De voorlichting van kinderen en ouders over de coronamaatregelen en -vaccinatie |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de opvatting dat het (vrijwillig) vaccineren van kinderen een belangrijke bijdrage kan leveren aan de bestrijding van het coronavirus? Deelt u de opvatting dat door het tegengaan van verspreiding onder en door deze doelgroep kwetsbaren beschermd worden, scholen veilig gehouden worden en long-covid klachten bij kinderen voorkomen worden?
Op 10 december jl. adviseerde de Gezondheidsraad over het vaccineren van kinderen in de leeftijd van 5 tot 11 jaar. Door de opkomst van de omikronvariant is de Gezondheidsraad gevraagd dit advies te actualiseren. In het herziene advies van 19 januari jl. handhaaft de Gezondheidsraad het advies om het vaccin van BioNTech/Pfizer beschikbaar te stellen aan deze leeftijdsgroep.
We weten inmiddels dat de meeste kinderen geen of weinig klachten hebben wanneer zij besmet raken met het coronavirus. Het lijkt erop dat de omikronvariant voor nog minder klachten zorgt bij kinderen. De kans op ziekenhuisopname is bij kinderen van 5 tot en met 11 jaar klein. Meestal hebben kinderen die met een coronabesmetting worden opgenomen al een onderliggende aandoening. Kinderen met een kwetsbare gezondheid zijn daarom in december al uitgenodigd voor een coronavaccinatie.
Een belangrijke overweging om ook gezonde 5–11-jarigen een coronavaccinatie aan te bieden is, dat er een hele kleine kans is dat een corona-infectie leidt tot MIS-C (Multisystem Inflammatory Syndrome in Children). MIS-C is een overreactie van het afweersysteem, die enkele weken na een (milde) corona-infectie kan optreden. Deze zeldzame maar ernstige complicatie komt naar schatting voor bij 1:4000 corona-infecties. Uit recente data blijkt dat vaccinatie beschermt tegen het ontwikkelen van MIS-C. Of deze bescherming van vaccinatie ook geldt voor het optreden van MIS-C bij een infectie met de omikronvariant is niet bekend, maar wel aannemelijk volgens de Gezondheidsraad. Als een kind al eerder een corona-infectie heeft doorgemaakt, is de kans op MIS-C bij een volgende infectie heel erg laag.
Naar schatting hebben een derde tot twee derde van de kinderen in deze leeftijdsgroep al COVID-19 gehad. Voor deze kinderen is het vanuit individueel gezondheidsbelang niet per se nodig om gevaccineerd te worden tegen COVID-19. Toch kunnen andere overwegingen van ouders een rol spelen, bijvoorbeeld om mensen om zich heen te beschermen. Dit wil ik graag faciliteren. Het is ook voor kinderen die al een infectie hebben doorgemaakt veilig en mogelijk om gevaccineerd te worden.
Vaccinatie kan ervoor zorgen dat kinderen minder indirect gezondheidsnadeel ondervinden van de pandemie. Zo is de kans kleiner dat door hoge viruscirculatie beperkende maatregelen nodig zijn die een negatieve invloed hebben op kinderen. Hierbij wil ik wel benadrukken dat het niet te zeggen is in welke mate maatregelen voorkomen kunnen worden door vaccinatie.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is om actief informatie te verstrekken over coronavaccinatie aan de ouders en de kinderen tussen 5 en 12 jaar, die vanaf eind januari 2022 gevaccineerd kunnen worden? Zo ja, welke acties heeft u al ondernomen om deze informatie te verstrekken?
Ja, deze mening deel ik. We vinden het belangrijk zoveel mogelijk objectieve informatie bij ouders onder de aandacht te brengen zodat zij een weloverwogen keuze kunnen maken voor het wel of niet vaccineren van hun kind. Hiervoor werken wij nauw samen met onder andere het RIVM, GGD GHOR, de NVK, AJN, het CBG en ActiZ.
Ouders hebben vanaf 18 januari jl. een informatiepakket toegestuurd gekregen. Dit pakket betreft een informatiebrief over de COVID-19-vaccinatie voor kinderen, informatie over de registratie van de vaccinatie, een gezondheidsverklaring en informatie in het kort over het vaccin. De informatiebrief is ook beschikbaar in het Engels, Turks, en Arabisch.
