. Verschillende irreguliere migranten, onder wie circa 800 minderjarigen, verblijven nog in Ceuta.
Wat vindt u van de vaak uitzichtloze situatie waarin veel migranten en asielzoekers zich begeven in Ceuta? Wat vindt u er daarnaast van dat het Marokkaanse regime migranten inzet als pionnen in een politiek spel tussen Marokko en Spanje?
Het is duidelijk dat er door de plotselinge, massale instroom van irreguliere migranten in met name Ceuta een crisissituatie ontstond voor de autoriteiten ter plaatse die om onmiddellijk optreden vroeg. Uiteraard deelt het kabinet het oordeel dat de rechten van migranten en asielzoekers te allen tijde gerespecteerd moeten worden, ook in dergelijke crisissituaties. Het kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie over wat er zich aan de grens heeft afgespeeld, maar mochten zich mishandelingen hebben voorgedaan, dan verwerpt het kabinet deze wijze van behandeling van irreguliere migranten. Voor het kabinet staat voorop dat grensbewaking te allen tijde wordt uitgevoerd conform de geldende EU- en internationale wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat de rechten van migranten en asielzoekers altijd gerespecteerd moeten worden? Zo ja, hoe oordeelt u over de mishandelingen die hebben plaats gevonden aan de grens?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u naar aanleiding van dit bericht contact gezocht met zowel uw Spaanse als Marokkaanse ambtsgenoot om uw afkeuring uit te spreken over de verlopen gang van zaken? Zo ja, wat waren de reacties? Zo nee, waarom niet?
Zowel vanuit de Spaanse overheid als vanuit de EU zijn er contacten op hoog niveau met de Marokkaanse autoriteiten over de recente instroom. Nederland heeft met Spanje over de ontwikkelingen gesproken in bredere – reeds geplande – politieke consultaties op hoog-ambtelijk niveau.
Het kabinet sluit zich aan bij eerdere verklaringen van onder andere EU-commissaris Johansson en de EU Hoge Vertegenwoordiger Borrell die benadrukt hebben dat Spaanse grenzen ook Europese grenzen zijn, en hebben opgeroepen tot het verhinderen van ongeregelde vertrekken, evenals het terugkeren naar effectief grensbeheer. Marokko is een essentiële partner voor de EU in de samenwerking op het gebied van migratie.
Welke manieren en mogelijkheden ziet u om asielzoekers en migranten in Ceuta in de toekomst beter te beschermen? Bent u bereid dit onderwerp in Europees verband aan te kaarten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Voor het kabinet staat voorop dat grensbewaking te allen tijde wordt uitgevoerd conform de geldende EU- en internationale wet- en regelgeving. In verschillende fora wordt gesproken over de nadere uitwerking van de brede partnerschappen in het kader van het EU Asiel- en Migratiepact met verschillende landen, waaronder met Marokko. De Europese Commissie zet in op bestendiging en verdere intensivering van de samenwerking. Het doel is om zo gezamenlijk grondoorzaken van irreguliere migratie aan te pakken, instroom van irreguliere migranten te beperken (o.a. door middel van effectief grensbeheer), migratiemanagement te ondersteunen, mensenhandel en -smokkel tegen te gaan, terugkeer en re-integratie te bevorderen, en het gebruik van reguliere paden te stimuleren.
Het bericht dat er vragen leven rondom de privacy van Burgernet. |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving rondom de zorgen die leven over de privacy van deelnemers aan Burgernet?1, 2
Ja.
Erkent u dat, in ieder geval op de website en app van Burgernet, het niet duidelijk is wie Burgernet precies runt en wie er juridisch gezien verantwoordelijk is voor Burgernet? Vindt u dit wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Burgernet – het Burgernetsysteem, de Burgernetapp en de Burgernetwebsite – is sinds de start eigendom van de politie. De juridische verantwoordelijkheid is inmiddels duidelijk weergegeven op de website. In de App-store staat nog de naam van het bedrijf dat de app destijds heeft aangemeld. De politie is in overleg om dat te aan te passen. Ik erken dat dit onduidelijkheid (heeft) veroorzaakt. Bij de informatie zoals vermeld in de app staat correct aangegeven dat Burgernet eigendom van de politie is.
Vindt u dat Burgernet op dit moment voldoende duidelijk maakt dat zij 24 uur per dag, 7 dagen in de week de locatiegegevens van deelnemers aan Burgernet kan volgen en door wie deze locatiegegevens verwerkt worden? Zo ja, op welke manier?
De app volgt burgers niet. Deelnemers hebben meerdere opties. Deelnemers kunnen één of meer (postcode)gebieden aanmaken waarover zij berichten willen ontvangen. Hiervoor zijn geen GPS-gegevens nodig. De gebieden die een gebruiker opgeeft, worden opgeslagen op de server. Er worden geen gegevens opgeslagen over ontvangen berichten.
Deelnemers kunnen er voor kiezen dat hun GPS-locatie wordt doorgegeven. De Burgernet-app vraagt om toestemming van de deelnemer, zodat deze, naast eventueel gekozen postcodegebieden, ook de berichten voor zijn of haar feitelijke locatie ontvangt. Als deelnemers de locatiebepaling aanzetten krijgen ze een pushbericht. Locatiebepaling ten behoeve van het pushbericht wordt eenmalig gebruikt en blijft niet bewaard. Er wordt niet bijgehouden door de politie waar de deelnemers zich bevinden.
Verzamelt en verwerkt Burgernet uitsluitend gegevens ten behoeve van het versturen van alerteringen, of wordt er meer gedaan met deze gegevens? Als dit laatste het geval is; wat wordt er dan precies met de gegevens gedaan?
Zie ook de antwoorden op vraag 3 en 5 met betrekking tot het verzamelen en verwerken van gegevens via Burgernet. De gegevens die wel worden opgeslagen in een beveiligde politieomgeving worden niet gebruikt voor andere doeleinden.
Waarom vraagt Burgernet de postcode en het huisnummer van deelnemers, en worden deze gegevens verwerkt? Bent u het er mee eens dat dit soort gegevens niet relevant zijn voor de alerteringen die Burgernet verstuurt naar haar deelnemers en dat er dus geen grond is dit soort gegevens te verwerken? Zo nee, waarom niet?
In het kader van Burgernet worden persoonsgegevens verwerkt. Er zijn verschillende opties om deel te nemen aan Burgernet waarbij het aan de deelnemer zelf is om te bepalen hoeveel persoonsgegevens er worden verwerkt. Bij alle opties wordt de privacy van deelnemers in acht genomen. Dit wordt bevestigd door een uitgevoerde privacy-scan. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Als de deelnemer zich aanmeldt via de website, worden het telefoonnummer, het e-mailadres, de postcode en het huisnummer vastgelegd. Deze gegevens worden gebruikt om deelnemers als potentiële getuigen te kunnen benaderen in het kader van opsporing of in het kader van preventie met behulp van Burgernet. Met het telefoonnummer en e-mailadres kan de deelnemer worden bereikt en met het adres kan worden beoordeeld welke deelnemer wordt benaderd.
