Klopt het dat Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) bij de toekenning vande Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) kijkt naar de groepsverbondenheid van ondernemers met meerdere zaken? Zo ja, wat is de reden dat er wordt gekeken naar groepsverbondenheid?
Ja, de TVL valt onder paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (hierna: Tijdelijke kaderregeling). De maximale staatssteun die op grond van die paragraaf mag worden verstrekt bedraagt momenteel € 2,3 mln. per onderneming. Voor landbouwondernemingen of ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector bedraagt dit maximale bedrag € 290.000 respectievelijk € 345.000. Uit het Europees staatssteunrecht en jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie volgt dat met betrekking tot het begrip «één onderneming» moet worden gekeken naar alle verbonden ondernemingen tezamen. Dit betekent dat de groep verbonden ondernemingen gezamenlijk niet meer mag ontvangen dan het maximale staatssteunbedrag. Om die reden kijkt RVO bij de toekenning van TVL naar groepsverbondenheid.
Waarom wordt er gekeken naar groepsverbondenheid wanneer er sprake is van meerdere losstaande besloten venootschappen (bv's) met ieder eigen vaste lasten?
Uit het Europees staatssteunrecht en de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie volgt dat voor het begrip van «één onderneming» alle verbonden ondernemingen in aanmerking moeten worden genomen. Deze groep verbonden ondernemingen tezamen mag niet meer steun ontvangen dan het maximale staatssteunbedrag. RVO ziet erop toe dat de staatsteungrens per groep verbonden ondernemingen niet wordt overschreden om te voorkomen dat ondernemingen onterecht steun krijgen toegewezen.
Bent u ermee bekend dat een ondernemer met meerdere zaken ook vaak bij iedere zaak vaste lasten heeft die doorlopen zoals huur, gas, energie etc.? Is de Minister er mee bekent dat door de toepassing van de groepsverbondenheid deze aparte bv's niet de steun krijgen die nodig is om de vaste lasten te betalen?
Het is mogelijk dat het steunbedrag anders uitvalt voor ondernemers door de toepassing van groepsverbondenheid dan in de toekenning van steun per aparte onderneming. Desalniettemin moet de RVO alle verbonden ondernemingen in aanmerking nemen bij het bepalen van het maximale steunbedrag, waardoor er naar groepsverbondenheid moet worden gekeken. Voor ondernemingen die gezamenlijk onder de definitie van mkb vallen, geldt dat deze apart een TVL-aanvraag kunnen indienen. Deze zaken kunnen dus per BV TVL ontvangen, tot aan het maximale steunbedrag van € 2,3 mln. voor de gehele groep (of € 290.000 respectievelijk € 345.000 voor landbouwondernemingen of ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector).
Doordat bij grote ondernemingen, vaker dan bij mkb-ondernemingen, sprake is van een complexere structuur met meerdere vestigingen, kunnen deze ondernemingen alleen per groep verbonden ondernemingen een TVL-aanvraag indienen, totdat ze als groep de staatssteungrens van € 2,3 mln. (of € 290.000 respectievelijk € 345.000 voor landbouwondernemingen of ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector) hebben bereikt. Hierbij geldt dat de berekening van de subsidie wel uitgaat van de omzetderving en vaste lasten van de hele groep en niet van één bv.
Vindt u het eerlijk om een ondernemer met bijvoorbeeld drie zaken en dus ook drie keer vaste lasten te beschouwen als één ondernemer met maar één keer vaste lasten? Zo ja, waarom?
Een mkb’er met drie zaken kan per kwartaal drie keer TVL ontvangen voor de vaste lasten van deze drie zaken. Deze ondernemer kan dan in totaal niet meer dan het maximale steunplafond krijgen voor de drie zaken bij elkaar. Dit maximale steunplafond geldt voor TVL en andere steun die op basis van paragraaf 3.1 van de Tijdelijke Kaderregeling is verleend.
Grote ondernemingen kunnen één aanvraag per kwartaal indienen, waarbij ook in totaal tot het maximale steunplafond van paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling kan worden ontvangen, inclusief overige verleende steun op grond van deze paragraaf. Daarbij wordt de berekening van de subsidie wel gedaan aan de hand van de omzetderving en vaste lasten van het Nederlandse deel van de groep en niet van één bv.
Voor het indienen van één aanvraag per groep verbonden ondernemingen in het geval van grote ondernemingen is gekozen omdat grote ondernemingen vaak in meerdere branches actief zijn, veelal vestigingen in meerdere landen hebben en een complexere structuur kennen dan mkb-bedrijven. Door het indienen van één aanvraag per groep grote ondernemingen wordt gewaarborgd dat de omzet en daarmee het omzetverlies van de gehele groep in Nederland tezamen in aanmerking wordt genomen voor de berekening van TVL. Daarmee wordt misbruik en oneigenlijk gebruik voorkomen en wordt voorkomen dat bijvoorbeeld een groep die als geheel genomen geen omzetverlies heeft en winstgevend is in Nederland, maar die een kleine, verlieslatende rechtspersoon in Nederland heeft, toch TVL kan aanvragen.
Bent u zich ervan bewust dat door de combinatie van het toepassen van de groepsverbondenheid én de TVL-cap in het jaar 2021 er duizenden ondernemers zijn die in de laatste lockdown niet in aanmerking komen voor TVL? Wat is zijn reactie daarop en past dit in het kabinetsbeleid om ondernemers ruimhartig te steunen tijdens een harde lockdown?
Het kabinet heeft zich sinds het begin van de coronacrisis hard ingezet om ondernemers die als gevolg van corona omzetverlies ervaren, ruimhartig via steunregelingen tegemoet te komen. Zogezegd zijn deze regelingen wel aan wettelijke kaders gebonden, o.a. met betrekking tot het staatssteunplafond uit het Europees steunkader, en de groepsverbondenheid die voortkomt uit Europees staatssteunrecht en jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie. Het kabinet onderschrijft het belang van deze kaders. Deze kaders sluiten ondernemers niet uit van TVL, maar beperken in sommige gevallen de mate waarop hier aanspraak op gemaakt kan worden. Om ondernemers die aan de staatsteungrens zaten tegemoet te komen, is deze op 18 november 2021 verhoogd van € 1,8 mln. naar € 2,3 mln. en € 290.000 respectievelijk € 345.000 voor landbouwondernemingen of ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector. Dit in navolging van de verhoging van het staatssteunplafond in het Europees Steunkader.
Klopt het dat er bij de eerste twee TVL-periodes (TVL Q3 2020 en TVL Q4 2020) geen sprake van het toepassen van de groepsverbondenheid? Zo ja, waarom is er gekozen om die plotseling toch te hanteren?
Tot en met Q4 2020 was de TVL-regeling gericht op het mkb. Vanaf de eerste openstelling van de TVL geldt dat ook bij mkb-ondernemingen sprake kan zijn van verbondenheid tussen ondernemingen. Ook voor het mkb geldt al vanaf het begin dat zij voor de gehele groep ondernemingen tezamen in totaal niet meer mochten krijgen dan het staatssteunplafond. Het Europese recht en de jurisprudentie gaat namelijk uit van het begrip «één onderneming», waartoe verbonden ondernemingen kunnen behoren. Dit om te voorkomen dat bedrijven meer staatssteun krijgen dan het maximaal toegestane bedrag doordat zij zijn opgesplitst in afzonderlijke rechtspersonen.
Deelt u de mening dat het veel eerlijker en logischer is om een mkb-toets op groepsniveau toe te passen en TVL gewoon op basis van de aparte rechtsvorm uit te keren? Zo nee, waarom niet?
Voor het toepassen van de mkb-toets zijn we gehouden aan de Europese regelgeving hierover. De TVL-regeling verwijst naar de definitie van een mkb-onderneming uit de algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV). Hier worden mkb-ondernemingen als ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet € 50 miljoen en/of het jaarlijkse balanstotaal € 43 miljoen niet overschrijdt (artikel 2 van bijlage I AGVV).
Om deze berekening te maken moet onderzocht worden of sprake is van een zelfstandige onderneming. In het geval van een zelfstandige onderneming worden de gegevens, met inbegrip van het aantal werkzame personen, uitsluitend op grond van de rekeningen van die onderneming vastgesteld (artikel 6, lid 1 van bijlage I AGVV). Als echter ook sprake is van partner- en verbonden ondernemingen, zullen die rekeningen ook meegenomen moeten worden bij het bepalen of er sprake is van een mkb-onderneming.
Wanneer een onderneming of groep ondernemingen als mkb-onderneming kwalificeert, geldt dat per rechtspersoon TVL kan worden aangevraagd en dat per groep niet meer kan worden ontvangen dan het maximale steunplafond.
Bent u bereidt om de groepsverbondenheid met terugwerkende kracht in 2021 aan te passen zodat ondernemers met meerdere zaken wél in aanmerking komen voor TVL? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet is het niet het geval dat een ondernemer met meerdere zaken niet in aanmerking kan komen voor TVL. De ondernemer kan in totaal niet meer dan € 2,3 mln. aan steun (of € 290.000 respectievelijk € 345.000 voor landbouwondernemingen of ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector) krijgen voor alle zaken bij elkaar. Het kijken naar de groep verbonden ondernemingen met betrekking tot het staatssteunplafond is het gevolg van Europese regelgeving en jurisprudentie. Om het staatssteunplafond te controleren kunnen grote ondernemingen per groep één aanvraag indienen. Mkb-ondernemingen kunnen per rechtspersoon een TVL-aanvraag indienen, waarbij het staatssteunplafond wel geldt voor de groep verbonden ondernemingen.
Bent u bereidt om deze vragen los te beantwoord vóór het eerstvolgende coronadebat?
Ja.
De procedure bij een geconstateerde overtreding door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) m.b.t. dierenwelzijn |
|
Roelof Bisschop (SGP), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de aangenomen motie met betrekking tot dierenwelzijn (Kamerstuk 28 286, nr. 1225)?
Ja, de motie is mij bekend. Hierin wordt de het kabinet verzocht de procedure aan te passen, waarbij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij de constatering van een strafbaar feit direct overgaat tot het aan de betrokken ondernemer melden van deze constatering en de NVWA vervolgens zo spoedig mogelijk overgaat tot het aankondigen van een bestuurlijke boete, waarna de ondernemer conform de wettelijke termijn gelegenheid heeft om bezwaar te maken.
Kunt u toelichten hoe u deze motie heeft uitgevoerd?
Tijdens het tweeminutendebat over exportverzamelcentra d.d. 29 september 20211 heeft mijn ambtsvoorganger in reactie op deze motie aangegeven dat de NVWA reeds een verbetertraject in gang heeft gezet om de doorlooptijden van rapporten van bevindingen te verkorten. Alvorens hierop en op wat in de motie wordt gevraagd in te gaan, licht ik eerst de procedure toe die de NVWA hanteert na het vaststellen van een overtreding. Ik ga daarbij uit van handhaving via het bestuursrecht.
De procedure na de constatering van de feiten en omstandigheden door een inspecteur bestaat in hoofdlijnen uit twee stappen: 1) het opstellen van een rapport van bevindingen door de inspecteur van de NVWA en 2) de juridische beoordeling door de Divisie Juridische Zaken van de NVWA.
Ad 1) Wanneer een inspecteur een overtreding vaststelt, maakt deze een rapport van bevindingen op. Hierin moet zorgvuldig beschreven worden op basis van welke feiten en omstandigheden de inspecteur heeft geconstateerd dat een overtreding is begaan. Voor dierenwelzijnsovertredingen is dit een arbeidsintensief proces, omdat het veelal open normen betreft die een uitgebreide rapportage noodzakelijk maken. Voordat het rapport bij de Divisie Juridische Zaken wordt aangeboden, is in sommige gevallen een inhoudelijke toets door een collega inspecteur nodig.
Ad 2) De Divisie Juridische Zaken beoordeelt het rapport van bevindingen, voordat een voornemen tot bestuurlijke boete wordt verstuurd die uiteindelijk kan leiden tot een boete. De NVWA bouwt hiermee de nodige waarborgen in, in het belang van rechtsbescherming en rechtszekerheid voor de ondernemer. Zo wordt de overtreder in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van twee weken een zienswijze in te dienen op het voornemen. Pas na het verstrijken van deze termijn en na beoordeling van de eventueel ingediende zienswijze wordt een definitief besluit tot boeteoplegging genomen. Tegen het besluit tot boeteoplegging staat vervolgens voor de betrokkene de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. In de huidige praktijk brengt de inspecteur de overtreder ter plaatse mondeling op de hoogte wanneer de overtreder aanwezig is bij het vaststellen van de overtreding. Wanneer de overtreder niet aanwezig is, wordt deze telefonisch of schriftelijk op de hoogte gebracht op het moment dat de inspecteur het rapport opstelt. Hierdoor kan het voorkomen dat de overtreder in sommige gevallen pas na enkele weken op de hoogte wordt gebracht van de overtreding.
Inmiddels zijn er diverse verbeteracties geïmplementeerd in de werkwijze van de NVWA om de doorloop te bevorderen. Voorbeelden zijn verbeteringen in de digitale afhandeling van rapporten van bevindingen door inspecteurs, de ontwikkeling van controlelijsten ter ondersteuning van de inspecteur en het verhogen van de capaciteit ten behoeve van de administratieve verwerking van de rapporten en de kwaliteit van de rapporten.
Voor het doorlopen van het traject van het constateren van een overtreding tot het vastleggen van de overtreding in een rapport van bevindingen (zie stap 1 hierboven) is momenteel een streeftermijn van zes weken vastgesteld.
Daarnaast zijn de werkvoorschriften voor de inspecteurs die werkzaam zijn in slachthuizen aangepast. Hierin is opgenomen dat herhaalde overtredingen na een constatering direct mondeling aan de ondernemer gemeld worden en dat deze diezelfde dag schriftelijk worden bevestigd. Op basis van de opgedane ervaringen onderzoekt de NVWA momenteel hoe overtredingen van de Wet dieren die niet ter plaatse direct zijn teruggekoppeld, sneller teruggekoppeld kunnen worden aan de ondernemer.
De doorlooptijd van de verwerking van een bij de Divisie Juridische Zaken ingediend rapport tot het versturen van het voornemen tot boeteoplegging (zie stap 2 hierboven) is voor de Wet dieren momenteel gemiddeld 11 weken. Dit is een gemiddelde, kortere en langere doorlooptijden komen voor.
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer geïnformeerd over hoe de NVWA werkt aan het stap voor stap verbeteren van de organisatie (zie Kamerstuk 33 835, nr. 171 en 33 835, nr. 179). Die aanpak is erop gericht om de basis op orde te brengen en om de organisatie toekomstbestendig te maken. Onderdeel hiervan is het verder verkorten van de doorlooptijden van de rapporten van bevindingen. De NVWA stuurt voortdurend op het verkorten van de doorlooptijden, zonder af te doen aan het zorgvuldige proces dat de beoordeling hierbij vraagt, en waarbij rekening wordt gehouden met de gelegenheid die de overtreder moet worden geboden om een zienswijze te geven.
Kunt u aangeven of de werkinstructie voor de inspecteurs van de NVWA inmiddels is gewijzigd zodat bij de constatering van een strafbaar feit direct overgegaan wordt tot het schriftelijk melden van deze constatering aan de betreffende ondernemer? Zo nee, waarom niet en kunt u aangeven wanneer de werkinstructie wel wordt aangepast?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven zijn de werkvoorschriften voor de inspecteurs die werkzaam zijn in slachthuizen inmiddels aangepast, en onderzoekt de NVWA op basis van de opgedane ervaringen momenteel hoe overtredingen van de Wet dieren die niet ter plaatse direct zijn teruggekoppeld, sneller teruggekoppeld kunnen worden aan de ondernemer. Het belang van mondeling en schriftelijk communiceren naar de ondernemer wordt tijdens opleidingen meegenomen en regelmatig onderstreept in werkoverleggen.
Kunt u aangeven hoe u de zinsnede «zo spoedig mogelijk overgaat tot het aankondigen van een bestuurlijke boete» uit het dictum van deze motie heeft uitgevoerd? Welke termijn heeft u gekoppeld aan het begrip «zo spoedig mogelijk»? Indien dit nog niet is gebeurd, kunt u aangeven waarom dit nog niet is gebeurd en wanneer de werkinstructie op dit punt wordt aangepast?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Het proces van opleggen van een bestuurlijke boete kent verschillende stappen om te voldoen aan de waarborgen die de wetgever stelt en de bestuursrechter toetst. Daarbij is het noodzakelijk dat de inspecteur die de overtreding constateert zorgvuldig de feiten, omstandigheden en de overtreding rapporteert en dat de Divisie Juridische Zaken van de NVWA deze zorgvuldig beoordeelt voordat een voornemen tot boete oplegging wordt verstuurd. Bovendien wordt de overtreder in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van twee weken een zienswijze in te dienen op dit voornemen voordat een definitief besluit tot boeteoplegging wordt genomen.
Kunt u toelichten aan de hand van de gekozen termijn onder vraag 4 hoe deze termijn zich verhoudt tot de termijn die in de oorspronkelijke motie was opgenomen (binnen vier maanden)? Kunt u toelichten waarom deze termijn maanden moet duren? Wat zijn de gevolgen van deze lange termijn voor de ondernemer om in verweer te kunnen gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 4. Een eventueel langere doorlooptijd vormt geen juridisch beletsel voor de overtreder om in verweer te gaan.
Kunt u een overzicht geven van het aantal geconstateerde strafbare feiten of overtredingen die geconstateerd zijn maar nog niet hebben geleid tot de aankondiging van de bestuurlijke boete? Kunt u daarbij aangeven wanneer deze geconstateerde strafbare feiten of overtredingen hebben plaatsgevonden? Kunt u daarbij een overzicht per maand over alle maanden in 2021 en, indien aan de orde, over 2020 verstrekken?
De NVWA houdt deze gegevens niet op deze wijze bij. Wel is het mogelijk een indicatie te geven van het aantal openstaande rapporten over de gehele breedte van de Wet dieren.
Medio januari 2022 moest nog bij 499 openstaande rapporten van bevindingen beoordeeld worden of deze worden doorgestuurd naar de Divisie Juridische Zaken voor een verdere behandeling (stap 1 in antwoord 2). Niet al deze overtredingen leiden tot een bestuurlijke boete. De oudste overtredingen dateren van september 2021. Het grootste deel van de werkvoorraad dateert van november en december 2021. Bij de Divisie Juridische Zaken stonden medio januari 2022 nog 303 rapporten open (stap 2 in antwoord 2). Naast nieuwe dossiers uit 2022 zien deze op overtredingen uit 2021, waarbij het grootste deel van de werkvoorraad van juli en augustus 2021 dateert.
Bent u het eens met de stelling dat de elke geconstateerde overtreding direct gemeld zou moeten worden zodat de ondernemer/chauffeur bewijsmateriaal kan veilig stellen indien hij in verweer zou willen gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat het aankondigen van een bestuurlijke boete (boeterapport) zo snel mogelijk aan de ondernemer moet worden toegekomen zodat hij de situatie terug kan halen en er een lerend effect van uit kan gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. De NVWA stuurt voortdurend op het verkorten van de doorlooptijden, zonder af te doen aan het proces dat de beoordeling vraagt. Om een zorgvuldige afhandeling te kunnen borgen, dient daarbij rekening te worden gehouden met een benodigde doorlooptijd vanaf de constatering van de overtreding door de inspecteur tot aan het versturen van het voornemen van een bestuurlijke boete door de divisie Juridische Zaken van de NVWA. Het zo spoedig mogelijk kenbaar maken aan de ondernemer dat een overtreding is geconstateerd maakt onderdeel uit van de verbeteraanpak. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat het nog steeds voorkomt dat ondernemers de aankondiging van een bestuurlijke boete (boeterapport) pas na acht of negen maanden ontvangt? Wat vindt u hiervan? Kunt u aangeven wanneer de inhaalslag gemaakt is?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, kan dit bij een enkele ondernemer voorkomen. De NVWA vindt dit ongewenst en stuurt voortdurend op het verkorten van de doorlooptijden, zonder af te doen aan het proces dat de beoordeling vraagt.
