Het bericht ‘Een primeur: in Utrecht mogen handhavers en toezichthouders voortaan een hoofddoek of keppel op.’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Een primeur: in Utrecht mogen handhavers en toezichthouders voortaan een hoofddoek of keppel op»?1
Ja.
Bent u het eens dat het gezag neutraal moet zijn en dat zichtbare uitingen van levensovertuiging hierbij niet passend zijn?
Functies waarbij de overheid zich in de samenleving manifesteert met behulp van de sterke arm en gebruik maakt van dwangmiddelen, oefenen een bijzondere overheidstaak uit. De politie is, als vertegenwoordiger van de Staat, volledig neutraal. De legitimiteit van het handelen van politie en die neutraliteit worden onder meer benadrukt door geen uitdrukking te geven aan of standpunt te hebben over geloofs- of levensovertuigingen. Vanwege de bijzondere positie van de politie dient daarom door politieambtenaren, in contacten met het publiek, in ieder geval afstand te worden genomen van o.a. uitingen van (levens)overtuiging, religie, politieke overtuiging, geaardheid etc. die afbreuk doet aan de gezagsuitstraling, neutraliteit en veiligheid van de politiefunctie. Deze seculiere benadering is voor de politie vastgelegd in de tussen mij, de korpschef en de politievakorganisaties afgesloten gedragscode lifestyle-neutraliteit. De positie van politieambtenaren is in diverse opzichten niet vergelijkbaar met die van andere werknemers, zoals boa’s. In het geval van boa’s geldt dat sprake is van lokaal gezag en werkgeverschap. De uniformen van de boa’s zijn de verantwoordelijkheid van de desbetreffende werkgever.
Bent u het voorts eens dat het dragen van een uniform bijdraagt aan de neutraliteit van het gezag?
Zie antwoord bij vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat reeds in drie grote gemeenten, te weten Amsterdam, Rotterdam en Utrecht, een motie is aangenomen die oproept tot het toestaan van religieuze uitingen in het boa-uniform?
Naar aanleiding van ingediende moties in de gemeenteraden wordt op dit moment door een aantal gemeenten (onder meer Utrecht en Amsterdam) verkend of een uiting van geloof of levensbeschouwelijke overtuiging onderdeel mag zijn van het uniform van de boa en op welke manier dat eventueel zou kunnen. Er vinden hierover komende tijd gesprekken plaats tussen deze gemeenten en met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en met mijn ministerie. Het is belangrijk dat ook met boa’s zelf wordt gesproken, via de boa-bonden, en natuurlijk met de Ondernemingsraden van de werkgevers.
Klopt het dat u verantwoordelijkheid draagt voor het stelsel waarin de boa’s opereren, nu boa’s worden beëdigd door of namens u, dat u de bekwaamheidseisen voor boa’s vaststelt en dat u aan boa’s opsporingsbevoegdheden, eventuele verdedigingsmiddelen en geweldsmiddelen kunt toekennen?
JenV draagt de stelselverantwoordelijkheid inzake boa’s en is onder meer verantwoordelijk voor zaken die centraal beleid vergen zoals bewapening, professionalisering (betrouwbaarheid en bekwaamheid, getoetst via Dienst Justis) en de kaders voor een veilige taakuitvoering. Voor specifieke beleidsterreinen waar boa’s werkzaam zijn, zijn andere departementen en werkgevers verantwoordelijk. Gemeenten gaan in de hoedanigheid van werkgever over het uniform van boa’s domein I (Openbare ruimte). Dit past ook bij het uitgangspunt van lokaal maatwerk. Dit is derhalve anders dan bij de politie, waar ik een beheersmatige verantwoordelijkheid over draag.
Indien u stelt geen verantwoordelijkheid te dragen voor het uniform van boa’s, hoe beoordeelt u dan de stappen die uw ambtsvoorganger heeft gezet in overleg met de VNG een modeluniform voor boa’s vast te stellen?2
Ik ben het met mijn ambtsvoorganger eens dat bij een professionele boa behalve een goede opleiding en een helder takenpakket, ook een professionele herkenbaarheid hoort. Burgers maar ook samenwerkende partners moeten weten wat zij wel en niet van een boa werkzaam in de openbare ruimte kunnen verwachten. De VNG heeft in 2014 een ontwerp voor een modeluniform voor de boa’s domein I laten ontwikkelen, met een aantal specifieke (combinaties van) kenmerken. Dit is bedoeld om de herkenbaarheid, zichtbaarheid en bekendheid van boa’s te vergroten en meer uniformiteit tussen gemeenten te krijgen. Het merendeel van de gemeenten maakt gebruik van het modeluniform, dit is echter niet verplicht. Wel is het modeluniform een beschermd model waarvoor de VNG intellectuele eigendomsrechten bezit. Uitingen van levensbeschouwelijke overtuiging of geloof zijn geen onderdeel van het modeluniform van de VNG. Een gemeente kan er echter zelf voor kiezen hun handhavers een ander uniform dan het modeluniform te laten dragen. De VNG evalueert de komende periode met haar leden het gebruik en uiterlijk van het beschermde modeluniform met de leden.
Bent u bereid de Beleidsregels Buitengewoon Opsporingsambtenaar aan te passen om landelijke regels over het boa-uniform op te nemen waarbij de neutraliteit wordt vastgelegd? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht er aan om eerst de gesprekken tussen gemeenten onderling en met de VNG af te wachten en de uitkomsten te volgen, als ook de evaluatie van de VNG inzake het modeluniform. Als daartoe aanleiding bestaat zal ik verkennen of landelijke regelgeving opportuun is. Vanuit de stelselverantwoordelijkheid ben ik momenteel bezig met de herijking van de boa-functie en het boa-stelsel. Ik zal dit onderwerp hierbij betrekken en uw Kamer hierover in het voorjaar van 2022 informeren.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden, gelet op het debat over de begroting van Justitie en Veiligheid volgende week?
Nee.
De weigering van gemeenten om onderzoek te doen naar roofhandel Joods vastgoed |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Paul Blokhuis (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «35 gemeenten doen geen onderzoek naar roofhandel Joods vastgoed»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat 35 gemeenten geen onderzoek doen naar roofhandel van Joods vastgoed in de Tweede Wereldoorlog en dat van 95 gemeenten onduidelijk is of zij dit onderzoek doen?
Gemeenten hebben geen rol gehad in de onteigening van Joods vastgoed gedurende de Tweede Wereldoorlog. Dit was destijds centraal beleid. Gemeenten die wel willen onderzoeken wat hun eigen rol is geweest (bijvoorbeeld bij de heffing van gemeentelijke belastingen) of welke voordelen zij mogelijk hebben gehad (bijvoorbeeld vanwege de koop van Joodse bezittingen), moedig ik van harte aan. Het is heel belangrijk dat er erkenning blijft voor het leed dat is geschied en verder onderzoek en inzicht van de rol van de lokale overheid draagt daaraan bij.
De cijfers waarop nu.nl zich baseert kan ik (noch de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, VNG en het NIOD) bevestigen of ontkrachten. Nu.nl meldt in hetzelfde artikel ook dat 73 gemeenten aangeven wel onderzoek te doen en 15 daarvan dit onderzoek reeds hebben afgerond. Op 10 januari 2022 publiceerde het onderzoeksprogramma Pointer op haar website dat inmiddels 83 gemeenten aangeven onderzoek te (gaan) doen. Ik verwacht dat nog meer gemeenten zullen volgen.
Deelt u de mening dat gemeenten zich moeten inspannen om te achterhalen of er Joods vastgoed is onteigend tijdens de Tweede Wereldoorlog? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat gemeenten daadwerkelijk deze onderzoeken gaan uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Het is heel goed dat zoveel gemeenten bereid zijn te onderzoeken of en welke rol zij hebben gehad in en na de Tweede Wereldoorlog met betrekking tot hun eigen rol in de Tweede Wereldoorlog en hoe zij toen zijn omgegaan met Joodse bezittingen. Dit betekent veel in de erkenning van het leed wat de Joodse gemeenschap is aangedaan. Vanuit die optiek ben ik bereid andere gemeenten aan te moedigen dit ook te doen. Ik zal met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en de VNG nagaan wat daarin mogelijk is.
In hoeverre ziet u een rol voor de Verening Nederlandse Gemeenten (VNG) om gemeenten te ondersteunen en/of te faciliteren bij deze belangrijke onderzoeken?
Zoals ik in antwoord 3 heb aangegeven zal ik met de VNG in gesprek gaan over het verder aanmoedigen van gemeenten om onderzoek te doen. Het Centraal Joods Overleg heeft dit in 2018 ook al zelf bij de VNG onder de aandacht gebracht.
Bent u in gesprek met de Joodse gemeenschap over dit vraagstuk? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van deze gesprekken? Zo nee, bent u bereid deze gesprekken te voeren?
Uiteraard is en wordt met de Joodse gemeenschap gesproken, maar specifiek over de onderzoeken (en uitkomsten) die gemeenten op dit moment verrichten, heb ik dat nog niet gedaan. Of gemeenten dat wel reeds hebben gedaan, heb ik geen zicht op. Uiteraard ben ik bereid de Joodse gemeenschap uit te nodigen om op basis van de onderzoeken die nu door de gemeenten worden uitgevoerd, hun kijk op dit vraagstuk te bespreken.
Begrijpt u dat gemeentelijk onderzoek naar de roofhandel van Joods vastgoed belangrijk is, niet alleen vanwege de vreselijke gebeurtenissen tijdens de Holocaust en het herstel daarvan, maar ook vanwege het antisemitisme dat nog steeds springlevend is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De stapsgewijze totale ontneming van de rechten van Joden, de ontmenselijking van en de daaropvolgende moord op de Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn veel meer dan een gitzwarte bladzijde van onze geschiedenis. De basis hiervan, antisemitisme, moet daarom krachtig worden bestreden. Op allerlei manieren wordt hieraan gewerkt. Zo is door de voormalig Minister van Justitie en Veiligheid, een nationaal coördinator antisemitismebestrijding aangesteld.
De Nederlandse regering heeft de rechten van Joodse eigenaren van de door de Duitse bezetter onteigend onroerend goed, hersteld. Het belang van dit rechtsherstel is evident.
Het bericht 'Belastingdienst gaf advies over omgaan met klagers in Jeugdzorg' |
|
René Peters (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat jeugdzorg aan de Belastingdienst advies heeft gevraagd over de vraag hoe om te gaan met klachten van ouders?1
Ja.
Klopt dit bericht en zo ja, wanneer is dat advies gevraagd en wat was hiervoor de (directe) aanleiding?
Het klopt dat de Belastingdienst om advies is gevraagd. De directe aanleiding daarvoor was de door uw Kamer aangenomen motie Tielen/Peters waarnaar in vraag zes wordt verwezen. In deze motie wordt de regering verzocht te onderzoeken hoe de verschillende procedures met betrekking tot klachtbemiddeling en/of geschilbeslechting bij elkaar te voegen en te stroomlijnen zijn met als doel de zorgprofessional zo veel mogelijk te ontlasten. Op 7 maart 2019 hebben de Ministeries van JenV en VWS ter uitvoering van deze motie een rondetafelbijeenkomst georganiseerd waarbij naar verschillende aspecten van klachten is gekeken. Een van die aspecten betrof de vraag hoe een organisatie zou kunnen omgaan met situaties waarin sprake is van een zwaar verstoorde verhouding tussen organisatie en cliënt. De Belastingdienst is om advies gevraagd, omdat deze hiervoor destijds een gespecialiseerde aanpak had ontwikkeld met als doel om ook bij zwaar verstoorde verhoudingen zo goed mogelijk op klachten te kunnen reageren en daarmee de rechtsbescherming van de cliënten te verbeteren. Op het moment van de bijeenkomst was het rapport «Ongekend Onrecht» van de in juli 2020 ingestelde parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag nog niet uitgebracht. Dit is in december 2020 gepresenteerd.
Waarom is uitgerekend aan de Belastingdienst, die in de toeslagenaffaire heeft laten zien niet of slecht met klachten van ouders om te gaan, om advies gevraagd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat het advies van de Belastingdienst ertoe heeft geleid dat de regels voor het indienen van klachten over professionals zijn aangescherpt?
De presentatie van de Belastingdienst over hun aanpak heeft er niet toe geleid dat de regels voor het indienen van (tucht)klachten zijn aangescherpt. De jeugdbescherming is met eigen oplossingsrichtingen aan de slag gegaan bij het verbeteren van de klachtafhandeling.
Zo ja, hoe zien deze regels er precies uit?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich de ingediende en aangenomen motie Tielen/Peters van 21 juni 2018 bij de evaluatie van de Jeugdwet, waarin de regering wordt verzocht om te onderzoeken hoe de verschillende procedures met betrekking tot klachtbemiddeling en/of geschilbeslechting bij elkaar gevoegd en gestroomlijnd kunnen worden?2
Ja.
Hoe staat het met de uitvoering van deze motie, waarin tevens wordt aangegeven dat «het indienen van een klacht en het voeren van hoger beroep altijd mogelijk moet zijn en blijven»?
Met de in de Voortgangsbrief Jeugd van 17 juni 2021 onder «Klacht en tucht» beschreven acties is aan deze motie tegemoetgekomen.3 De inhoud van de motie blijft evenwel onze voortdurende aandacht hebben. Te weten de vraag hoe de verschillende procedures met betrekking tot klachtbemiddeling en/of geschilbeslechting bij elkaar te voegen en te stroomlijnen zijn met als doel de zorgprofessional zo veel mogelijk te ontlasten. En daarbij wel voor ogen te houden dat het indienen van een klacht en het voeren van hoger beroep altijd mogelijk moet zijn en blijven. Zoals ik in de meest recente Voortgangsbrief Jeugd van 22 november jl.4 heb aangegeven, wordt er hard gewerkt aan het verbeteren en stroomlijnen van klacht en tuchtrecht, dit met het oog op zowel het belang van de cliënt als van de professional. Zo werkt het Advies en Klachtenbureau (AKJ) in samenwerking met de partners uit het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek (RvdK, VT en GI) een aantal actielijnen uit die moeten leiden tot beter voorgelichte cliënten en beter voorbereide (toekomstige) jeugdprofessionals. Om het «stapelen» van klachten te voorkomen kan een klager bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) vanaf 1 oktober jl. (uitzonderingen daargelaten) niet-ontvankelijk worden verklaard in het geval de klacht is ingediend over het individueel handelen van de beklaagde en datzelfde handelen van de beklaagde al aanhangig is gemaakt of is beoordeeld door een andere klachtinstantie. Daarbij is wel aandacht voor het feit dat het ingewikkeld kan zijn om een klacht helder te formuleren en met feiten te onderbouwen.
Deelt u de mening dat ouders met klachten niet gezien en afgedaan moeten worden als «klagers», maar dat zij serieus moeten worden genomen in de door hen ervaren zorgen over het welzijn van hun kinderen?
Ja, die mening deel ik. In de jeugdbescherming is een belangrijk uitgangspunt dat ieder kind en iedere ouder het recht heeft een klacht in te dienen, waarbij zij recht hebben op ondersteuning van een vertrouwenspersoon via bijvoorbeeld het Advies en Klachtenbureau (AKJ). Het AKJ biedt ondersteuning bij het verwoorden, indienen en afhandelen van klachten over de jeugdhulp. Ook organisaties binnen de jeugdbeschermingsketen zijn zich bewust van het feit dat klachten serieus moeten worden genomen. Zo loopt bij Jeugdbescherming west het project «Klacht als Waardewerk», dat als doel heeft om effectiever te reageren op onvrede en beter in staat te zijn om te leren van klachten. Dit kan en wordt als goed voorbeeld gedeeld met andere gecertificeerde instellingen. Ook de Raad voor de Kinderbescherming is bezig met een traject gericht op verbetering van zijn klachtenprocedure, waarbij men het lerend effect van klachten wil vergroten.
Waar kunnen ouders met hun zorgen en/of klachten terecht? Moeten zij nog steeds de voor zowel ouders als zorgprofessionals te lange route bewandelen door eerst bij de jeugdbeschermer zelf hun zorgen en/of klachten neer te leggen, dan bij de interne klachtencommissie en dan bij de SKJ (Stichting Kwaliteitsregister Jeugd)?
Als een ouder of kind niet tevreden is over het handelen van een instelling, kan hij of zij daarover direct een formele klacht indienen bij de klachtencommissie van die instantie. De ervaring leert dat het goed is een klacht eerst te bespreken met bijvoorbeeld de gezinsvoogd om samen naar een oplossing te zoeken, maar dat hoeft niet. Als de klager niet tevreden is over de wijze waarop de formele klacht is afgehandeld, dan kan deze zich wenden tot de Nationale ombudsman.
Als een ouder of kind een klacht heeft over het individueel beroepsmatig handelen van een professional kan hij of zij rechtstreeks een tuchtklacht indienen bij het College van Toezicht van SKJ. Daarbij moet het wel gaan om ernstige beroepsfouten of het overschrijden van ethische grenzen.
Het is niet het geval (geweest), zoals het bericht van het Algemeen Dagblad van 13 november 2021 vermeldt, dat een cliënt eerst elders een klachtenprocedure moet doorlopen, voordat deze met een klacht over het handelen van een professional bij het SKJ terecht kan.
Wat is uw reactie op de mening van ervaringsdeskundigen dat de SKJ er meer lijkt te zijn voor de bescherming van de professional dan voor de zorgen van de ouder?
Die mening deel ik niet. Het SKJ is er voor ouders die een klacht hebben over het handelen van een professional. Het SKJ heeft veel oog voor de bescherming van klagers. Omdat het ingewikkeld kan zijn om een klacht helder te formuleren en met feiten te onderbouwen, wordt een klager vaak benaderd door het SKJ met advies om de klacht beter te formuleren. Als dit klager zelf niet lukt, wordt die doorverwezen naar professionele, en doorgaans kosteloze, ondersteuning, bijvoorbeeld van het AKJ. Ook bijvoorbeeld het terugbrengen van het aantal klachtonderdelen waarover in het bericht van het Algemeen Dagblad van 13 november 2021 wordt gesproken is niet bedoeld om de positie van de klager te beperken. De verwachting is dat dit ontlastend is voor zowel klager als beklaagde. Ook de pilot die in januari 2022 start waarbij klachten over het handelen van SKJ-geregistreerde professionals niet meer per definitie worden behandeld door het tuchtcollege, maar vooral in de vorm van professionele consultatie waar het lerend vermogen – zowel individueel als van de hele beroepsgroep – voorop staat, is in het belang van zowel cliënten als professionals. Immers, deze pilot moet leiden tot het hogere doel: betere zorg. Ook als een klacht wordt afgehandeld door de zogenoemde commissie van consultatie wordt de klager gehoord. Het gesprek zal evenwel een andere insteek hebben dan bij behandeling door het tuchtcollege. De tuchtcolleges tot slot zijn onafhankelijk en toetsen aan de hand van de beroepscodes en de richtlijnen of een SKJ-geregistreerde professional volgens deze professionele standaarden juist gehandeld heeft.
Wat is uw reactie op het beeld dat het indienen van een klacht ertoe kan leiden dat een ouder bestempeld wordt als een strijdende ouder die niet meewerkt met jeugdzorg?
Uitgangspunt is, zoals hierboven al aangegeven, dat iedere cliënt het recht heeft een klacht in te dienen. Iedere klager dient serieus te worden genomen. Tegelijkertijd bestaat het risico dat door de ruime mogelijkheden voor het indienen hiervan een stapeling van klacht- en tuchtprocedures ontstaat die professionals onnodig zwaar belast. Ook dit belang dient goed voor ogen te worden gehouden. Uw Kamer heeft hier onder meer in bovengenoemde motie Tielen/Peters terecht aandacht voor gevraagd. Bij het verbeteren van klacht- en tuchtrecht zullen dan ook steeds beide belangen moeten worden gewogen. Wat overigens niet wil zeggen dat een maatregel niet beide belangen kan dienen. Dat een cliënt zo goed mogelijk wordt geholpen de juiste weg van een procedure te bewandelen, komt zowel de cliënt als de jeugdprofessional ten goede.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders snel en adequaat geholpen worden met het melden en behandelen van zorgen en/of klachten over jeugdzorg en «hun verhaal» kunnen doen, zonder dat zij bang hoeven te zijn dat dit tegen hen gebruikt wordt door jeugdzorg?