Naast, of in plaats van, het aanmelden via de website kan een deelnemer gebruikmaken van de app. Zie hiervoor ook de beantwoording bij vraag 3.
Bij aanmelding is het verstrekken van (aanvullende) persoonsgegevens niet nodig.
Het digitaal buurtonderzoek is een extra functionaliteit in de app waaraan je als app-gebruiker wel of niet kunt deelnemen. In het geval iemand hieraan wil deelnemen, worden een e-mailadres, postcode en huisnummer gevraagd. De gebruiker ontvangt dan vanuit een politieteam een e-mail als er bijvoorbeeld is ingebroken in de buurt waar deze persoon woont met de vraag of hij/zij iets bijzonders heeft gezien of gehoord.
Is, voordat de Burgernet-app in gebruik is genomen, een gedegen risico-analyse gemaakt van de mogelijke effecten op de rechten en vrijheden van natuurlijke personen die deelnemen aan Burgernet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit onderzoek? Bent u bereid die uitkomsten met de Kamer te delen?
Eind 2019 is door een extern adviesbureau een privacy-scan uitgevoerd in het kader van de toepassing van de Wet politiegegevens (Wpg) en de AVG.3 De conclusies van dit adviesbureau zijn dat er bij de opzet van Burgernet zeer bewust aandacht is gegeven aan de privacyaspecten die aan het programma verbonden zijn. Daarbij is uitgegaan van een minimale gegevensverwerking, transparantie naar de deelnemers en de mogelijkheid om zelf de eigen gegevens te beheren, inclusief verwijdering daarvan. De privacy van Burgernet deelnemers is hiermee geborgd.
Zoals verzocht heb ik het rapport voor u, met een begeleidende memo4, bijgevoegd, dit in afstemming met politie en het externe adviesbureau. Naast de positieve conclusies over privacy zijn er in dit rapport ook aanbevelingen gedaan. Deze aanbevelingen zijn grotendeels opgevolgd. In de begeleidende memo wordt aangegeven waarom enkele aanbevelingen niet zijn overgenomen. Desgewenst kan uw Kamer hierover nader geïnformeerd worden tijdens de al eerder aangekondigde technische briefing over de vermist-kind-alertering en Burgernet.
Indien niet alle voorgaande vragen duidelijk beantwoord kunnen worden, bent u dan bereid te laten onderzoeken welke gegevens precies verzameld worden door Burgernet en waarom, wie daarvoor verantwoordelijk is, en of daarbij voldaan wordt aan de eisen van de huidige wetgeving?
Ik ben van mening dat ik alle bovenstaande vragen duidelijk heb kunnen beantwoorden.
In het licht van deze vragen over Burgernet meld ik uw Kamer tevens dat de nieuwe functionaliteit vermist-kind-alertering in Burgernet volledig gereed en gebruiksklaar is, in afwachting van ingebruikname. Conform de motie Eerdmans is het contract met Netpresenter B.V. met 4 maanden verlengd, de actuele overgangsdatum is daarmee 22 november 2021 geworden. Dit om partijen in staat te stellen om gezamenlijk te komen tot een constructie waarbij de voordelen van AMBER Alert zo veel als mogelijk behouden blijven. Ik zal de Kamer conform de motie uiterlijk 1 oktober informeren over de uitkomsten van de verdere gesprekken die de politie in deze periode voert met Netpresenter B.V. over een warme overdracht.
De stijgende energielasten |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rekening energie door dak – Nota kan oplopen tot +200»?1 Hoe reageert u op de berekening van Gaslicht.com dat de energierekening gemiddeld € 200 zal stijgen?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. De prognose van Gaslicht.com is dat de energieprijzen stijgen nadat 2020 een uitzonderlijk jaar was waarin de energieprijzen sterk zijn gedaald. Dit komt voornamelijk door een aanpassing van de leveringstarieven. De energierekening bestaat uit drie componenten: de belastingen op energie, de nettarieven en de leveringstarieven. Het kabinet heeft alleen directe invloed op de belastingen op energie. De energiebelastingen zijn voor huishoudens met een gemiddeld verbruik dit jaar onveranderd gebleven, na een daling van 100 euro bij gemiddeld verbruik in 2020, conform de afspraken in het Klimaatakkoord.
Op de leveringstarieven, de commerciële prijzen voor energie, heeft het kabinet geen invloed. Deze worden bepaald door de markt en halfjaarlijks door de energieleveranciers vastgesteld. Door de coronacrisis zijn de variabele leveringstarieven vorig jaar gedaald. Nu stijgen deze tarieven weer, met name door een stijging in de olieprijs. Maar ook de relatief koude winter, het koude voorjaar en de gestegen CO2-prijs in het ETS zijn van invloed. De exacte invloed die de hogere gas- en elektriciteitsprijzen hebben op de energierekening van een huishouden hangt af van het type contract met de energieleverancier.
Deelt u de mening dat het te beschamend voor woorden is dat de zóveelste stijging van de energierekening op de loer ligt – na de oplopende belasting op gas en de klimaatsubsidies voor windmolens en biomassa, ditmaal door de enorm gestegen CO2-prijs? Wanneer zegt u: genoeg is genoeg?
Na een periode waarin de kosten juist lager lagen vanwege de wereldwijde coronacrisis, nemen de energiekosten met name toe door de wereldwijde stijging van de prijzen van olie en gas. Daarnaast hebben de relatief koude winter, het koude voorjaar en de gestegen CO2-prijs in het ETS invloed op de energierekening. Om de omslag van fossiele bronnen naar hernieuwbare energie te maken is een goede beprijzing van CO2, zoals middels onder andere het ETS gebeurt, cruciaal.
Deelt u de mening dat het ronduit van wanbeleid getuigt dat er klimaattaks op klimaattaks wordt gestapeld – is het niet door uzelf, dan is het wel door de EU – voor een verwaarloosbaar, praktisch onmeetbaar klimaateffect?