Klopt het dat de boetes na een geconstateerde overtreding oplopen met 1.500 euro per overtreding?
Met het oog op een goede en slagvaardige handhaving van een omvangrijk stelsel van regels is in het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren gekozen voor vaste boetebedragen. De eerste drie categorieën, van 500 euro, 1.500 euro en 2.500 euro, zijn gelijk aan de reguliere boetecategorieën van de inmiddels ingetrokken Regeling bestuurlijke boetes GWWD (Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren). Overtredingen ten aanzien van de transportverordening zijn ingedeeld in categorie 2, wat inderdaad 1.500 euro is. Dit bedrag kan worden verhoogd of verlaagd als sprake is van een van de volgende omstandigheden: geringe of juist ernstige gevolgen van de overtreding, overtreding door een particulier of recidive door de overtreder.
Deze wettelijke systematiek waarbij de bestuurlijke boete wordt verhoogd bij recidive werkt als volgt. Een overtreder aan wie een boete van 1.500 euro is opgelegd en die binnen vijf jaar nadat die boete onherroepelijk is geworden eenzelfde overtreding begaat, krijgt voor die tweede overtreding een boete van 3.000 euro. Begaat de overtreder binnen vijf jaar na die tweede overtreding opnieuw eenzelfde overtreding, dan is de boete voor de derde overtreding 4.500 euro, enzovoorts. Daarbij geldt steeds het criterium dat de eerder opgelegde bestuurlijke boete onherroepelijk moet zijn.
Het stelsel van bestuurlijke boetes onder het Besluit en de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren is in 2013 ingevoerd. Dit jaar worden de doeltreffendheid en de effecten van de bestuurlijke boete in het kader van de Wet dieren onderzocht. Dit onderzoek is in november 2020 aangekondigd in de brief aan uw Kamer over de uitkomsten van de evaluatie van de Wet dieren (Kamerstuk 28 286, nr. 1139). De ervaringen vanuit de toezichtspraktijk met dit stelsel worden betrokken bij deze evaluatie.
Klopt het dat het oplopen van de boetes per geconstateerde overtreding zowel voor grote als kleine bedrijven geldt?
In het Besluit en de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren waarin het boetestelsel is opgenomen wordt geen onderscheid gemaakt in grote en kleine bedrijven. Voor het toepassen van de recidive bepaling wordt enkel gekeken naar de overtreden norm en niet naar de grootte van een bedrijf. Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven wordt deze regeling geëvalueerd.
Vindt u deze boete en de stapeling van boetes proportioneel? Zo ja, kunt u dat toelichten?
De keuze van de wetgever voor de hoogte van deze vijf vaste boetebedragen is ingegeven door de verwachting dat de bedragen een preventief en een afschrikwekkend effect hebben op potentiële overtreders. Hierbij is rekening gehouden met de diversiteit aan overtreders zoals die onder de Wet dieren bestaat. Hiermee werd voortgebouwd op de categorieën die al voor 2013 golden voor bepalingen ten aanzien van dierenwelzijn en diergezondheid die zich richten tot houders van dieren.
Bij de indeling van de overtredingen in de boetecategorieën is niet de ernst van de concrete beboetbare gedraging, maar de aard van het te overtreden voorschrift bepalend. De geringe of ernstige risico’s of gevolgen van de overtreding voor de volksgezondheid, dierenwelzijn, diergezondheid of milieu, worden vervolgens meegenomen om te beoordelen of het boetebedrag dient te worden verhoogd of verlaagd. Indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is, kan de boete worden gematigd.
Het huidige boetesysteem, dat ruimte laat voor enig maatwerk, is op zichzelf niet disproportioneel. Dit neemt echter niet weg dat dit aspect aan bod zal komen bij het aanstaand onderzoek naar de effecten van de bestuurlijke boete in het kader van de Wet dieren dat, indien nodig, tot wijzigingen van het systeem kan leiden.
Vindt u dat bij het bepalen van de boete en de stapeling de menselijke maat wordt gehanteerd? Zo ja, kunt u dit toelichten en ingaan op de geringe marges van een transportondernemer in relatie tot het boetebedrag en het feit dat een ondernemer vijf jaar vrij moet zijn van enige overtreding wil hij bij de stapeling van boetes weer bij nul beginnen?
Met de termijn van vijf jaar is ten tijde van het opstellen van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren aangesloten bij de recidivetermijn die wordt gehanteerd in het strafrecht. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 12 heb toegelicht, is er enige ruimte voor het opleggen van een lagere bestuurlijke boete indien de gevolgen van de overtreding gering zijn of indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Aan de andere kant wil ik benadrukken dat boetes ook voldoende afschrikwekkend moeten zijn en onder andere recidive moeten voorkómen. In het verleden is bijvoorbeeld ook veelvuldig in debat met uw Kamer gediscussieerd over de stelling dat de boetes voor overtredingen van voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens de Wet dieren juist te laag en niet voldoende afschrikwekkend zouden zijn.2 Mijn doel is om een balans te vinden, waarbij voldoende ruimte is voor maatwerk, maar waarbij ook boetes kunnen worden opgelegd die voldoende afschrikwekkend zijn en daadwerkelijk recidive voorkómen. Het eerder genoemde onderzoek naar de effecten van de bestuurlijke boete, waarbij overigens niet alleen sectorpartijen, maar ook maatschappelijke organisaties zullen worden bevraagd, zal hierbij een rol spelen.
Klopt het dat de NVWA het boetebeleid voor transporteurs aangescherpt heeft met de aankondiging dat een ondernemer bij drie of meer boetes in twee jaar tijd zijn transportvergunning kan verliezen? Waarom heeft u gekozen voor deze aanscherping?
De NVWA heeft een Algemeen Interventiebeleid en, per domein waar toezicht op wordt gehouden, een Specifiek Interventiebeleid. Onderdeel van het interventiebeleid is het verscherpt toezicht beleid. Indien een bedrijf (ernstige) overtredingen blijft begaan en het (specifiek) interventiebeleid onvoldoende is gebleken om de overtredingen op te heffen en verdere herhaling te voorkomen, wordt een zwaarder regime toegepast. Dit zwaardere regime is verscherpt toezicht. Per bedrijf wordt daarbij een maatwerkaanpak opgesteld. Ten aanzien van het domein dierenwelzijn bij transport is dit beleid vorig jaar aangescherpt en voor het eerst toegepast. Zo hebben enkele vervoerders de waarschuwing ontvangen dat zij bij een volgende overtreding onder verscherpt toezicht komen te staan. Dit beleid houdt in dat bij een volgende overtreding naast een boete een herstelmaatregel opgelegd gaat worden. In eerste instantie zal een last onder dwangsom worden opgelegd. Als steeds nieuwe overtredingen worden geconstateerd kan de vervoersvergunning uiteindelijk worden geschorst of ingetrokken. Er wordt dus een aantal stappen doorlopen, waarbij het bedrijf zelf in de gelegenheid wordt gesteld om verbeteringen aan te brengen en schorsing of intrekking van de vergunning te voorkomen.
Bent u op de hoogte van de geluiden van mensen op de werkvloer die aangeven dat bij het keuren van dieren willekeur plaatsvindt en daardoor ook bij het opleggen van boetes? Wat vindt u hiervan?
Ja, deze geluiden zijn aan het licht gekomen in het onderzoek door 2Solve naar kleine en middelgrote slachthuizen (Kamerstuk 28 286, nr. 1065). Net als mijn ambtsvoorganger ben ik van mening dat het belangrijk is dat keuringsoordelen en het toezicht van dieren die op transport gaan zo uniform mogelijk worden uitgevoerd. Sinds het onderzoek door 2Solve heeft de NVWA diverse verbeteracties in gang gezet om de keuringsoordelen en het toezicht van dieren die op transport gaan zo uniform mogelijk uit te voeren. Voor de voortgang verwijs ik u naar de brief die in aanloop van het commissiedebat over exportverzamelcentra naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 1216).
Deelt u de mening dat voor ondernemers, chauffeurs en inspecteurs de onzekerheid toeneemt en dat dit voor de ondernemer tot onduidelijke situaties leidt waarbij het ene dier bij de ene inspecteur zonder problemen vervoerd kan worden en een ander dier met dezelfde bemerking bij een andere inspecteur tot een boete kan leiden?
Zie mijn antwoord op vraag 15. Medewerkers van de NVWA houden ter waarborging van het dierenwelzijn toezicht op het transport van dieren en het doden van dieren in slachthuizen. Daarbij moeten zij in korte tijd op basis van alleen uiterlijk waarneembare kenmerken van een (geslacht) dier tot een professioneel oordeel komen of er sprake is van (niet) naleving. Idealiter komen medewerkers van de NVWA in gelijke gevallen tot een gelijk oordeel. Dat is de essentie van uniform werken door de NVWA. Het beoordelen van de aantasting van dierenwelzijn is echter mensenwerk en geen geautomatiseerd proces. Er zullen dus altijd verschillen zijn tussen de oordelen van medewerkers. Belangrijk is dat deze verschillen binnen een bepaalde bandbreedte blijven.
Klopt het dat bij het constateren van de overtreding een ander strafbaar feit gemeld kan worden dan opgenomen in het voornemen tot een boete (boeterapport)? Zo ja, kunt u toelichten waarom dit kan en hoe de rechtszekerheid voor de ondernemer geborgd is?
Ja, het kan voorkomen dat een inspecteur, in het rapport van bevindingen, een verkeerd artikel aan het geconstateerde feitencomplex koppelt. In dat geval zal in het voornemen tot boeteoplegging en het boetebesluit de juiste grondslag van de overtreding worden vermeld, die afwijkt van de grondslag in het rapport van bevindingen. Dit gaat dus niet om de feiten van de overtreding, maar om de juridische kwalificatie daarvan. De overtreder heeft in de zienswijze op het boetevoornemen de gelegenheid om zowel de feiten als de juridische kwalificatie te betwisten. Hiermee is de rechtszekerheid gediend.
Bent u bekend met het protocol als uitwerking van de Europese richtsnoeren? Kunt u bevestigen dat dit protocol voldoende ruimte biedt om dierenartsen en ondernemers met «het oog van de kenner» en kennis van zaken dieren te laten beoordelen? Zo nee, bent u bereid deze ruimte te bieden zodat bij een keuring zo goed mogelijk gehandeld kan worden?
Ik ben bekend met het sectorprotocol transportwaardigheid. Dit protocol biedt voldoende ruimte voor ondernemers en dierenartsen om dieren te beoordelen. In het sectorprotocol, opgesteld door Vee & Logistiek Nederland, Producentenorganisatie Varkenshouderij en LTO Nederland, stellen deze sectorvertegenwoordigers dat zij deze Europese richtsnoeren als basis voor de beoordeling van de geschiktheid van dieren voor het voorgenomen transport gebruiken. Daarmee gebruiken zij net als de dierenartsen en inspecteurs van de NVWA de Europese richtsnoeren als toetsingskader. Door het uitwisselen van ervaringen en duidelijke handhavingscommunicatie tussen NVWA en sector wordt getracht de beoordeling van dieren door de NVWA en door de sector zo duidelijk en voorspelbaar mogelijk te maken. De NVWA is hierover continu in gesprek met de sector.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden en voor het debat over de NVWA?
Ja.
Het arrest van de Hoge Raad op 24 december 2021 over Box 3 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
|
Heeft u kennis genomen van het arrest van de Hoge Raad, waarin zij de vermogensrendementsheffing over de jaren 2017 en 2018 in strijd vindt met het eigendomsrecht en het discriminatieverbod en de overheid gelast over te gaan tot rechtsherstel?1
Ja.
Herinnert u zich dat de indiener meerdere keren zeer precieze vragen gesteld heeft over box 3 en mogelijke strijdigheid met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), die nu is vastgesteld door de Hoge Raad?
Ja.
Herinnert u zich met name nog de schriftelijke vragen van het lid Omtzicht over de houdbaarheid van box 3 en het EVRM (Aanhangsel Handelingen 2019–2020, 594)?
Ja.
Is het u duidelijk dat er vanuit de Tweede Kamer nu al enkele jaren op gewezen wordt dat de rechter het stelsel van box 3 strijdig acht met het EVRM, gezien het eerdere vonnis van de Hoge Raad over de jaren tot en met 2016 en twee adviezen van de advocaat-generaal Wattel (maart 2021) en Advocaat-Generaal Niessen (1 november 2021) over box 3?
Ja. Overigens heeft de Hoge Raad het box 3-stelsel over de jaren tot en met 2016 niet strijdig met het EVRM verklaard2. Wel is de Hoge Raad van oordeel dat het box 3-stelsel tot en met 2016 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM, als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad stelde voor het stelsel over de jaren tot en met 2016 geen schending van het EVRM vast, omdat hij bij een eventuele schending het bieden van rechtsherstel aan de wetgever wilde overlaten.
Herinnert u zich de eerdere vragen naar een lijst van alle (interne en externe, inclusief de landsadvocaat) adviezen die sinds 2010 (mede) uitgebracht zijn over de vraag of de box 3-tarieven mogelijk een schending van het eerste protocol van het EVRM opleveren?
Ja.
Herinnert u zich het antwoord dat zo’n lijst niet voorhanden was?
Ja.
Wilt u een lijst met alle uitgebrachte adviezen (interne en externe, inclusief de landsadvocaat) over box-3 vanaf 2010 samenstellen en doen toekomen aan de Tweede Kamer?
Ja. Deze lijst moet, zoals het lid Omtzigt zelf aangeeft in de vraag, nog worden samengesteld. Daarvoor is uitgebreid uitzoekwerk nodig, juist omdat ik de vraag van het genoemde lid zo volledig mogelijk wil beantwoorden. Ik ga er daarom vanuit dat de heer Omtzigt ook interne notities bedoelt die als advies aan de bewindspersonen zijn gegaan. Dit betreft dan ook stukken die tot nu toe niet aan uw Kamer zijn overhandigd. Daarom vergt dit meer tijd dan uw Kamer mij voor de beantwoording van deze Kamervragen gunt. De gevraagde lijst met eventueel de daarbij nog niet gepubliceerde stukken zal ik binnen twee maanden aan uw Kamer sturen.
Als u niet van plan bent deze lijst op te sturen, wilt u dan deugdelijk gemotiveerd uitleggen waarom de uitzondering in artikel 68 van de Grondwet (belang van de staat) hierop van toepassing zou zijn?
Zie het antwoord op vraag 7.
Welke voorbereidingen heeft u het afgelopen jaar getroffen voor deze uitspraak, die na de twee adviezen van de advocaten-generaal niet geheel onverwacht was?
Het afgelopen jaar zijn verschillende stappen gezet om te komen tot een rechtvaardiger box 3 stelsel. Allereerst is per 1 januari 2021 het heffingvrije vermogen verhoogd naar € 50.000. Drie deskundigen hebben een advies uitgebracht over de (on)mogelijkheden van de introductie van een tegenbewijsregeling voor enkel spaargeld. Daarnaast is er door PwC een onderzoek uitgevoerd naar de beschikbaarheid van data voor een stelsel op basis van werkelijk rendement. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek van PwC wordt wetgeving voor een stelsel op basis van werkelijk rendement voorbereid.
De Advocaat-Generaal Wattel3 adviseerde de Hoge Raad om de box 3-heffing onverenigbaar te verklaren met het discriminatieverbod, maar vond niet dat de Hoge Raad verplicht is om de discriminatie op te heffen. De Advocaat-Generaal Niessen4 was ook van mening dat de box 3-heffing in strijd is met het discriminatieverbod maar hij adviseerde de Hoge Raad, in tegenstelling tot Advocaat-Generaal Wattel, wel om de strijdigheid op te lossen. Zijn oplossing ging echter minder ver dan de oplossing die de Hoge Raad in zijn arrest biedt voor het opheffen van de strijdigheid. Verder hebben enkele lagere rechters het sinds 2017 geldende stelsel niet in strijd geacht met artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM. In zo verre kwam de oplossing van de Hoge Raad om de box 3-heffing te baseren op het genoten werkelijke rendement onverwacht.
Er is gekeken naar wat de gevolgen zouden kunnen zijn van mogelijke uitkomsten van de Hoge Raad. Voor het geval een vergaand rechtsherstel zou moeten worden geboden is een begin gemaakt van een onderzoek op welke wijze dit voor de burger efficiënt zou kunnen gebeuren binnen de uitvoeringstechnische mogelijkheden van de Belastingdienst. Daarnaast is onderzoek gedaan naar en zijn contouren uitgewerkt voor een stelsel van werkelijk rendement en wordt het heffingvrije vermogen opgehoogd.
Wanneer gaat u de Tweede Kamer informeren over hoe u rechtsherstel gaat bieden over 2017 en 2018?
Op 2 februari is een debat ingepland waarbij wij hierover met elkaar van gedachte zullen wisselen.
Gaat u alleen rechtsherstel bieden voor mensen die bezwaar gemaakt hebben of gaat u rechtsherstel bieden voor iedereen die teveel box 3 belasting betaald heeft?
De reikwijdte van de groep belastingplichtigen die in aanmerking komen voor herstel is op dit moment nog niet bepaald, maar wij zullen zeer serieus meewegen of de groep die geen bezwaar heeft gemaakt ook onder het rechtsherstel zal vallen. Zodra de uitwerking helder is, zal ik de Kamer hierover informeren.
Deelt u de mening dat de Hoge Raad met zeer grote waarschijnlijkheid zal vaststellen dat het stelsel ook in de jaren 2019, 2020 en 2021 in strijd was/is met het EVRM en dat u gedwongen zult worden rechtsherstel te bieden?
Het arrest is geldend recht per 24 december 2021. Naast de aanslagen van burgers die zijn aangesloten bij de massaal bezwaarprocedure over de jaren 2017 en 2018 heeft het arrest ook gevolgen voor alle aanslagen die per 24 december 2021 nog moeten worden opgelegd, voor alle aanslagen waarover al wordt geprocedeerd of zal worden geprocedeerd. De bezwaren tegen de box 3 heffing over 2019 en 2020 zijn aangewezen als massaal bezwaar, inmiddels circa 80.000 bezwaarschriften. De in de procedures over 2019 en 2020 geformuleerde rechtsvraag is nagenoeg gelijk aan die van de procedures 2017 en 2018. Het aan de Hoge Raad voorleggen van de rechtsvraag over het box 3 stelsel zal daarom voor 2019 en 2020 niet tot een ander oordeel over het box 3-stelsel leiden dan het oordeel gegeven in het arrest van 24 december 2021.
Op welke wijze gaat u het rechtsherstel voor die jaren voorbereiden?
De bezwaarschriften tegen de aanslagen over de jaren 2019 en 2020 zullen naar verwachting op dezelfde wijze worden afgedaan als de bezwaarschriften tegen de aanslagen over de jaren 2017 en 2018. Voor de voorbereiding van de hersteloperatie verwijs ik u naar het antwoord op vraag 14.
Verwacht u net als de indiener van deze vragen dat u een lawine van bewaarschriften over 2021 kunt verwachten en mogelijk ook nog over 2020, voor mensen voor wie de termijn nog niet in verstreken? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een uitvoerbaar en beheersbaar proces komt?
Over het jaar 2021 zijn nog geen definitieve aanslagen opgelegd. Voorlopige aanslagen 2022 die niet in overeenstemming zijn met het arrest van de Hoge Raad worden later bij de vaststelling van de definitieve aanslagen 2022 door de Belastingdienst hersteld. De burger hoeft nu geen actie te ondernemen. Daarnaast wordt momenteel uitgewerkt op welke wijze tot herstel wordt gekomen van de op of na 24 december 2021 opgelegde definitieve aanslagen en navorderingen. Daarvoor hoeven de betrokken burgers nu geen actie te ondernemen. Het herstel van aanslagen is een grote uitdaging voor de Belastingdienst. Voor een uitvoerbare wijze van herstel dient een oplossing te worden gekozen die voor de verschillende belastingjaren zo eenvormig mogelijk is en zoveel mogelijk geautomatiseerd en massaal kan worden uitgevoerd, zodat het uitvoerbaar is voor de Belastingdienst en de betrokken belastingplichtigen. Verschillende opties voor de vormgeving van de hersteloperatie worden momenteel in kaart gebracht.