Organisaties binnen de jeugdbeschermingsketen willen graag leren van klachten. Een klager heeft, als deze een klacht wil indienen, recht op ondersteuning van een vertrouwenspersoon. Kinderen en ouders kunnen als ze vragen hebben over het indienen van een klacht of als ze ontevreden zijn over de afhandeling ervan ook terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag verder naar het antwoord op vraag 8.
De rode loper voor datacenters |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stef Blok (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rode loper uit voor datacentra»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het dat u actief internationaal beleid voert om grote multinationals, zoals Facebook, Google en Microsoft naar Nederland te halen? Op welke manier heeft u deze bedrijven gefaciliteerd?
Buitenlandse bedrijven leveren een belangrijke bijdrage aan de ambities van dit kabinet, bijvoorbeeld in de vorm van werkgelegenheid, innovatie en toegevoegde waarde van onze economie. Op 17 april 2020 is uw Kamer geïnformeerd over het acquisitiebeleid.2 Daarin is aangegeven dat het kabinet in het acquisitiebeleid sterker wil focussen op juist die buitenlandse bedrijven die ook bijdragen aan versterking van innovatie-ecosystemen en de verduurzaming en digitalisering van onze economie.
De Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), de uitvoeringsorganisatie van EZK die verantwoordelijk is voor het aantrekken van buitenlandse bedrijven naar Nederland, geeft invulling aan dit acquisitiebeleid. Dit doet de NFIA door bedrijven te informeren over het Nederlandse investeringsklimaat en hen te introduceren bij relevante partijen die hen van informatie kunnen voorzien.3 De NFIA heeft daarbij ook contact met bedrijven als Facebook, Google en Microsoft over mogelijke investeringen in Nederland. Zo heeft NFIA bijgedragen aan het in 2019 geopende Microsoft kwantum Lab op de TU Delft campus en de vestiging van het Google datacenter in de Eemshaven in 2016.
Specifiek voor datacenters geldt dat sinds begin 2020 de NFIA deze niet meer actief naar Nederland acquireert. Dit geldt zowel voor grootschalige (hyperscale) datacenters als voor andere soorten datacenters.
Klopt het dat u op basis van door de lobby van datacenters afgegeven rooskleurige informatie over datacenters uw beleid is gebaseerd voor een actieve acquisitiestrategie om grootschalige datacenters naar Nederland te halen?
Nee, dit klopt niet. Het strategische acquisitiebeleid van ICT-bedrijven, zoals opgenomen in het plan «the Netherlands: Digital Gateway to Europe»4, was onderdeel van een bredere ambitie om hoofkantoor-, onderzoeks- en innovatieactiviteiten van buitenlandse bedrijven in Nederland te laten vestigen. Doel hierbij was het kwantitatief (omzet, aantal bedrijven, werkgelegenheid) en kwalitatief (innovatiekracht, kennis en kunde) versterken van de Nederlandse ICT-sector en economische (top)sectoren. De keuze voor sectoren was gebaseerd op een SWOT-analyse van de sterktes en zwaktes van de Nederlandse ICT-sector en is tot stand gekomen in samenspraak met het (ICT-)bedrijfsleven en kennisinstellingen. Daarbij was de datasector slechts een van de focusgebieden uit het plan in 2013; daarnaast waren gaming en cybersecurity als kansrijke sectoren geïdentificeerd. Verder richtte het plan zich op het aantrekken van buitenlandse ICT-bedrijven die innovatieve oplossingen bieden voor onze topsectoren (LSH, logistiek, tuinbouw, media en HTSM). Een belangrijke basis voor deze ambitie was een onderzoek van Roland Berger uit 20115, waarin werd geconstateerd dat Nederland voordeel zou hebben van het aantrekken van hoofdkantoor-, onderzoeks- en innovatieactiviteiten van buitenlandse bedrijven. Het plan liep van 2013 tot 2017 en is daarna aangepast en verlengd van 2018 tot eind 2021. In dat plan zijn de focusgebieden herijkt met bijvoorbeeld meer aandacht voor opkomende technologieën als AI en bedrijven die big data toepassingen aanbieden. Ook is ervoor gekozen om in dat plan nog meer focus te leggen op het aantrekken van hoogwaardige ICT-activiteiten6. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is deze opdracht begin 2020 aangepast en wordt er niet meer actief geacquireerd op datacenters.
Klopt het verder dat u al in 2019 bekend was met de enorme nadelen van hyperscale datacenters, zoals problemen met het enorme water- & elektraverbruik en aansluiting op het stroomnet? Welke maatregelen heeft u vanaf 2019 genomen om deze genoemde problemen «kritische succesfactoren» serieus te nemen?
In 2019 is uw Kamer geïnformeerd over de Ruimtelijke Strategie Datacenters7, die namens de partijen uit de Ruimtelijk Economische Ontwikkelstrategie (REOS), waaronder het Rijk, is gepubliceerd. Daarin wordt in het kader van een zorgvuldige ruimtelijke ordening onder meer gewezen op het belang van een goede afstemming met het elektriciteitsnetwerk bij de vestiging van datacenters. Vervolgens is de Nationale Omgevingsvisie gepubliceerd8 die het nationaal ruimtelijk beleid omvat voor een zorgvuldige vestiging van datacenters en voorkeuren aangeeft voor o.a. de vestiging van hyperscale datacenters.
In de zomer van 2019 hebben de gemeenten Haarlemmermeer en Amsterdam een voorbereidingsbesluit genomen als aankondiging van nader te bepalen ruimtelijk vestigingsbeleid voor datacenters in deze gemeenten. Dit was voor het ministerie ook een signaal om het nationale acquisitiebeleid t.a.v. datacenters te herzien. Begin 2020 is daarom ook de opdracht aan de NFIA aangepast.
In de kamerbrief van maart 2021 over datacenters9 is uw Kamer daarnaast geïnformeerd over bijvoorbeeld de instrumenten en maatregelen m.b.t. energiebesparing en stimulering van benutting van restwarmte. Ook zijn er diverse vereisten en procedurele stappen om problemen t.a.v. watergebruik te voorkomen, zoals de Minister van IenW uiteenzet in de beantwoording van kamervragen over watergebruik in datacenters van april10. Verder verwijs ik ook naar de antwoorden onder vraag 11.
Kunt u een overzicht geven van al uw contacten met bedrijven zoals Microsoft, Facebook en/of organisaties die lobbyen voor datacenters en die mogelijk een actieve rol hebben gehad in de besluitvorming?
Vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat wordt met regelmaat gesproken met verschillende marktpartijen, brancheorganisaties en mede overheden, zo ook bij gelegenheid met eigenaren van co-locatie en hyperscale datacenters en de branchevereniging van datacenters. Het ministerie maakt echter altijd een eigen afweging in de besluitvorming van beleid, zo ook in dit geval bij het opstellen van strategisch acquisitiebeleid. De besluitvorming is zowel gebaseerd op onafhankelijk onderzoek als eigen onderzoek, hier zijn gesprekken met marktpartijen en brancheorganisaties een onderdeel van.
Heeft u daarnaast contact gehad met kritische geluiden omtrent datacenters? Zo ja, wat waren deze reacties en in hoeverre heeft u hier rekening mee gehouden in de besluitvorming? Heeft u verder actief kritische geluiden, zoals gemeenten en omwonenden, opgezocht en gesproken?
De uiteindelijke afweging en besluitvorming ten aanzien van de vestiging ligt bij decentrale overheden. Indien een (hyperscale) datacenter een mogelijke locatie heeft gevonden, zal het datacenter het reguliere besluitvormingsproces bij de gemeente en/of provincie moeten doorlopen en de benodigde vergunningen aan moeten vragen. Bij het opstellen van het ontwerpbestemmingsplan of de aanvraag van een vergunning hebben omwonenden de mogelijkheid om hun standpunt kenbaar te maken. Het is vervolgens aan het bevoegd gezag om in de besluitvorming met deze zienswijzen rekening te houden.
In het opstellen van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI)11, die tevens ingaat op datacenters, is rekening gehouden met binnengekomen zienswijzen van verschillende partijen. Zie hiervoor de Nota van Antwoord aan uw Kamer12. Naar aanleiding van vragen is aan het nationaal belang van digitale connectiviteit expliciet de veiligheid van datacenters toegevoegd. Daarnaast waren er vragen over Eemshaven als vestigingsplaats voor datacenters in relatie tot andere ruimteclaims en de vraag naar water. In het antwoord werd gewezen op het voordeel van vestiging van energie-intensieve bedrijven (waaronder datacenters) aan de kust voor het optimaal benutten van windenergie vanaf zee. Ook werd ingegaan op werkgelegenheid, kans op gebruik van restwarmte en bijvoorbeeld zon op het dak van het datacenter.
Kunt u aangeven, op basis van onafhankelijk onderzoek, wat het publieke belang en de baten zijn van grootschalige datacenters voor Nederland? Kunt verder aangeven hoeveel structurele werkgelegenheid 1 hyperscale datacenter oplevert?
Datacenters vervullen een belangrijke rol in het realiseren van de noodzakelijke digitalisering van Nederland. In datacenters staan servers opgesteld die vele digitale processen bij bedrijven, overheden en organisaties moeten ondersteunen. Denk hierbij aan het werken in de cloud. Met name de regionaal en nationaal verzorgende (multi-tenant of co-locatie) datacenters stellen nationale bedrijven en organisaties in staat efficiënter te produceren of te werken. Daarnaast faciliteren grootschalige (hyperscale) datacenters allerlei soorten digitale toepassingen die door bedrijven, organisaties en consumenten wereldwijd dagelijks worden gebruikt.
De directe regionale economische meerwaarde van co-locatie datacenters is relatief beperkt, maar heeft regionaal en nationaal gezien wel belangrijke positieve effecten door die faciliterende rol voor de digitalisering. Dit blijkt uit onderzoeken van Buck Consultants International (BCI) in opdracht van de Metropoolregio Amsterdam en van Stratix in opdracht van de provincie Zuid-Holland.13 Rond Amsterdam (en met name de AMS-IX) zitten veel multi-tenant datacenters met zeer snelle onderlinge verbindingen. Dit zorgt voor zogeheten hyperconnectiviteit tussen deze datacenters. Op maar vijf plekken in Europa bestaat deze hyperconnectiviteit. Dit is dus bijzonder en speelt een belangrijke faciliterende rol voor de Nederlandse maar ook de Europese digitale economie. Deze hyperconnectiviteit rond Amsterdam draagt bij aan een zeer gunstig vestigingsklimaat voor multi-tenant datacenters en bepaalde dienstverlening waarvoor hyperconnectiviteit een vereiste is. Ook faciliteren co-locatie datacenters regionale partijen in hun digitaliseringsbehoefte. Omdat hyperscale datacenters niet bijdragen aan deze hyperconnectiviteit en primair worden gebruikt voor het opslaan van data of het verlenen van specifieke dienstverlening voor de internationale markt, kan worden gesteld dat de (in)directe regionale en nationale meerwaarde voor de Nederlandse digitalisering en digitale infrastructuur lager is dan bij co-locatie datacenters.
Het is niet eenduidig te zeggen hoeveel structurele werkgelegenheid één hyperscale datacenter oplevert. Dit is afhankelijk van de omvang van het datacenter, de hoeveelheid operationaliserings- en onderhoudsactiviteiten en andere bedrijfsspecifieke omstandigheden. Een grove indicatie op basis van openbare gegevens van bedrijven met een hyperscale datacenter in Nederland geeft aan dat de drie thans in Nederland gevestigde hyperscale datacenters gemiddeld circa 6 tot 8 structurele directe banen per hectare verschaffen. In totaal komt dit voor de drie in Nederland gevestigde hyperscale datacenters neer op circa 750 vaste banen. Dit impliceert dat de directe regionale economische meerwaarde van hyperscale datacenters gemeten in directe en structurele werkgelegenheid relatief beperkt is. Daarnaast voorzien datacenters ook in tijdelijke en indirecte werkgelegenheid. Bij de bouw van datacenters zijn op tijdelijke basis grote aantallen medewerkers betrokken en de tijdelijke en structurele directe werkgelegenheid ondersteunt ook indirecte werkgelegenheid in de dienstensector van de regio. Het voorgaande is gebaseerd op informatie die op dit moment bekend is en geeft geen sluitend of definitief beeld van de uiteindelijk toegevoegde structurele werkgelegenheid.
Klopt het dat er op dit moment zelfs overcapaciteit aan datacenters is in Nederland, waardoor driekwart van de capaciteit naar het buitenland gaat? Vindt u het daarom ook onwenselijk, vanwege alle nadelige gevolgen rondom water- en elektraverbruik en problemen rond inpassing in het landschap, om nog actief datacenters naar Nederland te halen?
De datacentermarkt is grotendeels een internationale markt. Een recent onderzoek14 van Buck Consultants International (BCI) in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat geeft aan dat, zoals bij meerdere Nederlandse diensten en producten geldt, de Nederlandse datacentersector een belangrijk aandeel heeft in het bedienen van de buitenlandse markt. Zoals ik al eerder aangaf huisvest Nederland één van de vijf hyperconnectiviteitsclusters in Europa. Dit betekent dat veel Nederlandse datacenters gebruikers in het buitenland bedienen maar Nederlandse bedrijven en organisaties maken ook gebruik van datacentercapaciteit in andere landen. Nederland fungeert dus als een datacenterrotonde binnen Europa. Een van de conclusies uit het genoemde rapport luidt logischerwijs dat de Nederlandse datacentercapaciteit fors is in verhouding tot binnenlandse vraag. Een grove schatting laat zien dat het equivalent van 25–35% van de Nederlandse capaciteit gebruikt wordt voor in Nederland gevestigde bedrijven. Gezien de aard van de markt is het niet mogelijk om in Nederland alleen de Nederlandse benodigde datacentercapaciteit te accommoderen. Dat er nu geen knelling van capaciteit verwacht wordt voor de Nederlandse digitaliseringstransitie neemt niet weg dat de markt voor de datacentercapaciteit moet kunnen blijven groeien. Als de Europese datacentermarkt niet kan groeien, dan is er op termijn ook te weinig capaciteit voor de digitaliseringstransitie in Nederland.
Ten aanzien van het actief aantrekken van datacenters naar Nederland, zie het antwoord op vraag 2.
Bent u het verder eens dat het onwenselijk is dat het elektraverbruik geheim wordt gehouden door de sector? Bent u daarom bereid om een onafhankelijk onderzoek, dus niet door de sector zelf, onderzoek te laten doen naar het elektra-, maar ook, waterverbruik van datacenters?
Het CBS monitort het elektriciteitsverbruik en heeft inzicht in alle elektriciteit die via het elektriciteitsnet wordt geleverd. Over de periode van 2017–2020 heeft het CBS de gegevens gepubliceerd.15 Ook de komende jaren zal CBS dat blijven monitoren. Het CBS monitort tevens het gebruik van leidingwater door de sector «informatie en communicatie» waar datacenters onder vallen.16 Het CBS heeft bij navraag aangegeven dat dit een zeer grove schatting betreft en momenteel helaas niet geschikt om een harde uitspraak te doen over het huidige leidingwatergebruik van datacenters. Het CBS doet momenteel onderzoek of er mogelijkheden zijn om deze schatting te verbeteren.
Klopt het verder dat door de grote hoeveelheid stroom die datacenters gebruiken er daardoor nieuwe woonwijken of startende bedrijven niet kunnen worden aangesloten op het stroomnet in de Kop van Noord-Holland?2 Speelt dit probleem ook in andere gebieden waar hyperscale datacenters aanwezig zijn?
Datacenters leggen net als andere grootverbruikers een relatief groot beslag op de beschikbare transportcapaciteit van het elektriciteitsnet. Netbeheerders kunnen de vraag naar aanvullende transportcapaciteit in de Kop van Noord-Holland, maar ook op veel plekken elders in Nederland, moeilijk bijhouden. Het gaat hierbij zowel om transportschaarste voor invoeding van hernieuwbare elektriciteit en in toenemende mate ook om afname van elektriciteit door gebruikers18. De problematiek is hierbij dan ook niet alleen aan datacenters toe te schrijven.
Bent u vanwege het overvolle elektriciteitsnet van plan om, zoals ook de Provincie Noord-Holland bepleit3, om met wet- en regelgeving te komen zodat decentrale overheden de mogelijkheid krijgen om zelf te kunnen bepalen wat eerst, zoals nieuwe woningen, kan worden aangesloten op het elektriciteitsnet, in plaats van dat zij verplicht zijn om datacenters, die energie slurpen, toe te laten op het elektriciteitsnet?
Netbeheerders zijn als natuurlijk monopolist gehouden aan zowel het Europese als Nederlandse kaders die voorschrijven dat ze non-discriminatoir jegens een ieder opereren. Netbeheerders geven hier invulling aan door aanvragen op volgorde van binnenkomst te behandelen. Dit is juist bij schaarste een zuiver principe voor de netbeheerder. Ik zet bij de aanpak van de schaarse transportcapaciteit in op een combinatie van maatregelen waarbij waar mogelijk het net sneller verzwaard kan worden en betere gezamenlijke planning aan de voorkant tussen netbeheerders, overheden en marktpartijen. Op nationaal niveau doen we dit bijvoorbeeld met het Meerjarenplan Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK). Decentrale overheden werken aan regionale varianten hierop en ook hierover ben ik met hen in gesprek.
Klopt het dat voor datacenters er geen financiële prikkels zijn om minder energie, via de zogenaamde volumeheffingskorting, te gebruiken? Bent u daarom bereid om financiële prikkels in te bouwen, zodat zeer grote verbruikers van het elektriciteitsnet zoals datacenters efficiënter omgaan met de beschikbare transportcapaciteit?
Het is niet goed mogelijk om één prikkel in te bouwen die tegelijkertijd het efficiënt omgaan met transportcapaciteit beloont en tegelijkertijd ook prikkelt tot energiebesparing. De belangrijkste financiële prikkel voor energiebesparing voor datacenters, en andere elektriciteitsgebruikers, volgt uit de prijs van het product elektriciteit en de belasting die daarover wordt geheven. De volumecorrectieregeling is daarentegen onderdeel van de nettarievenstructuur, welke voorschrijft volgens welke verdeelsleutels netbeheerders de tarieven van aangeslotenen op het elektriciteitsnet berekenen. Omdat de kosten van het elektriciteitsnet voornamelijk capaciteitsgedreven zijn, beprijst de nettarievenstructuur met name het gebruik van capaciteit (vermogen) en niet het verbruik van elektriciteit. Het klopt daarom niet dat er door het bestaan van de volumecorrectieregeling geen of minder prikkels zijn voor datacenters om energie te besparen. De volumecorrectieregeling prikkelt daarentegen wel tot het efficiënter omgaan met transportcapaciteit: de regeling leidt tot procentueel lagere transporttarieven voor grote elektriciteitsgebruikers, maar alleen als deze een zeer vlak en stabiel afnamepatroon kennen. Dat leidt eveneens tot een efficiënter gebruik van de beschikbare transportcapaciteit. Elektriciteitsgebruikers met een grillig elektriciteitsgebruik daarentegen komen niet in aanmerking voor de regeling. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat elke elektriciteitsgebruiker met een voldoende groot en voldoende stabiel afnamepatroon gebruik kan maken van de volumecorrectieregeling. De regeling richt zich dus niet op datacenters en niet alle datacenters zullen in aanmerking komen voor deze regeling.
Bent u het eens dat het ongewenst is dat de gemeente Hollands Kroon een «gedoogbeslissing» heeft afgegeven aan een hyperscale datacenter van Microsoft, waardoor zonder dat alle democratische procedures zijn doorlopen?
Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland is in het geval van het datacenter van Microsoft bevoegd gezag voor het afgeven van de omgevingsvergunning. Op 15 september jl. is namens het college door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) aan Microsoft een gedoogbeslissing afgegeven20. Voordat de gedoogbeslissing is gegeven is de inpasbaarheid van het datacenter ook getoetst aan de concept-datacenterstrategie van de provincie Noord-Holland.
Met de gedoogbeslissing kan Microsoft voor eigen rekening en risico starten met bouwen in afwachting van besluitvorming over de vereiste omgevingsvergunning. Voor deze gedoogbeslissing is onder meer een m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen. Hierbij zijn de volgende milieuaspecten beoordeeld: bodem, lucht, energiegebruik, watergebruik, geluid, afvalwater, externe veiligheid en de bescherming van de natuur ingevolge de Wet natuurbescherming. De besluitvorming over de aanvraag van Microsoft voor een omgevingsvergunning doorloopt alle democratische procedures. De genoemde milieuaspecten worden nu voor de beoordeling van de aanvraag voor de omgevingsvergunning opnieuw beoordeeld. Voordat de definitieve omgevingsvergunning wordt verleend, wordt eerst een ontwerpvergunning gepubliceerd. De OD NZKG verwacht deze nog dit jaar of uiterlijk in januari 2022 ter inzage te kunnen leggen. Inwoners en belanghebbenden hebben vanaf dat moment de mogelijkheid tot inspraak door middel van het indienen van een zienswijze. De ontwerpvergunning en alle bijbehorende stukken worden dan ook gepubliceerd en voor iedereen openbaar.