Voor Nederland is de energietransitie van groot belang. Klimaatverandering levert grote risico’s op voor Nederland doordat de zeespiegel stijgt, weersextremen vaker optreden met hittegolven, droogte en overstromingen ten gevolge en de inheemse biodiversiteit verder onder druk komt te staan. Deze veranderingen zorgen voor grote (maatschappelijke) kosten. De energietransitie is nodig om de risico’s van klimaatverandering te beperken en biedt Nederland tegelijkertijd ook kansen. Door de energietransitie goed te bewerkstelligen, blijft de Nederlandse economie toekomstbestendig. Het kabinet wil dat de transitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is en streeft er daarom naar om het klimaatbeleid kosteneffectief vorm te geven. Instrumenten zoals het ETS zijn nodig om de klimaatdoelen op een kosteneffectieve manier te realiseren omdat deze ervoor zorgt dat uitstoters van CO2 een adequate prijs betalen voor hun uitstoot zonder dat het gelijke speelveld in Europa aangetast wordt. Nederland stemt beleidsinstrumenten zoveel mogelijk op elkaar af, om een zo effectief mogelijke beleidsmix te realiseren waarmee de juiste prikkels worden geleverd en leiden tot een evenwichtige lastenverdeling. Betaalbaarheid vergroot namelijk zowel het draagvlak voor de energietransitie, als de haalbaarheid ervan.
Hoe reageert u op de uitspraak van het Internationaal Monetair Fonds dat de huidige CO2-prijs «nog steeds te laag is en moet stijgen tot ruim € 60 per ton»? Welke gevolgen heeft dit voor de energierekening? Deelt u de conclusie dat Nederland zich zo snel mogelijk moet bevrijden uit het verstikkende Europese emissiehandelssysteem (ETS)?
Nederland pleit voor een sterk Europees ETS. Het draagt bij aan realisatie van de energietransitie tegen zo laag mogelijke kosten en komt het gelijke speelveld ten goede. Door het ETS wordt uitstoot zo efficiënt mogelijk beprijsd, waardoor uitstoters de juiste prikkel krijgen om hun uitstoot van CO2 te verminderen en te investeren in verduurzaming van de bedrijfsvoering. Hierdoor vinden de investeringen plaats waar de meeste uitstootreductie gerealiseerd kan worden tegen de laagste kosten, wat van belang is voor de betaalbaarheid van de energietransitie. Doordat het ETS een Europees instrument is, ervaren alle uitstoters binnen het ETS in Europa dezelfde verduurzamingsprikkel. Dit waarborgt het gelijke speelveld voor Nederlandse bedrijven op de Europese markt. Ik ben dus van mening dat Nederland deelnemer moet blijven van het Europese emissiehandelssysteem.
De Europese Commissie komt deze zomer met een voorstel voor aanscherping van het Europees ETS ter implementatie van het aangescherpte Europese Klimaatdoel naar -55%. De markt anticipeert hierop, waardoor de prijs stijgt. Energieleveranciers berekenen die kosten door in de energieprijzen, waardoor de tarieven kunnen stijgen. Tegelijkertijd kunnen de stijgende energieprijzen ook leiden tot een grotere mate van energiebesparing, waardoor een deel van de stijging van de energierekening wordt beperkt. Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat huishoudens moeten kromliggen voor onbetaalbaar klimaatbeleid, bedoeld om de opwarming van de aarde tegen te gaan, terwijl kouderecord na kouderecord wordt verbroken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de conclusie dat uw belofte dat klimaatbeleid «voor iedereen haalbaar en betaalbaar» pure oplichterij is? Zo nee, waar blijken «haalbaarheid en betaalbaarheid» dan uit?
Nee, deze conclusie deel ik niet. Er is terecht veel aandacht van uw Kamer voor de haalbaarheid en betaalbaarheid van de energietransitie. Het kabinet wil dat de transitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is en streeft ernaar om het klimaatbeleid kosteneffectief vorm te geven. Daarnaast heeft het kabinet ook oog voor de lastenverdeling. Daarom zijn, conform de afspraken in het Klimaatakkoord, de ODE-tarieven voor grootverbruikers verhoogd zodat huishoudens 1/3 in plaats van de helft van de ODE-opbrengst betalen. Door de wijzigingen zijn de lasten voor huishoudens verlaagd, de grootverbruikerstarieven verhoogd en is het kleine mkb zoveel mogelijk ontzien.
Deelt u de mening dat energie een basisbehoefte is en voor elk huishouden betaalbaar hoort zijn? Zo ja, waarom jaagt u de huishoudens dan, met uw klimaatbeleid en energietransitie, regelrecht de energiearmoede in?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat de energietransitie haalbaar en betaalbaar moet zijn. Uit het rapport van Planbureau voor de Leefomgeving, «Meten met twee maten» uit december 2018 blijkt dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent. Ook uit Europese rapportages, zoals het EU Energy Poverty Observatory (EPOV), volgt dat Nederland goed scoort op het terrein van energiearmoede.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Wanneer stopt u daarmee en zorgt u ervoor dat de energierekening substantieel daalt en energie weer betaalbaar wordt?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is het van belang dat we als Nederland gezamenlijk met andere landen inzetten op het beperken van klimaatverandering. Zonder klimaatbeleid zullen de kosten van klimaatverandering in Nederland naar verwachting sterk toenemen door effecten als wateroverlast, droogte en hittestress. Daarom werkt het kabinet samen met bedrijven, maatschappelijke organisaties en decentrale overheden aan de uitvoering van het Klimaatakkoord.
Het wereldwijde chiptekort en de noodzaak van een sterke, onafhankelijke Europese halfgeleiderindustrie |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met recente berichtgeving over (de gevolgen van) het wereldwijde chiptekort, zoals «VDL Nedcar legt autoproductie stil vanwege chiptekort»1 en «Speaker of vaatwasser kopen? Mogelijk langere levertijd door chiptekort»?2
Ja.
Kunt u kwantificeren wat dit chiptekort betekent voor Nederland? Hoe groot is de economische schade? Welke bedrijven, sectoren en regio’s worden het hardste geraakt? Wat zijn de gevolgen voor zowel de zakelijke als particuliere markt?
Vooralsnog zijn de negatieve gevolgen van het chiptekort in Nederland in hoofdzaak beperkt tot bedrijven in de automotive industrie. Voor zover ons bekend treft dit momenteel met name VDL Nedcar, waar de productie enkele keren heeft stilgelegen vanwege een tekort aan chips.
Voor wat betreft signalen uit andere sectoren heeft Philips recent bij de presentatie van de jaarcijfers gewezen op mogelijke risico’s voor de medische sector. Tevens zijn er signalen dat consumenten van goederen als wasmachines, speakers en gaming consoles vertragingen in productie en levering ervaren door de chiptekorten.
Aan de andere kant zijn er (grote en kleinere) Nederlandse bedrijven in de halfgeleiderindustrie die baat hebben bij de huidige dynamiek en gegroeide vraag op de halfgeleidermarkt. Door de complexiteit en grote mate van mondiale verwevenheid van de toeleveringsketen is een exacte balans van de economische schade en de precieze impact voor Nederland lastig te maken.
Signalen van de mogelijke impact van de tekorten op Nederland worden door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) nauwgezet in de gaten gehouden.