Deelt u de mening dat er ook voor het jaar 2022 sprake zal zijn van een schending van het EVRM?
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het sinds 2017 geldende box 3-stelsel in strijd is met het EVRM. Dat betekent dat de Hoge Raad over het jaar 2022 waarschijnlijk eenzelfde oordeel zal vellen over het box 3-stelsel dat dezelfde tekortkomingen bevat als dat van 2017 en 2018.
Bent u bereid met een tegenbewijsregeling te komen over 2022 of een andere wijziging waarmee het stelsel in overeenstemming gebracht wordt met het EVRM?
Uitgangspunt is dat definitieve aanslagen 2022 in lijn met het arrest worden opgelegd. De precieze vormgeving wordt op dit moment uitgewerkt.
Kunt u een berekening geven hoeveel u verwacht dat de belastingdienst zal moeten nabetalen? Hoe is dat bedrag opgebouwd?
Het bieden van rechtsherstel heeft grote budgettaire consequenties. De omvang van de budgettaire gevolgen is onder andere afhankelijk van de interpretatie van het arrest en de omvang van de groep burgers die in aanmerking komt voor rechtsherstel. De budgettaire gevolgen van de verschillende opties worden momenteel in kaart gebracht.
Herinnert u zich het rapport van de drie deskundigen, waarin deze deskundigen aangaven dat inzake de box 3 kwesties jaren 2013–2016 er niet gewacht moet worden (p. 8 advies) tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uitspraak doet in die massaal bezwaarprocedures?2
Ja.
Bent u bereid hun advies op te volgen en dus niet af te wachten tot het EHRM oordeelt, maar nu op redelijk korte termijn over te gaan tot een vorm van compensatie inzake de jaren 2013–2016, waarbij het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 als richtsnoer wordt genomen (tegenbewijs op basis van werkelijk rendement)?
Nee.
Indien antwoord op vraag 19 nee is, waarom – indachtig de substantiële budgettaire risico’s die hieraan kleven voor de Staat – dan niet?
Het arrest van de Hoge Raad heeft betrekking op het sinds 2017 geldende box 3-stelsel. Het EHRM heeft nog niet geoordeeld over de jaren 2013 tot en met 2016. Het bieden van rechtsherstel over die jaren terwijl de juridische procedure bij het EHRM nog niet is afgerond is prematuur.
Mijn ambtsvoorganger heeft toegezegd dat als het EHRM in de procedures over de jaren 2013 en 2014 op regelniveau een schending van artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM vaststelt en in die procedures een financiële genoegdoening voor de jaren 2013 en 2014 toekent aan de indieners van de klacht, deze overeenkomstig wordt toegekend aan de belastingplichtigen die onder de massaal bezwaarprocedure uit de aanwijzing voor 2013 en 2014 vallen, ervan uitgaande dat het EHRM voor hen eveneens een dergelijke schending zou hebben vastgesteld en aan hen een financiële genoegdoening zou hebben toegekend.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
In mijn brief van 24 januari 2022 heb ik de Tweede Kamer verzocht om uitstel van de beantwoording van de Kamervragen omdat nog niet alle gevolgen van het arrest helder zijn. De vragen zijn uiteindelijk niet binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoord.
Bijlage: Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
Het niet handhaven van het vuurwerkverbod |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Barbara Visser (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boa's gaan vuurwerkverbod niet actief handhaven wegens gebrek aan personeel»?1
Ja.
Heeft u voorafgaand aan het besluit tot een vuurwerkverbod overleg gehad met handhavende instanties? Zo ja, welke signalen heeft u toen gekregen dat het verbod wegens capaciteitsgebrek mogelijk niet te handhaven zou zijn? En van wie kwamen deze signalen?
Voorafgaand aan het besluit tot een tijdelijk vuurwerkverbod heeft het Veiligheidsberaad gevraagd of er weer een tijdelijk vuurwerkverbod zou komen vanwege de overbelasting van de zorg. Op 18 november 2021 heeft het Veiligheidsberaad samen met de VNG een brief gestuurd naar de Minister van JenV om ook voor de afgelopen jaarwisseling een verbod op vuurwerk in te stellen vanwege de druk op de zorg. Met de politie is overlegd over de handhavingsconsequenties van een jaarwisseling met en zonder een tijdelijk vuurwerkverbod. Uit deze overleggen kwam naar voren dat handhaving van het verbod – onder andere door de enorme druk op de handhavende diensten vanwege de Covid-19-pandemie – minder eenvoudig zou zijn dan onder normale omstandigheden. Om die reden hebben OM en politie ervoor gekozen om in geval van schaarste aan capaciteit voorrang te geven aan het beschermen van hulpdiensten en burgers boven het handhaven van het vuurwerkverbod of de coronamaatregelen.
Waren bij u al voor de jaarwisseling berichten bekend van gemeenten waar de lokale driehoek aangegeven heeft niet actief te zullen handhaven, enkel bij gewelddadige situaties of zware incidenten?
Onze overtuiging is dat de lokale driehoeken de door de politie gehanteerde prioritering steunden om voorrang te geven aan de inzet voor de veiligheid van burgers en hulpverleners boven handhaving van het vuurwerkverbod en de coronamaatregelen. De handhaving van de coronamaatregelen en het tijdelijk vuurwerkverbod moest door grenzen aan de beschikbare capaciteit veelal beperkt blijven tot handhaven van calamiteiten bij en escalaties van overtredingen van het vuurwerkverbod of de coronamaatregelen.
Heeft u contact gehad met de burgemeesters van alle gemeenten voorafgaand aan het besluit tot een vuurwerkverbod? Indien ja: welke geluiden omtrent de haalbaarheid van handhaving heeft u in dat overleg ontvangen? Zo nee: waarom niet?
Op 18 november jl. heeft het Veiligheidsberaad samen met de VNG een brief gestuurd naar de Minister van JenV om ook voor de afgelopen jaarwisseling een verbod op vuurwerk in te stellen vanwege de druk op de zorg. In die brief hebben het Veiligheidsberaad en de VNG geen zorgen geuit over de handhaafbaarheid van het verbod.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat heeft u met deze signalen gedaan?
Deze signalen zijn betrokken bij het besluit om te komen tot een tijdelijk vuurwerkverbod.
Zijn deze signalen op enig moment een overweging geweest om het vuurwerkverbod in te trekken? Zo nee, waarom niet?
De ontvangen signalen gaven geen aanleiding om het intrekken van het tijdelijke vuurwerkverbod te overwegen.
Kunt u aangeven in welke mate het vuurwerkverbod er voor gezorgd heeft dat burgers in met name België, en zelfs in Polen, veelal zwaarder vuurwerk dan het in Nederland oorspronkelijk toegestane siervuurwerk hebben gekocht?
Er is geen excuus voor Nederlanders om vuurwerk, dat op dat moment illegaal in ons land was, in het buitenland te kopen, hoe teleurstellend een tijdelijk verbod ook geweest kan zijn. Het vervoeren en afsteken van consumentenvuurwerk was deze jaarwisseling immers verboden vanwege corona met als doel om de zorg te ontlasten. Er zijn geen cijfers bekend over de totale hoeveelheid vuurwerk dat in het buitenland is gekocht. Evenmin is bekend welk aandeel van het vuurwerk gekocht in het buitenland als zwaar en/of illegaal in ons land is aangemerkt. In antwoord op Kamervragen van het lid Van der Plas (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1440) heb ik aangegeven dat een deel van het vuurwerk dat in het buitenland wordt gekocht in ons land verboden is, ook zonder het recente tijdelijke vuurwerkverbod. Nederland hanteert voor consumentenvuurwerk extra beperkingen ten opzichte van het Europese beleid. Vuurwerkaankopen in het buitenland voldoen daarom niet altijd aan de Nederlandse regels. Het is bekend dat jaarlijks Nederlanders het vuurwerkbesluit proberen te omzeilen door online of in het buitenland zwaarder vuurwerk te kopen dan in Nederland is toegestaan. Het Openbaar Ministerie houdt cijfers bij van het aantal kilogram inbeslaggenomen vuurwerk. In heel 2021 is 205.904 kilogram in beslag genomen. In heel 2020 was dat 122.815 kg en in 2019 61.429 kg.
Weegt het positieve effect van het vuurwerkverbod (minder slachtoffers op de spoedeisende hulp (SEH)) op tegen de negatieve gevolgen ervan qua overlast, illegale handel, vuurwerkslachtoffers en verschuiving naar alternatieve vormen van knalwerk?Zo ja, Kunt u dit onderbouwen?
Ja, zoals in de brief van 7 januari 2022 over het landelijk beeld van de jaarwisseling 21/22 (Kamerstuk 28 684, nr. 690) en de antwoorden op de Kamervragen van het lid Van der Plas (BBB)is aangegeven was het tijdelijk vuurwerkverbod ingesteld om de zorg te ontzien. Dat verbod heeft effect gehad, zij het minder dan tijdens de jaarwisseling 2020–2021 toen er vanwege Covid-19 pandemie ook een tijdelijk vuurwerkverbod gold. Vergeleken met de meest recente jaarwisseling zonder tijdelijk vuurwerkverbod, namelijk de jaarwisseling van 2019–2020, zijn de letselcijfers met 40% gedaald. Uit de rapportage van de politie2 blijkt dat er, zowel in vergelijking met de vorig jaarwisseling als in vergelijking met het gemiddelde van de afgelopen vier jaarwisselingen, minder incidenten waren waarop inzet door de politie is gepleegd. De politie hanteerde in geval van schaarste de eerder genoemde prioritering van de veiligheid van burgers en hulpverleners boven het handhaven van de coronamaatregelen en het vuurwerkverbod. Opvallend in de politiecijfers is de toename van het aantal (zware) mishandelingen en bedreigingen ten opzichte van vorig jaar, zij het dat het aantal vrijwel identiek is aan het gemiddelde over de afgelopen 4 jaarwisselingen. Er waren meer overlastmeldingen in de wijk dan het gemiddelde de afgelopen vier jaar maar minder dan vorig jaar.
Snapt u dat het vertrouwen in de overheid en het draagvlak in de samenleving verder onder druk komen door te staan door het op het laatste moment instellen van een vuurwerkverbod dat vervolgens niet gehandhaafd wordt? En welke invloed heeft dat volgens u op het vertrouwen in de rechtsstaat en de overheid in het algemeen?
Ik begrijp heel goed dat het voor veel mensen erg teleurstellend is dat er een vuurwerkverbod is ingesteld. Het doel van het instellen van het tijdelijke vuurwerkverbod was het ontlasten van de zorg. De grilligheid van de Covid-19-pandemie maakt dat het niet verantwoord is lang voor de jaarwisseling een beslissing te nemen over een tijdelijk vuurwerkverbod. Wij staan achter de prioritering van OM en politie om in geval van schaarse handhavingscapaciteit voorrang te geven aan het beschermen van mensen. Uit de cijfers van de politie over het landelijk beeld van de jaarwisseling3 blijkt dat ook is gehandhaafd op vuurwerk. Uit de cijfers van in beslag genomen vuurwerk4 blijkt dat tot en met de laatste week van het jaar vuurwerk in beslag is genomen.
Wilt u zo snel mogelijk de complete afzonderlijke cijfers van ziekenhuisopnames, IC-opnames, en patiënten op de spoedeisende hulp van 31-12-2021 en 01-01-2022 aan de Tweede Kamer toesturen met de redenen van opname en/of behandeling in procenten weergegeven? Graag uitgesplitst in vuurwerk dat normaal gesproken in Nederland zou zijn toegestaan en al eerder als illegaal verklaard vuurwerk. En ook graag – voor zover bekend – de aard van de verwondingen, per vuurwerktype.
De genoemde cijfers vindt u in het rapport Ongevallen met vuurwerk, jaarwisseling 2021–2022 dat op 7 januari naar Uw Kamer is verzonden5. Gegevens over IC-opnamen zijn niet beschikbaar. De rapportage met een aanvullende analyse van de letselcijfers van afgelopen jaarwisseling zal in het tweede kwartaal van 2022 naar uw Kamer verzonden worden.
Kunt u aangeven of u en de Veiligheidsregio’s het vuurwerkverbod in Nederland een succes vonden of niet en kunt u dit onderbouwen? Zo nee, waarom niet?
Doel van het tijdelijke vuurwerkverbod was het ontlasten van de zorg vanwege de Covid-19-pandemie. Het tijdelijke vuurwerkverbod heeft ook dit jaar weer gezorgd voor substantieel minder druk op de zorg door vuurwerkslachtoffers. Het verbod is doeltreffend geweest. Vergeleken met de jaarwisseling van 2020–2021 – toen er eveneens sprake was van een tijdelijk vuurwerkverbod – zijn er echter wel meer vuurwerkslachtoffers gevallen, echter nog steeds 40% minder dan in de laatste jaarwisseling voor corona.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en binnen twee weken aan ons doen toekomen?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Sporters van TeamNL die met corona besmet zijn geraakt |
|
Jeanet van der Laan (D66), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Jan Paternotte (D66) |
|
Barbara Visser (VVD), Paul Blokhuis (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat een fors aantal sporters van TeamNL, die zouden deelnemen aan de spelen in Tokyo en die met de lijnvlucht KL861 naar Japan vertrokken, met het coronavirus besmet zijn geraakt?
Ja.
Heeft er ooit enig onderzoek plaatsgevonden en zijn er ooit lessen getrokken om te voorkomen dat dit opnieuw gebeurt, bijvoorbeeld bij de Olympische Winterspelen in Beijing in 2022? Zo ja, welke en zo nee, waarom niet?
Ja, de uitzending van de Nederlandse ploeg (TeamNL) naar de Olympische en Paralympische Spelen vindt plaats onder verantwoordelijkheid van NOC*NSF. NOC*NSF evalueert daarom bij iedere Olympische en Paralympische Spelen de uitzending naar het betreffende land, zo ook na de Spelen in Tokyo. Onderdeel van deze evaluatie was onder andere de reis en de daarbij van toepassing zijnde coronamaatregelen. NOC*NSF geeft aan dat er bij de uitzending van TeamNL naar Beijing 2022 een aantal reismaatregelen is aangepast, waaronder:
Hoe beoordeelt u het feit dat destijds sporters, die na jarenlang trainen en het weken of maandenlang leven in een coronabubbel en het dagelijks ondergaan van PCR-testen, zowel op Schiphol als in de KLM-vlucht urenlang tussen passagiers gezeten hebben die niet dat soort voorzorgsmaatregelen genomen hadden en daarna besmet geraakt zijn? Zijn hier excuses voor aangeboden?
NOC*NSF heeft aangegeven dat voor deze manier van reizen is gekozen met de kennis die op dat moment voorhanden was bij henzelf, het RIVM en andere gezondheidsautoriteiten om de TeamNL-delegatie op een zo veilig mogelijke manier te verplaatsen die zowel praktisch als financieel uitvoerbaar moest zijn. Dit in combinatie met de strikte veiligheidsmaatregelen die TeamNL-leden zelf namen. Geen enkel scenario zou een 0%-besmettingsrisico hebben gekend.
Ik ben er niet van op de hoogte of er excuses zijn aangeboden.
Kunt u aangeven welke aanvullende maatregelen China aan onze olympiërs oplegt na aankomst?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Het totale pakket van maatregelen dat aan deelnemers aan Beijing 2022 door China is opgelegd, is te vinden in de Playbooks, zie: https://olympics.com/ioc/beijing-2022-playbooks
Is het RIVM van mening dat vliegen met een enkele test vooraf voldoende veilig is, gegeven het feit dat bijvoorbeeld duidelijk geworden is dat een groot deel van de reizigers uit Zuid-Afrika kort voor het vliegverbod bij aankomst besmet bleek?
Ja, door het testen vóór vertrek van een reis wordt het risico beperkt. Tegelijkertijd wordt het risico niet tot nul gereduceerd. Het risico op het oplopen van een COVID19 infectie is afhankelijk van de mate waarin men contact heeft met een persoon die een COVID19 besmetting heeft en besmettelijk is. Dit geldt niet alleen voor de reis zelf, maar ook voor de contacten die een persoon heeft voorafgaand aan zijn reis, en tussen het moment van de test en het boarden. Deze factoren maken dat er altijd enig risico blijft bestaan dat iemand die voorafgaand aan een reis een negatieve test had daarna besmettelijk wordt. Met de huidige informatie en het daaruit volgende beleid is het kabinet van mening dat vliegen met een enkele test voldoende veilig is.
Welke voorzorgsmaatregelen gaat u samen met NOC-NSF en KLM nemen om ervoor te zorgen dat sporters voor de Olympische Spelen niet besmet raken met het coronavirus op de weg naar de spelen?
Het is aan NOC*NSF om ervoor te zorgen dat de TeamNL-delegatie op een veilige manier kan worden uitgezonden naar de Spelen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft NOC*NSF reeds aanvullende maatregelen genomen in afstemming met KLM en Schiphol. Waar dit onder mijn verantwoordelijkheid valt en waar ik NOC*NSF aanvullend kan ondersteunen bij een zo optimaal mogelijke voorbereiding van de TeamNL-ploeg voor de Spelen, kan NOC*NSF een beroep op mij doen. Zoals bijvoorbeeld al is gebeurd als het gaat om het tijdig laten vaccineren en boosten van de topsporters en staf en het uitzonderen van topsport op de coronamaatregelen.
Zijn die maatregelen volgens u voldoende?
Dit is niet aan mij om te beoordelen. Het is met name de verantwoordelijkheid van NOC*NSF, de organisatie van Beijing 2022, de betrokken vervoerders en de sporters zelf om ervoor te zorgen dat de TeamNL-ploeg fit en gezond aan de start kan verschijnen. Ik heb er alle vertrouwen in dat NOC*NSF op basis van hun jarenlange ervaring met uitzendingen naar de Spelen dit op een zorgvuldige en zo veilig mogelijke manier zal organiseren.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk binnen twee weken beantwoorden?
De inspanning is erop gericht geweest om deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
De gevolgen van de Hoge Raad uitspraak “overheid moet gelijke kansen bieden bij uitgifte grond” |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Hoge Raad uitspraak «overheid moet gelijke kansen bieden bij uitgifte grond»?1 2
Ja.
Welke gevolgen heeft het arrest van 26 november 2021, waarin tussen een vastgoedonderneming en de gemeente Montferland geoordeeld werd over de vraag of de overheid een perceel grond exclusief aan één partij te koop mag aanbieden of dat alle gegadigden een kans moet worden geboden om het perceel te kopen, volgens u, voor de Nederlandse woningbouwopgave?
Het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2021 zal bij woningbouwplannen waar de overheid de grond levert en er geen selectieprocedure is gevoerd die voldoet aan de eisen die het arrest stelt, tot vertraging kunnen leiden. De woningbouwopgave waar we voor staan verandert er echter niet door.
Het arrest van de Hoge Raad gaat over de situatie dat een gemeente, in casu de gemeente Montferland, een aan hem toebehorende onroerende zaak verkoopt voor de realisering van een nieuwe ontwikkeling. Ook bij privaatrechtelijk handelen moeten overheidslichamen zoals gemeenten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel, in acht nemen. Het gelijkheidsbeginsel brengt met zich dat een overheidslichaam bij verkoop van een onroerende zaak (zoals bijvoorbeeld ook de uitgifte van bouwrijpe grond) gegadigden, die interesse hebben in de aankoop van deze onroerende zaak, een gelijke kans moet bieden. Daarvoor moet het overheidslichaam criteria opstellen aan de hand waarvan de koper wordt geselecteerd. Deze criteria moeten objectief, toetsbaar en redelijk zijn.