Bent u verder niet bezorgd dat lokale politici de lastige keuze moeten maken over het toestaan van hyperscale datacenters? Bent u het daarom eens dat het verstandiger is om de bevoegdheid voor het plaatsen van hyperscale datacenters bij het Rijk te leggen?
Voor hyperscale datacenters spreekt de NOVI voorkeur uit om deze te vestigen aan de randen van Nederland, op locaties waar veel aanbod is van (hernieuwbare) elektriciteit, waar aansluiting op het elektriciteitsnetwerk kan worden geboden en waar ruimte minder schaars is. Daarnaast geeft de NOVI richtingen mee voor het benutten van restwarmte, landschappelijke inpassing en duurzame energie. In lijn met het coalitieakkoord zal dit kabinet de landelijke regie en de toelatingscriteria ten aanzien van (hyperscale) datacenters aanscherpen. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening komt hier dit voorjaar in een gezamenlijke brief met de Minister voor Klimaat en Energie op terug.
Verder heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, in afstemming met de Minister en Staatssecretaris van BZK uw Kamer op 17 december jl. een brief (Kamerstuk 32 813, nr. 968) gestuurd mede n.a.v. vragen van Kamerlid Bontenbal (CDA). Deze brief gaat verder in op de verwachte groei van de datacentersector, de elektriciteitsvraag die daarbij gepaard gaat en de wenselijkheid van datacenters mede gezien schaarse ruimte en de landschappelijke impact.
Bent u om die reden dan ook van plan om als regisseur een leidende rol te nemen om strakke regels rondom water- en elektraverbruik, restwarmte en inpasbaarheid in het landschap bij datacenters vast te leggen?
Zie antwoord vraag 14.
Het artikel 'Vogelgriep bij pluimveebedrijf in Tzum, ruim 122.000 kuikens afgemaakt' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft de deskundigengroep in september geen beoordeling gemaakt op risico's, gezien het feit dat u in uw Kamerbrief van 29 oktober 2021 (Kamerstuk 28 807, nr. 240) aangeeft dat u de deskundigengroep op 26 oktober 2021 opnieuw een risicobeoordeling heeft gevraagd en gezien het feit dat we in het verslag van 24 augustus 2021 lezen dat de deskundigen verhoogde alertheid adviseren?1
In augustus heeft de deskundigengroep dierziekten een risicobeoordeling gemaakt en de kans op besmetting van een pluimveebedrijf met hoogpathogene vogelgriep beoordeeld als matig. Eind september schatten deskundigen van Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) het risico van besmetting van een pluimveebedrijf in Nederland ook in als matig (WBVR, september 20212). In september heeft de deskundigengroep geen (aanvullende) risicobeoordeling gemaakt voor hoogpathogene vogelgriep. Daar was op dat moment ook geen aanleiding toe, mede gezien de beschikbare deskundigeninschatting van WBVR. In oktober heb ik de deskundigengroep om een nieuwe risicobeoordeling gevraagd, naar aanleiding van de uitbraak op een pluimveebedrijf in Nederland, de vondsten van dode vogels in het noorden van Nederland en recente ontwikkelingen in Europa.
Kunt u de Kamer rapporteren over het verloop van de vogelmonitoring vanaf juli 2021 tot heden, inclusief het aantal dode vogels per week en de diagnose van de juiste indicatie/doodsoorzaak? Kan de Kamer hier een overzicht van ontvangen?
Een kaart met de locaties van de dood gevonden vogels die positief zijn getest zijn voor hoogpathogene vogelgriep wordt door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geactualiseerd en op de website van de NVWA gepubliceerd.3 Er wordt door de NVWA niet structureel onderzoek gedaan naar andere doodsoorzaken bij wilde vogels.
Wanneer is er vogelgriep aangetoond bij gevonden/ingezonden vogels?
In de periode van 3 augustus 2021 tot en met 11 november 2021 is er vogelgriep aangetoond bij dode wilde vogels afkomstig van 29 locaties in Nederland. Op de website van de NVWA wordt een kaart bijgehouden met besmettingen van wilde vogels.
Welke H en N varianten zijn er aangetroffen?
Sinds oktober dit jaar is alleen serotype H5N1 gevonden op besmette commerciële pluimveebedrijven en besmette niet-commerciële locaties waar meer dan 50 vogels worden gehouden. Het H5N1 serotype dat nu wordt gevonden is genetisch anders dan het virus dat in 2020 en begin 2021 werd gevonden. De genetische code van het huidige serotype is het meest verwant aan dat van een virus dat in september in het zuidwesten van Rusland is aangetroffen. Het is heel waarschijnlijk dat dit virus met trekvogels vanuit Rusland naar Nederland is gekomen. Zoals ik in mijn brief van 30 oktober jl. heb aangegeven, heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een risico-inschatting gemaakt van de mogelijke zoönotische transmissie van deze vogelgriepstam. Het RIVM heeft aangegeven dat de genen van de gevonden H5N1 geen reden geven voor zoönose-risico (Kamerstuk 28 807, nr. 241).
Wat is het reproductiegetal bij de meest gevonden wilde watervogels?
Het reproductiegetal van het vogelgriepvirus bij wilde watervogels is niet bepaald. Het is niet vast te stellen hoe groot het reproductiegetal exact is. Wanneer grote aantallen zieke en dode vogels worden gevonden is het wel aannemelijk dat het reproductiegetal in de periode ervoor groter dan 1 was. Zie ook de antwoorden op vragen van de leden Van Esch en Vestering van 16 november jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 763).
Kunt u de evaluatie van het vorige vogelgriepseizoen (2020–2021) delen met de Kamer, nu we kunnen stellen dat het vogelgriepseizoen 2021–2022 is aangebroken, gezien het feit dat de uitbraken nog aanhouden?
Het is gebruikelijk om een dierziektecrisis na afloop te evalueren. Hoewel er nu sprake is van de introductie van een nieuw serotype (H5N1) ten opzichte van de eerste uitbraken in 2020, zijn het hele jaar uitbraken met vogelgriep geweest. Er is dit jaar geen hele duidelijke markering waar het ene vogelgriepseizoen is geëindigd en het volgende is begonnen. Ik heb daarom besloten om volgend jaar zomer de aanpak van de uitbraken van vogelgriep vanaf oktober 2020 tot en met de zomer van 2022 in één keer, in zijn geheel, te evalueren.
Wilt u een compleet kostenoverzicht tot en met 30 juli 2021 leveren aan de Kamer?
In bijlage 1 is een kostenoverzicht voor vogelgriepbestrijding van 1 januari 2021 tot en met 31 oktober 2021 opgenomen.
Gaat u hobbydierhouders nog registreren of in beeld brengen, aangezien dit nog niet is gebeurd?
Op 21 april 2021 is de nieuwe Europese Diergezondheidsverordening van toepassing geworden. In deze verordening staat vermeld dat elke inrichting met landdieren, zoals pluimvee, zich moet registreren. Dit zou dus ook gelden voor inrichtingen met kleine aantallen dieren en zowel voor inrichtingen die dieren commercieel als niet-commercieel houden.
Zoals ik in de brief van 6 april jl. heb aangegeven (Kamerstuk 28 286, nr. 1174), zal ik geen uitvoering geven aan deze nieuwe registratieverplichtingen totdat er duidelijkheid is over derogatiemogelijkheden die deze verordening zal gaan bieden. Hier is voor gekozen om te voorkomen dat er nieuwe registratieverplichtingen worden ingesteld voor inrichtingen met bepaalde diersoorten of met geringe aantallen, als voor hen op een later moment alsnog een uitzonderingsmogelijkheid komt te gelden.
In afwachting van de nieuwe regelgeving van de Europese Commissie hanteren we in de praktijk dus nog de regelgeving dat een houder van een pluimveelocatie met meer dan 250 stuks pluimvee zich moet registreren, ongeacht met welk doel pluimvee werd gehouden (commercieel of niet-commercieel).
Hoe gaat u dit inregelen in het Diergezondheidsfonds (DGF) waar de Pluimveesector voor verantwoordelijk is via de jaarlijkse DGF-heffingen?
De kosten van de dierziektebestrijding bij vogelgriep die geen betrekking hebben op hobbymatig gehouden dieren en wilde dieren worden, na aftrek van EU-subsidie en tot het bestrijdingsplafond, betaald uit de sectorbijdrage aan het Diergezondheidsfonds (DGF). Deze kosten worden betaald uit de crisisreserve in het DGF. De reserve wordt aangevuld middels de diergezondheidsheffing. De tarieven voor de diergezondheidsheffing 2022 zijn op 11 oktober 2021 vastgesteld (Staatsblad 2021, 492). De uitgaven voor de huidige volgelgriepuitbraak, en de gevolgen hiervan voor de hoogte van de crisisreserve, zullen invloed hebben op de hoogte van de diergezondheidsheffing van 2023.
Bent u het eens met de stelling dat alle directe en indirecte gemaakte kosten met betrekking tot vogelgriepbestrijding van hobbydierhouders buiten het DGF-convenant vallen?
De kosten van vogelgriepbestrijding bij locaties met minder dan 250 stuks pluimvee en bij wilde dieren worden betaald uit de rijksbijdrage aan het DGF.
Kunt u de Kamer per kwartaal een kostenoverzicht sturen met betrekking tot de vogelgriep?
Tijdens een dierziektecrisis wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de actuele situatie. Hierin worden de kosten van de uitbraken niet meegenomen omdat de effectiviteit van de bestrijding leidend is en de kosten volgend. Daarnaast kunnen de kosten van de bestrijding tijdens een uitbraak nog veranderen, veehouders kunnen bijvoorbeeld om hertaxatie vragen.
In het jaarverslag van het DGF worden de kosten van monitoring, verdenking en bestrijding opgenomen. Uw Kamer wordt hiermee jaarlijks geïnformeerd over de bestrijdingskosten van een dierziektecrisis in het betreffende jaar. De verdeling van de kosten tussen sector en overheid wordt elke 5 jaar vastgelegd in het convenant bestrijding besmettelijke dierziekten.
Gaat u nog iets doen aan de steeds groter worden wilde vogelpopulatie?
Ik ga er vanuit dat het lid Van der Plas doelt op de grote populaties overwinterende watervogels in ons land. Er komt inderdaad een groot aantal soorten watervogels in Nederland voor in aantallen die van groot internationaal belang zijn. Dit is vooral te verklaren vanwege het relatief grote oppervlakteaandeel riviermondingen en omliggende waterrijke gebieden, waaronder getijdegebieden zoals de Waddenzee en de zuidwestelijke delta. De laatste 10 jaar nemen watervogels, waaronder overwinterende ganzen, gemiddeld niet meer toe in Nederland. Verschillende soorten nemen zelfs sterk af, zodanig zelfs dat op langere termijn voor het duurzaam voortbestaan in Nederland moet worden gevreesd.
Nederland ligt op de trekroute van veel watervogels en andere vogels en is een waterrijk land met een gematigd klimaat, waardoor hier veel vogels en vogelsoorten overwinteren. Dat is een hele mooie natuurwaarde van Nederland, die ik bijzonder koester.
Binnen de Roadmap «Strategische Aanpak Vogelgriep» werk ik samen met AVINED aan een plan van aanpak om de kans op insleep van vogelgriep op pluimveebedrijven via wilde vogels te verkleinen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan bioveiligheidsmaatregelen in en om het pluimveebedrijf. Het verkleinen van de «wilde vogelpopulatie» maakt geen onderdeel uit van de adviezen uit de Roadmap, noch van mijn beleid.
Hoe gaat u na 16 weken ophokplicht de groep pluimveehouders die hierdoor getroffen worden hun bestaansgrond laten behouden, aangezien vorig seizoen de ophokplicht zelfs 36 weken duurde?
Als de ophokplicht langer duurt dan 16 weken, kunnen houders van uitloopkippen de eieren niet verkopen als vrije-uitloopeieren, maar alleen als scharreleieren. Dat is vastgelegd in Europese regelgeving. Ik realiseer me de gevolgen voor de legpluimveesector goed. De eieren kunnen in dat geval niet meer als vrije-uitloopeieren worden verhandeld, hetgeen leidt tot verlies van inkomen. Het staande Nederlandse beleid is dat er geen compensatie wordt gegeven in deze gevallen. Dit is het geval, omdat de bedrijfseconomische gevolgen van overheidsmaatregelen die zijn gericht op preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten («gevolgschade») tot het normale bedrijfsrisico behoren en dus door de houder zelf gedragen horen te worden. Ik heb echter oog voor deze specifieke problematiek. Daarom ga ik met de pluimveesector in gesprek over de aanpak van dit probleem. Van de pluimveesector heb ik begrepen dat een aantal retailbedrijven het afgelopen seizoen bereid is geweest om de eieren tegen de oorspronkelijke (vrije-uitloop)prijs af te nemen. Ik spreek mijn waardering hiervoor uit. Het is belangrijk dat ketenpartners elkaar ondersteunen in dit soort situaties.
Kunt uitleggen wat de onderbouwing is van de regeling naar aanleiding van de uitbraak in Tzum waar u een verbod heeft ingesteld op het transporteren van broedeieren vanuit buiten het beperkingsgebied naar inrichtingen (pluimveebedrijven) binnen het gebied, ondanks dat dit in de Europese regelgeving niet expliciet is verboden? Bent u ermee bekend dat dit in feite gaat over broedeieren die bestemd zijn voor «uitkomen in de stal» in het gebied en vindt u dit nog steeds proportioneel?
Ik ben bekend met deze nieuwe ontwikkeling in de pluimveehouderij, waarbij bebroede eieren niet uitkomen in een broederij, maar in de stal waar de kuikens na uitkomst vervolgens worden gehouden voor de productie van vlees. Het is onwenselijk om in de beschermings- of bewakingszone (Bw-zone) nieuwe kuikens op te zetten, omdat in dat gebied een verhoogde kans is op besmetting met vogelgriep. Als er kuikens worden opgezet, neemt het aantal gevoelige dieren in een gebied toe en daarmee de kans op uitbraken van vogelgriep. Er geldt daarom een verbod op het vervoer van eendagskuikens. De kans op een uitbraak in een Bw-zone is groter dan elders in Nederland, daarom worden in dit gebied extra maatregelen getroffen. Ook vanuit dit oogpunt is het onwenselijk om extra pluimvee op te zetten in dit gebied, die in geval van een mogelijke uitbraak geruimd zouden moeten worden.
Het verplaatsen van broedeieren naar een broederij in een beschermings- of bewakingszone is wel toegestaan, mits een hygiëneprotocol wordt gevolgd. Het verplaatsen van broedeieren naar een broederij in een beperkingszone levert geen aanvullend risico op vogelgriepuitbraken op, omdat deze broedeieren gedurende drie weken in een incubator worden gehouden en vervolgens naar locaties buiten het Bw-gebied worden vervoerd (waarbij een hygiëneprotocol wordt gevolgd). Het aantal gevoelige dieren in een gebied neemt daarom niet toe.
Welke veterinaire onderbouwing ligt aan dit besluit ten grondslag en weet u dat deze beperkingen in andere Europese landen niet worden gehanteerd?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u aangeven waarom het beleidsdraaiboek Aviaire Influenza uit 2013 ondanks toezeggingen vorig jaar en wettelijke verplichting nog steeds niet is gepubliceerd?
In de tweede helft van 2020 was het draaiboek grotendeels geactualiseerd op basis van de meest actuele kennis en ervaring uit de voorgaande crises. Met de inwerkingtreding van de nieuwe Europese diergezondheidsregelgeving (AHR) op 21 april 2021 in zicht is echter besloten om voorafgaand aan publicatie eerst de nieuwe Europese regelgeving in het draaiboek te verwerken. Dit vergde meer tijd dan verwacht, mede gezien de bestrijding van de uitbraken in 2021. Overigens werken we (ongeacht publicatie) in de vogelgriepbestrijding altijd volgens de actuele inzichten en geldende Europese en nationale regelgeving. De maatregelen van de verordening zijn verwerkt in de regelingen en bij de extra, nationale, maatregelen hebben we in de regelingen een toelichting geschreven. Over deze bestrijdingsaanpak en de laatste stand van informatie en kennis hebben we regelmatig overleg met sectorpartijen. Het conceptdraaiboek is gedeeld met de sectorpartijen. Het streven is om de definitieve versie in het begin van 2022 te publiceren.
De aanpak zoals die nu wordt toegepast is gebaseerd op de nieuwe verordeningen en aangevuld met nationale maatregelen, in lijn met de regels die werden toegepast voordat de nieuwe Europese diergezondheidsregelgeving van toepassing werd.
Het artikel ‘Injectie van afvalwater in Rossum wordt over twee weken hervat’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Injectie van afvalwater in Rossum wordt over twee weken hervat»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Wanneer is de metalen injectieput Rossum 7 voor het laatst in zijn geheel geïnspecteerd?
NAM heeft aangegeven dat zij begin november 2021 de put ROW-07 heeft onderzocht. Men is nu de gegevens aan het analyseren. Zodra dit gereed is zal NAM de gegevens delen met SodM.
De injectieputten in Twente, inclusief put ROW-7, worden op verschillende manieren door het jaar heen geïnspecteerd. De vereiste inspecties, de frequenties en onderzoeken zijn vastgelegd in het document «Waterinjectie Management Plan 2018»2. Deze activiteiten worden uitgevoerd door NAM en de resultaten worden ter beoordeling voorgelegd aan SodM. In tabel 2 van het «Waterinjectie Management Plan 2018» worden de vereiste inspecties en onderzoeken genoemd.
In de technische evaluatie die NAM conform de vergunningen elke zes jaar moet uitvoeren, worden de verschillende putmetingen samengevat en met elkaar vergeleken. In 2020 heeft NAM deze evaluatie uitgevoerd voor de putten TUB-07, TUB-10, ROW-07 en ROW-09. Het Staatstoezicht op de Mijnen (hierna: SodM) heeft dit rapport op volledigheid en inhoud getoetst en heeft geconcludeerd dat NAM alle in de vergunning genoemde inspectie- en testprogramma’s volgens plan heeft uitgevoerd. SodM ondersteunt ook de conclusie van NAM dat de uitgevoerde metingen geen aanleiding geven om te twijfelen aan de integriteit van deze putten. SodM heeft haar beoordeling3 gepubliceerd.
Had deze put wel in gebruik genomen mogen worden als gevolg van het ontoegankelijk zijn van de put voor onderzoeksapparatuur?
De aanname dat put ROW-7 ontoegankelijk was voor onderzoeksapparatuur is niet juist. De binnenbuis van put ROW-07 is enkel te smal voor het gebruikelijke instrument waarmee het onderste gedeelte van de put (ter hoogte van het reservoir) normaliter wordt onderzocht. Om deze reden heeft SodM er destijds mee ingestemd om dit op een alternatieve wijze te onderzoeken aan de hand van elektromagnetische metingen. Het hiervoor benodigde instrument past wel in de put. NAM heeft de onderzoeken uitgevoerd zoals afgesproken en SodM ziet hierop toe.
Is het gebruikelijk dat het cementen omhulsel na aanleg nooit wordt geïnspecteerd? Zo nee, hoe heeft dat bij Rossum 7 kunnen gebeuren? Welke lessen worden hieruit geleerd?
Zoals aangegeven in mijn brief van 20 augustus 20214 is de cementatie van put ROW-07 bij aanleg in 1976/1977 gecontroleerd en voldeed op dat moment aan de gestelde eisen. De resultaten daarvan zijn te vinden op het Nederlandse Olie- en Gasportaal5. Onderzoek naar de cementering is geen onderdeel van de reguliere putinspecties6 van de waterinjectieputten in Twente. Dergelijke inspecties worden alleen uitgevoerd als daar aanleiding toe is of als de put bijvoorbeeld voor werkzaamheden van de binnenbuis is ontdaan.