Kunt u aangeven welke typen chips zorgen voor het grootste tekort? Welke leveranciers uit welke landen leveren deze? Kunt u zorgen voor een compleet overzicht?
Een eindproduct, zoals een auto of een laptop, bestaat vaak uit een combinatie van meerdere types chips (in een auto kunnen bijvoorbeeld wel meer dan 1000 chips zitten van allerlei soorten en functionaliteiten). Het is daarom niet zomaar mogelijk voor elk type product een overzicht te geven welke precieze chip door wie wordt gemaakt en hoe dit zich verhoudt tot de (mogelijke) tekorten. Dit vereist een zeer gedetailleerde analyse van vele soorten eindproducten in vele soorten eindmarkten. Tevens is de toeleverketen dusdanig complex dat een verschuiving of het wegvallen van orders voor het ene product op een onverwachte manier kan doorwerken op een groep andere producten. Ook bestaat het productieproces van chips uit veel verschillende stappen (fabricage, testen, assemblage, etc.), elk van deze stappen kan bij een ander bedrijf in een andere regio in de wereld plaatsvinden en op elk van deze stappen kan een mogelijk knelpunt ontstaan. Dit heeft tot resultaat dat een chipproduct tot wel 70 keer een landsgrens over kan gaan voordat het uiteindelijk in het eindproduct beland. Daarnaast is er ook een verantwoordelijkheid voor bedrijven zelf om scherp in beeld te hebben waar mogelijke zwaktes in toeleveringsketens zitten.
Chipproductie concentreert zich bij bedrijven in Azië (Taiwan en Zuid Korea), de Verenigde Staten en Europa. Er bestaan verschillende businessmodellen voor chipproducten, de zogenaamde pure play foundry en bedrijven die als Integrated Device Manufacturers (IDM) opereren. IDM’s ontwerpen hun eigen chipproducten en produceren deze ook deels zelf, maar kunnen ook delen van hun productie hebben ondergebracht bij pure play foundries. Deze pure play foundry’s produceren voor een breed scala aan klanten en ontwerpen dus geen eigen chipproducten. De grote pure play foundry’s die massaproductie leveren voor chips zijn voornamelijk geconcentreerd in Azië. Ook veel bedrijven die diensten aanbieden voor bijvoorbeeld de processtap van het testen in het productieproces zijn geconcentreerd in Azië.
Wat beschouwt u zelf als de belangrijkste oorzaken waardoor dit chiptekort heeft kunnen ontstaan? In welk specifiek onderdeel in de waardeketen zitten de grootste problemen?
De halfgeleiderwaardeketen heeft een hoge mate van complexiteit en mondiale verwevenheid. Het is daarom lastig om één specifieke oorzaak aan te wijzen. Er zijn verschillende elementen die gezamenlijk van invloed zijn op de huidige dynamiek in deze markt:
Kunt u schetsen in welk tempo de huidige problemen door chiptekorten worden opgelost? Bent u hierover in overleg met het bedrijfsleven en betrokken sectoren/verenigingen?
Voor Nederland geldt dat er geen grootschalige productiebedrijvigheid is gericht op de toepassing van deze chips(downstream markt, denk hierbij aan Original Equipment Manufacturers (OEMs) in de automotive industrie, of bedrijven in de smartphone-industrie zoals Apple en Samsung). Zoals aangegeven treft het Nederland wel daar waar het toeleveranciers van bijvoorbeeld de automotive industrie betreft, maar is deze vooralsnog beperkt. Het Ministerie van EZK houdt (mogelijke) tekorten goed in de gaten en staat hierover in contact met het bedrijfsleven.
Het opschalen van de huidige productiecapaciteit is het snelst gerealiseerd via bestaande spelers. Het opstarten van nieuwe productiebedrijven of productielocaties is een langdurig proces en vereist in deze industrie zeer omvangrijke investeringen (meerdere miljarden). Toch zien we momenteel dergelijke ontwikkelingen, met het oog op het versneld terugdringen van het chiptekort.
Zo is op 27 januari 2021 een overeenkomst getekend tussen de Taiwanese overheid en vier grote chipfabrikanten (TSMC, UMC, Vanguard en Powerchip) waarin is afgesproken dat de productiecapaciteit zal worden geoptimaliseerd, waar mogelijk zal worden uitgebreid en anders gealloceerd. Op 21 mei 2021 is tevens door TSMC aangekondigd dat ze de output voor de chipindustrie met 60% zullen opschroeven, naar verwachting nog dit jaar.
Bent u bekend met de oproep voor een «Airbus of chips» die Eurocommissaris Kroes in 2013 deed?3 Hoe is, in Nederland en in Europa, opvolging gegeven aan deze oproep? Kunt u alle beschikbare informatie hieromtrent met de Kamer delen?
Ja. Deze oproep van Eurocommissaris Kroes, destijds verantwoordelijk voor de «Digital Agenda Electronics for Europe», werd gedaan tijdens het IMEC Technology Forum op 24 mei 2012 in Brussel. Zij onderstreepte het belang van de micro- en nano elektronica als belangrijke sleuteltechnologie voor een veelheid van toepassingen. Daarnaast gaf zij aan dat Europa toegang tot deze technologie nodig heeft voor de belangrijke uitdagingen zoals op het gebied van mobiliteit, energievoorziening, gezondheidszorg en klimaatverandering.
Kroes betoogde dat geen Europees land alleen op eigen kracht mondiaal kan concurreren over de gehele waardeketen. Daarom achtte zij het van belang dat de brede expertise binnen Europa zou worden samengebracht om te komen tot een «Airbus of Chips»: een micro elektronica-ecosysteem, naar het voorbeeld van de Europese vliegtuigindustrie. Tot zo’n initiatief is het uiteindelijk niet gekomen. Echter, in 2014 heeft de Europese Commissie wel het staatsteunkader verruimd voor zogenaamde «Important Projects of Common European Interest» (IPCEI). Dit zijn projecten die een belangrijke bijdrage leveren aan de doelstellingen van de Unie, zoals de Europese strategie voor micro- en nano-elektronische onderdelen en systemen. Bij deze projecten kan de staatssteun hoger zijn dan die voor reguliere onderzoeksinspanningen is toegestaan en bijvoorbeeld ook betrekking hebben op de eerste industriële toepassing van een bepaalde technologie.
Een eerste IPCEI voor micro elektronica werd in 2017 opgezet, met onder meer Frankrijk, Duitsland, Italië, het Verenigd Koninkrijk (VK) en Oostenrijk als deelnemende landen. Nederland heeft hieraan niet deelgenomen, vanwege andere prioritering van mogelijke Nederlandse deelnemers. Thans is een tweede IPCEI in ontwikkeling, waarvoor vanuit het Nederlandse bedrijfsleven wel grote interesse bestaat. Ter voorbereiding van mogelijke Nederlandse participatie aan de IPCEI is door RVO een interessepeiling uitgeschreven.4 Deze is gesloten op 21 mei 2021, op dit moment worden ingediende voorstellen inhoudelijk beoordeeld.