Kunt u ons uw reflectie sturen op de te verwachten effecten van bovengenoemd arrest op de praktijk van gebiedsontwikkeling en woningbouw?
Partijen gingen er tot het arrest vanuit dat een een-op-een selectie bij de verkoop van een onroerende zaak (bebouwd of onbebouwd) zonder meer mogelijk was.3 Met een een-op-een-selectie nodigt een overheid zelf één marktpartij uit voor het project en gaat ze met deze ene marktpartij over tot contractvorming. Het werd gezien als een goede, simpele en snelle wijze om tot gebiedsontwikkeling te komen.
Als gevolg van het arrest zal bij verkoop van onroerende zaken door een overheidslichaam een selectieprocedure gevolgd moeten worden tenzij door het overheidslichaam kan worden aangenomen er slechts één serieuze gegadigde is. Dit dient te worden vastgesteld op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria. Het voornemen tot verkoop aan de enige serieuze gegadigde zal tijdig voorafgaand aan de verkoop bekend moeten worden gemaakt op een zodanige wijze dat een ieder daarvan kennis kan nemen.
Zijn er meer serieuze gegadigden, dan moet een selectieprocedure worden gevolgd aan de hand van objectieve, toetsbare en redelijke criteria. Aan de beschikbaarheid van de onroerende zaak, de selectieprocedure, de criteria en het tijdschema dient bekendheid te worden gegeven op zodanige wijze dat ieder die geïnteresseerd kan zijn in de aankoop van deze onroerende zaak daarvan kennis kan nemen.
Overheden moeten bekijken of zij hun werkwijze moeten herijken naar aanleiding van het arrest zodat het voldoet aan de gestelde voorwaarden in het arrest. Dit kost tijd. Daarnaast kost ook het doorlopen van een selectieprocedure tijd en geld voor zowel de betreffende overheid als de marktpartijen die willen meedingen. Het zal enige tijd vergen voordat de nieuwe werkwijze gemeengoed is. Bovendien zijn er ook nog veel vragen die pas kunnen worden beantwoord na rechterlijke uitspraken.
Kunt u alle interne en externe juridische en bestuurlijke adviezen over bovengenoemd arrest, waarover uw ministerie beschikt, aan de Kamer doen toekomen?
Ja, naar aanleiding van het arrest heb ik advies ingewonnen bij de landsadvocaat. Het ontvangen advies zend ik Uw Kamer als bijlagen4 bij deze beantwoording. Dit advies is de basis voor de «Factsheet uitgifte van onroerende zaken en het bieden van gelijke kansen» die op 10 januari 2022 is gepubliceerd op www.woningmarktbeleid.nl. Deze factsheet zal op gezette tijden worden aangevuld met nieuwe inzichten.
Is de woningbouwopgave wel gediend bij een limitatie die verder gaat dan de aanbestedingswet, die namelijk één op één of onderhandse aanbestedingen nog wel mogelijk maakt?
Het is niet zo dat verkoop van een aan de overheid behorende onroerende zaak zonder openbare selectieprocedure onmogelijk is geworden. Er zijn alleen voorwaarden aan verbonden om recht te doen aan het gelijkheidsbeginsel (objectieve, toetsbare en redelijke criteria op basis waarvan er slechts één serieuze gegadigde is en het vooraf kenbaar maken van de voorgenomen verkoop).
Het is moeilijk te zeggen of het arrest de bouwproductie op de lange termijn zal schaden. Op de korte termijn zijn er nadelige gevolgen te verwachten voor onder meer de doorlooptijd van projecten in situaties waarin gemeenten zelf de benodigde grond leveren. Lopende procedures moeten worden bekeken en mogelijk (gedeeltelijk) opnieuw worden doorlopen. Werkwijzen moeten mogelijk worden aangepast. Aan de andere kant betekent het doorlopen van een selectieprocedure ook dat kaders helder moeten worden vastgelegd en dat procedures transparanter worden. Na selectie zijn beide partijen hieraan gebonden. Er is minder ruimte voor heronderhandelen of het stellen van extra eisen en dat kan de snelheid van de woningbouw ten goede komen.
Is het u bekend dat, als gevolg van onduidelijkheden naar aanleiding van het arrest, gemeenten gebiedsontwikkelingen en woningbouwplannen stil leggen en op zoek zijn naar handvatten?
Het is mij bekend dat gemeenten lopende processen om tot de verkoop van aan hen toebehorende onroerende zaken te komen (tijdelijk) stilleggen. Daarom heb ik- in overleg met de VNG en de Neprom – een factsheet opgesteld om gemeenten handvatten te bieden. Deze factsheet zal nog verder worden aangevuld. Daarnaast ben ik met de VNG en Neprom ook in overleg over het aanpassen van de Reiswijzer Gebiedsontwikkeling. Het Expertteam Woningbouw is voor gemeenten ook beschikbaar om ondersteuning te bieden bij specifieke casussen.
Welke antwoorden geeft u als gemeenten de vragen stellen naar aanleiding van het arrest: wij willen verder maar hoe moeten wij dat nu doen? Hoe moeten gemeenten nu de openbare verkoopprocedure precies vorm geven? Hoe moeten gemeenten omgaan met bestaande bouwclaimovereenkomsten? Is een partnerselectie (op samenwerkingsprofiel) voldoende om later ontwikkelclaims aan toe te kennen?
Het is niet mogelijk dergelijke vragen in zijn algemeenheid te beantwoorden. Gebiedsontwikkeling is bij uitstek een lokale opgave en de specifieke omstandigheden en overeenkomsten kunnen van locatie tot locatie verschillen op essentiële punten. Specifiek juridisch advies zal vaak noodzakelijk zijn. Gemeenten kunnen zich ook wenden tot het Expertteam Woningbouw.
Voor meer algemene vragen, zoals de vraag hoe de openbare verkoopprocedure kan worden vormgegeven, helpt de bij vraag 4 genoemde factsheet. Ook zal ik in samenwerking met de VNG en de Neprom de Reiswijzer Gebiedsontwikkeling gaan aanpassen naar aanleiding van het arrest.
Kunt u aangeven op welke manier, rekening houdend met het arrest, op een zorgvuldige wijze aanbesteding van gebiedsontwikkeling plaats kan vinden?
Uit het arrest volgt dat een selectieprocedure voor verkoop van grond en/of vastgoed in het kader van een gebiedsontwikkeling aan de volgende vereisten moet voldoen:
Zie verder ook het advies van de landsadvocaat in de bijlage5.
Bent u bereid om op zeer korte termijn met praktische richtsnoeren of handreikingen te komen of het voortouw hierin te nemen die op draagvlak kunnen rekenen, bijvoorbeeld via een hernieuwde reiswijzer gebiedsontwikkeling, vergelijkbare beknoptere gids of nieuwe richtlijnen?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn is dit gereed?
Zoals ik ook bij vraag 6 en 7 heb aangegeven ben ik in overleg met de VNG en de Neprom over het aanpassen van de Reiswijzer Gebiedsontwikkeling. Mocht het voor de hand liggen naast het aanpassen van de Reiswijzer ook nog met een aparte handreiking te komen, dan zal ik daar het initiatief toe nemen. Het aanpassen van de Reiswijzer zal tijd vergen. Er zijn nog veel vragen waarop het antwoord pas kan worden gegeven als er meer jurisprudentie ter beschikking komt naar aanleiding van dit arrest.
Heeft u kennisgenomen van het artikel met als titel: «De Minister van VRO moet aan de bak met een gebrekkige grondmarkt»?4
Ja.
Doet u zelf onderzoek naar de huidige praktijk/ervaringen van aanbesteding, voor- en nadelen van marktwerking, en de effecten van aanbesteding en marktwerking op het resultaat van gebiedsontwikkeling?
Nee, er lopen geen onderzoeken op de genoemde onderwerpen op mijn initiatief. Wel is de Autoriteit Consument en Markt een onderzoek begonnen naar de werking van de grondmarkt. Zij hebben mij hierbij betrokken.
Doet u zelf onderzoek naar hoe op de lange termijn volkshuisvesting minder cyclisch kan worden gemaakt en hoe een stabiele bouwproductie kan worden bereikt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangegeven wanneer de uitkomsten worden verwacht?
Het vorige kabinet heeft in 2020 een onderzoek naar de rol van de overheid in het beperken van de cycliciteit van woningmarkt afgerond. De uitkomsten van dit onderzoek zijn op 20 mei 2020 aan uw Kamer gezonden (Kamerstukken II, 2019/20, 32 847, nr. 649)8. In het rapport staan verschillende aanbevelingen voor beleidsmaatregelen voor een stabielere woningmarkt. Voornamelijk de structurele beleidsmaatregelen met een grote effectiviteit verminderen naar verwachting ook de bouwcycliciteit.
Tevens zijn er in 2020 extra maatregelen genomen om te zorgen dat er door gebouwd is tijdens de coronacrisis (Kamerstukken II, 2019/20 32 847, nr. 681)9. Dit kabinet zet verder in op een stabiele woningbouwproductie via onder andere de middelen voor de bouw van extra woningen en het afschaffen van de verhuurderheffing.
Kunt u de vragen beantwoorden ruim voor het commissiedebat Woningbouwopgave?
Ja.
Het artikel 'In 2021 vonden er bijna 12.000 pushbacks plaats aan Europese buitengrens' |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ben Knapen (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de voortdurende trend van pushbacks van migranten aan de Europese buitengrenzen, waarbij 12.000 migranten dit jaar illegaal de EU zijn uitgezet?
Het kabinet is bekend met aanhoudende berichten over pushbacks aan de Europese buitengrenzen, waaronder in een aantal grensgebieden in de Balkan-regio. Het kabinet is tevens bekend met berichten over mishandeling van migranten in Europese grensgebieden, inclusief in de Balkan-regio.
Bent u op de hoogte van het feit dat dit jaar meer dan 6.000 migranten op de Balkan illegaal uit de EU zijn gezet, waarbij zij slachtoffer waren van fysieke mishandeling, intimidatie, afpersing, vernietiging van eigendom en diefstal?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat deze pushbacks van migranten een uitholling van het internationaal recht betekenen, aangezien eenieder recht heeft om asiel aan te vragen in de EU, terwijl dit recht hen ontzegd is door hen uit te zetten voordat zij asiel konden aanvragen?
Het kabinet deelt de zorgen van uw Kamer ten aanzien van de berichtgeving over pushbacks en heeft uw Kamer hier meermaals over geïnformeerd.1 Lidstaten van de Europese Unie zijn zelf primair verantwoordelijk voor de uitvoering van grenstoezicht. Voor lidstaten met buitengrenzen is dit niet altijd eenvoudig. Het kabinet heeft dan ook begrip voor de moeilijke situatie waarin deze lidstaten zich bevinden. Voor het kabinet staat echter buiten kijf dat bij grensbeheer van zowel onze eigen grenzen, als de gemeenschappelijke Europese buitengrenzen internationaal en Europees recht gerespecteerd dient te worden, waaronder nadrukkelijk respect voor het principe van non-refoulement. Dit is ook van belang omdat we als waardengemeenschap binnen de EU zorg moeten dragen voor het respecteren van de rechtsstaat en het Unierecht in het algemeen.
Nederland brengt zorgen omtrent pushbacks over, zowel bilateraal, als bij de Europese Commissie. De Commissie ziet, als hoedster van de verdragen, toe op de naleving van Europees recht door de lidstaten. Het kabinet zal het belang van het respecteren van fundamentele rechten aan de grens blijven benadrukken.
Wat vindt u van de observatie in het NRC artikel1 dat dit jaar een nieuw dieptepunt is bereikt, waarbij martelingen van migranten binnen de EU plaatsvinden zonder dat Europese regeringsleiders zich daartegen uitspreken of actie ondernemen?
Uiteraard acht het kabinet dit bericht zeer zorgelijk. Fundamentele rechten dienen altijd en overal gerespecteerd te worden. Ook dit benadrukt het kabinet waar nodig in verschillende fora en op alle niveaus, waaronder de Europese Raad. Zo heeft Nederland tijdens de Europese Raad van 21-22 oktober jl. in lijn met motie van het lid Piri3 zorgen uitgesproken over vermeende pushbacks en benadrukt dat het handelen aan de grens altijd in lijn dient te zijn met Europees en internationaal recht. Ook heeft Nederland dit onderwerp zowel tijdens de JBZ-raad als tijdens diverse bilaterale gesprekken opgebracht het afgelopen jaar.
Bent u bereid zich in Europees verband in te zetten om deze illegale pushbacks te bestrijden en veroordelen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals eerder vermeld kaart het kabinet de problematiek op diverse momenten aan, en zal dit blijven doen.
Bent u bereid zich in bilateraal verband in te zetten om pushbacks te bestrijden bij andere Europese lidstaten waar deze het meeste plaatsvinden, zoals Polen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals uw Kamer bekend is, benadrukt Nederland ook in bilaterale contacten het belang van naleven van Europees en internationaal recht in grensgebieden. Nederland heeft met verschillende lidstaten op zowel politiek als (hoog)ambtelijk niveau gesproken over de verplichting fundamentele rechten te respecteren en het belang van transparantie aan de grens onderstreept.
Het artikel 'Rutte na roerig jaar: ‘Fouten heb ik te corrigeren’' |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe duidt de Minister-President het feit dat hij dergelijke zelfreflectie, zoals te lezen in het aangehaalde artikel, weinig tot niet heeft laten doorschijnen in de Tweede Kamer? Erkent hij dat debatten over de strategie en communicatie hierdoor niet optimaal en/of volledig hebben kunnen plaatsvinden?1
Tijdens de langdurige coronacrisis heeft zowel het kabinet meerdere keren gekeken naar wat er anders kan en moet. En dat past bij een crisis van deze omvang, omdat wereldwijd we met elkaar leren. Het kabinet heeft ook gekeken in gesprek met vele mensen van buiten naar de lessons learned2 en reflecteert egelmatig op het eigen handelen.
Ik heb daar zelf ook meerdere keren tijdens verschillende debatten bij stil gestaan en met de Tweede Kamer over gesproken. Zo hebben we in het debat over de coronaontwikkelingen op 14 juli 2021 uitgebreid stil gestaan bij wat het kabinet anders had moeten doen ten aanzien van de versoepelingen en de communicatie. Of recenter, eind november3, hebben we gesproken over het belang van de naleving van de basisregels en dat we als kabinet er steeds minder in slagen om dat goed voor het voetlicht te brengen. Ook ik niet.
Het beeld dat er weinig zelfreflectie wordt gedeeld met de Kamer, herken ik niet en evenals het beeld dat het debat hierdoor bemoeilijkt zou worden. Het kabinet is en blijft bereid te reflecteren op het eigen handelen en staat open voor kritische en constructieve geluiden vanuit de maatschappij en vanuit de Kamer. Dat is meerdere keren met en in de Tweede Kamer gedeeld.
Vindt de Minister-President het gepast dergelijke uitspraken in de media te doen alvorens deze bestuurlijke inzichten met de Kamer te delen? Is hij het eens met de stelling dat dit soort media optredens het debat over de evaluatie van afgelopen periode zodanig beïnvloeden dat het bemoeilijkt wordt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden de uitspraken van de Minister-President in dit nieuwsartikel zich tot de nieuwe bestuurscultuur die het aanstaande nieuwe kabinet onder zijn leiding wil tonen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn volgens de Minister-President de gevolgen van zijn – in eigen woorden geduide – communicatiefout, dat hij in het begin van de coronacrisis te veel nadruk heeft gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van mensen en te weinig op verplichte maatregelen?
Het kabinet neemt maatregelen om het virus zo goed mogelijk te bestrijden en daarbij de maatschappij en de economie zo min mogelijk te raken. Dat vraagt een integrale weging. Het is belangrijk dat er draagvlak is voor de maatregelen die genomen worden. Dit is belangrijk om mensen mee te nemen zodat ze begrijpen waarom maatregelen nodig zijn en begrip te krijgen voor de gevolgen van de maatregelen.
Draagvlak hangt met verschillende dingen samen. Onder meer met informatievoorziening, met de vraag hoe makkelijk het is om maatregelen na te leven en in hoeverre mensen de urgentie voelen. Communicatie is één van de aspecten die bijdraagt aan het draagvlak.
Het kabinet heeft aangegeven dat ze met name ten aanzien van het creëren van de urgentie om de basismaatregelen na te blijven leven, er onvoldoende in is geslaagd om de boodschap over te brengen. Ik heb op verschillende momenten ook uitgebreid stil gestaan bij wat ik zelf anders had kunnen doen in de communicatie en dat met de Tweede Kamer gedeeld. Hier zijn geen één-op-één consequenties aan te verbinden ten aanzien van gevolgen.
Draagvlak voor maatregelen is niet hetzelfde als het naleven van maatregelen. Zo heeft het SCP laten zien dat mensen die de maatregelen niet ondersteunen, zich toch houden aan de maatregelen en andersom.4 Uit recent onderzoek van de RIVM gedragsunit blijkt dat het draagvlak ten aanzien van het advies om een beperkt aantal mensen thuis te ontvangen 45,8% is, waar de naleving van dit advies 79,7% is. Ten aanzien van ventilatie zien we een ander beeld: het draagvlak is weliswaar 88,1% is, maar de naleving ligt op 27,2%.
Wat zijn volgens de Minister-President de gevolgen van zijn – in eigen woorden geduide – communicatiefout, dat het hem niet is gelukt om in voldoende mate mensen te overtuigen van de basismaatregelen?
Zie antwoord vraag 4.
Welk verband ziet de Minister-President tussen de door hem gemaakte communicatiefouten en het alsmaar dalende draagvlak voor de corona-aanpak en -strategie?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent de Minister-President dat het creëren en behouden van draagvlak – en in het verlengde hiervan de communicatie – tijdens een pandemie van levensbelang is?
Zie antwoord vraag 4.
Welk verband ziet de Minister-President tussen de door hem gemaakte communicatiefouten en de gefaalde strategie van het virus laten uitrazen?
De strategie van het kabinet is sinds de begin van de pandemie gericht op het maximaal controleren van het virus. Waarbij als doelen centraal staan: het beschermen van mensen met een kwetsbare gezondheid en zorgen dat de zorg niet overbelast raakt. Dit vereist zicht op en inzicht in de verspreiding van het virus. Deze strategie staat uitgebreid toegelicht in de kamerbrief van 19 mei 20205:
Er zit geen verband tussen de strategie van het kabinet en de zelfreflectie op de communicatie ten aanzien van de basismaatregelen.
Hoe en op welk moment werd voor de Minister-President duidelijk dat er dergelijke fouten zijn gemaakt? Welke stappen zijn er toen direct genomen? Hoe zijn de gemaakte fouten volgens hem gecorrigeerd? En hoe duidt hij het feit dat hij hier door meerdere fracties, waaronder die van BIJ1, al sinds het begin van de crisis op wordt gewezen?
In een crisis als deze wordt continu geleerd. Zowel wetenschappelijk van de ontwikkelingen van het virus, als ten aanzien van de aanpak. Het kabinet en alle leden van het kabinet staan open voor advies en kritiek. En weegt dit mee met de aanpak. We buigen ons nu over de lange termijn aanpak. Dat doet het kabinet in gezamenlijkheid met onder meer gemeenten, werkgevers, werknemers en medische experts.
Op welke wijze gaat de Minister-President geleerde lessen uit de fouten van 2021 inzetten om de aanpak van de coronacrisis effectiever te maken?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat de Minister-President verder wijzigen om de aanpak van de corona crisis effectiever te maken? Welke concrete stappen worden er genomen ter verbetering van de door hem aangehaalde fouten?
Zie antwoord vraag 9.
Kan de Minister-President aangeven in hoeverre hij zich, op basis van deze zelfreflectie, meer open zal stellen voor en in zal gaan op de inhoudelijke kritiek op de corona-aanpak, -strategie en -communicatie?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe wordt de officiële evaluatie van de afgelopen twee jaar vormgegeven en wanneer precies worden de uitkomsten hiervan met de Tweede Kamer gedeeld?