Als gevolg van de gebeurtenissen rond put ROW-2 heeft de toezichthouder NAM gevraagd om de injectie in put ROW-7 te stoppen en de putintegriteit ter hoogte van het reservoir nader te onderzoeken. De injectie in put ROW-07 mag pas weer worden opgestart nadat deze extra metingen zijn uitgevoerd en SodM het onderzoek en het aanvullend onderzoek naar de toedracht van het de scheur in de buitenbuis van ROW-02 heeft beoordeeld en ook vastgesteld dat de put veilig in gebruik kan worden genomen. Op basis van de uitkomsten van de onderzoeken zal SodM beoordelen in hoeverre onderzoeken en frequentie daarvan naar de toekomst toe zullen moeten worden aangepast.
Is overwogen de injectie van vervuild water in Rossum 7 stil te leggen tijdens de ingrijpende putwerkzaamheden begin dit jaar aan de naastgelegen put Rossum 2, waarvan al voor de werkzaamheden bekend was dat deze vervormingen, vernauwingen en beschadigingen vertoonde?
Tijdens de in december 2019 gestarte werkzaamheden op de locatie ROW-02 werd er geen water geïnjecteerd in de putten ROW-02 en ROW-07. De werkzaamheden betroffen het vervangen van de bovengrondse leidingen waarmee het injectiewater wordt aangevoerd. NAM heeft in deze periode verschillende putinspecties uitgevoerd op basis waarvan het vermoeden is ontstaan dat de binnenbuis van put ROW-02 niet meer integer was. NAM heeft dit aan SodM gemeld en heeft daarna besloten om de voorbereidingen voor de reparatie van put ROW-02 te starten. Omdat er voor ROW-07 geen aanleiding was om te twijfelen aan de integriteit van de binnen- en of de buitenbuis, is de waterinjectie in put ROW-07 in september 2020 weer opgestart.
Tijdens de voorbereidende werkzaamheden voor het vervangen van de binnenbuis van put ROW-02, bleek niet de binnenbuis, maar de buitenbuis haar integriteit verloren te hebben. Dit heeft NAM in februari 2021 direct gemeld aan SodM. Na het eerste onderzoek (mei 2021) van NAM naar de oorzaak en mogelijke implicaties van deze beschadiging was SodM niet overtuigd dat de injectie in ROW-07 niet beïnvloed zou kunnen zijn door dit incident. SodM heeft NAM daarom uit voorzorg opgedragen om de injectie in ROW-07 stil te leggen en de integriteit van de put te onderzoeken.
Waren de economische belangen in deze afweging leidend om Rossum 7 in gebruik te houden? Zo nee, waarom is niet meegenomen in de afweging om de oliewinning te verminderen?
NAM beschikt over vergunningen voor de oliewinning en de waterinjectie. Bij het verlenen van de vergunningen is geoordeeld dat deze activiteiten veilig kunnen worden uitgevoerd, zolang dit wordt gedaan conform de in de vergunning gestelde voorwaarden. In dat kader kan NAM besluiten om een put in bedrijf te houden of juist te sluiten. Dit geldt ook voor het op- dan wel afschalen van de olieproductie in Schoonebeek. Zolang NAM binnen de in de vergunning gestelde voorwaarden opereert, betreft het een eigen afweging. SodM is bevoegd om een put te sluiten als er met betrekking tot veiligheid en of het milieu daartoe redenen zijn. SodM kijkt daarbij niet naar economische belangen. Zie het antwoord op vraag 5 waarom put ROW-07 in eerste instantie in gebruik kon blijven.
In de week van 29 november 2021 zal NAM de oliewinning en de waterinjectie weer opstarten. Deze lagen enkele weken stil vanwege regulier onderhoud. SodM heeft instemming7 verleend om de hiervoor benodigde transportleidingen voor het productiewater weer in gebruik te nemen. Voor de waterinjectie zal put ROW-07 nog niet worden ingezet.
Hoe wordt er, sinds het verscherpt toezicht door het Staatstoezicht op de Mijnen, toezicht gehouden op het uitvoeren van de metingen aan de horizontale en verticale leidingen, en het verwerken van de resultaten naar conclusies en hoe verschilt dat in vergelijking met het normale toezicht door het Staatstoezicht op de Mijnen?
Verscherpt toezicht betekent ook dat er meer aandacht wordt besteed aan bewoners in de directe omgeving van de installaties. SodM treedt hiertoe in overleg met de direct omwonenden van de waterinjectie, zodat zij hun vragen en zorgen op een laagdrempelige wijze kunnen delen. De toezichthouder publiceert op haar website8 de bevindingen en de uitkomsten van de verschillende inspecties.
Alle activiteiten van NAM rondom de injectie van water afkomstig van de oliewinning in Schoonebeek staan sinds 21 juni 2021 onder verscherpt toezicht. SodM houdt intensief toezicht op het tijdig realiseren van de vereiste verbeteringen, volgt de vereiste onderzoeken nauwgezet en toetst ook de voortgang ervan. SodM beoordeelt ook de opzet van specifieke onderzoeken en kan NAM opdragen om dit aan te passen. Ook beoordeelt de toezichthouder de uitkomsten van de onderzoeken en kan onafhankelijke experts vragen om de resultaten te beoordelen. Tot slot voert SodM extra en ook onverwachte inspecties uit. Pas als SodM ervan overtuigd is dat NAM de risico’s van waterinjectie in de diepe ondergrond afdoende beheerst, zal het verscherpt toezicht worden beëindigd.
Welke uitkomsten van het putonderzoek zijn er nodig om de injectie in Rossum 7 te hervatten? Wat was er bij de toezichthouder en de Nederlandse Aardolie Maatschappij bekend over de kwaliteit van deze put? Kunt u hiervan een beknopt overzicht geven?
Zoals aangeven in de brief van SodM aan NAM van 21 juni 20219 zal de stillegging van put ROW-07 ten minste duren totdat:
NAM brengt op dit moment de staat van put ROW-07 in Kaart en zal deze gegevens aan SodM geven. De toezichthouder zal daarna deze gegevens beoordelen en haar conclusies bekend maken. Op dit moment kan SodM hierop niet vooruitlopen.
Wordt het zojuist uitgevoerde putonderzoek onderzoek herhaald wanneer er twijfels zijn bij het nu uitgevoerde onderzoek door de Nederlandse Aardolie Maatschappij?
Op dit moment is NAM nog bezig met het onderzoek naar het incident bij put ROW-02. Conform de Mijnbouwwet is de vergunninghouder verantwoordelijk voor het uitvoeren van onderzoeken die nodig zijn om de activiteit te laten plaatsvinden, of om aan de toezichthouder te laten zien dat dit veilig gebeurt. De mijnbouwondernemingen besteden dit onderzoek normaliter uit aan onderzoeksbureaus die hierin gespecialiseerd zijn.
SodM beoordeelt als onafhankelijk toezichthouder de onderzoeken. SodM heeft daar voldoende expertise voor in huis, maar kan ook gebruik maken van internationale wetenschappelijke expertise. Tevens bestaat de mogelijkheid om de onderzoeken te laten reviewen door een derde partij.
Als de resultaten van metingen of onderzoeken niet overtuigend of mogelijk multi-interpretabel zijn, dan zal SodM de onderneming verplichten om de meting te herhalen, of een andere methode toe te passen. Pas als SodM overtuigd is van de uitkomsten van onderzoeken, krijgen ondernemingen toestemming om verdere activiteiten te ontplooien.
Bent u bereid het onderzoek naar afvalwaterput Schoonebeek 447 openbaar te maken wanneer dat gereed is?
SodM is op dit moment bezig met de beoordeling van dit onderzoek. SodM is voornemens om de beoordeling daarna openbaar te maken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Groningen op 29 november 2021?
Ik heb uw Kamer per brief op 25 november 2021 geïnformeerd dat dit helaas niet mogelijk was.
Het besluit van Israël om zes Palestijnse mensenrechtenorganisaties als terroristisch aan te merken |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kati Piri (PvdA) |
|
de Th. Bruijn , Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de uitspraak van een Israëlische veiligheidsfunctionaris, dat Israël zes Palestijnse mensenrechtenorganisaties als terreurorganisaties heeft aangemerkt «om hun fondsenwerving te belemmeren»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat deze classificaties (mede) tot doel hebben om internationale donoren te intimideren en hen te bewegen hun financiering voor deze organisaties te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet erkent dat het Israëlische besluit verstrekkende gevolgen heeft voor de ngo’s in kwestie. Het plaatsen van een organisatie op de nationale terrorismelijst is een zeer ingrijpend besluit dat enkel op zwaarwegende gronden genomen zou moeten worden. De zes organisaties in kwestie vormen een belangrijk onderdeel van het Palestijnse maatschappelijk middenveld. Nederland neemt de kwestie zeer serieus, en zal de situatie nauwgezet en in samenspraak met gelijkgestemde landen blijven volgen.
Deelt u de mening van Michelle Bachelet2, de VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten, dat de classificaties berusten op «extreem vage of niet-onderbouwde gronden» en dat «antiterrorismewetgeving niet mag worden toegepast op legitiem mensenrechten- en humanitair werk»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil niet vooruitlopen op de betrouwbaarheid van de informatie op basis waarvan het Israëlische besluit rond de zes ngo’s is genomen. Deze informatie is niet openbaar. Nederland heeft in bilaterale contacten en via de EU opgeroepen deze informatie te delen, ook met de betrokken ngo’s. Israël heeft aangegeven bereid te zijn de informatie te delen met Nederland, via de daarvoor geëigende kanalen. De uitvraag hiervoor is gedaan met het verzoek de informatie zo spoedig mogelijk te delen.
Heeft u, gezien uw eerdere uitspraak: «gezien de ernst van de beschuldiging en de mogelijke gevolgen als iemand of een organisatie beschuldigd wordt van steun aan terrorisme, hecht het ministerie groot belang aan onderbouwing van een eventuele beschuldiging met bewijs dat inzichtelijk is voor de beschuldigde en zijn of haar advocaten en getoetst wordt door een rechter3», enig concreet en betrouwbaar bewijs ontvangen voor de aantijging dat de zes geclassificeerde NGOs «een netwerk vormen van organisaties die undercover op internationaal niveau actief zijn namens het PFLP» en dat zij fungeren als «centrale inkomstenbron» voor het PFLP?4
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de formele reden die de Israëlische autoriteiten aanvoeren voor de classificatie van de gerenommeerde Palestijnse mensenrechtenorganisatie Al-Haq, te weten dat Al-Haq «namens het PFLP betrokken is bij het in internationaal verband bevorderen van stappen tegen Israël»?5
Zie antwoord vraag 3.
Waarom heeft u geen publieke stellingname na de classificaties afgegeven, waarin zorgen over deze ontwikkeling worden geuit, zoals andere Europese landen dat wel hebben gedaan?
Ja, daar heeft het kabinet kennis van genomen. Het kabinet heeft in mondelinge (begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken) en schriftelijke correspondentie met de Kamer (zie bijvoorbeeld antwoorden op de Kamervragen van de leden Klink en Van der Lee d.d. 17 november 2021, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 739 en nr. 737) een duidelijk standpunt ingenomen, waarin te kennen werd gegeven dat Nederland graag inzage wil van Israël in de informatie die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit om de ngo’s op een terrorismelijst te plaatsen. Hierin werd tevens het belang onderstreept van het maatschappelijk middenveld in zowel de Palestijnse gebieden als Israël, gezien de belangrijke rol die zij spelen bij het levensvatbaar houden van de twee-statenoplossing.
Heeft u kennis genomen van de stellingname van Anniken Huitfeldt, de Noorse Minister van Buitenlandse Zaken: «Als er onvoldoende documentatie is om de aantijgingen te staven, zullen wij vragen dat de beslissing wordt teruggedraaid»?6 Deelt u dit standpunt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de classificaties, uitgevaardigd door het Israëlische Ministerie van Defensie, voor u aanleiding zijn om kritisch te reflecteren op de Nederlands-Israëlische defensiesamenwerking, waarvoor Nederland, zes dagen voor de classificaties, een nieuwe overeenkomst met Israël heeft gesloten?7 Zo nee, waarom niet?
De classificaties zijn geen aanleiding om de defensiesamenwerking met Israël te herzien. De Nederlandse defensiesamenwerking met Israël vindt plaats op basis van staand kabinetsbeleid. Deze samenwerking draagt bij aan de versterking en innovatie van de Nederlandse krijgsmacht. Activiteiten zijn vooral gericht op kennisuitwisseling, waarbij er ook gebruik gemaakt kan worden van elkaars trainings- en oefenfaciliteiten.
Het strafproces tegen een Nederlander voor zijn hulp aan vluchtelingen op Lesbos |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat een 73-jarige Nederlander aanstaande donderdag voor de Griekse strafrechter terecht staat omdat hij vijf jaar geleden mensen heeft gered van de verdrinkingsdood en vanwege zijn humanitaire hulpverlening aan vluchtelingen op Lesbos? Zo ja, wat vindt u van dit bericht en wat vindt u van deze aanklacht? Deelt u de mening dat hier eerder sprake is van lovenswaardige menslievendheid dan van strafbare feiten? Zo nee, waarom niet?
Het bericht is mij bekend. Hoewel ik met het kabinet de plicht om mensenlevens in nood op zee te redden onderschrijf, kan ik geen verder oordeel geven over deze zaak omdat mij niet alle details bekend zijn. Bovendien past het mij niet om een individuele zaak die onder een rechter is te becommentariëren. In algemene zin kan ik wel aangeven het spanningsveld te herkennen tussen humanitair handelen en het mogelijk begaan van strafbare feiten. Ook in Nederland kan daar sprake van zijn, zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven of, en zo ja hoe, deze controversiële strafprocedure namens Nederland onder de aandacht van de Griekse autoriteiten is gebracht?
Deze strafprocedure is niet door Nederland onder de aandacht van de Griekse autoriteiten gebracht. Nederland kan en wil zich niet in de rechtsgang van een ander land mengen, net zoals Nederland verwacht dat andere landen dat niet doen in onze rechtsgang.
Kunt u aangeven of, en zo ja hoe, de verdachte consulaire bijstand heeft ontvangen? Wat heeft u bijvoorbeeld ondernomen om in dit geval het recht op een eerlijk strafproces te operationaliseren?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat in het kader van consulaire bijstand in contact met betrokkene, maar er is op dit moment geen concrete aanleiding om te veronderstellen dat het strafproces in deze EU-lidstaat voor de onafhankelijke rechter niet correct zal verlopen. Aan betrokkene is een lijst gegeven van advocaten die hem juridisch kunnen vertegenwoordigen. Nederland kan en wil zich niet in de rechtsgang van een ander land mengen en verleent geen juridische bijstand.2
Klopt het dat wat de verdachte ten laste wordt gelegd naar Europees recht helemaal niet strafbaar mag worden gesteld, aangezien richtlijn 2002/90 alleen de strafbaarstelling regelt van hulp aan mensen zonder verblijfsdocumenten wanneer sprake is van financieel gewin? Klopt het bovendien dat de Europese Commissie in haar richtsnoeren van september 2020 heeft bepaald dat het faciliteren van illegale binnenkomst niet strafbaar mag worden gesteld als er sprake is van internationale verplichtingen of humanitaire hulp? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de Griekse autoriteiten via Europese kanalen aan te spreken op deze gang van zaken om, voor zover dat mogelijk is, deze strafzaak en in elk geval daadwerkelijke strafoplegging te voorkomen?
Richtlijn 2002/90/EG verplicht de lidstaten passende sancties te nemen tegen het verlenen van hulp bij illegale immigratie.3 Deze verplichting geldt niet enkel ten aanzien van personen die uit winstbejag derdelanders opzettelijk behulpzaam zijn, maar ook ten aanzien van eenieder die een derdelander opzettelijk helpt om de EU in strijd met het recht binnen te komen of er door te reizen (zie artikel 1, lid 1, onder a, en b).
Op 23 september 2020 heeft de Commissie richtsnoeren uitgebracht over o.a. de uitleg van artikel 1 van Richtlijn 2020/90/EG.4 In deze richtsnoeren stelt de Commissie dat wettelijk voorgeschreven humanitaire bijstand niet strafbaar mag worden gesteld en dat per geval moet worden beoordeeld of een handeling valt onder het begrip humanitaire bijstand. Dit onderschrijft het kabinet, zoals zij ook uiteen heeft gezet in het BNC-fiche over deze richtsnoeren.5
Het kabinet is het echter niet eens met de uitleg van de Commissie dat met name de strafbaarstelling van met inachtneming van het toepasselijke rechtskader door ngo’s of andere niet-overheidsactoren uitgevoerde opsporings- en reddingsoperaties op zee (SAR acties) een inbreuk op het internationaal recht vormt en derhalve niet is toegestaan op grond van het EU-recht. Behulpzaamheid bij illegale immigratie kan bestaan uit het verschaffen van een middel, zoals het organiseren en realiseren van transport.
Het kabinet onderstreept dat het tegengaan van het verlies van levens op de Middellandse Zee en de internationaalrechtelijke plicht om mensenlevens op zee te redden te allen tijde de uitgangspunten blijven. Daarbij is het echter wel zaak dat de activiteiten van schepen met ideële doelstellingen, die al dan niet op basis van humanitaire gronden in de SAR zones van derde landen stelselmatig drenkelingen aan boord nemen, niet bijdragen aan het in stand houden van de criminele activiteiten van mensensmokkelaars die mensenlevens op het spel zetten.6
In dit kader acht het kabinet voorts van belang dat deze aanbeveling juridisch niet bindend is en lidstaten dus niet gebonden zijn aan deze uitleg van de Commissie (zie artikel 288 VWEU).
Bent u bereid om deze vragen zo snel mogelijk, liefst vóór aanvang van de bedoelde strafzitting, te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Deze vragen zijn op 16 november ingezonden. Op 18 november stond een eerste zitting van het proces gepland van de rechtbank van Mytilini. De rechtbank heeft de zaak naar het Strafhof van Beroep van Mytilini verwezen omdat het van mening was dat het niet bevoegd was om over de zaak te oordelen. Het is nog niet bekend wanneer het Strafhof de zaak zal behandelen.
Belemmeringen die spelen bij opkoopregelingen in het kader van de stikstofaanpak |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is het juist dat bij het vanuit de rijksoverheid beschikbare budget voor aankoop van agrarische bedrijven middels de provinciale opkoopregeling de beperkingen gelden van een 2-mol grens en het zogenoemde beroepsverbod?
Voor het aankopen van veehouderijvestigingen met de Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden (Staatscourant nr. 57568, 3 november 2020), ook wel genoemd de maatregel gerichte opkoop, komen inderdaad alleen vestigingen in aanmerking met een stikstofdepositie van ten minste 2 mol stikstof per hectare per jaar. Gelet op de doelstelling om met de aankopen een maximale verbetering voor stikstofgevoelige natuurgebieden te bewerkstelligen, alsmede om een aantal nevendoelen te realiseren, ligt het in de rede de beschikbare middelen zo in te zetten dat de gerealiseerde reductie aan stikstofdepositie zo groot mogelijk is. Met deze drempelwaarde wordt bewerkstelligd dat alleen de veehouderijvestigingen met een relatief hoge stikstofdepositie in aanmerking komen voor aankoop.
Een andere voorwaarde voor deelname is dat de provincie in het kader van de aankoop met de veehouder overeenkomt dat deze niet elders in Nederland een veehouderij vestigt of overneemt. Deze zogenaamde «stoppersverklaring» is nodig om te borgen dat de ondernemer niet elders als veehouder doorgaat en daar nieuwe stikstofemissies en andere milieubelastende stoffen ontstaan. Dat ondergraaft de beleidsinspanningen om de stikstofuitstoot omlaag te brengen en zou tevens het effect van de aankopen verkleinen. De borging dat de ondernemer ook echt gaat stoppen is tevens van belang om de stikstofopbrengst van de aankoop te kunnen registreren en in te zetten voor verbetering van de natuur en maatschappelijke ontwikkelingen zoals woningbouw, infrastructuur en het legaliseren van PAS-melders.
Klopt het dat deze beperkingen er in de provincie Zuid-Holland voor zorgen dat het beschikbare budget vanuit het Rijk van 6 miljoen euro niet besteed zal worden, omdat boeren die nabij kwetsbare natuur gevestigd zijn niet de boeren zijn die mogelijk willen stoppen met hun bedrijf en de boeren die wel willen stoppen zich op andere locaties bevinden en tevens niet voldoende uitstoten om in aanmerking te komen voor de opkoopregeling?