Voor aanvullende informatie kunnen ouders terecht op coronavaccinatie.nl/kinderen. Naast uitgebreide informatie verwijzen we daar naar diverse informatiebronnen. Zoals filmpjes, achtergrondartikelen, de website van het RIVM, de keuzehulptool en het telefoonnummer waar ouders terecht kunnen om met een onafhankelijke zorgprofessional te spreken.
De komende tijd worden deze informatiebronnen verder uitgebreid met onder andere een folder, praatplaat en een Steffie-module voor een gesproken toelichting en middelen in andere talen dan het Nederlands.
Heeft u een communicatieplan opgesteld voor de voorlichting van kinderen en ouders over coronavaccinatie, met specifiek aandacht voor de kinderen tussen 5 en 12 jaar? Zo ja, wilt u dit plan delen met onze Kamer? Zo nee, waarom is hier geen plan voor opgesteld?
Voor het vaccineren van kinderen tussen de 5 en 12 jaar is door het RIVM een projectplan opgesteld. De communicatie en informatievoorziening is hier onderdeel van. Er is door het RIVM een werkgroep opgericht met VWS, GGD GHOR, de NVK, AJN, het CBG en ActiZ. Binnen de werkgroep zijn de aandachtspunten en de zorgen binnen de verschillende partijen uitgebreid besproken, en afspraken gemaakt over de uitingen die via de verschillende kanalen gedaan worden. De uitingen zijn voorafgaand aan publicatie met de werkgroep gedeeld, en gecontroleerd en aangepast op de correctheid en overeenkomst van de inhoud.
Naast de communicatiematerialen zoals in het antwoord op vraag 2 genoemd, zijn ook de vakgroepen en huisartsen op de hoogte gebracht, zodat zij paraat staan met informatie wanneer ouders hier behoefte aan hebben.
Bij welke instanties kunnen ouders en kinderen terecht voor vragen over coronavaccinatie? Zijn huisartsen, schoolartsen, etc. voorzien van voorlichtingsmateriaal specifiek over het vaccineren van kinderen tussen 5 en 12 jaar? Zijn er ook informatiepunten op openbare plekken zoals bij bibliotheken en pleinen over vaccinatie van kinderen?
Het is aan ouders om een keuze te maken over het vaccineren van hun kinderen. Samen met het RIVM, GGD GHOR, de NVK, AJN, het CBG en ActiZ is een breed palet van informatiemiddelen tot stand gekomen waarin zij het antwoord vinden op hun vragen en die zij kunnen gebruiken om een goede afweging te maken. Deze middelen worden verspreid via het netwerk en de kanalen van de genoemde partijen.
In het palet van middelen hebben we ook producten opgenomen die ouders kunnen gebruiken om het gesprek over de vaccinatie aan te gaan met hun kinderen. Kinderen moeten namelijk vooral bij hun eigen ouders terecht kunnen met vragen. Wij zien het als onze taak om ouders de tools te bieden om de vragen van hun kinderen te kunnen beantwoorden.
Ouders kunnen op hun beurt met vragen terecht bij onder andere de telefoonlijn van vragenovercorona.nl. Daar zijn onafhankelijke zorgprofessionals beschikbaar om hun te woord te staan.
Hanteert u een specifieke doelgroepenbenadering bij de voorlichting van kinderen over coronavaccinatie? Hoe garandeert u dat naast hun ouders, ook de kinderen op een voor hen begrijpelijke en toegankelijke wijze worden geïnformeerd?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is er ook een speciale praatplaat voor kinderen in ontwikkeling en een Steffie-module met gesproken uitleg over de coronavaccinatie. Ook het CBG maakt een visuele uitleg voor kinderen van 8 t/m 11 jaar.