Het kabinet heeft na de eerste golf de eerste lessen getrokken, samen met vele externe partijen. Deze lessen zijn in september 2020 naar de TK gestuurd.6
Het kabinet heeft tevens de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) gevraagd om de aanpak van de crisis te onderzoeken en te evalueren. De OVV is hier in mei 2020 mee aan de slag gegaan. De OVV is onafhankelijk en bepaalt zelf de aanpak, opzet en de planning. De OVV geeft aan dat het eerste deelrapport medio februari wordt verwacht. Dit deelrapport ziet op de periode maart 2020 tot september 2020.7
Mogelijke verwarring die recent is ontstaan op een antwoord op eerdere vragen over het karakter van, en de relaties van kabinetsleden met, het World Economic Forum (WEF) |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verwarring die mogelijk is ontstaan bij de zeer gewaardeerde collega en ambtsgenoot Segers1 over uw rol binnen het WEF naar aanleiding van het antwoord dat door het kabinet is gegeven (17 december 2021) op vraag 4 van een serie met Kamervragen2 over het karakter van, en de relaties van kabinetsleden met het WEF?
Ja.
Kan u hierover duidelijkheid verschaffen en voor de huidige kabinetsperiode (Rutte III) opheldering geven over uw precieze rol binnen het WEF, een overzicht verstrekken van de bijeenkomsten en/of initiatieven van het WEF waarbij u betrokken bent (of was) en alle bijbehorende documentatie (dat wil zeggen: in ieder geval de correspondentie met het WEF over de desbetreffende bijeenkomsten en/of initiatieven en de bijbehorende vergaderstukken, notulen en afspraken) sturen?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) (Rutte III) is nooit bij een bijeenkomst van het World Economic Forum (WEF) geweest. Het Ministerie van LNV is betrokken bij de Food Innovation Hubs geïnitieerd door het WEF. Bij de beantwoording van de vragen over de Nederlandse bijdrage aan het plan van het World Economic Forum voor een wereldwijde voedseltransitie van Van Meijeren van 15 december 2021 heb ik reeds documentatie meegestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1123). In de bijlage3 vindt u aanvullende documentatie.
De “te slappe” aanpak van geweld tegen hulpverleners |
|
Michiel van Nispen , Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Snoeiharde kritiek op «te slappe» aanpak geweld tegen hulpverleners door justitie: «Bereidheid aangifte te doen verdwenen»»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat de in het artikel genoemde hulpverleners zich niet serieus genomen voelen nu zaken waarbij zij slachtoffer waren van agressie of geweld niet voor de rechter zijn gekomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het OM en ik achten het van groot belang dat slachtofferrechten worden gerespecteerd, ook als er wordt gekozen voor afdoening van een strafzaak met een OM-strafbeschikking. Het OM ondersteunt het slachtoffer zo goed als mogelijk bij het verkrijgen van een vergoeding van zijn materiële en immateriële schade.
Het OM houdt bij de keuze voor een afdoening van een misdrijf – naast de ernst van het misdrijf en de persoon van de verdachte – rekening met de belangen van slachtoffers. Bijvoorbeeld door in zaken die daarvoor in aanmerking komen spreekrecht toe te kennen. In het antwoord op vraag 5 ga ik daar verder op in.
Tegelijkertijd is er altijd een spanning tussen het snel straffen van een dader enerzijds en behandeling door de rechter anderzijds. De OM-afdoening is in het leven geroepen om sneller te kunnen straffen. De redenering hierbij is dat sneller straffen effectiever is. Zodoende ervaart de dader sneller en helderder de consequenties van zijn of haar gedrag, wat een sterke preventieve functie van (snel) straffen is.
Op basis van de Wet OM-afdoening is het Openbaar Ministerie sinds 2007 bevoegd tot het zelf vervolgen en bestraffen door het uitvaardigen van een strafbeschikking voor feiten waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat en voor alle overtredingen. Het gaat hier dus om een wettelijke bevoegdheid van het Openbaar Ministerie. De sancties van het OM, waaronder de OM-strafbeschikking, worden in brede zin gezien als volwaardig equivalent van een rechterlijk oordeel.
Zijn u meer signalen uit ander regio’s bekend waar gelijkaardige zaken tegen hulpverleners door het Openbaar Ministerie (OM) zelf werden afgedaan? Zo ja, welke signalen betreft dit? Zo nee, wilt u dit dan onderzoeken en de Kamer over de uitkomst berichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt het niet strafrechtelijk vervolgen van verdachten van agressie en geweld tegen hulpverleners zich tot uw beleid om dit probleem harder aan te pakken?
Een OM-afdoening is een strafrechtelijke vervolging, waar ook de verhoging van de strafeis wordt toegepast. Daders van strafbare feiten tegen mensen met een publieke taak worden dus hard aangepakt, ook middels een OM-afdoening. Juist het sneller straffen door lik-op-stukbeleid is een belangrijk element van de OM-afdoening. Dit resulteert in een hogere effectiviteit van de straf voor de dader.
Begrijpt u dat hulpverleners die slachtoffer van agressie of geweld zijn geworden daarover hun verhaal willen kunnen doen? Zo ja, over welke mogelijkheden beschikken deze slachtoffers om dat te doen als het OM zelf dergelijke zaken afdoet? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me goed voorstellen dat voor de verwerking van een heftige gebeurtenis een confrontatie met de dader kan helpen. Zoals gezegd in antwoord op vraag 1, is het van groot belang dat slachtofferrechten worden gerespecteerd.
Zoals ik hierboven stel, houdt het OM bij de keuze voor een afdoening van een misdrijf – naast de ernst van het misdrijf en de persoon van de verdachte – rekening met de belangen van slachtoffers. In de desbetreffende beleidsregels heeft het OM vastgelegd dat het slachtoffer tijdig op de hoogte wordt gebracht van de datum van het OM-hoorgesprek met de verdachte, zodat het slachtoffer stukken ter onderbouwing van een mogelijk schadeverhaal tijdig kan indienen. Ook informeert het OM het slachtoffer over de inhoud van een strafbeschikking en of aan de voorwaarden van de OM-strafbeschikking voldaan is door de bestrafte.
In de desbetreffende beleidsregels heeft het OM als contra-indicatie voor afdoening met een strafbeschikking ernstige spreekrechtwaardige feiten opgenomen, zoals ernstige mishandelings- en zedenzaken, waarbij het slachtoffer of familieleden van het overleden slachtoffer te kennen hebben gegeven van het spreekrecht gebruik te willen maken. Dit is in de Aanwijzing OM-strafbeschikking opgenomen om het belang van een goede afweging van het slachtofferperspectief te benadrukken. Naast deze ernstige spreekrechtvaardige feiten zijn er ook andere feiten waarbij een slachtoffer betrokken kan zijn. Indien het OM – in overeenstemming met de desbetreffende regelgeving en het OM-beleid – kiest voor afdoening van een strafzaak met een OM-strafbeschikking, dan neemt het OM daarbij de wensen en de schade van het slachtoffer mee.
Wanneer het slachtoffer de officier van justitie wil informeren dan is het eveneens mogelijk voor het slachtoffer een schriftelijke slachtofferverklaring op te (laten) stellen. Deze procedure biedt geen gelegenheid aan het slachtoffer om mondeling zijn verhaal te doen in het bijzijn van de dader.
Welke mogelijkheden hebben deze slachtoffers om alsnog strafrechtelijke vervolging voor een rechtbank af te dwingen? Staat de mogelijkheid open om dat op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) te doen? Zo nee, waarom niet en acht u het wenselijk om het gebruik van artikel 12 Sv voortaan daarvoor wel mogelijk te gaan maken?
Zoals hierboven geschetst heeft het Openbaar Ministerie de wettelijke bevoegdheid om strafzaken zelf te vervolgen door het uitvaardigen van een OM-strafbeschikking. Dit geldt voor feiten waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat en voor alle overtredingen. Als het slachtoffer het niet eens is met de strafbeschikking dan kan hij hierover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Tenzij een beklag «kennelijk niet-ontvankelijk» of «kennelijk ongegrond» wordt verklaard, zal de indiener in deze procedure de gelegenheid krijgen de klacht mondeling toe te lichten. Als het gerechtshof het verzoek van de indiener honoreert, kan een zaak alsnog voor de rechter worden gebracht.
Het niet informeren van de FVD-fractie over de aankoop van De Vaandeldrager |
|
Thierry Baudet (FVD), Simone Kerseboom (FVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Minister lichtte FvD als enige fractie niet in over aankoop Rembrandt»1 van 29 december 2021?
Ja
Waarom heeft u de FVD-fractie als enige fractie in de Tweede Kamer niet geïnformeerd over de voorgenomen aankoop?
Op 8 december 2021 heeft mijn ambtsvoorganger aan de Tweede Kamer een incidentele suppletoire begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor 2022 gezonden. Deze incidentele suppletoire begroting regelt het budget voor de voorgenomen aankoop van het schilderij De Vaandeldrager van Rembrandt van Rijn door de Staat der Nederlanden. Op deze wijze wordt het parlement in de gelegenheid gesteld hierin tijdig en ten volle zijn rol te spelen.
Voorafgaand aan de indiening van de incidentele suppletoire begroting heeft mijn ambtsvoorganger een inschatting willen maken van de politieke haalbaarheid van het voorstel in deze unieke situatie. In dat kader heeft zij informeel contact opgenomen met vertegenwoordigers van verschillende politieke partijen. Naar ik heb begrepen heeft mijn ambtsvoorganger met betrekking tot de kring van personen een persoonlijke afweging gemaakt. Deze moet mijns inziens los worden gezien van welk kabinetsbeleid dan ook.
Mij zijn geen andere gelegenheden bekend waarin mijn ambtsvoorganger bij consultering van de Kamer tot een vergelijkbare afweging is gekomen.
Op basis van welke criteria wordt bepaald of een Kamerfractie recht heeft op vertrouwelijke informatie? Waar kunnen Kamerfracties en burgers kennisnemen van deze criteria?
Zie antwoord vraag 2.
Is het gebruikelijk dat de FVD-fractie als enige fractie in de Tweede Kamer niet wordt geïnformeerd over bepaalde voornemens of beslissingen van het kabinet? Zo ja, kunt u een overzicht geven van momenten waarop is besloten de FVD-fractie niet te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Zou u het uitsluiten van de FVD-fractie van vertrouwelijke informatie «kabinetsbeleid» willen noemen? Zo ja, is dit besproken in de ministerraad? Zo nee, kunnen we uw antwoorden op deze vragen dan zien als afwijkend van het kabinetsstandpunt?
Zie antwoord vraag 2.
Indien dit het geval is, hoe valt dit dan te rijmen met het gegeven dat het kabinet «spreekt met één mond»?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitsluiten dat de FVD-fractie in de toekomst nogmaals (als enige fractie in de Tweede Kamer) informatie wordt onthouden door het kabinet?
Ik zie daarvoor nu geen aanleiding. Zie ook het antwoord op vraag 2 tot en met 6.
Is het gebruikelijk dat ministers persoonlijke of politieke (voor)oordelen over fractievoorzitters of Kamerleden bepalend laten zijn voor het achterhouden van informatie? Zo ja, vindt u dat het achterhouden van informatie van slechts één fractie een oneerlijk speelveld creëert, door de informatieachterstand die dat oplevert? Zo nee, meent u dan niet dat er nu een precedent is geschapen voor dergelijke gang van zaken?
De FVD-fractie heeft met de indiening van de incidentele suppletoire begroting en de daarbij behorende aanbiedingsbrief op basis van dezelfde informatie als alle andere fracties op dat moment ter beschikking stond een oordeel kunnen vellen over de voorgenomen verwerving. Er is daarin geen onderscheid gemaakt. Van een oneerlijk speelveld bij de behandeling van de incidentele suppletoire begroting is dan ook geen sprake.
In het kader van de parlementaire goedkeuring heeft de FVD-fractie daarmee tijdig kennis kunnen nemen van alle relevante informatie over de voorgenomen verwerving van De Vaandeldrager door de Staat der Nederlanden. Naar ik heb begrepen heeft de FVD-fractie niet deelgenomen aan het overleg daarover met mijn ambtsvoorganger en derhalve geen gebruik gemaakt van haar democratisch recht om in debat te gaan over de incidentele suppletoire begroting die de basis vormt voor de verwerving.
Vindt u dat de uitsluiting van specifieke partijen in het proces van informatievoorziening de democratische legitimiteit van de politieke besluitvorming ten goede komt? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Is het niet-informeren van fracties waar u persoonlijke of politieke (voor)oordelen over heeft, onderdeel van de «nieuwe bestuurscultuur»?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat u met het selectief achterhouden van informatie het vertrouwen van de burger in de politiek nog verder verslechtert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de FVD-fractie excuses aan te bieden voor deze bewuste uitsluiting? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs in dat verband naar de antwoorden op vraag 8 tot en met 11.
Heeft de FVD-fractie ooit vertrouwelijke informatie van OCW laten lekken? Of enige andere vertrouwelijke informatie? Zo ja, welke informatie? Zo nee, waarom vreest u dat dat wel zou gebeuren op dit dossier – was u wellicht beducht dat de aankoop, ten tijde van een zorgcrisis, een hoogst controversiële beslissing zou blijken te zijn, waartegen de publieke opinie zich weleens zou kunnen keren?
Het is mij niet bekend of de FVD-fractie ooit vertrouwelijke informatie van OCW heeft laten lekken. Ik zie overigens geen reden om aan te nemen dat daarvan ooit sprake is geweest.
Of waren er wellicht bepaalde aspecten en/of belangen van de Rothschild-familie gemoeid bij de besprekingen, waarover u geen kritische vragen wenste te ontvangen?
Nee.
Hoe beziet u in algemene zin de politieke positionering van de Rothschild-familie?
De Rothschild-familie kent een lange culturele geschiedenis, maar staat los van de Nederlands overheid. De Rothschild-familie is omvangrijk en kent vele vertakkingen. Een nadere bespiegeling op de positionering – op welk vlak dan ook – van die familie als zodanig, acht ik niet relevant.
Hoe verhoudt deze machtige familie zich tot de Nederlandse overheid?
Zie antwoord vraag 15.
Ziet u de familie als een internationale economische machtsfactor? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe heeft u deze machtsfactor laten meewegen in uw beslissing om in totaal 175 miljoen euro (waarvan in elk geval ca. 150 miljoen euro belastinggeld) aan hen over te maken?
Zie antwoord vraag 15.
Heeft u met betrekking tot de aanschaf van De Vaandeldrager een analyse gemaakt van hoe het geld terechtkomt en waar het door de verkoper hoogstwaarschijnlijk voor zal worden aangewend? Zo ja, kunt u deze analyse met ons delen? Zo nee, kunt u dan uitleggen hoe het mogelijk is dat de staat een enorm geldbedrag overmaakt naar buitenlandse particulieren, zonder eerst grondig te onderzoeken of dat geld mogelijk zou kunnen worden ingezet voor doelen die tegen de belangen van de Nederlandse bevolking ingaan?
Aan de hand van documentatie van de verkopende partij heb ik kunnen vaststellen dat de begunstigden allemaal directe afstammelingen zijn van één specifieke tak van de Rothschild-familie of daarmee gehuwd. Omwille van de privacy kan ik geen namen van individuele leden van de familie noemen. Op basis van de uitgevoerde verificatie is er voor mij geen reden om te twijfelen aan de motieven voor de verkoop.
Bent u zich ervan bewust dat u de Rothschild-familie met het bedrag van 175 miljoen euro zou kunnen ondersteunen in het nastreven van hun politieke en maatschappelijke doelstellingen?
Er is hier sprake van een zakelijke transactie waarbij de Nederlandse staat een uniek schilderij verwerft. Zoals ik beschrijf in het antwoord op vraag 18 heb ik bij onderhavige transactie geen reden om te twijfelen aan de motieven van de verkopende partij.
Kunnen we er dus van uitgaan dat het kabinet de politieke doelstellingen van de Rothschild-familie deelt? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom worden er dan zoveel financiële middelen beschikbaar gesteld aan de familie?
De beslissing om in onderhandeling te treden over de verwerving van De Vaandeldrager is primair ingegeven door de kwaliteit van het werk en de bijdrage ervan aan de Collectie Nederland. Dezelfde afwegingen zouden zijn gemaakt, wanneer het werk een andere eigenaar zou hebben gehad.
Was uw beslissing omtrent de aankoop anders uitgepakt indien de verkopende partij bijvoorbeeld Russisch of pro-Russisch was geweest, sceptisch over de climate change agenda, openlijk kritisch op immigratie, Europese eenmaking, enzovoorts – met andere woorden, indien het hier niet ging om een elite-familie die de Great Reset ondersteunt, maar om een potentiële tegenstrever van de huidige globalistische agenda?
Zie het antwoord op vraag 20.
Zijn er behalve financiële tegenprestaties ook andere zaken toegezegd aan de Rothschild-familie, in ruil voor dit schilderij (te denken valt aan beloftes, toezeggingen of politiek-maatschappelijke garanties – maar ook andere zaken, zoals toegang tot topambtenaren, ministers, etc.)?
Nee.
Wie hebben er namens de Nederlandse staat onderhandeld met de Rothschild-familie over de aanschaf van De Vaandeldrager?
Ambtenaren van de Ministeries van Financiën en OCW hebben de onderhandelingen gevoerd. Bij het verdere proces waren daarnaast de Nederlandse ambassade in Frankrijk, het Rijksmuseum in Amsterdam en de Vereniging Rembrandt betrokken.
Wie hebben er namens de Rothschild-familie onderhandeld met de Nederlandse staat over de verkoop van De Vaandeldrager?
De verkopende partij heeft zich laten vertegenwoordigen door een advocaat.
Hebben Nederlandse bewindslieden deelgenomen aan World Economic Forum-activiteiten waar ook leden van de Rothschild-familie aan deelnamen? Zo ja, welke activiteiten waren dat?
Dat is mij niet bekend. Voor het overige verwijs ik naar de beantwoording van de Kamervragen over het World Economic Forum door het vorige kabinet.
Heeft het World Economic Forum, waar zowel Nederlandse bewindslieden als verschillende leden van de Rothschild-familie lid van zijn, op enige manier een faciliterende rol gespeeld in de totstandkoming van de aankoop van De Vaandeldrager?
Nee.
Kunt u een overzicht geven van alle (informele) contactmomenten met (vertegenwoordigers van) leden van de Rothschild-familie gedurende de afgelopen vijf jaar? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de onderhandelingen over het aankopen van De Vaandeldrager zijn er geen rechtstreekse contacten geweest tussen mijn ambtsvoorganger of mijn ambtenaren met de Rothschild-familie. Directe contacten, zij het beperkt en met een andere tak van de familie, hebben in 2015 en 2016 wel plaatsgevonden in het kader van de verwerving van Rembrandts huwelijksportretten van Marten en Oopjen.
Kunt u een overzicht geven van alle historische juridische afspraken, (koop)overeenkomsten, convenanten, enzovoorts, tussen de Nederlandse staat en de Rothschild-familie? Zo nee, waarom niet?
Mij is uitsluitend de koopovereenkomst bekend die tot stand is gekomen in het kader van de verwerving van Rembrandts huwelijksportretten van Marten en Oopjen in 2016.
Van welk specifiek familielid of van welke specifieke rechtspersoon is De Vaandeldrager overgenomen? Indien dit onder de contractuele geheimhouding valt, kunt u dan aangeven op grond van welke criteria deze geheimhouding tot stand is gekomen?
Op dit moment is nog geen sprake van een situatie waarin De Vaandeldrager in eigendom is overgegaan op de Staat der Nederlanden. Met de verkopende partij is in een letter of intent een tijdelijke exclusiviteit voor de Nederlandse staat overeengekomen. Die exclusiviteit houdt in, dat de verkoper tot 31 januari 2022 niet zal onderhandelen met andere partijen dan de Nederlandse staat. Kortheidshalve verwijs ik naar de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 december 2021, waarmee zij aan de Tweede Kamer de letter of intent vertrouwelijk heeft toegezonden.