Provincies zijn momenteel bezig met de uitvoering van de regeling. Op basis van de periodieke voortgangsrapportages die door de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO) worden opgesteld en op basis van navraag bij de provincie Zuid-Holland is inderdaad de verwachting dat de middelen die aan de provincie Zuid-Holland ter beschikking zijn gesteld maar voor een deel besteed zullen worden. De provincie Zuid-Holland heeft de boeren die in aanmerking komen voor de regeling gericht benaderd en daaruit blijkt dat er geen tot weinig interesse is om te stoppen. De reden is dat de uit overwegingen van doelmatig besteden van overheidsmiddelen de regeling zich richt op piekbelasters.
Bent u bekend met het feit dat de boeren die zich in Zuid-Holland nabij kwetsbare natuur bevinden veelal boeren zijn die door willen met hun bedrijf, maar wel open staan voor verplaatsing of voor een andere soort bedrijfsvoering?
Ja, ik ben bekend met dergelijke wensen van boeren.
Klopt het dat de opkoopregelingen die de provincies voorhanden hebben momenteel niet voorzien in dergelijke oplossingen en dat verplaatsing van boerenbedrijven naar een andere locatie dan in de nabijheid van kwetsbare natuur daardoor niet van de grond komt?
Het is juist dat de huidige MGO daarin niet voorziet. Momenteel wordt, op basis van de periodieke voortgangsrapportages en een tussentijdse evaluatie van de 1e tranche van de MGO, de invulling van de 2e tranche voorbereid. In lijn met de door de Kamer aangenomen motie van de leden De Groot en Van Otterloo (Kamerstuk 35 600, nr. 45) wordt daarbij verkend op welke wijze het verplaatsen van een bedrijf mogelijk gemaakt kan worden onder de voorwaarde dat een bestaand bedrijf met dierrechten wordt overgenomen en dat er substantiële emissiereductie plaatsvindt.
Deelt u de constatering dat de beschikbare financiering vanuit het Rijk momenteel niet gericht is op maatwerk en daarmee niet aansluit bij de gewenste gebiedsgerichte aanpak? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze constatering niet. De maatregel gerichte opkoop wordt uitgevoerd door provincies. Daar is bewust voor gekozen. Het zijn de provincies die het gebied kennen en hun boeren kennen. Het zijn de provincies die de opgave in kaart brengen en in een gebiedsproces keuzes maken. Opkoop is daarbij een van de opties om als instrument in te zetten. Uit de periodieke voortgangrapportages en uit mijn gesprekken met de provincies blijkt wel dat een aantal voorwaarden van de regeling de speelruimte in de praktijk beperkt. De lessen die we daaruit trekken en de ervaringen die momenteel worden opgedaan met de uitvoering van de 1e tranche worden meegenomen in de vormgeving van de vervolgtranches. Dit is mede de reden geweest de regeling in tranches op te delen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om te komen tot beleid dat meer gericht is op een integrale gebiedsgerichte aanpak en dat daarbij ook opkoopregelingen nodig zijn die passen bij een dergelijke aanpak en daar de ruimte voor geven?
Ja, deze mening deel ik. Met de structurele aanpak stikstof is daar inmiddels de basis voor gelegd.
Tegelijkertijd onderkent het kabinet de urgentie dat er aanvullende stappen nodig zijn. Naast de verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) en de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, staat Nederland ook voor een aantal andere belangrijke opgaven, bijvoorbeeld op het gebied van de klimaat (klimaatakkoord) en waterkwaliteit (Kaderrichtlijn Water). De inzet en bijbehorende maatregelen hiervoor, zoals bijvoorbeeld opkoopregelingen, hangen daarbij nauw met elkaar samen. Het is aan een nieuw kabinet om de koers voor een versterking van de aanpak te bepalen.
Welke mogelijkheden ziet u tot het verruimen van de mogelijkheden tot aankoop of verplaatsing van deze boerenbedrijven? Hoe zou een dergelijk breed inzetbare regeling met ruimte voor maatwerk die maatregelen als verplaatsen, extensiveren, innoveren en herstructureren van bedrijfsvoeringen in zicht brengt er volgens u uit moeten zien?
Zoals aangegeven bij vraag 4 verken ik met de MGO-2 hoe verplaatsing/bedrijfsovername onder voorwaarden mogelijk te maken is. Ik beschouw belangrijke noodzakelijke ontwikkelingen als verplaatsen, innoveren, extensiveren en het aanpassen van bedrijven voor kringlooplandbouw niet als onderdeel van één regeling; dat maakt de uitvoering van een dergelijke regeling zeer complex. Opkoop is één van de instrumenten in een breder palet aan instrumentarium. Het verder doorontwikkelingen van diverse instrumenten in een brede gebiedsgerichte aanpak is aan een nieuw kabinet.
Bent u bereid om met de provincie Zuid-Holland in overleg te treden om samen met de betrokken partijen in de regio een dergelijk breed inzetbare regeling te onderzoeken aan de hand van een concreet gebiedsgericht project in deze provincie, waarbij wordt gekeken welke mogelijkheden de provincie en de betrokken regio hebben om te komen tot ruimte voor maatwerk?
Ja, daartoe ben ik bereid. Het uitwerken van de vervolgaanpak stikstof doe ik in nauw overleg met de provincies. De wet stikstofreductie en natuurverbetering schrijft voor dat provincies uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van de wet met gebiedsplannen komen waarin maatregelen zijn opgenomen ten behoeve van het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van stikstofgevoelige habitats. Deze gebiedsplannen, en ook een concrete casus, lenen zich er goed voor om samen met de betrokken partijen in de regio tot een samenhangende aanpak te komen en te onderzoeken op welke manier de diverse maatregelen in samenhang ingezet kunnen worden. Intussen werk ik aan de MGO-2 in overleg met de provincies.
Mondkapjeszwendel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Lek in onderzoek mondkapjesdeal Van Lienden: «Anoniem persoon heeft boekje»»1, «Advocaat Plasman doet aangifte tegen Van Lienden»2 en «Gerrit van de Burg over aangifte Van Lienden: wij gaan hem serieus bekijken»3?
Ja.
Deelt u de mening dat het verschaffen van opheldering over de verdwenen 28 miljoen euro belastinggeld als gevolg van de mondkapjesdeal met Van Lienden c.s. veel te lang duurt? Deelt u daarbij de mening dat dit een slecht signaal is naar de hardwerkende belastingbetaler?
Net als uw Kamer wil ik op de kortst mogelijke termijn helderheid krijgen over de uitkomsten van het onderzoek. In mijn brieven op 15 september jl.4 en 25 oktober jl.5 heb ik aangegeven dat ik het ten zeerste betreur dat de eerdergenoemde opleverdata uit de brief van 18 juni jl.6 niet haalbaar blijken. Daarbij heb ik u in de brief van 25 oktober jl. geïnformeerd dat als de resultaten van het eerste deel van het onderzoek – de overeenkomst met Hulptroepen Alliantie (HA) / Relief Goods Alliance B.V. (RGA) – nog niet in het eerste kwartaal van 2022 definitief zijn, ik uiterlijk aan het einde van dat kwartaal met u de stand van zaken van dat moment deel. Het is uiteraard het streven om in dat tijdvak de resultaten van het eerste deelonderzoek te hebben. Dit rapport zal dan spoedig met uw Kamer worden gedeeld.
Waarom loopt het onderzoek naar de mondkapjeszwendel zoveel vertraging op? Kunt u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
In mijn brieven van 15 september jl., 25 oktober jl. en in beantwoording van Kamervragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 3 november jl.7 heb ik toegelicht waarom het onderzoek meer tijd kost dan verwacht. Het gaat hier om elementen zoals het eigenaarschap van de data van het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) en de overdracht van de data naar het onderzoeksbureau die zorgvuldig dient te geschieden en te voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving (waaronder de privacywetgeving). Partijen die gevraagd worden data over te dragen, dienen deze te toetsen aan de privacywetgeving op onder meer de proportionaliteit en de subsidiariteit, voordat de data kunnen worden gedeeld. Het gaat dus om een complex datalandschap met een omvangrijke hoeveelheid data. In mijn brief van 25 oktober jl. gaf ik ter illustratie aan dat bijvoorbeeld de data die het onderzoeksbureau van het Ministerie van VWS gaat betrekken een aanzienlijk aantal mailboxen, netwerkschijven, datasystemen en chatberichten betreft. Bij het filteren van deze data gaat het om miljoenen documenten om tot een voor het onderzoek relevante dataset te komen.
Het Ministerie van VWS kan als verwerkersverantwoordelijke data van het LCH delen met het onderzoeksbureau. Hiermee wordt een deel van de eerdergenoemde complexiteit aangaande de data van het LCH opgelost. Naast het complexe datalandschap is het onderzoeksbureau afhankelijk van de planning en bereidwilligheid van betrokkenen bij het onderzoek. Zo kost een zorgvuldig proces van hoor- en wederhoor – dat essentieel is bij een feitenonderzoek als deze – ook tijd.
Hoeveel vertraging gaat het lek in het onderzoek naar de mondkapjesdeal Van Lienden opleveren? Kunt u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
In mijn brief van 24 november jl.8 heb ik toegelicht dat het onderzoek door het onderzoeksbureau gecontinueerd kan worden vanwege de toezeggingen die het onderzoeksbureau heeft gedaan over een zorgvuldige afhandeling van het incident en het vervolg van het onderzoek. Ik vertrouw erop dat hiermee voldoende waarborgen zijn gesteld om het onderzoek te vervolgen. Naar verwachting van het onderzoeksbureau is het incident niet van invloed op de verwachte opleverdata van de onderzoeksresultaten zoals genoemd in mijn brief van 25 oktober jl.
Bent u bekend met het feit dat de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de aangifte Van Lienden heeft gesteld: «wij gaan hem serieus bekijken»? Bent u eveneens bekend met het feit dat u over de aangifte heeft gesteld te snappen dat dat gebeurt, want er zijn heel veel mensen die «borrelen van woede, van frustratie»? Heeft u, met inachtneming van de vorige twee vragen de bereidheid het Openbaar Ministerie (OM) te (laten) verzoeken een onderzoek te starten naar de mondkapjeszwendel? Kunt u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de aangifte Van Lienden. Daarnaast begrijp ik de maatschappelijke verontwaardiging over deze overeenkomst met RGA heel goed. Het is belangrijk dat de feiten naar voren komen. Daarom laat ik onafhankelijk onderzoek doen naar de overeenkomst met RGA.
De voorzitter van het College van procureurs-generaal heeft in het genoemde interview aangegeven elke aangifte serieus te nemen en de aangifte van de heer Plasman – als deze aangifte binnen is – goed te bekijken. Zoals de voorzitter van het College van procureurs-generaal tevens heeft gesteld in het genoemde interview, stelt het Openbaar Ministerie (OM) eerst een onderzoek in om de vraag te beantwoorden of een strafbaar feit bewezen kan worden. Het is niet aan mij om een extra verzoek in te dienen voor een onderzoek, nu het OM heeft aangegeven de aangifte serieus te bekijken.
Wat vindt u als aandeelhouder van het feit dat luchtvaartmaatschappij KLM ten onrechte is aangevoerd als partner van de Hulptroepen Alliantie en dat naam en logo zijn misbruikt bij misleidende informatie? Welke stappen gaat u als aandeelhouder tegen deze misleiding ondernemen? Kunt u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
De stichting Hulptroepen Alliantie (HA) is verantwoordelijk voor de informatie die zij gebruikt in haar uitingen. Indien er sprake is van onterecht gebruik van bepaalde informatie dan is het aan een betreffende partij zelf – in dit geval luchtvaartmaatschappij KLM (KLM) – om stappen te ondernemen richting HA en niet aan de aandeelhouders – in dit geval de Staat als aandeelhouder van KLM.
Het bericht ‘Ook energieleverancier Enstroga valt om door hoge gasprijs’ |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de afgelopen maand meerdere energiemaatschappijen failliet zijn gegaan? Kunt u inventariseren bij de energiemaatschappijen hoeveel klanten hierdoor worden geraakt en daarnaast wat dit (financieel) voor hen betekent?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Uit navraag bij ACM is gebleken dat bij de drie faillissementen in oktober en november2 het om circa 91.100 klanten gaat. Op 2 december jl. is de vergunning ingetrokken van energieleverancier Kleinverbruik Energie der Nederlanden (KEN; bekend onder de handelsnaam Anode Energie), daarbij gaat het om circa 14.000 klanten3. Op 8 december jl. is de vergunning ingetrokken van SEPA met circa 20.000 klanten.
Het is op voorhand moeilijk om te bepalen wat de financiële impact is voor de klanten van energieleveranciers die failliet zijn gegaan. Deze impact wordt namelijk bepaald door de individuele situatie, zoals tarieven, voorwaarden en verbruik.
Waar kunnen de klanten van de omgevallen energiemaatschappij terecht? Op welke manier worden zij door de overheid geholpen en beschermd?
Laat ik vooropstellen dat ik het uitermate vervelend vind wanneer consumenten worden geconfronteerd met het faillissement van hun huidige energieleverancier waardoor zij te maken krijgen met hoge(re) voorschotbedragen.
Consumenten worden beschermd om ervoor te zorgen dat ze niet zonder gas of elektriciteit komen te zitten. Deze bescherming van consumenten als hun leverancier omvalt, is wettelijk geborgd via de Besluiten leveringszekerheid.
De klanten van de failliete energieleverancier Enstroga zijn na intrekking van de leveringsvergunning door ACM verdeeld over de andere energieleveranciers en kregen een nieuw contract van de leverancier waar ze zijn ingedeeld. Door de gestegen prijzen kan het zijn dat de nieuwe klanten te maken hebben gekregen met hoge(re) voorschotbedragen. In de brief naar aanleiding van motie Omtzigt c.s. bij de derde termijn van de Algemene Financiële Beschouwingen inzake energieleveranciers (Kamerstuk 34 552, nr. 38) heb ik uiteengezet waarom de precieze omvang van de hogere kosten voor de consumenten van een failliete energieleverancier verschilt per individuele klant en waarom deze niet algemeen vast te stellen is.
De verlaging van de belastingen op de energierekening die het kabinet recent heeft aangekondigd, helpt de gedupeerden van Enstroga Energie op korte termijn, net als de vele andere huishoudens in Nederland die te maken hebben of krijgen met een verhoging van de energierekening. De door het kabinet voorgestelde aanpassing van de energiebelastingen gaat per 1 januari 2022 in, de energieleveranciers hebben toegezegd deze verlaging al door te berekenen in de voorschotten die deze nieuwe klanten betalen. Daarmee wordt uiteraard niet de gehele stijging voor deze huishoudens gecompenseerd, ook niet voor de klanten van Enstroga, maar het is wel een substantiële compensatie.
Ook heeft het kabinet 150 miljoen euro gereserveerd om kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening en/of een slechte energetische staat van hun woning te ondersteunen via gemeenten (Kamerstuk 29 023, nr. 272). Daarnaast is het kabinet in gesprek gegaan met VNG en gemeenten over of en hoe huishoudens met een laag inkomen een extra tegemoetkoming kunnen ontvangen voor de stijgende energieprijzen (Kamerstuk 35 927, nr. 29). De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft u recent over de uitkomsten geïnformeerd. In overleg met de betrokken partijen is besloten tot een generieke oplossing om huishoudens met de laagste inkomens een eenmalige tegemoetkoming als compensatie voor de gestegen energierekening te geven. Het kabinet en gemeenten willen de gekozen oplossing zo praktisch mogelijk vormgeven opdat gemeenten alvast hiermee aan de slag kunnen.
Gedupeerden kunnen terecht bij ACM Consuwijzer voor onafhankelijke informatie over de rechten van consumenten. Met de recente verhoging van de energieprijzen ziet ACM de informatiebehoefte van consumenten veranderen. Daarom geeft de zij onder andere via het loket van ACM ConsuWijzer meer voorlichting over leveringszekerheid en de rechten die consumenten hebben bij het wegvallen van hun leverancier, en het aangaan en opzeggen van hun (nieuwe) contract.
Wat doet het kabinet om de klanten die moeten overstappen naar een andere energieleverancier bij te staan in het krijgen van een redelijk contract? Hoe waarborgt het kabinet dit?
Een energiecontract is een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de afnemer en de energieleverancier. Dit betekent dat een energieleverancier een aanbod doet en de afnemer dit aanbod kan aanvaarden. De regels van het Burgerlijk Wetboek zijn hierop van toepassing. Het kabinet is geen contractspartij.
Wél geldt op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet dat de energieleverancier redelijke voorwaarden en tarieven dient te hanteren.4 Daarnaast worden consumenten op grond van het Burgerlijk Wetboek beschermd tegen onredelijk bezwarende bedingen. Dit betekent dat energieleveranciers géén algemene voorwaarden mogen hanteren die in strijd zijn met de wet.5
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, geeft ACM onder andere via het loket van ACM ConsuWijzer meer voorlichting over leveringszekerheid en de rechten die consumenten hebben bij het wegvallen van hun leverancier, en het aangaan en opzeggen van hun (nieuwe) contract.
Bent u op de hoogte van het feit dat voor veel consumenten de energiemarkt op slot zit en dat zij nu met hoge variabele tarieven te maken krijgen? Daarbij hebben consumenten vaak geen keuze. Hoe apprecieert u deze situatie?
In voorgaande jaren leidde de vrije leverancierskeuze tot een groot aanbod en scherpe tarieven. Onder de huidige marktomstandigheden is sprake van minder aanbod en leiden de hoge inkoopprijzen waarmee energieleveranciers worden geconfronteerd tot hogere tarieven voor consumenten. Consumenten hebben nu dan wel minder keuze en worden geconfronteerd met hogere marktconforme tarieven, maar kunnen nog steeds overstappen naar een andere leverancier. Energieleveranciers zijn wettelijk verplicht tenminste het modelcontract aan te bieden. Als leveranciers zich niet houden aan deze verplichting, treedt ACM hiertegen op, zo blijkt ook uit een recent bericht van ACM.6 Energieleveranciers zijn vrij in hun keuze om naast het modelcontract ook andere contracten aan te bieden.
De Autoriteit Consument en Markt geeft aan dat er geen onredelijke winsten worden gemaakt worden door energieleveranciers. Blijft u hier scherp op waken? Zo ja, hoe?
ACM toetst elk tarief van iedere energieleverancier op redelijkheid. De ACM kijkt hierbij naar de inkoopkosten die energieleveranciers maken en de brutomarge die zij vragen. Indien uit de eerste beoordeling van ACM blijkt dat een tarief mogelijk onredelijk is, dan vraagt ACM extra informatie op bij een leverancier. De leverancier wordt middels deze vragen in staat gesteld om de hoogte van zijn tarief toe te lichten. Indien na aanvullende beoordelingen het tarief als onredelijk wordt aangemerkt, kan ACM in een uiterst geval een maximum tarief opleggen.
Er zijn generieke maatregelen genomen om de forse kostenstijging af te dempen. De complexiteit maakt maatwerk lastig. Waar kunnen huishoudens terecht indien ze door extreme prijsstijgingen in de knel komen? Is daar op gemeentelijk of landelijk niveau rekening mee gehouden?
Ten algemene geldt dat huishoudens hun energieleverancier kunnen vragen om een betalingsregeling. Zolang een betalingsregeling geldt en/of een huishouden betrokken is bij een traject van schuldhulpverlening, kan energie niet worden afgesloten.
De verlaging van de belastingen op de energierekening die het kabinet recent heeft aangekondigd, is inderdaad een generieke maatregel. Het helpt huishoudens in Nederland die te maken hebben of krijgen met een verhoging van de energierekening. De door het kabinet voorgestelde aanpassing van de energiebelastingen gaat per 1 januari 2022 in. De energieleveranciers hebben aangeboden deze verlaging al te verwerken in de voorschotten van de resterende maanden van dit jaar. Daarmee wordt uiteraard niet de gehele stijging voor deze huishoudens gecompenseerd, maar het is wel een substantiële compensatie.
Indien het kabinet er voor zou kiezen om iedere klant van Enstroga extra te compenseren, dat roept dat tevens de vraag op of niet alle huishoudens in Nederland een individuele, op maat gesneden compensatie zouden moeten kunnen krijgen. Daar heeft het kabinet niet voor gekozen, omdat een dergelijke maatvoering – in ieder geval op korte termijn – niet uitvoerbaar is. Als dergelijke maatwerk uitvoerbaar zou zijn, zou het maanden of jaren kosten voor consumenten deze compensatie zouden ontvangen. De energierekening stijgt voor de meeste consumenten deze winter en een dergelijke individuele compensatie laat zou komen. Gezien de urgentie van de situatie heeft het kabinet erop ingezet om snel een generieke verlaging van de energierekening te realiseren. Individuele compensatie is zeer ingewikkeld en zou veel tijd kosten met als gevolg dat de consumenten lang zouden moeten wachten op enige compensatie. Dat is niet in het belang van de consument en juist daarom heeft het kabinet voor de generieke ingreep op de energierekening gekozen door verlagen van de belastingen voor iedereen.