In het antwoord op vraag 9 en vraag 10 gaan wij in op de stappen die in Europa worden gezet op het gebied van het Europese ecosysteem van halfgeleiders.
Hoezeer staat het chiptekort inmiddels voldoende op het netvlies van het kabinet? Is het prioriteit om dit zo spoedig mogelijk met het bedrijfsleven, kennisinstellingen en alle relevante partners op te lossen en de onderliggende problemen, zoals een te grote afhankelijkheid van productie elders in de wereld, aan te pakken? Welke acties heeft het kabinet hiertoe tot dusver ondernomen?
De signalen van de chiptekorten in verschillende sectoren worden nauwlettend gevolgd door het Ministerie van EZK. Op Europees niveau wordt dit in bredere context meegenomen in strategische discussies voor het gehele Europese ecosysteem van halfgeleiders en afhankelijkheden van waardeketens. In het antwoord op vraag 9 en vraag 10 gaan wij verder in op de lopende trajecten om het Europese halfgeleider-ecosysteem te versterken.
Hoe kijkt u aan tegen de disbalans in de productie van chips, namelijk (afgerond) 8% in Europa, 22% in de Verenigde Staten en 70% in Azië?4
Zoals verder toegelicht onder antwoord vraag 9 en 10 is het van belang dat er een balans bestaat in het totale wereldwijde ecosysteem. In het recent gepubliceerde «Europe’s Digital Decade: digital targets for 2030» is de ambitie gesteld om het Europese aandeel in de waardeketen op te schroeven.
Deelt u de mening dat het chiptekort behalve een Nederlands ook een Europees probleem is, dat in Europees verband moet worden opgelost? Vindt u net als wij dat hiervoor een sterke, onafhankelijke Europese halfgeleiderindustrie van cruciaal belang is? Waarom wel/niet?
Ja, wij delen uw mening dat het chiptekort niet alleen een Nederlands, maar ook een Europees probleem is dat Europees moet worden opgelost. Ook het Ministerie van EZK ziet een sterke Europese halfgeleiderindustrie als van cruciaal belang. De hoge kapitaal- en R&D-intensiteit van de halfgeleiderindustrie leent zich echter niet voor een ontkoppeling van de waardeketen in verschillende geografische regio’s. Daarnaast is het een dusdanig verweven mondiale waardeketen dat alle regio’s in de wereld voor bepaalde delen van deze waardeketen van elkaar afhankelijk zijn.
Onszelf afsnijden van de mondiale waardeketen is niet in het belang van Europa, omdat daarmee de koploperspositie die Europa op bepaalde onderdelen in de waardeketen heeft niet behouden kan worden. Hiermee zal de Europese sector toegang tot belangrijke groei- en afzetmarkten worden bemoeilijkt waardoor omzet en marktkansen worden misgelopen. Daardoor kunnen de benodigde omvangrijke R&D-investeringen niet meer worden gedaan en zal Europa in deze sector achterop raken. Het is van belang een juiste balans te hebben in wederzijdse afhankelijkheden tussen regio’s in de wereld. Dit is ook in lijn met onze inzet op het gebied van open strategische autonomie. De Europese Unie opereert in een onderling afhankelijke wereld waarin wederzijdse afhankelijkheid stabiliteit biedt.
Op 7 december 2020 heeft Nederland samen met 19 andere lidstaten de «Joint declaration on processors and semiconductor technologies» ondertekend. Hierin wordt de intentie uitgesproken tot het versterken van het Europese halfgeleider-ecosysteem en een opmaat gegeven voor het vormen van een «Important Project of Common European Interest» (IPCEI) en het vormen van een «Industry Alliance» voor deze industrie.
Er zijn verschillende manieren om het gehele Europese halfgeleider-ecosysteem te versterken. Één onderdeel van het palet aan mogelijkheden zijn de belangrijke Europese R&D-programma’s die al lopen en verscheidene trajecten bevatten die van belang zijn voor dit ecosysteem. Het «Key Digital Technologies Partnershop» (KDT) Joint Undertaking ECSEL is hiervan een goed voorbeeld. Dit is een Europees partnerschap van lidstaten, geassocieerde landen, de industrie en de Europese Commissie. ECSEL ondersteunt industriële R&D&I-inspanningen binnen de sector elektronische componenten en systemen (ECS) door middel van gezamenlijke medefinanciering door de Europese Unie en deelnemende landen. Nederland is, met Duitsland en Frankrijk, één van de grotere participanten in ECSEL. Onder het nieuwe Kaderprogramma voor Onderzoek en technologische ontwikkeling, «Horizon Europe», zal dit partnerschap onder de naam KDT worden gecontinueerd. Ook binnen het intergouvernementele EUREKA-programma wordt actieve ondersteuning gegeven aan Europese industriële R&D&I samenwerking. In deze programma’s wordt ook met landen buiten Europa, zoals Canada samengewerkt. Het Europees R&D-vermogen is krachtig en wereldwijd onderscheidend, met name ook voor het ecosysteem van halfgeleiders. Het ondersteunen van fundamenteel onderzoek is echter niet het enige stukje van de puzzel die moet worden gelegd om de gehele waardeketen en Europese positie te waarborgen en versterken.
Nederland is zeer intensief betrokken bij de totstandkoming en verdere invulling van de strategische richting van de IPCEI Micro-elektronica 2 (IPCEI ME2). Nederland wordt hier door de Europese Commissie gezien als een land met een sleutelpositie in de mondiale waardeketen. Belangrijke partnerlanden in IPCEI-context voor de halfgeleiderindustrie zijn Frankrijk en Duitsland. Duitsland heeft in hun Recovery & Resilience Plan (RRP) een bedrag van 1,5 miljard euro gereserveerd en ook Frankrijk heeft in deze ordegrootte een post opgenomen in hun RRP. Nederland kijkt momenteel welke mogelijkheden er zijn ten aanzien van financiering, met inbegrip van het RRP.
De «Industry Alliance» wordt op dit moment gevormd onder aanvoering van Eurocommissaris Breton. Hierin zullen belangrijke producenten en OEMs van de Europese halfgeleiderindustrie zijn vertegenwoordigd. Ook ASML heeft zijn commitment voor de «Industry Alliance» recent uitgesproken, waardoor Nederland met een vooraanstaand bedrijf in de sector is vertegenwoordigd.
Indien ja, wat is nodig om een dergelijk sterke, onafhankelijke Europese halfgeleiderindustrie tot stand te brengen? Hoe kan en gaat Nederland hieraan bijdragen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u uiteenzetten welke bedrijven en instellingen, in welke Europese landen, thans een sterke positie hebben en/of een toekomstige positie kunnen hebben voor het opzetten van een huidige chipgeneratie (elektronica) waardeketen en een toekomstige nieuwe chipgeneratie (fotonica) waardeketen?