Hoe is de aankoopprijs van De Vaandeldrager tot stand gekomen?
De € 175 miljoen is de vraagprijs die de verkoper heeft gecommuniceerd aan de staat. De verkoper heeft aangegeven niet lager te willen gaan dan deze prijs. Aan het bod gingen de onderhandelingen vooraf die het Rijksmuseum met de verkoper heeft gevoerd. Bij het beoordelen of dit een redelijke prijs was, heeft mijn ambtsvoorganger zich laten leiden door een taxatierapport uit 2018, dat door het Rijksmuseum met haar is gedeeld, en waaruit bleek dat dit een redelijke prijs is.
Topwerken als De Vaandeldrager zijn internationaal zeer geliefd en gezocht door verzamelaars over de hele wereld. Rembrandt is net als Vermeer, Van Gogh, Da Vinci en Picasso hors catégorie. Kunstwerken uit deze «buitencategorie» zijn buitengewoon kostbaar. Het schilderij De kaartspelers van de Franse impressionist Paul Cézanne, is in 2011 verkocht voor $ 259 miljoen. Leonardo’s Salvator Mundi is in 2017 verkocht voor $ 450,3 miljoen. Rembrandts huwelijksportretten van Marten en Oopjen zijn in 2016 voor € 160 miljoen verworven. Deze portretten zijn in opdracht geschilderd toen Rembrandt nog werkzaam was in het atelier van Uylenburgh. De Vaandeldrager is het eerste dat hij als zelfstandig kunstenaar schilderde. De kwaliteit van dit werk van Rembrandt is exceptioneel, zowel artistiek als qua toestand. Bovendien markeert het Rembrandts artistieke doorbraak.
De internationale kunsthandel is grillig en de prijzen voor de belangrijkste unieke kunstwerken laten zich moeilijk een op een met elkaar vergelijken.
Kunt u, nu de overeenkomst rond is, alle details, correspondentie en documenten m.b.t. de aanschaf vanDe Vaandeldrager openbaren?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 29 is de verwerving nog niet definitief.
Lopen er momenteel nog meer onderhandelingen met de Rothschild-familie?
Voor zover mij bekend niet.
Hoeveel werken die kunnen worden aangemerkt als Nederlands historisch erfgoed, zoals Rembrandts, zijn op dit moment nog in bezit van de Rothschild-familie? Om welke specifieke werken gaat het? Welke culturele waarde vertegenwoordigen deze werken? Welke financiële waarde vertegenwoordigen deze werken?
We houden geen registratie bij van collecties in particulier bezit in het algemeen, alleen van specifieke werken in particulier bezit die speciaal beschermd zijn in het kader van de Erfgoedwet.
Bent u voornemens om nog meer werken van de Rothschild-familie aan te kopen?
Op dit moment niet.
Kunt u deze vragen tijdig en compleet beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Intensive Care en tevens OMT-lid stelt dat de modellen van de modelleurs nu veel optimistischer zijn terwijl Nederland nog steeds in een lockdown zit. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het interview met de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Intensive Care (NVIC), tevens Outbreak Management Team (OMT)-lid, waarin hij stelt dat de modellen van de modelleurs nu veel optimistischer zijn?1
Ik ben bekend met het genoemde interview.
Bent u zich ervan bewust dat Nederland in een zware lockdown zit?
Ik ben me ervan bewust dat er in Nederland zware maatregelen gelden.
Bent u bereid deze nieuwe modellen vandaag nog naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet? Kan worden aangenomen dat u niet gewezen hoeft te worden op artikel 68 van de Grondwet en uw informatieplicht aan de Kamer?
U vraagt naar de nieuwe modellen waarover de heer Gommers spreekt. Het RIVM werkt met twee modellen, een zogenaamd regressiemodel dat een prognose doet op basis van de meldingen en een transmissiemodel dat wekelijks gefit wordt op het aantal waargenomen IC-opnames per dag, en waar de beschikbare informatie over vaccinaties en het geplande aantal boostervaccinaties, de effectiviteit van vaccins, en de geschatte opbouw van immuniteit door doorgemaakte infectie in wordt meegenomen. De beschrijving van dit transmissiemodel is openbaar en wordt op basis van actuele informatie steeds bijgewerkt. De uitkomsten van dit model worden door het OMT gebruikt en deze uitkomsten worden ook regelmatig gepresenteerd in de technische briefings.
De heer Gommers sprak in het genoemde interview over het modelleerwerk dat het RIVM heeft gedaan ten behoeve van het OMT dat op 23 december jl. bijeen is geweest. Ik heb uw Kamer het advies dat gebaseerd is op dit 135e OMT op 24 december doen toekomen (kamerstuk 25 295, nr. 1706). Op 3 januari heb ik uw Kamer het advies gebaseerd op het 136e OMT doen toekomen. Dit advies heeft het OMT gemaakt op basis van nieuw modelleerwerk, waarbij opnieuw de laatst bekende gegevens zijn gebruikt.
Antwoorden op eerdere vragen over het karakter van, en de relaties van kabinetsleden, met het World Economic Forum. |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
de Th. Bruijn |
|
![]() |
Hoeveel tijd heeft de voormalig Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Minister Kaag, de afgelopen kabinetsperiode (Rutte III) gemiddeld per week ongeveer besteed aan (het voorbereiden en bijwonen van) bijeenkomsten van het World Economic Forum (WEF) en aan het uitvoeren van projecten voor het WEF?1
De tijd die de (voormalig) Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking besteedde beperkte zich tot het bijwonen van enkele bijeenkomsten van het World Economic Forum. De uitvoering van projecten van het WEF heeft haar geen tijd gekost. Een overzicht hiervan treft u aan in de bijlage bij de Kamerbrief van 17 december 2021, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1162. Behalve de jaarvergadering in Davos, die doorgaans enkele dagen duurt, gaat het hierbij in de regel om korte (virtuele) bijeenkomsten.
En hoeveel tijd hebben haar ambtenaren (in de ondersteuning) hieraan ongeveer besteed? Welke ambtenaren (dat wil zeggen, welke functies en schalen, we vragen uiteraard niet naar namen) waren hierbij betrokken?
De tijd die ambtenaren hieraan hebben besteed wordt niet specifiek geadministreerd.
Wie heeft de coördinerende rol van Minister Kaag binnen het WEF overgenomen na haar aftreden op donderdag 16 september 2021?
Iedere bewindspersoon kan deelnemen aan bijeenkomsten georganiseerd door het WEF. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft hier geen formele coördinerende taak, die dus ook niet is overgedragen.
Kunnen we alle documenten, dat wil zeggen in ieder geval de notulen, de vergaderagenda's, de vergaderstukken en de (werk)afspraken die zijn gemaakt, van de WEF-bijeenkomsten waar Minister Kaag tijdens de afgelopen kabinetsperiode (Rutte III) (fysiek of digitaal) bij aanwezig was ontvangen?
Zoals gesteld in de beantwoording op uw Kamervragen van 21 september 2021, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1164, worden er doorgaans geen notulen gemaakt van WEF-bijeenkomsten. Gelet op het karakter van deze bijeenkomsten, informatie-uitwisseling, worden ook geen afspraken vastgelegd. In het geval een agenda wordt opgesteld, is deze over het algemeen opgenomen bij de uitnodiging, zoals blijkt uit de toegezonden stukken bij de Kamerbrief van 17 december 2021, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1162, of publiek toegankelijk via de website van het WEF.
Kunnen we toegang krijgen tot de «Great Reset Portal»?2 Indien dit niet het geval is, waarom niet? Kunnen we in dat geval de documenten in deze portal toegestuurd krijgen? Zo nee, waarom niet?
Het WEF is eigenaar van deze website, die niet openbaar toegankelijk is. Dat geldt ook voor de documenten in deze portal.
Heeft het kabinet toestemming moeten vragen aan het WEF voor het vrijgegeven van de WEF-correspondentie3? Heeft het WEF wellicht het vrijgegeven van door ons opgevraagde documenten geblokkeerd? Indien dit het geval is, waarom? Kan het kabinet ons de (eventuele) correspondentie met het WEF over de door ons opgevraagde documenten delen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet heeft hiervoor geen toestemming gevraagd aan het WEF en het WEF heeft niets geblokkeerd. Na samenstelling van de Kamerbrief en de bijlagen is het WEF geïnformeerd over de Kamervragen en beantwoording. Dit omdat namen van personen verbonden aan het WEF genoemd worden in de toegezonden stukken.
In de vrijgegeven documenten wordt gesproken over de «Great Reset» en worden zowel Minister Kaag als de Minister van Financiën, Minister Hoekstra,4 erop gewezen dat ze een belangrijke rol («major force») spelen in het vormgeven van de «Great Reset» («in shaping the Great Reset»): wat verstaat het kabinet onder deze «Great Reset»? En wanneer is de «Great Reset» in de Tweede Kamer besproken?
Het WEF benadrukt bij uitnodigingen het belang van deelname door het belang van de rol van genodigden te accentueren. The Great Reset Initiative is een initiatief van het WEF dat als doel heeft inzichten en informatie te delen tussen besluitvormers over de mondiale aanpak van de maatschappelijke en economische crisis volgend uit de COVID-19 pandemie. Het kabinet staat positief tegenover de inzet van het WEF om verschillende ideeën over actuele onderwerpen uit te wisselen en inzichten en kennis te delen, maar hecht geen bijzondere betekenis aan de titel die het WEF hieraan heeft gegeven. De Great Reset is niet als zelfstandig thema in de Tweede Kamer besproken.
Het besluit van de voorzieningenrechter dat een zwembad in Hilversum voorlopig geen coronatoegangsbewijs hoeft te controleren voor zwemles |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het besluit van de voorzieningenrechter Midden-Nederland dat een zwembad in Hilversum ouders voorlopig niet hoeft te controleren op het coronatoegangsbewijs als zij hun kinderen naar zwemles brengen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het oordeel van de voorzieningenrechter dat «zwemles geen sportbeoefening of vermaak is, maar dat kinderen op zwemles gaan om te leren zwemmen in het belang van hun veiligheid»? Wat is uw reactie op het oordeel van de voorzieningenrechter dat wanneer er sprake is van zwemles een zwembad niet gezien kan worden als sportlocatie, aangezien zwemles niet gezien kan worden als sport of vermaak?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke consequenties heeft het besluit van de voorzieningenrechter voor alle andere zwembaden in Nederland waar het coronatoegangsbewijs verplicht moet worden gecontroleerd bij zwemlessen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het voor de hand ligt om naar aanleiding van het besluit van de voorzieningenrechter de landelijk geldende regels inzake het coronatoegangsbewijs aan te passen, zodat ouders niet meer verplicht zijn om het coronatoegangsbewijs te vertonen als zij hun kinderen komen brengen, ophalen of omkleden bij zwemles, en ook personen van twaalf jaar en ouder die zelf zwemlessen volgen geen coronatoegangsbewijs meer hoeven te vertonen? Bent u hiertoe bereid?
Vanaf 25 februari jl. is het niet langer noodzakelijk om een CTB te tonen voor toegang tot een publieke binnenruimte van een sportlocatie. Dit geldt derhalve ook voor de toegang tot zwembaden en voor de deelname aan zwemlessen.
Het kabinet heeft, nu het voor ieder kind van groot belang is om zwemvaardig te zijn, er voor gekozen om zwemlessen tijdens de lockdown zoveel mogelijk door te laten gaan. Voorop staat dat kinderen en jongeren geen CTB hoefden te tonen bij het sporten en bij de zwemlessen. Voor de publieke binnenruimte van een locatie voor de beoefening van sport, zoals zwembaden, gold namelijk vanaf 18 jaar een CTB-plicht voor het publiek. Deze CTB-plicht voor volwassenen droeg bij aan een veiligere situatie op de sportlocatie en dus ook bij zwemlessen. Ouders die de sportlocatie wilden betreden om kinderen te brengen, halen of om te helpen bij het omkleden waren daarom wel verplicht een CTB te laten zien. Hierop gold een uitzondering voor personen die noodzakelijk zijn bij de begeleiding van kinderen en jongeren met een beperking. In de casus die voorlag bij de voorzieningenrechter Midden-Nederland werd de vraag gesteld of ouders zonder CTB het zwembad mogen betreden om hun kind te halen, brengen en omkleden. De voorzieningenrechter oordeelde kortgezegd dat er in deze specifieke situatie geen sprake is van een sportlocatie en daarom aan de ouders geen CTB kon worden gevraagd. De voorzieningenrechter kwam tot dit oordeel mede op basis van het feit dat dit specifieke zwembad bijna uitsluitend wordt gebruikt voor zwemles en het hoofddoel hiervan onderwijs is en geen sport. Zwemles valt reeds de gehele covid-19 crisis onder het sportregime. Dat zwemles een educatief element bevat is daarbij niet onderscheidend. Bovendien valt zwemles (met uitzondering van schoolzwemmen) niet onder de definitie van een onderwijsactiviteit als bedoeld in de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19. Zwembaden waar zwemlessen worden aangeboden zijn daarom over het algemeen locaties voor de beoefening van sport. In deze gevallen veranderde de plicht om het CTB van ouders te controleren dan ook niet. De uitspraak van de voorzieningenrechter maakte dit niet anders. Ik zag daarom geen aanleiding om ouders de mogelijkheid te geven om zonder CTB zwembaden te betreden, de veiligheid van de daar aanwezige andere ouders, personeel en zwemmers staat immers voorop. Vanzelfsprekend had dit geen betrekking op de specifieke casus die voorlag bij de voorzieningenrechter Midden-Nederland.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om deze vragen met spoed te beantwoorden.
Het vernietigende advies van de Raad voor de rechtspraak over de wetsvoorstellen 2G en 3G op de werkvloer, dat vlak voor kerst, met vijf weken vertraging, aan de Kamer gestuurd werd |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Sander Dekker (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op 23 december jl. om 17.00 uur het advies van de Raad van de rechtspraak (Rvdr) over de wetsvoorstellen 2G en 3G op de werkvloer (Tijdelijke wet verbreding inzet coronatoegangsbewijzen (Kamerstuk 35 971) en Tijdelijke wet differentiatie coronatoegangsbewijzen (Kamerstuk 35 973)) aan de Kamer stuurde, in de wetenschap dat niemand het zou lezen en erover kon schrijven in de krant van 24 december jl. en dat op 27 december jl. niemand nog kijkt wat er op 23 december jl. verstuurd is?
Het advies van de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Rvdr) is abusievelijk niet tezamen met de andere over de twee genoemde wetsvoorstellen uitgebrachte adviezen naar de Tweede Kamer gezonden. Met de brief van 23 december 2021 is deze omissie hersteld.
Heeft u kennisgenomen van de zeer fundamentele kritiek in het twaalf pagina’s tellende spoedadvies en dat u in de memorie van toelichting op beide wetsvoorstellen het advies slechts gedeeltelijk omschrijft en maar zeer summier ingaat op de kritiek van de Rvdr onder de kopjes «Gefragmenteerd karakter van wet- en regelgeving en (gedrags)adviezen van de overheid», «Maatschappelijke impact en gevolgen voor de rechtsstaat en toegang tot de rechter» en «Onduidelijkheid over noodzaak»?
Het kabinet neemt adviezen van consultatiepartners te allen tijde serieus en heeft zich rekenschap gegeven van de door de Rvdr gemaakte opmerkingen. Aan het advies van de Rvdr is zorgvuldig aandacht besteed. In het algemeen deel van de memories van toelichting bij de twee genoemde wetsvoorstellen is een samenvatting opgenomen van het advies van de Rvdr. Daarin zijn de opmerkingen van de Rvdr over de door de leden genoemde thema’s specifiek benoemd. Daarnaast is het advies van de Rvdr ook verwerkt in de wetsvoorstellen en de daarbij behorende memories van toelichting. Dit heeft geleid tot verschillende aanpassingen van de wettekst en van passages in de memorie van toelichting. Wanneer een onderdeel waar de kritiek op is gericht aldus is aangepast in het wetsvoorstel of de toelichting, behoeft deze kritiek geen uitgebreide repliek meer in de memorie van toelichting.
De ontwikkelingen in de epidemie volgen elkaar snel op en dat vraagt steeds om aanpassing van maatregelen. De wet- en regelgeving waarin deze maatregelen zijn vervat, is geconcentreerd in de Wet publieke gezondheid (hierna: Wpg). In het bijzonder in het tijdelijke hoofdstuk Va van die wet en de daarop gebaseerde regelingen. Beide wetsvoorstellen hebben betrekking op één onderdeel van dat hoofdstuk, namelijk de coronatoegangsbewijzen.
Ten aanzien van het wetsvoorstel Tijdelijke wet verbreding inzet coronatoegangsbewijzen geldt dat het wetsvoorstel na het uitbrengen van het advies door de Rvdr substantieel is gewijzigd. De mogelijkheid van een facultatieve inzet van het coronatoegangsbewijs (hierna: ctb) door een werkgever is geschrapt. Een groot aantal van de opmerkingen van de Rvdr had hierop betrekking. Deze behoefden om die reden geen bespreking meer in de memorie van toelichting. Naar aanleiding van het advies van de Rvdr is voorts aanleiding gezien om in paragraaf 1 duidelijker uiteen te zetten wat de voorgestelde maatregelen behelzen, hoe deze zich verhouden tot eventuele andere maatregelen en hoe het wetsvoorstel is ingebed in het systeem van hoofdstuk Va Wpg. Ook is paragraaf 3, waarin nader is ingegaan op de in geding zijnde grond- en mensenrechten en andere regelgeving, aangevuld.
Ten aanzien van het wetsvoorstel Tijdelijke wet differentiatie coronatoegangsbewijzen geldt eveneens dat het wetsvoorstel aanzienlijk is aangepast na het advies van de Rvdr. Zoals de Rvdr onder «Maatschappelijke impact en gevolgen voor de rechtsstaat en toegang tot de rechter» heeft geadviseerd, zijn in de memorie van toelichting de afwegingen omtrent grond- en mensenrechten aangescherpt en verduidelijkt. In de memorie van toelichting is naar aanleiding van het advies van de Rvdr ook vermeld dat het wetsvoorstel naar verwachting niet direct gevolgen heeft voor de toegang tot de rechter. Verder is in de voorgestelde wettekst nader afgebakend wanneer de inzet van 2G (gevaccineerd of genezen) noodzakelijk is. In de memorie van toelichting is beschreven in welke epidemiologische situaties en in welke gevallen deze noodzaak zich kan voordoen.
Heeft u kennisgenomen van de constatering van de Rvdr dat onduidelijk is wanneer de actuele epidemiologische en maatschappelijke omstandigheden een noodzaak creëren voor uitbreiding van de regelingen omtrent het coronatoegangsbewijs (CTB)? Erkent u dat hierdoor het vaststellen van subsidiariteit en proportionaliteit in principe onmogelijk wordt gemaakt?
We zijn niet van mening dat het vaststellen van subsidiariteit en proportionaliteit in principe onmogelijk wordt gemaakt. In de memories van toelichting bij beide wetsvoorstellen is ingegaan op de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van een wettelijke basis op grond waarvan bij ministeriële regeling kan worden besloten tot inzet van het ctb op de arbeidsplaats dan wel tot invoering van een 2G-maatregel in bepaalde sectoren. Indien in de toekomst op basis van de voorgestelde wettelijke regeling wordt besloten om het ctb in te zetten op de arbeidsplaats of de 2G-maatregel toe te passen, geldt als voorwaarde dat aan de hand van de actuele epidemiologische en maatschappelijke omstandigheden in concreto zal moeten worden gemotiveerd dat aan de eisen ter rechtvaardiging van de beperking van grond- en mensenrechten wordt voldaan. Deze concrete toetsing op het punt van nut, noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit is geborgd door de algemene waarborgen van artikel 58b, tweede lid, Wpg en de specifieke aanvullende waarborgen voor de inzet van het ctb, zoals die zijn opgenomen in de artikelen 58ra en 58rb Wpg.