Daarnaast doet het kabinet nog meer voor kwetsbare huishoudens. Het kabinet heeft 150 miljoen euro gereserveerd om kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening en/of een slechte energetische staat van hun woning te ondersteunen via gemeenten (Kamerstuk 29 023, nr. 272).
Daarnaast is het kabinet in gesprek gegaan met VNG en gemeenten over of en hoe huishoudens met een laag inkomen een extra tegemoetkoming kunnen ontvangen voor de stijgende energieprijzen (Kamerstuk 35 927, nr. 29). De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft u recent over de uitkomsten geïnformeerd. In overleg met de betrokken partijen is besloten tot een generieke oplossing om huishoudens met de laagste inkomens een eenmalige tegemoetkoming als compensatie voor de gestegen energierekening te geven. Het kabinet en gemeenten willen de gekozen oplossing zo praktisch mogelijk vormgeven opdat gemeenten alvast hiermee aan de slag kunnen.
De verwachte groei van de geitenhouderij in Noord-Brabant |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat de provincie Noord-Brabant in haar «Brabants beleidskader landbouw en voedsel 2030» stelt dat, ondanks de ingestelde geitenstop, het aantal geiten in die provincie naar verwachting met 29 procent zal toenemen in 2030 en daarna nog verder zal groeien door autonome ontwikkelingen, ofwel door het geld dat in deze sector kan worden verdiend?1 2
In het «Brabants beleidskader landbouw en voedsel en de bijlage hierbij (Plan MER)» wordt de verwachting uitgesproken dat het aantal geiten zal toenemen, voor zover de bestaande stallen daartoe mogelijkheden bieden. Het betreft dus latente vergunningsruimte. Vanwege het moratorium in Noord-Brabant is nieuwvestiging of het uitbreiden van bestaande stallen niet mogelijk, ook als de houder nog ruimte heeft voor extra dieren op zijn milieuvergunning.
Wat is in andere provincies de verwachting met betrekking tot eventuele groei van de geitenhouderij de komende jaren?
De afgelopen jaren hebben diverse provincies waar relatief veel geiten worden gehouden (Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Utrecht, Overijssel, Flevoland, Zuid-Holland en Noord-Holland) vanuit het voorzorgsprincipe een moratorium ingesteld om uitbreidingen en/of nieuwvestiging van geitenhouderijen tijdelijk tegen te gaan. De bevoegdheid hiervoor ligt bij de provincies. Het kabinet heeft eerder aangegeven dit door de provincies ingezette beleid te ondersteunen (Kamerstuk 28 973, nr. 237, 24 april 2020 en Kamerstuk 28 286, nr. 1230, 24 november 20213). Sinds het invoeren van beperkende maatregelen op provincie-niveau is de toename van het aantal geiten afgevlakt. Het aantal melkgeiten is nog licht toegenomen op basis van vergunningen, die voor het moratorium werd ingesteld, waren afgegeven.
Herinnert u zich dat omwonenden binnen een straal van twee kilometer van een geitenhouderij (in totaal 1,7 miljoen Nederlanders) 40 tot 60 procent meer risico lopen om longontstekingen te krijgen en dat het RIVM stelt dat deze longontstekingen mogelijk worden veroorzaakt door een (nieuwe) zoönose, een van dier op mens overdraagbare ziekte?3 4
De resultaten van het onderzoek «Veehouderij en Gezondheid Omwonenden» (VGO), in opdracht van de Ministeries LNV en VWS zijn mij bekend. De Kamer is telkens geïnformeerd bij publicatie van rapporten over dit onderzoek (Kamerstuk 28 286, nr. 1230, 24 november 2021).6, 7, 8, 9 Het is nog steeds onduidelijk waardoor het verhoogde risico op longontstekingen wordt veroorzaakt. De hypothesen hierover lopen uiteen; het kan bijvoorbeeld komen door een specifieke ziekteverwekker die van dieren afkomstig is (zoönose) of doordat mensen gevoeliger voor longontsteking worden door de blootstelling aan stoffen, die bij veehouderijbedrijven vrijkomen, zoals fijnstof, endotoxines (onderdelen van micro-organismen) en ammoniak. Het onderzoeksprogramma VGO-III moet inzicht geven in de oorzaak van dit verhoogde risico.
Herinnert u zich dat een GGD-toxicoloog afgelopen mei nog waarschuwde dat het medisch onaanvaardbaar is om geitenstops op te heffen?5
Het bericht waar u naar verwijst heb ik gezien. Vooralsnog handhaven de provincies de geitenstop, met uitzondering van Friesland waar deze in 2019 is opgeheven, maar het aantal geitenbedrijven is daar relatief klein. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft op 2 december jl. toegezegd een appèl te doen op de vier provincies waar nu geen moratorium is ingesteld.
Erkent u dat de verwachte groei van bijna 30 procent van het aantal geiten in Noord-Brabant betekent dat een groot aantal mensen te maken zal krijgen met extra gezondheidsrisico’s, ongeacht de vraag of de risico’s worden veroorzaakt door een specifieke ziekteverwekker die van dieren afkomstig is (zoönose) of doordat mensen gevoeliger voor longontsteking worden door de blootstelling aan stoffen die bij veehouderijbedrijven vrijkomen, zoals fijnstof, endotoxines (onderdelen van micro-organismen) en ammoniak?6
De oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking bij omwonenden van geitenhouderijen is nog niet vastgesteld; daar wordt momenteel onderzoek naar gedaan (zie ook antwoord 3). Het is dus nog de vraag of een groter aantal geiten een hoger risico met zich meebrengt. In Brabant zal het aantal mensen dat dichtbij een geitenhouderij woont niet toenemen, omdat er geen nieuwe stallen worden gebouwd vanwege het geldende moratorium. Het aantal geiten kan alleen in bestaande stallen beperkt toenemen op basis van de ruimte in bestaande vergunningen. Gemeenten vragen bovendien volgens de Brabantse Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0 een GGD-advies in het geval van de ontwikkeling van een geitenhouderij, wanneer er binnen een straal van 2 kilometer woon- en verblijfsruimten van derden bevinden.
Wat denkt u, als degene die politiek verantwoordelijk is op het moment dat er een nieuwe voor de mens gevaarlijke infectieziekte (zoönose) ontstaat in de Nederlandse veehouderij, bij het lezen van dit provinciale beleidskader?
Ik neem deze verantwoordelijkheid zeer serieus. Staand beleid is erop gericht een nieuwe uitbraak van een zoönose te voorkomen en dit beleid wordt, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 6 juli jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 1357) nog verder versterkt. Daarvoor verkennen we parallel aan de analyse die de expertgroep zoönosen (Commissie Bekedam) heeft uitgevoerd,12 hoe de inzet in Europees en mondiaal verband kan worden geïntensiveerd en zetten we in op extra onderzoek.
Het ontwerpbeleidskader Landbouw en Voedsel van de provincie Brabant heeft aandacht voor een meer duurzame aanpak van landbouw en zoekt een balans tussen economische en ecologische waarden. Voor de veehouderij stelt het beleidskader dat de provincie Brabant met betrekking tot de veehouderij erop gericht is te voldoen aan wettelijke eisen (van Rijk en EU) omtrent emissies en daardoor op weg is naar een emissieloze veehouderij. Voor een aantal emissies hanteert de provincie al eigen, verdergaande beleidsregels, verordeningen of toetsingskaders (bijv. op gebied van leefomgeving en gezondheid). Ik ondersteun deze zienswijze en aanpak.
We kunnen op dit moment met betrekking tot de geitenhouderij geen landelijke maatregelen nemen of wettelijke eisen te stellen, zolang niet vaststaat wat de oorzaak is van toegenomen kans op longontsteking in de buurt van geitenhouderijen en hoe dit derhalve kan worden bestreden. De provincies bepalen nu zelf welke maatregelen kunnen worden ingezet op het gebied van uitbreiding. In Brabant geldt sinds 2017 een stop op nieuwvestiging en uitbreiding van geitenbedrijven. Op de bestaande bedrijven kan het aantal geiten nog wel beperkt uitbreiden, mits een toename van het aantal dieren mogelijk is op basis van de milieuvergunning én past binnen de bestaande stal(len). Incidenteel kan er nog uitbreiding plaatsvinden op basis van eerder afgegeven vergunningen (zie ook antwoord 2 en antwoord 5).
Heeft u gezien dat de gemeente De Ronde Venen een uitbreiding van een geitenbedrijf wil tegenhouden vanwege de risico’s voor de volksgezondheid, maar dat de Raad van State in opdracht van de betreffende geitenhouder gaat onderzoeken of gemeenten vanuit het voorzorgsbeginsel mogen optreden tegen uitbreidingen?7
Ik heb het bericht waar u naar verwijst gezien. In de provincie Utrecht geldt sinds 2018 een geitenstop op vestiging en/of uitbreiding. De Raad van State zal hierover binnen enkele maanden uitspraak doen. Eerder dit jaar speelde een vergelijkbare zaak in Rottum (Groningen), de uitspraak van de Raad van State was «Gemeenten mogen op grond van het voorzorgsbeginsel de uitbreiding van geitenhouderijen in principe verbieden».14
Deelt u de mening dat gemeenten hun inwoners moeten kunnen beschermen tegen gezondheidsrisico’s? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Uiteraard moeten gemeenten hun inwoners kunnen beschermen tegen gezondheidsrisico’s. De gemeente is bijvoorbeeld verantwoordelijk voor de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma en heeft een rol in gezondheidsbevordering en preventie bij kwetsbare groepen in de gemeente.
Op het terrein van veehouderij en gezondheid is een handreiking ontwikkeld voor gemeenten, provincies, omgevingsdiensten en GGD’en in gebieden met (intensieve) veehouderij. Deze «Handreiking Veehouderij en Gezondheid Omwonenden»15 van het Ministerie van IenW is bedoeld om het bevoegd gezag te ondersteunen in de besluitvorming over veehouderijen in relatie tot de gezondheid van omwonenden. Het bevoegd gezag kan in gevallen waarin er mogelijk een verhoogd risico voor de volksgezondheid bestaat, advies vragen aan de GGD.
Erkent u dat deze situatie heeft kunnen ontstaan doordat er nog altijd geen landelijke maatregelen zijn genomen tegen de groei van de geitenhouderij, waardoor het aantal melkgeiten in Nederland sinds 2000 is vervijfvoudigd? Zo nee, kunt u dit toelichten?8
In 2021 telde Nederland 482 duizend melkgeiten, ruim 1 procent meer dan het jaar daarvoor. Het aantal melkgeiten in Noord-Brabant en Gelderland (de provincies met de meeste melkgeiten) bleef tot en met 2020 toenemen, in 2021 was deze jarenlange stijging afgevlakt. Over het algemeen is een afvlakking van de groei van de melkgeitensector zichtbaar in provincies waar beperkende maatregelen zijn ingevoerd.
Het totale aantal geiten (dus ook niet-melkgeiten) is sinds 2000 toegenomen van 178.570 tot 643.190 in 2021, een toename met een factor 3,6. Het aantal geitenbedrijven (inclusief hobbyhouders) is in de periode van 20 jaar afgenomen van 3800 tot 3190.17 In 2020 waren 565 melkgeitenbedrijven geregistreerd bij RVO.18
Erkent u dat het feit dat u het nog altijd aan provincies overlaat om al dan niet maatregelen zoals een geitenstop in te stellen en deze desgewenst ook weer op te heffen, betekent dat mensen voor hun gezondheid in deze afhankelijk zijn van de goede wil, daadkracht en rechte rug van provinciebestuurders? Erkent u dat zelfs dat niet voldoende is, gezien de verdere (verwachte) groei van het aantal melkgeiten, ook in provincies met een geitenstop?
Het instellen, opheffen of verlengen van een dergelijk moratorium is een bevoegdheid van de provincie. Het kabinet heeft eerder aangegeven de provinciale maatregelen te ondersteunen (Kamerstuk 28 973, nr. 237, 24 april 2020 en Kamerstuk 28 286, nr. 1230, 24 november 202119) en heeft via een opdrachtgeversoverleg voor het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO-III) regelmatig contact met de onderzoekers, betrokken provincies en de geitensector. Het kabinet heeft opdracht gegeven voor vervolgonderzoeken naar de oorzaak van dit verhoogde risico, om uiteindelijk gerichte en effectieve risicoreducerende maatregelen te kunnen nemen.
Wat gaat u doen om de inwoners van Noord-Brabant en ook van andere provincies te beschermen tegen de gezondheidsrisico’s uit de groeiende geitenhouderij?
De reeds uitgevoerde onderzoeken binnen het totale VGO-programma benadrukken het belang van inzicht in de mogelijke oorzaken van het verhoogde risico op een longontsteking voor mensen die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen. Wanneer er inzicht is in de oorzaak van dit verband, kan worden gekeken naar gerichte maatregelen die het risico op een longontsteking voor omwonenden verkleinen. Het kabinet laat daarom grootschalig onderzoek uitvoeren naar de oorzaak van dit verband. De onderzoeken hebben tot nu toe helaas geen aanknopingspunten opgeleverd voor een mogelijke oorzaak. In de Kamerbrief van 9 maart jl. (Kamerstuk 28 973, nr. 241) is aangegeven dat de planning van deze vervolgonderzoeken vertraging heeft opgelopen wegens de COVID-19 crisis. Het totale VGO-III programma wordt naar verwachting eind 2024 afgerond.
De afgelopen jaren hebben diverse provincies vanuit het voorzorgsprincipe een moratorium ingesteld om uitbreiding en/of nieuwvestiging van geitenhouderijen tijdelijk tegen te gaan. Dit betreffen maatregelen op het gebied van ruimtelijke ordening. De bevoegdheid voor het instellen van dergelijke maatregelen ligt bij provincies (zie mijn antwoord op vraag 8).
Het kabinet ondersteunt de maatregelen die provincies vanuit het voorzorgsprincipe hebben ingesteld. Zoals aangegeven is het onduidelijk waardoor de extra longontstekingen worden veroorzaakt. Dit kan bijvoorbeeld doordat mensen gevoeliger voor longontsteking worden door de blootstelling aan stoffen die bij veehouderijbedrijven vrijkomen, zoals fijnstof, endotoxines (onderdelen van micro-organismen) en ammoniak, of door zoönosen, specifieke ziekteverwekkers die van dieren afkomstig zijn.
De Minister van LNV en ik zullen uw Kamer – in vervolg op onze eerdere brief van 6 juli jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 1357) met aanbieding van het rapport Bekedam – voor de kerst met een voortgangsbrief informeren over de versterking van het zoönosenbeleid. Zoals in de brief van 6 juli aangegeven, hecht het kabinet er waarde aan om deze periode te benutten voor gesprekken met belanghebbenden, zoals veehouders, natuurorganisaties, zorgpartijen en kennisinstellingen over dit rapport. Zo kunnen de voorbereidingen worden getroffen voor een meerjarig actieplan zoönosen in 2022 ter versterking van het bestaande zoönosenbeleid. De definitieve besluitvorming over een meerjarig actieplan zoönosen is aan een nieuw kabinet.
Kunt u deze vragen één voor één en voorafgaand aan de behandeling van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beantwoorden, zonder daarbij te verwijzen naar eerdere antwoorden?
Hierbij ontvangt u mijn antwoorden.
De gevolgen van de coronacrisis voor mensen in de prostitutie |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de zorg dat de aangekondigde sluitingsmaatregel vanaf 18 uur voor onder meer de seksindustrie, forse gevolgen zal hebben voor het inkomen van mensen die werken in de prostitutiesector, aangezien zij een groot deel van hun inkomsten na 18 uur verdienen terwijl de kosten van bijvoorbeeld raamhuur gelijk blijven? Deelt u tevens de zorg dat het gevolg hiervan kan zijn dat, net als in eerdere fases, mensen zich genoodzaakt zien buiten deze tijden in onveilige situaties (bijvoorbeeld illegaal) door te werken?
Ik deel de zorg over de effecten van de recente coronamaatregelen voor de verschillende sectoren en beroepen, waaronder ook voor sekswerkers. Zeker als sekswerkers zich mogelijk uit financiële nood genoodzaakt voelen door te werken met risico’s voor zowel hun eigen veiligheid en gezondheid als de volksgezondheid. Uiteraard zal ik alert blijven op signalen van gemeenten en hulporganisaties die in direct contact staan met de sekswerkers. Het kabinet werkt ook aan een steunpakket voor de getroffen sectoren.
Deelt u de mening dat, net als in eerdere fases, door de hoge besmettingscijfers en de onmogelijkheid van voorzorgsmaatregelen als mondkapjes en het houden van afstand, het voorstelbaar is dat er mensen in de prostitutie zijn die vanwege dit risico niet besluiten te werken?
Ik begrijp dat sekswerkers het niet prettig vinden om te werken vanwege de hoge besmettingscijfers. Desalniettemin heb ik eerder van vele sekswerkers begrepen dat er vaak wel voorzorgsmaatregelen worden genomen zoals het dragen van mondkapjes om het risico op besmetting te verkleinen. Voorts zijn er standaard hygiëneregels die sekswerkers en exploitanten in de werkomgeving dienen na te leven. Het is uiteindelijk aan de sekswerker zelf om het risico af te wegen en te besluiten wel of niet te werken.
Herinnert u zich de motie-Bikker c.s. die de regering verzocht steunmaatregelen toegankelijk te houden wanneer mensen in de prostitutie vanwege de coronacrisis niet of minder werken?1
Ja, zoals in de brief van 27 mei 2021 over de steun- en herstelmaatregelen in het derde kwartaal naar aanleiding van deze motie is aangegeven, zijn deze maatregelen ook beschikbaar gesteld voor sekswerkers als zij aan de voorwaarden voldeden.
Bent u bereid en kunt u toezeggen de aangekondigde steunmaatregelen op korte termijn ruimhartig toegankelijk te maken voor mensen in de prostitutie, zodat zij zich niet gedwongen voelen in onveilige situaties te werken? Zo nee, waarom niet?
Het aanvullende pakket waartoe het kabinet heeft besloten ondersteunt ondernemers die als gevolg van de extra maatregelen met omzetverlies worden geconfronteerd. Het kabinet heeft daarom besloten de toegang tot de VLN-regeling te verbreden en ruimhartig op te zetten. Voor zelfstandigen die hun inkomen onder het sociaal minimum zien zakken is er inkomensondersteuning via het reguliere vangnet (Besluit bijstand zelfstandigen) beschikbaar. Ook sekswerkers kunnen – indien zij aan de voorwaarden voldoen – van deze regeling gebruik maken.
Verder houdt het kabinet samen met de VNG, Divosa en gemeenten vinger aan de pols of er aanvullende maatregelen of middelen nodig zijn om deze beperkte lockdown te overbruggen voor mensen die te maken krijgen met een plotseling terugval in inkomsten.
Kunt u daarbij tevens garanderen dat doelgroepen die bij eerdere steunpakketten tussen wal en schip vielen, waaronder sekswerkers die werkten via opting in, tevens gelijkwaardige steun ontvangen? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van dinsdag aanstaande?
Ja.
De toepassing van de opkoopbescherming bij het ‘flippen’ van woningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het fenomeen «flippen» waarbij een huis wordt opgekocht, verbouwd of gerenoveerd en vervolgens wordt verkocht voor een vaak veel hogere prijs zoals de voorbeelden in Diepenveen uitwijzen?1
Ja.
In hoeverre beoordeelt u deze praktijk als onwenselijk als op deze manier relatief betaalbare woningen aan de woningvoorraad worden onttrokken?
Ik vind het onwenselijk wanneer een opgekochte woning enkel wordt aangehouden met als doel om deze op later moment voor een fors hogere prijs door te verkopen. Wanneer de woning tussendoor ook wordt opgeknapt vind ik dit niet per definitie nadelig. Als de woning bijvoorbeeld voor de doorverkoop vergaand wordt gerenoveerd en verduurzaamd kan dit bijdragen aan een toekomstbestendigere woningvoorraad. Daarbij kan de nieuwe koper de woning snel en gemakkelijk betrekken. Ook is het maken van winst niet altijd het doel van de doorverkoop. De doorverkoop kan ook worden veroorzaakt doordat de woning door bijvoorbeeld samenwonen, scheiden of gezinsuitbreiding niet meer voldoet aan de woonwensen.