Deelt u onze zorgen over de verspreiding van desinformatie over het vaccineren van kinderen tegen het coronavirus? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen om desinformatie over het vaccineren van kinderen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze zorgen deel ik. Desinformatie is een belangrijk punt van aandacht. Ik vind het belangrijk dat mensen op basis van de juiste informatie een keuze maken over vaccineren. Dit is niet alleen voor de kinderen van belang, maar ook voor de vaccinatiecampagne in het algemeen. Onze strategie is om tegenover desinformatie onze eigen feitelijke en juiste informatie te zetten, zonder direct te reageren op de afzender en zonder deze informatie te classificeren als desinformatie. Volgens deskundigen heeft dat namelijk geen toegevoegde waarde. Op deze manier kan bovendien discussie voorkomen worden en krijgt de desinformatie geen extra podium. Het uiteindelijke doel van de desinformatie-aanpak is om de informatiepositie van de burgers te verstevigen. Op dit moment wordt de aanpak geïntensiveerd op twee routes, namelijk door meer kennis over desinformatie te verspreiden en zo bewustwording te creëren, en door meer kennis over specifieke onderwerpen waarover veel desinformatie rond gaat te verspreiden.
Voor wat betreft het verspreiden van de kennis over desinformatie is er een «Handreiking Desinformatie in coronatijd» opgesteld en verspreid (zie coronavaccinatie.nl/handreiking). Deze handreiking is bedoeld voor mensen in de zorg, onderwijs of andere publieke beroepen. Dit zijn sectoren die veel in aanraking komen met kinderen. In de handreiking staan praktische voorbeelden, handvatten en tips over hoe desinformatie te herkennen en hoe ermee om te gaan. Dit is ook toepasbaar op desinformatie over het vaccineren van kinderen. Datzelfde geldt voor de nieuw te ontwikkelen Steffie-module over desinformatie. Hierin wordt op eenvoudige wijze uitleg gegeven over desinformatie.
Informatie over actuele onderwerpen is te vinden op coronavaccinatie.nl en wordt vertaald naar diverse middelen. Voorbeelden hiervan zijn blogartikelen, folders, Steffie-modules en praatplaten. Deze middelen worden via partners verspreid.
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven is er voor ouders van kinderen van 5 t/m 11 jaar een speciale webpagina (coronavaccinatie.nl/kinderen). Ook hebben ouders een informatiepakket van het RIVM gekregen. In aanvulling daarop werken we aan onder andere een folder, een praatplaat en een Steffie module. Via sociale media geven we antwoord op de meest gestelde vragen van ouders met verwijzingen naar de juiste bronnen.
Erkent u dat ook voor de ouders die niet goed Nederlands spreken, analfabeet of digibeet zijn de juiste informatie over coronavaccinatie van kinderen toegankelijk moet zijn? Zo ja, hoe zorgt u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
De informatie over de coronavaccinatie voor kinderen moet zeker voor alle ouders begrijpelijk en toegankelijk zijn. Ook voor ouders die de Nederlandse taal niet goed beheersen, niet taalvaardig zijn of geen gebruik maken van online informatiebronnen. Daarom zorgen we voor on- en offline middelen in verschillende talen, visuele middelen en middelen met een gesproken uitleg. Daarnaast kunnen ouders die met een onafhankelijke zorgprofessional willen spreken terecht bij de telefoonlijn van vragenovercorona.nl.
Deelt u de mening dat voor goede naleving van de coronamaatregelen draagvlak essentieel is? Zo ja, hoe creëert u dit draagvlak bij ouders en hun kinderen? Op welke manier wordt het belang van goede ventilatie, het dragen van mondkapjes en het zelftesten aan kinderen overgebracht?
Ja, deze mening deel ik. Het Ministerie van OCW voorziet scholen en instellingen van informatie en communicatiemiddelen, zodat zij personeel, studenten, leerlingen en ouders kunnen informeren over de coronamaatregelen op gebied van o.a. ventilatie, mondkapjes en zelftesten. Hiervoor zijn er o.a. handreikingen, instructievideo’s, voorbeeldbrieven voor ouders/verzorgers, flyers, posters, visuals, etc. beschikbaar. Verder worden in de groepen 6 t/m 8 gratis zelftesten aangeboden.