Heeft u kennisgenomen van de opmerking van de Rvdr onder het kopje «Onduidelijkheid over noodzaak» dat zij een stip aan de horizon mist, en vindt dat onvoldoende duidelijk is gemaakt wanneer er een einde komt aan de noodzakelijkheid en proportionaliteit van deze maatregelen?
De hiervoor beschreven toetsing of aan de hand van de actuele epidemiologische en maatschappelijke omstandigheden in concreto aan de eisen ter rechtvaardiging van de beperking van grond- en mensenrechten wordt voldaan, moet telkenmale opnieuw worden verricht als de omstandigheden wijzigen. Het is dus niet zo dat de invoering van een ctb-plicht of 2G-maatregel per definitie geldt voor de resterende werkingsduur van de bepalingen van hoofdstuk Va Wpg. Op grond van artikel 58s, eerste lid, Wpg zendt de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) maandelijks aan beide Kamers van de Staten-Generaal een voortgangsrapportage. Met de stand-van-zaken brieven die de Minister van VWS aan uw Kamer zendt, voldoet hij aan deze maandelijkse rapportageplicht. In het daaropvolgende debat dat uw Kamer met de Minister van VWS in de regel heeft, kan de Kamer desgewenst het voortduren van een eventuele verplichte inzet van het ctb of de 2G-maatregel aan de orde stellen. Artikel 58c, zesde lid, Wpg schrijft bovendien voor dat indien naar het oordeel van de regering een ministeriële regeling of een onderdeel daarvan niet langer noodzakelijk is voor de bestrijding van (een directe dreiging van) de epidemie van covid-19, die regeling daartoe zo spoedig mogelijk wordt gewijzigd of ingetrokken.
Heeft u kennisgenomen van de zeer cruciale zinsnede over het functioneren van het Outbreak Management Team (OMT) en het parlement, onder het kopje «Onduidelijkheid over noodzaak»: «De noodzaak en proportionaliteit worden in de memorie van toelichting nu in vrij algemene termen aangeduid, waarbij benadrukt wordt dat het inzetten van de bevoegdheden afhankelijk is van de adviezen van het OMT. Het is echter niet de taak van het OMT, maar van de wetgever om te toetsen aan grondrechten.»?
Zoals hiervoor in antwoord op vraag 3 is aangegeven, is in de memories van toelichting bij beide wetsvoorstellen ingegaan op de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van een wettelijke basis voor inzet van het ctb of invoering van een 2G-maatregel. Naar aanleiding van het advies van de Rvdr is paragraaf 3, waarin nader is ingegaan op de in geding zijnde grond- en mensenrechten en andere regelgeving, aangevuld. Indien in concreto wordt besloten tot de inzet van het ctb, dan wel de invoering van een 2G-maatregel dient in de toelichting bij de betreffende ministeriële regeling uiteengezet te worden dat aan de eisen ter rechtvaardiging van de beperking van grond- en mensenrechten (waaronder noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van de maatregel) wordt voldaan. De adviezen van het OMT zijn van belang bij de besluitvorming, maar het is het kabinet dat de op een bepaald moment in het licht van de epidemiologische omstandigheden voorgenomen regelgeving in het licht van de grond- en mensenrechten in concreto toetst.
Wilt u alsnog uitgebreid ingaan op de punten van kritiek genoemd in de vragen 2 tot en met 5?
Zie hiervoor de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5.
Heeft u de volgende twee belangrijke en kritische passages van het advies gelezen: «Gevolgen niet tonen CTB: doorbetaling loon, beëindiging dienstverband?» en «Ontslaggrond»?
Ja.
Waarom heeft u de kritiek in deze passages op het wetsvoorstel 3G op de werkvloer niet eens genoemd in de samenvatting van het advies in de memorie van toelichting, die u aan de Kamer gestuurd heeft? Waarom heeft u ervoor gekozen om niet op de kritiek te reageren, terwijl het hier toch gaat om een fundamenteel kritiekpunt op de wet, namelijk dat je mogelijk ontslagen kunt worden indien je geen CTB kunt tonen?
Er is op de kritiek van de Rvdr gereageerd. Naar aanleiding van het advies van de Rvdr is in paragraaf 3.5.1 van de memorie van toelichting bij genoemd wetsvoorstel uitgebreid ingegaan op de arbeidsrechtelijke aspecten in relatie tot een verplichte inzet van het ctb op de arbeidsplaats. Dat dit niet expliciet is benoemd in de samenvatting van het advies van de Rvdr in paragraaf 7, laat onverlet dat de regering zich wel rekenschap heeft gegeven van het advies.
Waarom heeft u de kritiek die in de punten «privacy» en «Onduidelijke strafbaarstellingen (artikel 68bis Wpg)' en minstens vijf andere punten niet eens genoemd in de samenvatting?
Ten aanzien van het wetsvoorstel Tijdelijke wet verbreding inzet coronatoegangsbewijzen geldt dat in navolging van het advies van de Rvdr in paragraaf 2 van de memorie van toelichting gegevens over de verspreidingssnelheid zijn vermeld. Voorts is in paragraaf 3.3, waarin nader wordt ingegaan op de Algemene verordening gegevensbescherming, expliciet vermeld dat met het wetsvoorstel geen wettelijke basis wordt geboden voor het op een andere manier registreren van de persoonsgegevens die met het tonen van de QR-code bekend worden en dat het evenmin een grondslag biedt om bij het lezen van het ctb (bijzondere) persoonsgegevens op te nemen in een bestand of op een andere wijze te verwerken in de zin van de verordening. Op de opmerkingen van de Rvdr over artikel 68bis Wpg is wel in de samenvatting ingegaan.
Ten aanzien van het wetsvoorstel Tijdelijke wet differentiatie coronatoegangsbewijzen geldt dat, anders dan verondersteld, wel is ingegaan op het punt «privacy». De Rvdr vraagt om verduidelijking van de grondslag van artikel 58re Wpg voor gegevensverwerking. De memorie van toelichting is naar aanleiding van het advies van de Rvdr verduidelijkt. Volledigheidshalve wordt hier vermeld dat de opmerkingen van de Rvdr over artikel 68bis Wpg geen betrekking hebben op het wetsvoorstel Tijdelijke wet differentiatie coronatoegangsbewijzen.
Tot slot wordt ten aanzien van beide wetsvoorstellen opgemerkt dat bij gebreke van nadere concretisering niet duidelijk is op welke andere vijf punten door de betreffende leden wordt gedoeld. In algemene zin geldt dat in memorie van toelichting pleegt te worden ingegaan op de hoofdlijnen van uitgebrachte adviezen en dat samenvattingen in de memorie van toelichting niet beogen een uitputtende beschrijving te geven van uitgebrachte adviezen. Die lijn is ook hier gevolgd. In dit verband zij ook gewezen op aanwijzing 4.44 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin is neergelegd dat als «op hoofdpunten» in een regeling wordt afgeweken van een krachtens wettelijk voorschrift uitgebracht advies, de redenen hiervan in de toelichting worden weergegeven.
Bent u bereid punt voor punt te reageren op de punten van kritiek van de Rvdr?
Wij verwijzen naar het hiervoor gegeven antwoord op vraag 9 en de weergave van de reacties in de daarvoor gegeven antwoorden. Daaruit volgt dat de regering zich rekenschap heeft gegeven van alle punten van het advies (dus ook de punten die niet in de samenvatting zijn genoemd) en dat dit tot aanpassingen van de wetsvoorstellen en de memories van toelichting heeft geleid. Wij zijn dan ook van mening dat daarmee recht is gedaan aan het advies van de Rvdr.
Herinnert u zich dat u in de memorie van toelichting schreef: «De Raad voor de Rechtspraak (hierna: Raad) heeft laten weten dat hij niet binnen de door de regering gestelde korte termijn kan adviseren. Dit in het bijzonder gelet op artikel 95, eerste lid, tweede zin, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat zijn adviezen worden vastgesteld na overleg met de gerechten. De regering onderschrijft het belang van naleving van de genoemde bepaling en begrijpt het standpunt van de Raad ten volle. Na het verstrijken van de gestelde termijn heeft de Raad alsnog advies uitgebracht, waarbij de Raad het onderhavige voorstel en het voorstel voor de Tijdelijke wet verbreding inzet coronatoegangsbewijzen samen heeft beschouwd.»?
Ja.
Heeft u gelezen dat het advies van de Rvdr, dat op 17 november aan u gestuurd is, met de volgende passage begint: «Bij e-mail van 12 november 2021, verzocht u de Raad voor de rechtspraak (hierna: de «Raad») spoedadvies uit te brengen inzake de Tijdelijke wet uitbreiding coronatoegangsbewijzen (hierna: het «CTB-wetsvoorstel»). Bij e-mail van 15 november 2021 verzocht u tevens advies uit te brengen over het de Tijdelijke wet differentiatie coronatoegangsbewijzen (hierna: het «2G-wetsvoorstel»). Gelet op de zeer korte adviestermijn en de samenhang tussen beide wetsvoorstellen (hierna: de «Wetsvoorstellen»), is in overleg met uw departement afgesproken om over beide wetsvoorstellen advies uit te brengen in één wetgevingsadvies.»?
Ja.
Klopt het dat de Rvdr dus binnen 48 uur een wetgevingsadvies heeft uitgebracht en daarmee nog niet voldeed aan de gestelde termijn? Hoe lang was de termijn die de Rvdr kreeg voor dit advies over een ingrijpend wetsvoorstel? Was dat een redelijke termijn?
Ten aanzien van het wetsvoorstel Tijdelijke wet verbreding inzet coronatoegangsbewijzen is aan alle geconsulteerde partijen op vrijdag 12 november 2021 verzocht om uiterlijk op maandag 15 november 2021 om 10.00 uur op het voorgelegde ontwerp te reageren. Ten aanzien van het wetsvoorstel Tijdelijke wet differentiatie coronatoegangsbewijzen is aan alle geconsulteerde partijen op 15 november 2021 verzocht om diezelfde dag om 16.00 uur op het voorgelegde ontwerp te reageren. Vanwege het spoedeisende karakter van beide wetsvoorstellen en de samenhang tussen de voorstellen zijn deze ongebruikelijk korte reactietermijnen gehanteerd. De betrokken partijen zijn van tevoren hierover bericht. In ambtelijk contact tussen de Rvdr en het Ministerie van Justitie en Veiligheid gaf de Rvdr aan dat de termijn niet haalbaar was in verband met het weekend en de wettelijke plicht de gerechten te horen, alsmede dat men zijn uiterste best zou doen om op woensdag 17 november 2021 te adviseren.
Bent u op de hoogte van artikel 95 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt: «De Raad heeft tot taak regering en Staten-Generaal te adviseren omtrent algemeen verbindende voorschriften en te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de rechtspleging. De adviezen van de Raad worden vastgesteld na overleg met de gerechten.»?
Ja.
Deelt u de mening van de Rvdr, dat dit advies is ex artikel 95 van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien de Rvdr het op de pagina voor wetgevingsadviezen die ex artikel 95 zijn uitgebracht, heeft gepubliceerd?1
Ja.
Hebben alle ministers die deelnamen aan de ministerraad kennis kunnen nemen van het oorspronkelijke wetgevingsadvies van de Rvdr voordat zij op 19 november jl. delibereerden over dit wetsvoorstel en besloten dat zij de Ministeriele Commissie COVID-19 (MCC) machtigden om de wetsvoorstellen in te dienen bij de Staten-Generaal? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Alle over de beide wetsvoorstellen uitgebrachte adviezen zijn kort beschreven in de memories van toelichting. Daarnaast waren deze adviezen desgevraagd beschikbaar ten behoeve van de ambtelijke voorbereiding van de besluitvorming in de Ministeriële Commissie Covid (MCC-19) op 22 november 2021 (gemachtigd door de ministerraad op 19 november 2021). Het is niet gebruikelijk dat de betreffende adviezen zelf deel uitmaken van de ministerraadstukken en dat was nu ook niet het geval.
Indien de ministers het advies niet gekregen hebben voor de discussie in de ministerraad, wat is dan het nut van het vragen van een advies aan de Rvdr, als je het advies verborgen houdt voor collegaministers en essentiële punten weglaat uit de memorie van toelichting?
Zoals uit het antwoord op de vorige vraag volgt, omvatten de ministerraadstukken – te weten de memories van toelichting – een samenvatting van het advies van de Rvdr en was het advies zelf desgevraagd beschikbaar ten behoeve van de ambtelijke voorbereiding van de besluitvorming in de minsterraad.
Waarom is het advies niet bij of vlak na indiening van de wetsvoorstellen aan de Staten-Generaal gestuurd, maar pas eind december, terwijl de coalitiepartijen even de neiging hadden om het wetsvoorstel in de eerste twee weken van december door de Kamer te duwen?
Het advies is abusievelijk niet tezamen met de andere over de twee genoemde wetsvoorstellen uitgebrachte adviezen naar de Tweede Kamer gezonden. De Rvdr heeft dit op 10 december 2021 ambtelijk gesignaleerd. Naar aanleiding van dit signaal is vanuit het Ministerie van VWS diezelfde dag bij de griffie van de Tweede Kamer verzocht of het advies kon worden nagezonden. Dat bleek alleen mogelijk te zijn indien het vergezeld werd van een aanbiedingsbrief van de Minister van VWS. Omdat op dat moment nog een tweede schriftelijke ronde over beide wetsvoorstellen gepland stond, was het voornemen om het advies van de Rvdr tezamen met de beantwoording van de schriftelijke vragen na te zenden. De Rvdr is daarover op 14 december 2021 ambtelijk bericht. Toen de Tweede Kamer vervolgens besloot om de tweede schriftelijke ronde te verplaatsen ná het kerstreces is alsnog besloten om het advies van de Rvdr vóór de Kerst separaat aan de Tweede Kamer na te zenden. De Rvdr is hierover op 23 december 2021 ambtelijk bericht.
Op welke wijze zijn er binnen de Europese Unie (EU) of bilateraal overleggen geweest over de wetten over 2G en 3G op de werkvloer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tijdens Europese overleggen hebben diverse lidstaten hun nationale maatregelen toegelicht. Invoering van 2G of 3G op de werkvloer vormt in sommige lidstaten onderdeel van de nationale maatregelen. Er heeft geen inhoudelijke discussie plaatsgevonden over deze maatregelen, die vallen onder de nationale competentie van de lidstaten.
Zijn er afspraken gemaakt binnen de EU of bilateraal om dit soort wetsvoorstellen voor te leggen dan wel in te voeren?
Maatregelen aangaande de nationale inzet van coronatoegangsbewijzen zijn voorbehouden aan de lidstaten zelf. Noch binnen de EU noch bilateraal zijn daarom afspraken gemaakt om dit soort wetsvoorstellen voor te leggen dan wel in te voeren.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en voor 3 januari 2022 beantwoorden, zodat de antwoorden meegenomen kunnen worden bij de inbreng van het nader verslag op 5 januari 2022? Realiseert u zich dat u dit overwerk op uw eigen hals gehaald heeft door het advies achter te houden?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord. Zoals aan uw Kamer is bericht bij brief van 29 december 2021, lukte het niet om de gestelde vragen voor de gewenste datum van 3 januari 2022 te beantwoorden. Uw Kamer heeft de inbrengdatum voor het nader verslag verschoven en de beantwoording vindt voordien plaats. Wij wensen nogmaals te benadrukken dat het advies van de Rvdr niet is achtergehouden. Het advies is verwerkt in de betreffende twee wetsvoorstellen en louter vanwege een omissie niet tezamen met de andere uitgebrachte adviezen naar de Tweede Kamer gezonden.
Het bericht ‘Arrest vermogenstaks volgend hoofpijndossier voor fiscus’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand artikel?1
Ja.
Herinnert u zich mijn vragen van 16 augustus 2021 naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland dat de belasting op spaartegoeden en beleggingen zoals de fiscus sinds 2017 oplegt strijdig is met het Europees discriminatieverbod, en dat ik u onder meer vroeg of u van mening was dat deze uitspraak wederom aantoont dat nog meer snelheid is geboden om de forfaitaire heffing in box 3 op basis van een veronderstelde vermogensmix die niet overeenstemt met werkelijk behaald rendement aan te pakken?2
Ja.
Kunt u gezien de zeer recente uitspraak van 24 december 2021 van de Hoge Raad nogmaals antwoord geven op de vraag of u van mening bent dat de huidige box 3 heffing nog tot 2025 overeind kan blijven, nu naast bovengenoemde uitspraak ook deze uitspraak er van de Hoge Raad er ligt? Indien ja, zou u dat dan willen onderbouwen?
De wetgeving is momenteel niet in lijn met het arrest van de Hoge Raad. Het is onwenselijk om deze situatie voort te laten bestaan tot de invoering van de vermogensrendementsheffing over het werkelijke rendement met de beoogde inwerkingtredingsdatum 2025. Onderzocht wordt wat de mogelijkheden zijn om de wetgeving eerder aan te passen.
Hoewel systeemtechnische uitdagingen er mede verantwoordelijk voor zijn dat de datum van het invoeren van een heffing op werkelijk rendement nu staat op 2025, zou u kunnen aangeven welke acties wel mogelijk zijn om deze datum naar voren te kunnen halen? Welke processen en systeemaanpassingen kunnen versneld worden, tegen welke kosten, en wat zijn de consequenties voor andere projecten met ICT-gevolgen bij de belastingdienst? En wat zou dan een zo vroeg mogelijke datum zijn om de heffing op werkelijk rendement, of elementen daarvan, eerder uit te voeren?
De mogelijkheden om de wetgeving op een verantwoorde wijze eerder aan te passen dan per 2025 zijn onder andere afhankelijk van de technische maakbaarheid van de systemen van de Belastingdienst, de uitvoerbaarheid waaronder de ruimte in het IV-portofolio, de aanlevering van gegevens door ketenpartners, het doenvermogen van burgers en de beschikbare tijd voor een zorgvuldig wetgevingsproces. Momenteel worden diverse opties onderzocht om de wetgeving aan te passen.
Wanneer kan de kamer een reactie van het kabinet op de uitspraak van de Hoge Raad tegenmoet zien, inclusief hoe om te gaan met de bezwaarschriften?
Op 2 februari is een debat ingepland waarbij wij hierover met elkaar van gedachte zullen wisselen.
Bijlage: Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
Toenemen geweld tegen ambulancepersoneel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ambulancepersoneel doelwit agressie: dreigementen, klappen en vernielingen»?1
Ja.
Heeft u bereidheid om geweld tegen hulpverleners zwaarder te straffen, door daders van gewelddadig gedrag – bovenop de toegekende straf – bestuurlijke boetes op te leggen, gemeentelijke privileges af te pakken, uit huis te plaatsen of te korten op de bijstand? Kunt u hierop een toelichting geven?
Laat ik beginnen te zeggen dat geweld tegen hulpverleners en andere functionarissen met een publieke taak onacceptabel is. Functionarissen met een publieke taak vervullen een belangrijke rol in onze samenleving. Zij zijn er voor ons allemaal. Geweld tegen hulpverleners wordt niet getolereerd en daarom zwaarder gestraft. Zo wordt een duidelijk signaal gegeven dat dergelijk gedrag niet geaccepteerd wordt. Afspraken over de aanpak van geweld tegen functionarissen met een publieke taak zijn opgenomen in de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) tussen de politie en het Openbaar Ministerie (OM). Bij het OM zijn deze afspraken verwerkt in OM-beleid, om precies te zijn in aanwijzingen van het College van procureurs-generaal. Dit houdt onder meer in dat de Officier van Justitie in beginsel een +200% verhoging van de strafeis toepast en dat waar mogelijk een lik-op-stukbeleid wordt toegepast middels (super)snelrecht. Het is uiteindelijk aan de rechter of deze straf ook daadwerkelijk wordt toegepast: er worden ook andere factoren in de bepaling van de strafeis meegenomen, zoals de persoon van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. Het uitgangspunt van verdrievoudiging van de strafeis is mijns inziens een voldoende verzwaring van de straf die reeds op het gepleegde delict staat.