Heeft u cijfers over hoeveel woningen op deze manier tijdelijk aan de woningvoorraad worden onttrokken? Kunt u daarbij ook aangeven wat de gemiddelde prijsstijging is na het opkopen en renoveren van een woning?
Het Kadaster heeft recent onderzoek2 gedaan naar in hoeverre aangekochte woningen in de periode van januari 1993 tot juni 2021 weer snel worden doorverkocht, en welke winsten hiermee worden gehaald. Het Kadaster definieert winst hier als het verschil tussen de aankoop- en de verkoopprijs. De transactiekosten en eventuele renovatiekosten zijn buiten beschouwing gelaten. In hun onderzoek maakt het Kadaster onderscheid tussen woningen die binnen één, twee of vijf jaar na aankoop weer zijn doorverkocht. Gedurende de periode van januari 1993 tot juni 2021 zijn 90.000 woningen binnen één jaar weer verkocht, 230.000 woningen binnen twee jaar en 855.000 woningen binnen vijf jaar. De winst die gemaakt wordt bij verkoop stijgt de laatste jaren voor alle categorieën. In 2021 was de winst het hoogst: deze liep op tot bijna 58.000 euro bij verkoop na één jaar (aankoop in 2020), ruim 65.000 euro bij verkoop na twee jaar (aankoop in 2019) en bijna 95.000 euro bij verkoop na vijf (aankoop in 2016). Het is niet bekend hoeveel deze verkopers uiteindelijk overgehouden hebben aan de verkoop, omdat de transactiekosten en eventuele renovatiekosten niet zijn meegenomen. Ik heb ook geen inzicht in hoeveel er gemiddeld geïnvesteerd (renovatie, verduurzaming etc.) wordt in een woning die op korte termijn weer wordt doorverkocht.
Deelt u de mening dat het flippen van woningen het evenwicht in een buurt of wijk ook kan aantasten? Snapt u dat mensen op deze manier niet meer in hun eigen dorp of buurt dreigen te kunnen blijven wonen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Als de woning bijvoorbeeld voor de doorverkoop vergaand wordt gerenoveerd en verduurzaamd kan dit bijdragen aan een toekomstbestendigere woningvoorraad en de leefbaarheid van de wijk verbeten. Tegelijkertijd is het niet wenselijk wanneer een opgekochte woning enkel wordt aangehouden met als doel om deze op later moment voor een fors hogere prijs door te verkopen. Het kabinet heeft per 1 januari 2021 de overdrachtsbelasting voor beleggers verhoogd naar 8%. Dit remt met name beleggers met een kort beleggingsperspectief, zoals beleggers die woningen opkopen om op korte termijn weer door te verkopen.
Waarom is de regeling: «De opkoopbescherming, ook wel zelfbewoningsplicht, is ingevoerd om buurten te beschermen tegen «onevenwichtige en onrechtvaardige effecten voor bepaalde groepen omdat zij hierdoor onvoldoende kans maken op een betaalbare koopwoning»2 niet van toepassing op het flippen van woningen?
Het doel van de opkoopbescherming is om ervoor te zorgen dat goedkope en middeldure koopwoningen na verkoop beschikbaar blijven als koopwoningen in buurten waarin er schaarste is aan deze woningen of wanneer de leefbaarheid in de betreffende buurt wordt aangetast door de opkoop van deze woningen voor de verhuur. Dit sluit aan bij de problematiek die gemeenten ervaren. De opkoopbescherming is dus specifiek gericht op het tegengaan van schaarste en/of leefbaarheidsproblemen die voortkomen uit de opkoop voor verhuur.
Het verbieden van het snel doorverkopen van een woning is een aanvullende beperking van het eigendomsrecht. Dit kan alleen als hier goede redenen voor zijn. Het op korte termijn doorverkopen van een woning gebeurt niet altijd met als doel om winst te maken. De verkoop kan ook worden veroorzaakt doordat de woning door bijvoorbeeld samenwonen, scheiden of gezinsuitbreiding niet meer voldoet aan de woonwensen. Tevens geldt dat als woningen vergaand worden gerenoveerd en verduurzaamd dit kan bijdragen aan een toekomstbestendigere woningvoorraad. Het kabinet heeft reeds de overdrachtsbelasting verhoogd waardoor het kort aanhouden van een beleggingswoning aanzienlijk minder aantrekkelijk wordt. Ik vind dat het kabinet hiermee een passende prikkel heeft ingebouwd. Op basis van de huidige gegevens zie ik geen aanleiding voor een algeheel verbod.
Bent u bereid de opkoopbescherming die per 1 januari van kracht wordt uit te breiden? Waarom geldt deze wel voor de verhuur maar niet voor beleggers en speculanten die met koophuizen flink willen verdienen?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat de betaalbaarheid van wonen voor steeds meer mensen onder druk komt te staan omdat beleggers en speculanten hun kans grijpen? Wat doet u om het artikel in de Grondwet dat wonen een zorg van de overheid is waar te maken? . Bent u bereid in te grijpen en te zorgen dat woningen weer zijn om in te wonen, niet om geld mee te verdienen?
De vraag naar woningen is sterk toegenomen, terwijl er de afgelopen jaren onvoldoende woningen aan de voorraad zijn toegevoegd om aan deze vraag te kunnen voldoen. In de huidige krappe markt is het belangrijk dat er snel meer en betaalbare woningen worden gebouwd. Met de woningbouwimpuls en de woondeals zet ik in op vergroten van het aanbod aan betaalbare woningen. Een belangrijk resultaat is dat van de eerste tranche van de woningbouwimpuls maar liefst 60 procent is gegaan naar betaalbare woningen voor het middensegment, het gaat hierbij om 32.500 betaalbare woningen van de in totaal 51.000 woningen. Ook het kapitaal en initiatief van beleggers spelen een belangrijke rol bij het vergroten van het woningaanbod. Tegelijkertijd ontstaan er door de huidige krapte ook excessen op de woningmarkt. Zo zijn er speculanten die gebruik maken van deze krapte waardoor het voor diverse groepen, zoals starters en mensen met een middeninkomen, lastig is om een passende woning te vinden.
De afgelopen periode heb ik reeds op diverse manieren ingegrepen op de markt om de betaalbaarheid van het wonen te vergroten en speculatie tegen te gaan. Bij het nemen van deze maatregelen is het doel geweest om de betaalbaarheid van woningen voor mensen met een middeninkomen en starters te verbeteren en excessen op de woningmarkt aan te pakken.
Zo heeft het kabinet met de differentiatie van de overdrachtsbelasting de positie van starters verbeterd ten opzichte van beleggers. Door deze differentiatie betalen starters4 per 1 januari 2021 geen overdrachtsbelasting en is het tarief voor beleggers verhoogd tot 8%. Ook heeft het kabinet het initiatiefvoorstel van het lid Nijboer (PvdA) om de jaarlijkse huurstijgingen in de vrije sector te maximeren, gesteund. Door dit wetsvoorstel zijn per 1 mei 2021 de jaarlijkse huurverhoging voor een periode van drie jaar tot maximaal inflatie + 1 procentpunt beperkt. Daarnaast kunnen gemeenten per 1 januari 2022 een opkoopbescherming invoeren om ervoor te zorgen dat betaalbare koopwoningen niet kunnen worden opgekocht voor ongewenste vormen van verhuur in gebieden waar betaalbare koopwoningen schaars zijn of waar de leefbaarheid van door de opkoop voor verhuur in het geding komt. Hierdoor blijven er meer koopwoningen beschikbaar voor andere woningzoekenden, zoals starters en mensen met een middeninkomen. Tevens wordt de WOZ-waarde in het woningwaarderingsstelsel beperkt tot maximaal 33% van het totaalaantal punten. Door het aandeel van de WOZ in het woningwaarderingsstelsel te beperken wordt voorkomen dat gereguleerde woningen door snel stijgende huizenprijzen sneller in het vrije huursegment terecht komen, terwijl ze daar langs andere maatstaven niet thuishoren.
Kunt u zich vinden in het standpunt dat het flippen van woningen niet onbeperkt mogelijk moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De aangenomen motie-Van Haga c.s. over het wegnemen van obstakels voor het isoleren van monumenten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aangenomen motie-Van Haga c.s. over het wegnemen van obstakels voor het isoleren van monumenten?1
Ja.
Hoe bent u van plan te onderzoeken hoe obstakels voor het isoleren van monumenten kunnen worden weggenomen?
De afgelopen jaren is al veel gedaan om eigenaren van monumenten te ondersteunen bij het nemen van verduurzamingsmaatregelen, waaronder ook isoleren. Zo heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed de gids
Samen met mijn collega Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal ik de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed vragen een overzicht te maken van het aanbod van beschikbare informatie en kennis met betrekking tot het isoleren van monumenten. Ook de Stichting ERM, de Federatie Grote Monumentengemeenten (FGM) en de VNG zullen hierbij worden betrokken. In dit onderzoek zal zowel naar knelpunten als naar mogelijke oplossingsrichtingen gekeken worden.
Hoe bent u van plan te onderzoeken in hoeverre hiervoor een landelijke richtlijn kan worden ingesteld?
Als onderdeel van het bovengenoemde onderzoek, zal ik de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed ook vragen mij te adviseren over de vraag of, en zo ja hoe een landelijke richtlijn ondersteunend kan zijn voor eigenaren die hun monument willen isoleren.
Op welke termijn valt er een update over de resultaten te verwachten?
Ik verwacht uw Kamer voor de zomer van 2022 mijn bevindingen te zullen sturen.
Het bericht 'Veerdienst Saba/Statia gestrand door blunderende ministeries' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Henk Kamp (minister defensie) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veerdienst Saba/Statia gestrand door blunderende ministeries»?1 Hoe beoordeelt u deze berichtgeving?
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de veerdienst Saba/Statia/Sint Maarten?
Het kabinet heeft op 24 oktober 2020 ingestemd met het voorstel van de openbare lichamen van Saba en Sint Eustatius voor een pilotproject veerdienst voor de duur van twee jaar2. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft hiervoor eind 2020 € 2 miljoen beschikbaar gesteld aan het openbaar lichaam Saba. Hierbij is overeengekomen dat het project door de openbare lichamen van Saba en Sint Eustatius wordt uitgevoerd en een deel van de middelen wordt ingezet voor inhuur van externe expertise. Het project is in de zomer van 2021 lokaal aanbesteed door de lokale projectgroep veerdienst Saba/Sint Eustatius. De projectgroep veerdienst Saba/Sint Eustatius bestaat uit vertegenwoordigers van de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius en ingehuurde externe experts.
In de zomer van 2021 is de aanbestedingsprocedure gestart voor de veerdienst, waarbij 1 november 2021 in eerste instantie als streefdatum is gesteld voor de start van de veerdienst. Door verlenging van de aanbestedingstermijn op verzoek van de deelnemende partijen moest de streefdatum van de start echter worden bijgesteld naar 14 november 2021. Bovendien hadden de openbare lichamen meer tijd nodig om enkele ontbrekende veiligheidscertificaten te regelen. Het definitieve vaarschema kon daarnaast pas na de aanbestedingsprocedure worden opgesteld. De Koninklijke Marechaussee (hierna KMar) en de Douane Caribisch Nederland zijn op 7 oktober geïnformeerd over het vaarschema en dat kon daarom pas op dat moment met hen worden besproken. De veerdienst is inmiddels in goed overleg tussen alle betrokken partijen per 1 december 2021 van start gegaan conform het voorgenomen vaarschema.
Klopt het dat de veerdienst op 1 november jl. zou beginnen, maar dat dit niet is gelukt? Zo ja, wat is daarvoor de reden, wat is daarvan de oorzaak?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre klopt het dat de Douane en de Koninklijke Marechaussee niet voorbereid waren? Hoe kan het dat niet alle instanties en ministeries gereed waren op 1 november 2021? In hoeverre klopt het dat er buiten de reguliere werktijden onvoldoende personeel is om goederen en personen te controleren?
De Regeling toelating en uitzetting BES (RTU BES) stelt vast dat de grensdoorlaatposten van de zeehavens op Saba en Sint Eustatius zijn geopend van 7:00 uur tot 19:00 uur. Bredere openingstijden zouden vragen om additioneel personeel, een aangepaste planning en een aanpassing van de RTU BES. Tussen Saba en Sint Eustatius mag overigens vrij gereisd worden net zoals dat in Europees Nederland tussen gemeenten en provincies het geval is. De KMar- en douanecontroles worden op Saba uitgevoerd, wat de mogelijkheid biedt om een vaarschema te hanteren binnen de openingstijden van de grensdoorlaatposten. De Douane Caribisch Nederland kent daarnaast de mogelijkheid om ook op St. Eustatius goederencontroles uit te voeren.
De KMar en de Douane Caribisch Nederland zijn op 7 oktober 2021 geïnformeerd over het vaarschema. Vervolgens is er overleg met de KMar en de Douane Caribisch Nederland geweest over het vaarschema en de benodigde bezetting van de grensdoorlaatposten. In die periode werd ook duidelijk dat enkele veiligheidscertificaten ontbraken. Mede omdat de openbare lichamen in augustus hebben besloten de aanbestedingstermijn op verzoek van de deelnemende partijen met twee weken te verlengen, bleek de beoogde start op 1 november 2021 niet haalbaar. De veerdienst is inmiddels op 1 december 2021 gestart.
Hoe kan het dat de ministeries blijkbaar onvoldoende hebben samengewerkt om de veerdienst per 1 november jl. te kunnen starten?
Vanaf begin 2021 hebben de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Economische Zaken en Klimaat onderling, alsook met de openbare lichamen van Saba en Sint Eustatius gesproken over de uitvoering van het project en de implementatie van de nieuwe veerdienst. De projectgroep veerdienst Saba/Sint Eustatius, bestaand uit vertegenwoordigers van de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius en ingehuurde externe experts, is verantwoordelijk voor de uitvoering van het project en heeft betrokkenen op de hoogte gehouden van de voortgang van het project. Het definitieve vaarschema kon echter pas worden opgesteld nadat via de aanbestedingsprocedure een voorkeursrederij was geselecteerd. Na succesvolle afronding van de aanbestedingsprocedure heeft in de tweede helft van oktober 2021 overleg plaatsgevonden met de Ministeries van Defensie en Financiën over het vaarschema vanwege hun taken voor het grenstoezicht.
Na signalen van de projectgroep veerdienst Saba/Sint Eustatius over vertraging van het project hebben de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Economische Zaken en Klimaat, Defensie en Financiën overleg gevoerd met afgevaardigden van de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius om de veerdienst zo snel mogelijk van start te laten gaan, met als resultaat dat de veerdienst vanaf 1 december 2021 vaart.
Deelt u de mening dat de veerdienst een betaalbaar alternatief zou moeten bieden voor het intereilandelijk vervoer en de dure vliegtarieven?
Het is van essentieel belang dat Caribisch Nederland goed bereikbaar is en dat reisschema´s ten behoeve van intereilandelijk vervoer worden gehanteerd die het beste werken voor de lokale bevolking en het toerisme goed bedienen. Dat is nu niet het geval; ticketprijzen voor lucht- en zeevervoer zijn hoog en de frequentie van verbindingen beperkt. Inwoners zijn voor werk, zorg, onderwijs en inkopen echter afhankelijk van vervoer naar naastgelegen eilanden. Daarnaast heeft de lokale economie baat bij eilanden die goed bereikt kunnen worden, zowel voor import van goederen als voor het toerisme.
Om de bereikbaarheid van Saba en Sint Eustatius te verbeteren dienen zowel de verbinding via de lucht als over zee gewaarborgd te worden. Vervoer via de lucht en via de zee vullen elkaar aan, maar zondermeer kan niet worden gesteld dat zeevervoer een alternatief is voor luchtvervoer. Dat komt omdat de reistijd van vervoer per veerboot substantieel langer is dan de reistijd van vervoer per vliegtuig. Wanneer inwoners vanwege onderwijs of een medisch bezoek naar Sint Maarten moeten reizen, heeft zo’n langere reistijd gevolgen voor het leven op Saba en Sint Eustatius. Daarnaast kan een overtocht met de veerdienst mogelijk niet altijd plaatsvinden vanwege slechte weeromstandigheden. Ik deel de zorgen van uw Kamer omtrent de hoge ticketprijzen voor luchtvervoer dan ook.
Welke problemen zijn er nog die moeten worden opgelost voor een snelle start van de veerdienst en hoe gaan deze opgelost worden?
De veerdienst is inmiddels in goed overleg met alle partijen per 1 december 2021 van start gegaan conform het voorgenomen vaarschema.
Wanneer kan de veerdienst dan alsnog van start gaan?
Zie antwoord vraag 7.
De subsidieaanvraag van de Koning voor het beheer van het Kroondomein Het Loo |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Joost Sneller (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Koning vraagt opnieuw subsidie aan voor Kroondomein Het Loo»?1
Ja.
Heeft u er kennis van genomen dat de Koning benadrukte dat er vier categorieën subsidies zijn, waarvan er maar één openstelling als voorwaarde heeft, en dat de Koning daarover zei: «Het is een hele legpuzzel. We zijn nog aan het kijken hoe dit het best opgelost kan worden»?
Ja.
Kunt u aangeven welke vier categorieën subsidies dit zijn en welke voorwaarden voor elke subsidie gelden?
De subsidie bestaat uit zeven verschillende onderdelen. Deze zijn in drie categorieën te groeperen, namelijk natuur, agrarische natuur en landschap. Het natuurdeel, uiteraard gericht op de natuurgebieden, kent een beheer- en monitoringcomponent en bijdragen voor toezicht, voorzieningen en schaapskuddebeheer. Het aanvragen van de beheervergoeding is noodzakelijk om de bijdragen en monitoringsvergoeding te mogen ontvangen. Voor het natuurdeel geldt een openstellingsverplichting voor de gebieden waar subsidie voor wordt aangevraagd, behoudens enkele uitzondering ter bescherming van de natuur. Subsidie voor landschapsbeheer is een jaarlijkse vaste vergoeding voor het onderhoud van bestaande landschapselementen binnen de natuurpercelen. Het agrarisch natuurbeheerdeel geldt alleen voor agrarische percelen. Voor de agrarische percelen geldt geen openstellingsplicht. De subsidievoorwaarden zijn reeds in september 2021 naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 35 570 I, nr. 16).
Deelt u de opvatting dat deze «legpuzzel» niet mag leiden tot een sluiproute om de openstellingsvoorwaarde voor Kroondomein Het Loo te omzeilen?
Het is aan (de rentmeester van) de Koning om de subsidieaanvraag in te vullen. Voor gebieden die onder het natuurdeel worden aangevraagd, moet men zich houden aan de openstellingsvoorwaarden zoals deze in de voorwaarden zijn gesteld.
Kunt u, zodra de aanvraag binnen is, aangeven welke subsidie(s) de Koning heeft aangevraagd voor welke gedeelten van Kroondomein Het Loo en voor hoeveel hectare?
De aanvraag is op de website van Kroondomein het Loo gepubliceerd.
Is het juist dat niet de Koning maar de Staat grondeigenaar is van Kroondomein Het Loo? Zo ja, op basis van welke wet of regeling kan de Koning subsidie aanvragen voor het beheer van het Kroondomein dat niet zijn eigendom is? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs uw Kamer voor deze vraag naar antwoorden op eerdere vragen van het lid Wassenberg (PvdD)(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3389 en vergaderjaar 2020–2021, nr. 2424).
Kunt u zich herinneren dat u hebt geschreven dat de aanvrager zich met het aanvragen van de natuursubsidie verplicht de subsidiabele terreinen 358 dagen van zonsopgang tot zonsondergang open te stellen?2
De gebieden waarvoor natuurbeheersubsidie wordt aangevraagd en waarvoor geen uitzondering op de openstellingsplicht geldt, zoals aangegeven in de voorwaarden van de subsidie, moeten worden opengesteld.
Welke terreinen zijn volgens het Natuurbeheerplan 2022 van de provincie Gelderland uitgezonderd van de openstellingsplicht en op basis waarvan?
Zoals eerder op vragen van het lid Wassenberg (PvdD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 126) is aangegeven, worden er in het Natuurbeheerplan 2022 van de provincie Gelderland niet expliciet natuurterreinen uitgesloten van de openstellingsplicht, maar wordt dit per aanvraag beoordeeld.