Ventilatie als maatregel tegen het coronavirus wordt meegenomen in de massamediale «Alleen Samen» campagne, die gericht is op de hele samenleving en dus ook op ouders en kinderen. In het onderwijs wordt daarnaast altijd aandacht besteed aan actualiteiten, dus vanzelfsprekend ook aan corona en de maatregelen daartegen. Het belang van goede ventilatie wordt benadrukt richting leraren, schoolleiders, ondersteunend onderwijspersoneel en schoolbestuurders. Het kabinet heeft hiervoor in 2020 € 360 miljoen vrijgemaakt waarvan € 200 miljoen voor een subsidieregeling («Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen»). De afgelopen jaren was hier al aandacht voor via de ventilatiepagina op Lesopafstand.nl, de pagina «Corona en ventilatie schoolgebouwen» op rijksoverheid.nl en via communicatie vanuit partijen als: kenniscentrum Ruimte-OK, PO-Raad, VO-raad en VNG.
Op welke wijze zullen jongeren tussen de 12 en 18 jaar over de boostercampagne worden geïnformeerd?
Op dit moment zijn de boostervaccinaties voor jongeren in deze leeftijdsgroep nog niet door het EMA goedgekeurd. Wel heeft mijn voorganger op 29 december jl. een adviesaanvraag gedaan bij de Gezondheidsraad over het al dan niet aanbieden van boostervaccinaties aan jongeren tussen de 12 en 18 jaar, vooruitlopend op het advies van het EMA. Het advies van de Gezondheidsraad heb ik vorige week ontvangen. En ik zal op zeer korte termijn een besluit hierover nemen. Op basis van dit besluit wordt de communicatie en voorlichting ingericht.
Wat betekent het invoeren van een verloopdatum voor het vaccinatiebewijs voor jongeren onder de 18 jaar die geen booster kunnen krijgen? Klopt het dat zij alleen nog via een herstelbewijs of testbewijs toegang zullen hebben tot locaties waar een coronatoegangsbewijs geldt als hun vaccinatiebewijs verlopen is?
Voor het reizen met behulp van een Digitaal Corona Certificaat (DCC) heeft de Europese Commissie een aanpassing van de verordening DCC doorgevoerd en een gedelegeerde handeling gepubliceerd. Die stelt dat vaccinatiebewijzen per 1 februari 2022 voor 18 jaar en ouder maximaal 270 dagen geldig zijn vanaf het moment dat de laatste vaccinatie is gezet. Deze geldigheidsduur geldt niet voor jongeren onder 18 jaar. Deze nieuwe regeling is als zodanig rechtstreeks werkend binnen alle lidstaten.
De regels omtrent het coronatoegangsbewijs (ctb) zijn een nationale aangelegenheid. Het kabinet overweegt om een geldigheidsduur ook voor het coronatoegangsbewijs te laten gelden. Wanneer dit besluit definitief genomen is, dan zal het kabinet dit wijzigen in de Tijdelijke regeling maatregelen COVID-19 (Trm). Ik heb uw Kamer op 28 januari jl. geïnformeerd dat deze wijziging niet voor 4 februari 2022 in werking zal treden, gelet op de gestelde vragen en de mogelijkheid voor uw Kamer om de beantwoording zorgvuldig te bestuderen. Het gaat hier ook over de geldigheidsduur van het ctb voor personen van 18 jaar en ouder. Jongeren van tot 18 jaar zijn uitgezonderd van een geldigheidsduur voor een ctb op basis van vaccinatie, omdat zij (nog) niet de mogelijkheid hebben een boostvaccinatie te laten zetten. Het wordt onwenselijk geacht om deze doelgroep 270 dagen na vaccinatie geen ander alternatief te geven dan testen.
Kunt u deze vragen voor 20 januari 2022 beantwoorden?
Helaas is dat niet gelukt.
De gescheiden plaatsing van broers en zussen |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Paul Blokhuis (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur van 5 januari 2022 en wat is uw reactie daarop?1
Ja. Het verhaal van de broer en zus die op jonge leeftijd uit huis zijn geplaatst en op verschillende plekken zijn ondergebracht vond ik erg aangrijpend. Vooral ook omdat de broer en zus in de eerste periode na de uithuisplaatsing alleen telefonisch contact hadden. Een uithuisplaatsing op zichzelf is al ingrijpend, maar nog meer wanneer de uithuisplaatsing ook ingrijpt in de band tussen broers en zussen. Naast de scheiding van hun ouders krijgen broers en zussen dan ook nog te maken met het gemis van elkaar.