Het Ministerie van EZK heeft goed in beeld waar de krachten van Nederland liggen en hoe deze complementair zouden kunnen zijn aan de krachten in andere Europese landen. Zoals eerder aangegeven zijn Frankrijk en Duitsland hierin belangrijke partners. Daarnaast heeft EZK veelvuldig en nauw contact met het bedrijfsleven Nederland, evenals Europa, heeft krachtige ecosystemen die zich concentreren rondom grotere bedrijven en kennisinstellingen zoals ASML en ASMI, maar waar ook veel belangrijke toeleveranciers een rol in spelen. Dit brede ecosysteem-is waar Nederland zich voor inzet.
Nederland heeft zelf belangrijke clusters rondom Eindhoven (met name rondom de machinebouw), maar bijvoorbeeld ook een sterk cluster rondom Nijmegen. Ook is het cluster rondom Leuven met bijvoorbeeld onderzoeksinstelling Imec van groot belang voor het Nederlandse ecosysteem.
Andere sterke Europese halfgeleiderclusters bevinden zich in Duitsland rondom Saksen, waar bedrijven zitten als Global Foundries, Infineon en Bosch. Deze bedrijven zijn deels Integrated Device Manufacturers en leveren daarmee ook deels productie van chips. Het ecosysteem hier levert aan klanten in verschillende eindmarkten, van de automotive industrie tot de mobiele markt, connectiviteit en servers, medische en industriële toepassingen.
In Frankrijk bevindt een sterke concentratie zich rondom Grenoble, met bedrijven als ST Microelectronics (Frans/Italiaans), Exyte en Soi Tech (productie van speciale wafers). Ook deze bedrijven leveren aan eindmarkten als telecom, automotive, communicatie en servers, mobiele markt, farmacie en biotechnologie. Daarnaast kent Frankrijk een aantal grote OEM’s die van belang zijn voor de halfgeleider industrie, zoals Thales, Airbus, Continental en PSA (Peugeot, Opel, Citroën).
Welke rol en mogelijkheden in productieprocessen en productontwerp voorziet u voor SMART Photonics, waarin het kabinet 20 miljoen euro heeft geïnvesteerd en dat onderdeel is van een Nederlands consortium?
SMART Photonics is een belangrijke speler in het verder uitbouwen van een krachtig ecosysteem en de Nederlandse positie in de geïntegreerde fotonica. Op dit moment is het de enige foundry in Europa voor de productie van fotonische chips op basis van indiumfosfide. Hiermee kunnen hoogwaardige chips worden gebouwd die gecombineerde functionaliteit kunnen bieden van bijvoorbeeld lasers met microelectronica-onderdelen. Dit soort functionaliteit kan bijvoorbeeld niet worden gerealiseerd op wafers gemaakt van silicium.
Op het moment komen de meeste klanten van dit bedrijf uit Nederland, maar het bedrijf trekt ook klanten uit Japan, de VS en China. Er worden momenteel ongeveer 500 wafers per jaar geproduceerd. Wanneer dit kan worden opgeschaald zal het naar verwachting internationaal een belangrijke strategische positie in het Europese ecosysteem innemen. Mogelijkheden tot opschalen (in zowel de huidige 3-inch-productie als het werken met grotere wafers) is een belangrijke overweging geweest voor de investering.
De Nederlandse geïntegreerde fotonica-industrie is de afgelopen jaren gegroeid en omvat momenteel zo’n 25 bedrijven met ruim 3.000 werknemers. Nederland heeft een positie in bijna de gehele waardeketen: van R&D tot ontwerp en software design, tot fabricage, packaging en testen. Het mondiale marktpotentieel van fotonica is groot. Een logische eindmarkt voor fotonische producten is die van dataverwerking en telecom – met fotonische oplossingen kan datacommunicatie sneller, met grotere hoeveelheden en minder stroomverbruik worden gerealiseerd. Een andere opkomende eindmarkt is die voor verschillende types sensoren die weer toepassingen hebben in bijvoorbeeld de automotive industrie, luchtvaart en gezondheidszorg.
Op welke manier is Nederland thans betrokken bij de (oprichting van) een Europese alliantie om chiptekorten tegen te gaan?5
Zie antwoord op vraag 9 en 10. Er is momenteel een Europese alliantie in oprichting. Deze zal zich buigen over de algehele strategie voor de Europese halfgeleiderindustrie, en richt zich daarmee niet enkel op de chiptekorten. Het huidige chiptekort en hoe dit op de lange termijn aan te pakken zal echter zeker onderdeel zijn van de gesprekken.
Zijn er op dit moment serieuze gesprekken gaande met betrekking tot samenwerking van buitenlandse partijen die een volwassen ervaring hebben in de internationale chipproductieketens?
Ja, hier lopen gesprekken met diverse buitenlandse partijen. Dit is ook voor de NFIA en haar regionale partners in het Invest in Holland-netwerk een belangrijk aandachtsgebied. Omwille van de vertrouwelijke aard van deze gesprekken kunnen wij niet nader ingaan op de inhoud hiervan.
Deelt u de mening dat het huidige chiptekort een exemplarisch gevolg is van het weggaan/wegblijven van maakindustrie uit Nederland en Europa? Indien ja, hoe komt dat volgens u? Indien niet, waarom niet?
Nee, deze mening delen wij niet. De wijze waarop de productie van microchips zich in verschillende regio’s van de wereld heeft geconcentreerd, is het gevolg van procesoptimalisatie en bijbehorende schaalvergroting in de mondiale waardeketen. Zuid-Korea en Taiwan hebben hier een specialisatie in opgebouwd in de grootschalige productie van chips. Nederland heeft in andere onderdelen van de waardeketen specialisaties en sterke posities opgebouwd. De Nederlandse positie in de halfgeleidermachinebouw is daarvan een goed voorbeeld, maar bijvoorbeeld ook de positie in geïntegreerde fotonica is sterk. wij zijn positief over de positie van de Nederlandse maakindustrie. In de Kamerbrief over de kabinetsvisie op de maakindustrie van oktober 2020 (Kamerstuk 29 826, nr. 124) hebben wij een beeld geschetst van die positie, maar ook van de uitdagingen waar we in de komende jaren voor staan.
Bent u bereid om de brief «Visie op de toekomst van de industrie in Nederland» van 30 oktober 2020 (Kamerstuk nr. 29 826, nr. 124), waarin het belang van maakindustrie voor Nederland wordt onderkend, nog dit jaar samen met het bedrijfsleven te vertalen naar een actieplan met concrete acties hoe enerzijds maakindustrie voor Nederland te behouden en anderzijds maakindustrie naar Nederland terug te halen («reshoring»)?