Geldt deze uitzondering voor alle grondeigenaren en erfpachters?
De algemene uitzonderingsgronden gelden voor alle grondeigenaren en erfpachters die een natuursubsidie willen ontvangen.
Kunt u zich herinneren dat de Koning afgelopen zomer stelde: «Ik wil dat Het Loo precies hetzelfde wordt behandeld als alle andere grote landgoederen in Nederland. (…) Gelijke monniken, gelijke kappen»?3
Ja.
Deelt u het standpunt dat uit die uitspraak volgt dat er geen uitzondering gemaakt wordt op de voorwaarde dat bij het toekennen van de natuursubsidie het landgoed 358 dagen per jaar geopend in voor het publiek?
Ik deel het standpunt dat de Koning niet anders behandeld zal worden dan andere terreinbeheerders. De met uw Kamer gedeelde voorwaarden zijn daarin duidelijk: terreinen waarvoor subsidie aangevraagd wordt, dienen 358 dagen per jaar opengesteld te worden, tenzij er uitzonderingen gelden ten behoeve van het beschermen van de natuur of deze niet toegankelijk zijn buiten machte van de beheerder.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de aangevraagde subsidie voor Kroondomein Het Loo zodra de aanvraag binnen is en ruim voordat u een besluit neemt over de subsidieverlening?
De aanvraag is op de website van Kroondomein het Loo gepubliceerd.
Het nieuwsbericht ‘Nederlands initiatief in Glasgow: nieuwe vrachtauto's uitstootvrij in 2040’ |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlands initiatief in Glasgow: nieuwe vrachtauto’s uitstootvrij in 2040»? Klopt dit bericht?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het klopt inderdaad dat Nederland het initiatief heeft genomen om op de Klimaattop in Glasgow te komen tot een «Global Memorandum of Understanding (MoU) on zero emission medium and heavy duty vehicles» (hierna: Global MoU)2. In dit Global MoU zijn ambities afgestemd dat in 2030 30% van de nieuwe vrachtwagens en bussen zero-emissie is en in 2040 100% (zie bijlage3). Aangezien vrachtwagens in Nederland gemiddeld ongeveer tien jaar op de weg rijden, sluit dit aan bij de doelstellingen uit het Klimaatakkoord dat in 2050 al het wegvervoer emissieloos is.
Het Global MoU bevordert de samenwerking tussen de landen en andere partijen om de klimaatdoelstellingen te halen zoals afgesproken in het Parijsakkoord. Het kabinet vindt het belangrijk om de overstap naar een schone en emissievrije vrachtwagen voor ondernemers zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Daar hoort bij dat er voldoende gevarieerd en betaalbaar aanbod van deze vrachtwagens is. Doordat veel landen nu samen dit signaal afgeven wordt het voor bedrijven interessanter om in te zetten op de productie van emissievrije vrachtwagens. Dat maakt dat er meer keuze is voor Nederlandse ondernemers, op het moment dat zij over willen stappen naar een schone vrachtwagen. Ik zie deze overeenkomst dus vooral als een instrument om het in het Klimaatakkoord ingezette beleid te realiseren.
In het bericht werd gesproken over de ondertekening door 11 landen. Inmiddels hebben echter 16 landen de overeenkomst ondertekend. Naast Nederland zijn dat Turkije, Uruguay, Oostenrijk, Canada, Chili, Denemarken, Finland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk, Costa Rica, Luxemburg, Schotland, Wales en Zwitserland.
Daarnaast wordt de overeenkomst ondersteund door 7Gen, Arrival, Authentic, BAE Systems, BYD, Californië, Agencia de Sostenbilidad Energética, Chargerquest, Clecat, Deutsche Post DHL Group, Double XX Research & Consulting, Emergevest, European Clean Trucking Alliance, EV Cargo Logistics, FPPE, GEODIS, Geotab, Heineken, Integre Trans, International Copper Association, Irizar, Last Mile Team, Lightning eMotors, Lion, LKW WALTER, Movement, Nikola Corporation, Odyne, Proterra, Québec, The Return Company, Scania, Smart Freight Centre, Telangana, Tevva, Transficient, VAI Captial en Volta Trucks.
Het Global MoU betreft geen juridisch bindende afspraken waaraan landen moeten voldoen. De kracht van dit Global MoU ligt in de samenwerking tussen partijen en het sterke signaal aan de markt.
Hoe is het ondertekenen van een nieuwe doelstelling voor zero-emissie trucks en bussen tot stand gekomen?
Het Global MoU bevat geen nieuwe doelstellingen. In plaats daarvan is het een uitwerking van de afspraak uit het Klimaatakkoord dat de mobiliteitssector in 2050 emissievrij is. Dit is beter te realiseren als meer landen hieraan werken. Als voorzitter van de Transport Decarbonisation Alliance, een internationaal samenwerkingsverband tussen landen, steden en bedrijven, was het als Nederland passend om het voortouw te nemen in samenwerking op dit thema. Tot nu toe waren er nog geen gezamenlijke ambities uitgesproken door meerdere landen op het gebied van verduurzaming van het wegtransport.
Tijdens de twaalfde Clean Energy Ministerial op 31 mei 2021 hebben acht landen hun steun uitgesproken voor het Global MoU proces. Er zijn daarna gesprekken gevoerd met transport- en milieuministeries van deze en andere landen en in samenspraak met hen is de tekst van het Global MoU tot stand gekomen. Zoals aangegeven in antwoord 1 is deze door 16 landen ondertekend en door 39 andere partijen ondersteund. Vervolgens is het initiatief door mij namens hen gepresenteerd op de Klimaattop in Glasgow.
Deelt u de mening dat deze afspraak niet eerder in het Klimaatakkoord, noch in de BNC-fiches rondom het Fit for 55-pakket door het kabinet is gedeeld? En hoe gaat u ervoor zorgen dat deze verklaring aansluit op deze gemaakte afspraken?
Met het klimaatverdrag van Parijs hebben 195 landen ervoor getekend de mondiale temperatuurstijging tot ruim onder 2 graden Celsius te beperken en daarbij te streven naar een verdere beperking van de opwarming tot maximaal 1,5 graden Celsius. De Europese Raad en het Europees Parlement zijn daarop het klimaatneutraliteitsdoel in 2050 overeengekomen. Op nationaal niveau is hieromtrent in het Klimaatakkoord de ambitie afgesproken dat de mobiliteitssector in 2050 emissieloos is. Dat betekent dat uiterlijk in 2040 de instroom van vrachtauto’s met een verbrandingsmotor beëindigd moet worden. Het betreft hier dus geen nieuwe doelstelling, maar de Global MoU is ondersteunend aan het ingezette beleid.
De Europese Commissie zal in 2022 een voorstel doen om de CO2-normen voor vrachtwagens verder aan te scherpen. Het Global MoU is ondertekend door een aantal EU-lidstaten. Nederland wil met deze lidstaten optrekken in het traject naar ambitieuze aanscherping van de CO2-normen voor vracht.
Hoe verklaart u het opstellen van een nieuw tussendoel, anders dan het streven naar volledig schoon wegverkeer in 2050?
Het Global MoU wordt ingezet als middel naar volledig emissievrij wegverkeer in 2050. Om dat te realiseren zal de instroom van bussen en vrachtwagens met een verbrandingsmotor ruim voor dat moment moeten zijn beëindigd. Een vrachtwagen wordt immers circa tien jaar gebruikt. Ondertekenaars van het Global MoU hebben daarom de ambitie dat vanaf 2040 alle nieuw verkochte bussen en vrachtwagens zero-emissie zijn.
Is er afstemming met de sectoren en gebruikers in Nederland geweest omtrent deze aangescherpte CO2-doelstelling?
Voorafgaand aan de presentatie op de Klimaattop heeft overleg plaatsgevonden met onder andere TLN, evofenedex en de RAI Vereniging en andere partijen als onderdeel van het reguliere overleg met de sector.
Kunt u aangeven welke andere landen hebben mee ondertekend?
Zie antwoord 1.
Kunt u daarbij ook aangeven wat dit betekent voor de concurrentiepositie van Nederland, als buurlanden deze overeenkomst niet mee ondertekenen? Hoe voorkomt u weglek van CO2-uitstoot naar andere landen?
Er zijn veel voertuigproducenten die grote ambities hebben uitgesproken op het gebied van zero-emissie vrachtwagens. Hun zero-emissie technologieën ontwikkelen zich in een hoog tempo en ze geven aan dat het gebrek aan voldoende vraag de reden is dat ze nog niet kunnen opschalen. Met dit Global MoU geven de ondertekenaars een krachtig signaal af aan deze producenten, waardoor Nederland juist een koploper kan worden onder de buurlanden die niet ondertekenen.
De overstap naar zwaar zero-emissie vervoer biedt daarnaast kansen voor de Nederlandse economie. De sector «elektrificatie wegvervoer» is goed voor zo’n € 5 miljard omzet per jaar4. Deze waarde stijgt naar verwachting de komende jaren snel en ook het aantal banen in deze sector neemt toe. Dit ligt voor een groot deel aan de ontwikkeling en verkoop van zware emissieloze voertuigen, zoals vrachtwagens en bussen.
Welke concrete instrumenten heeft u om deze ambitie te realiseren?
De financiële ondersteuning vond tot dusver vooral plaats via de demonstratieprojecten uit de Demonstratieregeling Klimaattechnologie en -Innovatie voor Transport (DKTI) en de fiscale voordelen via de milieu-investeringsaftrek (MIA). De markt heeft aangegeven meer behoefte te hebben aan een subsidieregeling. Daar wordt nu aan gewerkt en ik verwacht dat eind dit jaar de internetconsultatie kan starten en in de eerste helft van 2022 de eerste aanvragen ingediend kunnen worden.
Welke randvoorwaarden zijn er nodig om deze ambitie te realiseren?
Vanuit de Nationale Agenda Laadinfrastructuur (NAL) wordt door een groot aantal partijen samengewerkt aan de uitrol van voldoende laadinfrastructuur voor vrachtauto’s. Binnen de NAL Logistiek werken op dit moment verschillende betrokken partijen (o.a. netbeheerders, brancheverenigingen, overheden, kennisinstellingen) samen om ervoor te zorgen dat de realisatie van passende en effectieve logistieke laadinfrastructuur aan blijft sluiten bij het groeiende aantal elektrische vrachtwagens.
Dit sluit ook aan bij de verplichting die hier vanuit Brussel in het kader van de Alternative Fuel Infrastructure Regulation (AFIR) aan wordt gesteld. Hierin worden lidstaten straks verplicht om langs de Europese goederenvervoerscorridors te voorzien in voldoende logistieke laadinfrastructuur. Zo inventariseren we vanuit de NAL waar de knelpunten liggen, hoeveel laadpalen er nodig zijn en monitoren we de voortgang van de aanleg van het aantal palen. Daarnaast is er een team beschikbaar om ondersteuning te bieden aan regio’s en gemeenten in dit proces. Met hen wordt er plangericht in plaats van vraaggericht gewerkt aan de uitrol van laadinfrastructuur, zodat laadinfrastructuur geen belemmering vormt voor de groei van elektrisch wegvervoer.
Vanuit het Actieprogramma Waterstof, dat nu wordt opgesteld, wordt gewerkt aan de uitrol van vijftig waterstoftankstations in 2025. Dat is één van de afspraken uit het Klimaatakkoord, gecombineerd met ondersteuning voor voertuigen vanuit een nog te ontwikkelen subsidie-instrument. Daarvan zijn tien tankstations voorzien voor vooral het zwaar wegtransport op en nabij de belangrijkste logistieke knooppunten en de Europese transport (TEN-T) corridors en veertig tankstations nabij steden met die voornemens zijn zero-emissiezones voor stadslogistiek in te voeren.
Welke financiële middelen zijn ervoor nodig om deze ambitie te realiseren?
Over een aantal jaren zal de Total Cost of Ownership (TCO) van een zero-emissie vrachtwagen en bus gunstiger zijn dan van de traditionele voertuigen die met een verbrandingsmotor op fossiele brandstof rijden. Daarvoor is het nodig dat er voldoende gevarieerd aanbod van goedkopere modellen is. Tot die tijd kunnen bedrijven gebruik maken van financiële (subsidie)regelingen wanneer zij overschakelen naar een emissieloos voertuig.
Zoals eerder gemeld wordt voor vrachtauto’s gewerkt aan een subsidieregeling. Hiervoor zijn middelen beschikbaar op basis van het Klimaatakkoord. Daarnaast ligt op dit moment het wetsvoorstel vrachtwagenheffing voor aan uw Kamer (Kamerstuk 35 910, nr. 2), waarvan de netto-opbrengsten via de zogeheten terugsluis voor dit doel ingezet kunnen worden.
Het bericht dat een gezin € 300 per maand moet betalen voor de essentiële medicatie van hun dochter |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de brief van ouders over het feit dat zorgverzekeraar CZ uit coulance vooralsnog Midodrine vergoedt, maar zij € 300 per maand dreigen te moeten gaan betalen voor het middel waar hun dochter enorm van afhankelijk is?1
Ik vind het verdrietig om te horen dat deze ouders mogelijk hoge kosten moeten maken. Ik vind het voor hen dan ook fijn dat de zorgverzekeraar hierin vooralsnog coulant is. Het is in Nederland echter zo dat geneesmiddelen die niet bewezen effectief zijn niet vergoed worden (zie mijn antwoord op vraag 2).
Wat is de reden dat dit middel niet is opgenomen in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS), terwijl er niet voor alle patiënten een alternatief voor is dat wel vergoed wordt?
Ik begrijp van het Zorginstituut dat het in 2003 geadviseerd heeft om midodrine niet op te nemen in het GVS, omdat er destijds onvoldoende bewijs was voor de toegevoegde waarde van dit geneesmiddel. Niet lang daarna heeft de fabrikant een herbeoordeling aangevraagd. Dat verzoek heeft het Zorginstituut afgewezen, omdat er geen nieuwe gepubliceerde onderzoeksgegevens beschikbaar waren, op basis waarvan het Zorginstituut een ander advies zou kunnen geven.
Is het juist dat dit middel wel in Duitsland wordt vergoed? Zo ja, wat is de reden dat dit middel in Duitsland wel vergoed wordt?
Het al dan niet vergoeden van geneesmiddelen en onder welke voorwaarden, is een nationale aangelegenheid. Ik heb geen kennis van de Duitse afwegingen voor de vergoeding van individuele geneesmiddelen. Voor Nederland zijn de criteria relevant zoals die door het Zorginstituut worden gehanteerd.
Bent u het bereid om het Zorginstituut Nederland om een advies te vragen over mogelijke opname van Midodrine in het GVS?
Het is aan de fabrikant om een verzoek in te dienen voor een herbeoordeling door het Zorginstituut. Hiervoor zijn nieuwe gepubliceerde wetenschappelijke gegevens nodig die de effectiviteit van het geneesmiddel aantonen.
Hoeveel patiënten in Nederland gebruiken Midodrine?
Uit gegevens van Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) blijkt dat bijna 300 patiënten midodrine buiten het ziekenhuis gebruikten in 2020.
Voor hoeveel van deze patiënten is er geen alternatief middel beschikbaar?
Dat is mij niet bekend.
Welk perspectief kunt u op de korte termijn bieden aan de patiënten die afhankelijk zijn van Midodrine?
Op korte termijn kan ik helaas geen vergoeding garanderen. Hiervoor heb ik een advies van het Zorginstituut nodig. Het beschikbaar zijn van nieuwe wetenschappelijke inzichten over de effectiviteit van midodrine is hierbij noodzakelijk. Ik zal contact opnemen met de fabrikant om te vragen of het indienen van een vergoedingsdossier haalbaar is. Pas na een positief advies van het Zorginstituut kan ik overgaan tot opname van midodrine in het verzekerde pakket.
Een corona-uitbraak in een gevangenis en de vaccinatie van gevangenen |
|
Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NOS bericht «Corona-uitbraak in gevangenis Zaanstad: honderden gevangenen in lockdown»?1
Ja.
Kunt u aangeven of het hier een cluster van coronabesmettingen betreft en of er clusters van besmettingen zijn in gevangenissen? Zo ja, hoeveel? Bent u het ermee eens dat deze clusters van besmettingen gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid als geheel?
Om de gevolgen voor de volksgezondheid zo klein mogelijk te houden, wordt na een geconstateerde besmetting het bron- en contactonderzoek protocol gevolgd van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Dit protocol is samen met het RIVM opgesteld. Er is sprake van een uitbraak als er op een afdeling meer dan één besmetting is vastgesteld. Bij een uitbraak worden alle gedetineerden van de betreffende afdeling in quarantaine geplaatst. Daarnaast worden zoveel mogelijk gedetineerden en medewerkers van deze afdeling getest. Verdere verspreiding van het coronavirus wordt daarmee voorkomen.
Ten tijde van het nieuwsbericht waren in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad 32 gedetineerden positief getest (peilmoment 3 november). Deze gedetineerden waren op 12 november weer hersteld. Omdat er meerdere uitbraken waren, zaten er in totaal 243 gedetineerden in quarantaine.
DJI doet er alles aan om de kans op besmetting met het coronavirus zo klein mogelijk te houden. Desondanks komen besmettingen voor. Voor het actuele beeld verwijs ik u naar de website van DJI. Op de website wordt wekelijks het aantal besmettingen en gedetineerden die in quarantaine zijn geplaatst gedeeld.
Wat is uw reactie op de schatting van de gevangenisdirecteur dat ongeveer 30% van de gevangenen in het Justitieel Complex is gevaccineerd?
De exacte vaccinatiegraad onder gedetineerden is niet bekend, omdat gedetineerden niet verplicht zijn om de vaccinatiestatus door te geven en gedetineerden continu in- en uitstromen.
Komt deze schatting overeen met schattingen van het aantal vaccinaties in andere justitiële inrichtingen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarop is deze schatting gebaseerd?
De gevangenisdirecteur heeft zijn inschatting gebaseerd op zijn ervaring met de vaccinatiebereidheid van gedetineerden ten tijde van de vaccinatiecampagne binnen DJI (medio januari 2021–juli 2021). Tijdens deze campagne heeft DJI conform de Rijksvaccinatiestrategie gedetineerden (en een deel van de medewerkers) kunnen vaccineren.
Als deze schatting klopt, kunt u uitleggen waarom dat aantal zo laag is?
Zie antwoord op vraag 3 en 5.
Wat doet u eraan om dit aantal te verhogen? Zou betere voorlichting kunnen helpen?
DJI stimuleert het vaccineren van gedetineerden. Zo worden gedetineerden bij binnenkomst actief (in verschillende talen) geïnformeerd over de mogelijkheden omtrent vaccinatie. Alle gedetineerden wordt één (of meerdere) vaccinatie(s) aangeboden. Aangezien besmettingen vooral plaatsvinden door mensen die in en uit een inrichting gaan, blijft DJI daarnaast ook streven naar een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad onder medewerkers.
Kunt u aangeven welke maatregelen nu gelden in penitentiaire inrichtingen (PI's) en wat de verwachting is voor de komende maanden, aangezien u in uw brief van 18 juni 2021 stelt dat DJI vanaf 4 september 2021 in afstemming met het RIVM zou beoordelen of het verantwoord is de laatste coronamaatregelen in inrichtingen op te heffen?2
Na de zomer leek de coronasituatie aanvankelijk sterk verbeterd en zijn landelijk versoepelingen ingevoerd. DJI is echter terughoudend geweest met het invoeren van versoepelingen aangezien besmettingen binnen een inrichting grote impact hebben. Het dringend advies om waar mogelijk 1,5 meter afstand te houden is binnen de DJI gehandhaafd. Dit betekent dat de impact van de nieuwe landelijke maatregelen, zoals bekendgemaakt op 12 november jl., voor de inrichtingen beperkt is.
De thans geldende maatregelen worden toegelicht in de bijlage bij de brief «Coronamaatregelen Dienst Justitiële Inrichtingen» die op vrijdag 18 november jl. aan uw Kamer is verstuurd.3
Hoe verhouden de richtlijnen van het RIVM en de maatregelen in maatschappij zich ten opzichte van de maatregelen in gevangenissen? Zijn deze vergelijkbaar?
DJI volgt de richtlijnen van het RIVM. De maatregelen in de vrije maatschappij worden door vertaald naar de inrichtingen. Voor de getroffen maatregelen heeft DJI advies ingewonnen bij het RIVM. Voor DJI zijn deze adviezen leidend.