Het staand beleid van het OM is om te kiezen voor betekenisvolle interventies, zodat de dader wordt geconfronteerd met de gevolgen van zijn daad en kan bijdragen aan gedragsverandering. Het beleid is erop gericht te voorkomen dat het ooit weer gebeurt door diezelfde dader. Denk hierbij aan gerichte werkstraffen, leerstraffen als bijzondere voorwaarde, gedragsaanwijzingen en het maken van excuses aan het slachtoffer.
Het wetsvoorstel uitbreiding taakstrafverbod inhoudende het beperken van de mogelijkheid om een taakstraf op te leggen bij geweld tegen personen met een publieke taak die niet kunnen terugtreden ligt op dit moment in de Eerste Kamer. Ambulancemedewerkers vallen onder deze groep.
Op dit moment zie ik geen noodzaak om geweld tegen hulpverleners op andere wijze aan te pakken.
Kunt u duiden of de richtlijnen van het Openbaar Ministerie om een dubbele straf te geven voor geweld tegen uitoefenaars van uniformberoepen worden nagekomen? Kunt u hierbij een cijfermatige onderbouwing geven, met daarbij een toelichting hoe het kan dat het aantal geweldsincidenten is verdubbeld?
Het uitgangspunt is dat het OM de sanctie in de richtlijn met 200% verhoogt als signaal dat agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak niet wordt getolereerd. Dat komt neer op een verdrievoudiging van de straf. Mensen die werkzaam zijn in het publieke domein en die bij de uitoefening van hun beroep een uniform dragen vallen hier ook onder.
Er is inderdaad een lichte toename zichtbaar in het aantal geregistreerde geweldsincidenten, maar ik herken mij niet in het geschetste beeld dat sprake zou zijn van een verdubbeling van het aantal geweldsincidenten.
De verruwing in de samenleving baart mij veel zorgen. Die verruwing lijkt ook te leiden tot een de toename van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak. In de Taskforce «Onze hulpverleners veilig» is een van de actielijnen «Versterk de norm». Het heeft de belangrijkste prioriteit er voor te zorgen dat iedereen zich verantwoordelijk voelt voor de norm om respectvol met onze hulpverleners om te gaan. Dit beleid is gericht op preventie. Echter, zoals ik hierboven schets is voor hen bij wie dat preventieve beleid niet werkt en toch over de schreef gaan het beleid om zwaarder (verdrievoudiging strafeis) te straffen en lik-op-stukbeleid door middel van het (super)snelrecht toe te passen. De uitbreiding van het taakstrafverbod is eveneens op deze groep gericht.
Wat is uw reactie op het feit dat beroepsverenigingen V&VN Ambulancezorg en NU’91 stellen dat er onvoldoende prioriteit aan het aanpakken van het toenemende geweld gegeven wordt door instanties als justitie? Kunt u een toelichting verstrekken op het gegeven dat volgens hen medewerkers lang niet altijd meer aangifte doen, omdat ze het gevoel krijgen dat het toch geen zin heeft?
Geweld tegen hulpverleners is onacceptabel en wordt niet getolereerd. Ik acht het van groot belang dat er geen belemmeringen worden ondervonden in het doen van aangifte.
Het is daarom goed dat politie en OM opsporings- en vervolgingsafspraken hebben gemaakt, zoals vastgelegd in de Eenduidige Landelijke Afspraken, waarin onder andere is afgesproken dat hoge prioriteit wordt gegeven aan opsporing en vervolging van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak, waaronder ambulancepersoneel. Recent onderzoek met als titel «Afspraak is afspraak» heeft uitgewezen dat de uitgangspunten uit de ELA goed worden toegepast door politie en OM. Hierover is de Tweede Kamer door mijn voorganger begin 2020 geïnformeerd.2
Eind vorig jaar is sprake geweest van een opeenstapeling van incidenten in de ambulancesector in Oost-Nederland. Via een persbericht is door het arrondissementsparket Oost-Nederland reeds gereageerd op de geuite zorgen van de beroepsverenigingen.
Het doen van aangifte is essentieel voor de kans op vervolging. Zonder aangifte kunnen de politie en het OM zich niet inzetten om een dader te berechten. Hoewel een aangifte met betrekking tot agressie of geweld tegen een functionaris met een publieke taak altijd met prioriteit wordt opgenomen, betekent dit niet dat het altijd tot vervolging leidt. Het OM maakt hierin een zorgvuldige afweging om te bezien of de gedraging strafbaar is en of de strafbare gedraging ook bewezen kan worden.
Wat vindt u van het feit dat hulpverleners een drempel voelen om agressie te melden? Wat gaat u doen om de aangiftebereidheid te vergroten?
Ik vind het belangrijk dat slachtoffers aangifte doen van agressie, en geen belemmeringen ervaren in het doen van aangifte.
Hier ligt in de eerste plaats een rol voor de werkgever. Werkgevers kunnen hun medewerkers begeleiden bij het aangifteproces. Het is bijvoorbeeld mogelijk om via de werkgever aangifte te doen, aangifte te doen onder nummer en domicilie te kiezen op het adres van de werkgever. Er ligt bij de werkgever dus ook een belangrijke rol om het doen van aangifte na agressie en geweld te faciliteren en te bespoedigen.
Daarnaast besteedt de politie met een interne communicatiecampagne, gericht op onder andere de baliemedewerkers, aandacht aan de afspraken die gemaakt zijn over eenduidige, effectieve en snelle afhandeling van agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak, waaronder hulpverleners. Dit moet bijdragen aan het verlagen van de drempel om agressie en geweld bij de politie te melden.
Ook zetten politie en Openbaar Ministerie zich in om goed te communiceren richting de slachtoffers over hun melding of aangifte en door informatie te verstrekken over het verloop van de procedure.
Het voornemen om het kindhartcentrum in Groningen te sluiten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Operaties aan het kinderhart voortaan alleen nog in Rotterdam en Utrecht»1 en de petitie waar zich al meer dan 100.000 mensen keren tegen dit voornemen2?
Ja, ik ben bekend met dit artikel en ik begrijp ook de zorg die uit de petitie spreekt. Concentratie van de interventies bij aangeboren hartafwijkingen is echter nodig om de kwaliteit en de continuïteit van deze hoogcomplexe zorg nu en in de toekomst te kunnen waarborgen. Met de huidige spreiding van zorg over vier centra en vijf behandellocaties is dat niet mogelijk.
Niet alle kindercardiologische zorg verdwijnt uit de regio met het concentreren van de kinderhartchirurgie en hartkatheterisaties in twee interventiecentra. Patiënten kunnen voor de diagnose, onderzoeken, controles en voor- en nazorg nog steeds terecht bij het eigen kinderhartcentrum in het ziekenhuis in hun regio. Die centra voeren weliswaar geen interventies meer uit, maar blijven wel een belangrijke rol vervullen in het bieden van (kinder-) cardiologische zorg bij aangeboren hartafwijkingen. Ook blijven zij beschikbaar voor spoedopvang en acute zorg. Dit geldt ook in de regio Noord Nederland, waar het UMC Groningen een functie zal blijven vervullen als shared care centrum voor aangeboren hartafwijkingen.
Ik begrijp dat het verdwijnen van (kinder)hartinterventies in een ziekenhuis ingrijpend is voor de betrokken zorginstellingen en zorgprofessionals en niet in de laatste plaats voor patiënten en hun families. Uit de genoemde petitie blijkt ook dat mensen in die regio Noord Nederland zich zorgen maken over de beschikbaarheid van zorg voor kinderen met een aangeboren hartafwijking. Extra reistijd en andere praktische bezwaren als de interventie verder weg plaatsvindt, zijn voor de patiënten natuurlijk ongemakkelijk.
Tegelijkertijd is geografische spreiding bij de concentratie van deze zorg niet van doorslaggevend belang. De interventies bij aangeboren hartafwijkingen zijn in de meeste gevallen planbaar, aangezien de hartafwijking in veel gevallen al tijdens de zwangerschap wordt vastgesteld en de geboorte plaatsvindt in het centrum dat ook de hartinterventie bij het kind kan uitvoeren. In situaties dat patiënten acute zorg nodig hebben, kunnen zij worden opgevangen bij de dichtstbijzijnde spoedopvang of rechtstreeks worden doorverwezen naar een interventiecentrum.
Bent u bekend met de eerste reactie van het hoofd kindercardiologie, die stelt dat de impact enorm zal zijn: «Het kindhartcentrum behandelt patiënten voor en rondom de geboorte en daarna vaak de rest van hun leven. Voor heel Noord-Oost-Nederland. Die mensen moeten nu opeens naar de Randstad»? Kunt u toelichten waarom u Noord-Oost-Nederland zo’n belangrijke functie wilt ontnemen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het feit dat alle expertise in Groningen aanwezig is? Zo ja, waarom zet u dat met uw besluit op het spel? Kunt u in uw toelichting een reactie geven op de zorg dat de kinder intensive care (IC) flink gereduceerd zal worden? En wat te denken van het gespecialiseerde personeel, zoals de al schaarse ic-verpleegkundigen, die allemaal hun leven in Groningen en omgeving hebben en die echt niet even naar een ander deel van het land verhuizen?
Zoals mijn ambtsvoorganger in de brief van 20 december heeft aangegeven, beschikken de huidige centra alle vier over de vereiste kennis en expertise om hartinterventies bij aangeboren hartafwijkingen uit te voeren. Volgens de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (inspectie) is de kwaliteit van zorg in deze centra op orde. Dit neemt niet weg dat alle zorginstellingen, zorgprofessionals en patiëntenorganisaties het erover eens zijn dat concentratie nodig is om ook in de toekomst goede kwaliteit van zorg te kunnen blijven bieden. Wel lopen de meningen uiteen over de wijze waarop de concentratie vorm zou moeten krijgen en welke UMC’s aangewezen zouden moeten worden als interventiecentra.
Ongeacht welke keuze hierin wordt gemaakt, zal concentratie van de interventies altijd een verplaatsing van gespecialiseerd en dus schaars zorgpersoneel met zich meebrengen, in de richting van de toekomstige interventiecentra. Voor zorgprofessionals in Groningen, Leiden en Amsterdam heeft dit besluit ingrijpende gevolgen, zowel op professioneel als op persoonlijk vlak. Het is begrijpelijk dat dit weerstand en emoties oproept. De kwaliteit van zorg voor deze groep kwetsbare patiënten is voor mij echter leidend. Wel zal ik de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vragen om in de komende periode een impactanalyse uit te voeren op de gevolgen van het besluit, onder andere ten aanzien van de personele capaciteit. Het begeleiden en ondersteunen van zorgprofessionals zal ook een belangrijk aandachtspunt zijn voor de zorgtransitie die in de komende jaren zal plaatsvinden.
Heeft u de bereidheid om dit knettergekke besluit als de wiedeweerga terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Als er een door alle UMC’s gedragen alternatief voorstel komt, dat ook uitgaat van concentratie van hartinterventies bij kinderen en hoogcomplexe interventies bij volwassenen op twee locaties, dan ben ik uiteraard bereid om daarnaar te kijken. Ondanks eerdere verzoeken aan de bestuurders van de UMC’s heb ik een dergelijk voorstel tot nu toe niet mogen ontvangen. Daarnaast zal de NZa, zoals aangegeven in het bovenstaande antwoord op vraag 3, een impactanalyse uitvoeren naar de gevolgen van het besluit. Mocht de NZa op basis van de impactanalyse concluderen dat er gegronde inhoudelijke redenen zijn om een andere keuze te maken over de locaties, dan ben ik bereid om dit te heroverwegen. Daarbij is wel de randvoorwaarde dat de concentratie plaatsvindt in twee centra (en op twee locaties).
De antwoorden op schriftelijke vragen over fors hogere elektriciteits- en gasprijzen |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u in uw antwoorden niet veel te optimistisch over de vulgraad van de gasopslagen in Nederland? Hoe komt het dat u veel hogere percentages voor de vulgraad van de gasopslagen presenteert dan in de online publieke data (AGSI) is te vinden?1 2
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Klopt het dat de hoogcalorische gasopslagen op dit moment (27 december) een vulgraad van 21% hebben in plaats van de door u gepresenteerde 45%?
De gepresenteerde 45% was de vulgraad aan het begin van de tweede week van december van de Nederlandse opslagen voor hoogcalorisch gas gecombineerd met de vulgraad net over de grens met Duitsland gelegen opslagen voor hoogcalorisch gas in Duitsland die vanuit Nederland direct toegankelijk zijn. Aan het begin van de tweede week van december was de vulgraad van uitsluitend de Nederlandse opslagen voor hoogcalorisch gas 35%.
Klopt het dat de laagcalorische gasopslagen op dit moment (27 december) een vulgraad van 54% hebben in plaats van de door u gepresenteerde 60%?
De gepresenteerde 60% was de stand van zaken aan het begin van de tweede week van december.
Kan het verschil voor de laagcalorische gasopslagen geheel of gedeeltelijk verklaard worden door de gasopslagen net over de grens bij Enschede, die op het Nederlandse gastransportnet zijn aangesloten?
Zoals aangegeven in het antwoord (voetnoot 6) op de eerdere Kamervragen zijn bij de gepresenteerde cijfers de over de Duitse grens gelegen laagcalorische gasbergingen, die exclusief op Nederlandse net zijn aangesloten, meegenomen.
Als deze cijfers kloppen, staat u dan nog steeds op het standpunt dat de gasopslagen voldoende gevuld om leveringszekerheid te borgen voor de beschermde gebruikers?
Alle Nederlandse beschermde afnemers gebruiken laagcalorisch gas. Om de leveringszekerheid van deze afnemers te borgen heeft het kabinet met Shell, ExxonMobil en NAM in het zogenaamde Norg Akkoord afspraken gemaakt over de inzet van de gasopslagen Alkmaar, Norg en Grijpskerk in de komende jaren. Niet alleen is vastgesteld dat de laagcalorische opslagen bij het begin van de koudeseizoen voldoende gevuld moeten zijn, maar ook dat er tot en met het einde van de koudeseizoen voldoende gas in de opslagen moet blijven.
Klopt uw stellingname dat volgens de Europese netbeheerders ENTSO-G de Europese gasopslagen in principe voldoende gevuld moeten zijn om ook een koude winter door te komen, aangezien ENTSO-G slechts berekend heeft of er voldoende gastransportinfrastructuur is om de gewenste volumes te transporteren, maar geen uitspraken doet of er wel voldoende gas is?
ENTSOG heeft aangegeven dat een vulgraad van 77% aan het begin van het koude seizoen in principe voldoende is om een koude winter door te komen. ENTSOG gaat er daarbij vanuit dat er geen verstoring optreedt in de gaslevering.
Bent u bekend met de disclaimer die ENTSO-G in haar rapporten maakt op dit punt3 , namelijk dat «The Security of Supply results should be interpreted as an assessment of the ability of the gas infrastructure to allow for an efficient cooperation of the EU Member States to cope with an unusual cold winter season under different scenarios. The EU-wide simulation is not a forecast of the expected gas supply situation»?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Pas wanneer er een ernstig fysiek tekort aan gas ontstaat dat niet meer door de markt op grond van prijssignalen en vrijwillige afschakeling kan worden opgevangen, wordt het Bescherm- en Herstelplan Gas ingeroepen, maar is dat niet te laat? Is het niet verstandig om eerder al verbruikers op te roepen waar mogelijk vrijwillig minder gas te verbruiken? Bijvoorbeeld kantoorpanden die nu niet of maar zeer beperkt in gebruik zijn en toch verwarmd worden?
Het Bescherm- en Herstelplan kent de volgende drie niveaus van crisis
Bij elk van deze niveaus van crisis horen andere maatregelen. Een oproep om minder gas te verbruiken is de eerste maatregel die wordt afgeroepen als er sprake is van een noodsituatie. Als er sprake is van één van de andere niveaus van crisis dan is de markt in staat om eventuele tekorten op te vangen. Dat kan uiteraard ook door vrijwillig af te zien van het gebruik van gas.
Overigens heeft op dit moment nog geen enkele lidstaat een niveau van crisis afgekondigd.
Het falend grutto-beleid |
|
Leonie Vestering (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kent u het rapport van de Algemene Rekenkamer, waaruit blijkt dat het Nederlandse weidevogelbeheer ernstig tekortschiet, dat het aantal grutto’s blijft dalen en dat het overgrote deel van de subsidies is uitgegeven aan maatregelen die nauwelijks werken?1
Ja, ik ben bekend met het rapport van de Algemene Rekenkamer.
Bent u het ermee eens dat de bescherming van de grutto een belangrijk publiek en zelfs internationaal belang dient omdat de helft van alle grutto’s wereldwijd in Nederland broedt? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kan op basis van de dramatische afname van het aantal broedparen van grutto’s geconcludeerd worden dat het weidevogelbeleid faliekant is mislukt, in ieder geval van 1975 tot 2016? Zo nee, waarom niet?
Deze conclusie deel ik niet. Zoals mijn voorganger in zijn bestuurlijke reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer heeft gezegd, ben ik eveneens van mening dat het weidevogelbeleid meer omvat dan alleen geld. Ondanks alle inspanningen gericht op het creëren van aantrekkelijke leefgebieden voor de weidevogels in combinatie met een gebalanceerd en effectief predatiebeleid vertalen deze zich (nog) niet in het omkeren van de dalende trend. Desondanks zie ik voldoende positieve ontwikkelingen en kansen om het weidevogelbeleid tot een succes te maken. Het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer is daarvoor een belangrijk instrument. Ik ondersteun dan ook de slotconclusie van de Algemene Rekenkamer dat er voldoende kansen liggen om samen met alle betrokken partijen te werken aan een aantrekkelijk leefgebied voor de weidevogels zodanig dat ons agrarisch landschap naast de agrarische productie ook een belangrijke bijdrage kan leveren aan de biodiversiteit en daarmee aan het behoud van de weidevogels.
Aan welk jaartal dacht u toen u in 2018 het plan opstelde dat er 40.000 broedende gruttoparen in Nederland zouden moeten zijn?
De doelstelling om de weidevogelpopulatie te stabiliseren en op termijn weer te laten toenemen naar 40.000 broedende gruttoparen is destijds niet aan een concreet jaartal verbonden. De weidevogelaanpak waarvoor de grutto als icoon dient, vereist inzet en betrokkenheid van zowel de overheid als ook de natuurbeherende organisaties en marktpartijen en vraagt om actie op korte termijn en langere termijn.
Hoe gaat u voorkomen dat er wederom té veel vrijwillige maatregelen, die weinig effectief zijn, worden genomen, betaald door de belastingbetaler via de Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb)-subsidies?
Monitoring en evaluatie van het Agrarisch- Natuur en Landschapsbeheer (ANLb) is noodzakelijk en belangrijk om de middelen effectief en efficiënt te besteden. Daartoe voeren de provincies de beleidsmonitoring uit en de agrarische collectieven de beheermonitoring. Daarnaast is in aanvulling op de (tussen)evaluatie van het stelsel ANLb waarover ik de Kamer begin vorig jaar heb geïnformeerd (Kamerstuk 33 576, nr. 226), voorzien in een evaluatie van de ecologische effectiviteit die in 2023 gereed zal zijn.
Deelt u het inzicht dat er geen intensieve landbouw meer dient plaats te vinden in en rondom weidevogelkerngebieden, gezien u stelt dat de intensivering van de landbouw de geschiktheid van de biotoop voor de grutto sterk heeft laten doen afnemen? Zo nee, waarom niet?2
Door middel van een gebiedsgericht aanpak is inzichtelijk te maken wat de perspectieven zijn voor verschillende vormen van landbouw.
Voor het behoud van de weidevogels in de weidevogelkerngebieden is de transitie naar een natuurinclusieve landbouw noodzakelijk. Om dit te realiseren werken we aan passende verdienmodellen met langjarige overeenkomsten en passende vergoedingen en aan een tussenvorm van natuur- en landbouwgrond: landschapsgrond.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden zonder daarbij te verwijzen naar eerdere antwoorden?
Ja.