Dit kabinet hecht groot belang aan een sterke maakindustrie in Nederland. Wij zijn voornemens om hier, in navolging op de genoemde industriebrief, nog dit jaar een actieplan aan te koppelen. Over de wijze van invulling van het actieplan en het precieze moment van publicatie zal echter een volgend kabinet moeten beslissen. Daarbij de aantekening dat de potentie tot reshoring voor de Nederlandse maakindustrie niet moet worden overschat. Recente studies van de SER (SER advies 21/01 2021 Reshoring) en onderzoek van Berenschot in opdracht van Innovation Quarter (Berenschot, «Reshoring: kansen en bedreigingen voor Zuid-Holland» (februari 2021)) geven dit ook aan. Over de kansen en uitdagingen van reshoring zal uw Kamer voor de zomer nader geïnformeerd worden in reactie op de motie Amhaouch-Wiersma over de kansen en uitdagingen voor Nederland op het gebied van reshoring Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 30).
De kritiek op de inloopkamers in de rechtspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rechters niet gelukkig met nieuw experiment dat achterstanden moet wegwerken»? Wat is daarop uw reactie?1
Ja ik ken het artikel. Het terugdringen van de doorlooptijden in rechtszaken en het wegwerken van rechtszaken die al te lang op de plank liggen, zijn belangrijke prioriteiten van de Raad voor de rechtspraak en de gerechten. Onder de noemer «Tijdige rechtspraak» werken de gerechten aan een structurele verkorting van de doorlooptijden. Ik vind het heel belangrijk dat de doorlooptijden verbeteren en de achterstanden worden ingelopen, en ondersteun de inspanningen van de gerechten in het kader van «Tijdige rechtspraak» dan ook van harte.
De inloopkamer maakt onderdeel uit van Tijdige rechtspraak. Daarnaast bestaat het programma ook uit de onderdelen slimmer roosteren en plannen en het vergroten van voorspelbaarheid voor rechtzoekenden door betere communicatie. De inloopkamer behandelt (deels online) bepaalde typen, relatief eenvoudige, zaken. De categorieën zaken zijn in samenspraak met rechters bepaald. Mocht de rechtzoekende vinden dat een zaak zich beter leent voor een fysieke zitting dan beslist de rechter. Bij de inloopkamer staat kwaliteit voorop; de inloopkamer wordt bemenst door ervaren rechters en (staf)juristen die zorgen voor een zorgvuldige afhandeling van de zaak. Er is ook extra ondersteuning door juridisch medewerkers die extern zijn aangetrokken.
Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is gepasseerd met het voorleggen van deze plannen, dat er felle kritiek is vanuit de ondernemingsraad en dat verschillende rechtbanken niet met de inloopkamers willen werken?2
Er is zowel in de verkennende fase om te komen tot een inloopkamer als na het besluit tot het instellen van een inloopkamer overleg geweest met de NVvR. De Centrale Ondernemingsraad (COR) heeft zijn zorgen geuit over het plan om een inloopkamer in te stellen. Hierover zijn diverse gesprekken geweest tussen de Raad en de COR conform de gebruikelijke medezeggenschapsregels. De Raad heeft naar aanleiding daarvan de plannen aangepast en heeft vervolgens het besluit genomen om een inloopkamer met verschillende inloopteams (bestuur, civiel en familie) in te stellen per 15 maart jl. Het instellen van de inloopkamer is tijdelijk tot uiterlijk 31 december 2023. Of een gerecht gebruik maakt van de inloopkamer is aan de gerechten zelf en geschiedt op basis van vrijwilligheid. Inmiddels heeft meer dan de helft van de gerechten aangegeven daarvan graag gebruik te willen maken.
Vreest u ook dat deze inloopkamers kunnen leiden tot tunnelvisie en haastwerk? Zo nee, waarom niet?
Nee. Binnen de verschillende inloopteams van de inloopkamer werken zeer ervaren rechters die juist deskundig zijn op het vakgebied van de zaken die daar behandeld worden. Zij behandelen de zaken op de gebruikelijke professionele wijze, zoals ook gebeurt in de gerechten. De versnelling vindt met name plaats doordat de inloopteams zich gedurende een bepaalde periode concentreren op een specifieke zaakstroom en daardoor niet worden afgeleid door randzaken. Hierdoor kan er efficiënter gewerkt worden. Bovendien ontstaat er dankzij die focus juist extra deskundigheid. In de plannen zijn waarborgen aangebracht om tunnelvisie te voorkomen doordat iedereen maar een beperkte periode aan één bepaalde zaakstroom werkt. Daarnaast wordt rechtspraakbreed slechts een deel van alle zaken en van die specifieke zaakstroom in de inloopkamer behandeld.
Wat betekent het volgens u wanneer standaardzaken in bulk zullen worden afgehandeld? Doet deze werkwijze volgens u voldoende recht aan de betekenis van rechterlijke uitspraken? Staat deze centralisering niet haaks op de voornemens om de rechtspraak meer terug in de buurten te brengen?
In overleg met de vakinhoud (rechters) hebben de Raad en gerechtsbesturen keuzes gemaakt welke zaakstromen door de inloopkamer behandeld worden. Gerechten kunnen vervolgens zelf kiezen of, en in welke mate daarvan gebruik wordt gemaakt. De gerechten die momenteel hebben aangegeven van de inloopkamer gebruik te willen maken, overhandigen slechts een beperkt deel van zaken ter behandeling aan de inloopkamer. Elke zaak wordt vervolgens door een ervaren rechter op een professionele wijze in behandeling genomen. Van centralisatie is dan ook geen sprake. Voor de rechtzoekenden is het fijn dat hun zaak eindelijk wordt behandeld.
Vreest u ook dat de kwaliteit van de rechtspraak door dit experiment onder druk kan komen te staan? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Nederlandse rechtspraak is van zeer hoge kwaliteit. De wijze waarop zaken in behandeling worden genomen is door rechters vastgelegd in de professionele standaarden. Deze zijn bij de behandeling van zaken altijd het uitgangspunt en dit geldt ook in de inloopkamer.
Wat is uw reactie op het feit dat de inloopkamer alleen digitaal zitting zal houden? Loopt deze praktijk niet vooruit op de reflectie van de digitale zittingen ten tijde van de coronacrisis? Is hier eigenlijk wel een wettelijke basis voor om hier de komende jaren, ook na de coronacrisis, mee door te gaan?
De huidige wetgeving biedt de mogelijkheid om een zaak online te behandelen. Binnen alle gerechten wordt daar op dit moment veelvuldig gebruikt van gemaakt en dus ook in de inloopkamer. De inloopkamer kent verschillende inloopteams. De inloopteams die familie- en bestuurszaken gaan behandelen, zullen dit met name doen via online zittingen. Indien de behandeling van een zaak naar het oordeel van de behandelend rechter een fysieke zitting vereist, zal hieraan gevolg worden gegeven.
Wat vindt u er van dat nieuw op te leiden juridisch medewerkers vonnissen gaan opstellen die bovendien ook nog eens niet altijd de zittingen bij hebben gewoond? Klopt het dat het voor mensen niet kenbaar is dat hun zaak door de inloopkamer wordt behandeld omdat de oorspronkelijk behandelend rechter het vonnis ondertekent? Klopt dit? Zo nee, hoe zit dit dan wel?
Binnen de rechtspraak is het in veel gevallen vaste praktijk dat een juridisch medewerker een eerste vonnis concipieert aan de hand van de instructies van de behandelend rechter. Het maakt hierbij geen verschil of er wel of geen zitting is geweest. Aan de hand van het concept-vonnis maakt de rechter het eindvonnis op. Het vonnis is immers de eindverantwoordelijkheid van de rechter. Dit is in de inloopkamers niet anders. Het maakt in die zin voor de rechtzoekende dan ook geen verschil of zijn zaak «regulier» wordt behandeld of door een inloopkamer.
Binnen de inloopkamer zijn verschillende inloopteams actief. Dit zijn teams die zich richten op zaken in bestuurs-, civiele of familiezaken. De werkwijzen binnen de teams verschillen. Bij de behandeling van de zaken door de inloopteams bestuur en familie vindt er in de regel een (online) zitting plaats. In die gevallen worden de rechtzoekenden en/of hun advocaten vooraf geïnformeerd over de werkwijze. Naast de behandelend rechter is ook de juridisch medewerker die het vonnis concipieert, aanwezig tijdens de online behandeling van de zaak. Bij de behandeling van zaken door het civiele inloopteam geeft de behandelend rechter instructies en toelichting op het te schrijven vonnis aan de collega’s (rechter en juridisch medewerker) van het inloopteam civiel. Zij concipiëren het concept-vonnis waarna de behandelend rechter het eindvonnis opstelt.
Wat vindt u ervan dat vonnissen niet altijd meer gemotiveerd zullen worden? Is het niet onverstandig dat mensen niet meer kunnen zien hoe en waarom rechters tot hun besluiten zijn gekomen, er is de afgelopen jaren toch juist ingezet om het beter motiveren van vonnissen?
Het is voor rechtzoekenden van groot belang dat zij inzicht krijgen in de wijze waarop de rechter tot zijn uitspraak komt. Vonnissen worden altijd gemotiveerd, maar in sommige gevallen vindt de motivering plaats in een mondelinge uitspraak ter zitting en wordt in een schriftelijke weergave daarvan (het proces-verbaal van de zitting) volstaan met een korte weergave van de mondelinge uitspraak. De politierechter doet bijvoorbeeld ook altijd mondeling uitspraak en motiveert dan mondeling ter zitting zijn uitspraak. De rechtzoekende heeft dan meteen duidelijkheid.
Hoe verhoudt de voorgenomen werkwijze van deze inloopkamers zich tot de conclusies van het rapport van de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslagen «Ongekend onrecht» over de rechterlijke macht?
Een van de belangrijkste conclusies van het rapport van de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslagen is het hebben van oog voor de menselijke maat, de mens achter een juridisch dossier. Een voorbeeld daarvan is dat mensen soms meer dan twee jaar moeten wachten op een uitspraak in hun zaak, voordat ze verder kunnen gaan met hun leven. Dat moet veel beter en de rechtspraak probeert daar onder andere invulling aan te geven door met landelijke initiatieven gerechten te helpen achterstanden weg te werken. Het is van groot belang dat de rechtspraak alle achterstanden wegwerkt zodat er ook in toekomstige zaken voldoende tijd is om aandacht te hebben voor de mensen die betrokken zijn bij een rechtszaak.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Raad voor de Rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en uw zorgen te delen en tot oplossingen te komen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanleiding om hierover gezamenlijk met de Raad en de NVvR te spreken. De Raad voor de rechtspraak heeft op regelmatige basis overleg met de NVvR en andere betrokkenen bij deze plannen.
Erkent u dat het beter is om de basis op orde te brengen? Welke stappen heeft u gezet en wat gaat u nog doen de komende tijd om eraan bij te dragen dat de achterstanden in de rechtspraak weggewerkt kunnen worden, dat de capaciteit uitgebreid wordt en dat er geïnvesteerd kan worden in de rechtspraak om de rechter weer terug in de buurt te brengen in het kader van maatschappelijk effectieve rechtspraak?
Lange wachtlijsten ondermijnen het vertrouwen van de burger in de rechtsstaat. Mensen moeten kunnen rekenen op tijdige en kwalitatief hoogwaardige uitspraken van de rechter. Dat is goed vanuit het oogpunt van rechtsbescherming en dient ook de veiligheid. Voor een toekomstbestendige rechtspraak is continue aandacht nodig voor het verbeteren van de organisatie, systemen en procedures, om zo te kunnen voldoen aan de gerechtvaardigde verwachting van rechtzoekenden en samenleving.
Het traject Tijdige rechtspraak, waarvan de inloopkamers deel uitmaken, ziet juist daarop: het structureel terugdringen van doorlooptijden door aanpassing van procedures en werkwijzen, het vergroten van de voorspelbaarheid en verbeteren van communicatie met de rechtzoekenden en het wegwerken van bestaande achterstanden.
Daarnaast beoogt de rechtspraak met het traject Maatschappelijk effectieve rechtspraak en de toepassing van innovatieve werkwijzen en voorzieningen, bij te dragen aan het oplossen van de problemen waar mensen mee te maken hebben. Veelbelovende werkwijzen worden vervolgens met de Experimentenwet rechtspleging verder getoetst en kunnen, indien deze succesvol blijken, rechtspraakbreed worden uitgerold.
Stabiel beleid en meerjarige financiële zekerheid bieden de randvoorwaarden om hierin stappen te maken. Met de Rechtspraak is in 2019 een prijsakkoord bereikt voor de periode 2020–2022, waarmee jaarlijks circa € 95 mln. is gemoeid. Hierbij zijn ook afspraken gemaakt over aanpassing van de bekostigingssystematiek. Daarmee is de financiering stabieler geworden doordat bij een dalende instroom – zoals de afgelopen jaren het geval was – het budget niet meer zo sterk afneemt. Met deze impuls kan de Rechtspraak weer financieel gezond worden, investeren en moderniseren. Ook is een specifieke afspraak gemaakt dat binnen de departementale begroting van JenV voor de jaren 2020 t/m 2022 tijdelijk € 1 mln. per jaar beschikbaar wordt gesteld voor pilots op het gebied van maatschappelijk effectieve rechtspraak.