Kunt u aangeven wat het effect is op kinderen van het overheidsingrijpen bij uithuisplaatsing? Kunt u deze effecten specificeren naar de effecten op hun lichamelijk en psychisch welzijn op zowel korte als lange termijn?
De vraag naar het effect van een uithuisplaatsing op kinderen is moeilijk eenduidig te beantwoorden. Veel factoren spelen daarin een rol (bijv. de leeftijd van het kind, de plek waar het kind geplaatst wordt en de kwaliteit van zorg). De ene uithuisplaatsing is ook de andere niet. Zo is bijvoorbeeld een plaatsing van een kind bij grootouders in vrijwillig kader moeilijk te vergelijken met een gedwongen uithuisplaatsing van een kind in een residentiële instelling. Een uithuisplaatsing is gericht op rust, stabiliteit en veiligheid. Tegelijkertijd weten we ook dat kinderen die uit huis zijn geplaatst te maken kunnen krijgen met overplaatsingen en niet altijd de hulp en ondersteuning ontvangen die zij nodig hebben waardoor problematiek bij het kind wordt veroorzaakt of verergerd.2
Hoeveel kinderen per jaar worden bij uithuisplaatsingen gescheiden van hun broers en/of zussen, zowel tegelijkertijd als op een later moment, en welk deel is dat van het totaal aantal uithuisgeplaatste kinderen? Aangezien er een grote verantwoordelijkheid bij de overheid rust om dit soort keuzes zorgvuldig te maken, hoe reflecteert u op mogelijke schade die is ontstaan als gevolg van scheiden van broers en zussen?
De Universiteit van Amsterdam heeft in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek gedaan naar het aantal broers en zussen dat bij een gezamenlijke (gelijktijdige) uithuisplaatsing gescheiden geplaatst wordt. Op 18 januari 2022 heb ik het onderzoeksrapport toegezonden aan uw Kamer.3
Uit het dossieronderzoek blijkt dat in de periode 2015–2020 binnen een representatieve steekproef van zeven jeugdhulporganisaties 1.717 broers en zussen gezamenlijk (gelijktijdig) uit huis zijn geplaatst, afkomstig uit 726 gezinnen. Van de 1.717 broers en zussen zijn 480 kinderen gescheiden geplaatst, waarvan 316 kinderen alleen en 164 met tenminste één broer of zus, maar niet met alle broers en zussen. Dit betekent dat in 28 procent van de bestudeerde dossiers broers en zussen in de periode 2015–2020 gescheiden geplaatst zijn. Omdat het onderzoek is uitgevoerd bij een representatieve steekproef van jeugdhulporganisaties, kan worden aangenomen dat circa 28 procent van het totaal aantal kinderen dat in de periode 2015–2020 gezamenlijk uit huis is geplaatst, gescheiden geplaatst is.
Ook is onderzocht of het percentage gescheiden geplaatste broers en zussen significant verschilt per type plaatsing. Hieruit blijkt dat significant vaker gescheiden geplaatst wordt bij spoedplaatsingen (45%) dan bij reguliere plaatsingen (15%), vaker bij plaatsingen in bestandspleegzorg (40%) dan bij netwerkpleegzorg (14%) en vaker bij plaatsingen in een pleeggezin (29%) dan in een gezinshuis (15%).
Met dit onderzoek hebben we geen zicht gekregen op het aantal kinderen dat bij een niet-gezamenlijke uithuisplaatsing (dus op een later moment) gescheiden geplaatst is.
Het aantal broers en zussen dat gescheiden is geplaatst is lager dan eerder werd geschat. Uit een onderzoek van het Nederlands Jeugdinstituut in 2015 bleek dat naar schatting 50% van de broers en zussen niet samen worden geplaatst (Van den Berg & Ligtermoet, 2015). Daarnaast is voor het eerst gekeken naar de redenen voor de gescheiden plaatsingen. Hoewel dit in slechts de helft van de bestudeerde dossiers was vastgelegd (al dan niet impliciet), bleek dat in ongeveer de helft van de gevallen sprake was van een contra-indicatie (bijv. specialistische zorg nodig voor één of meerdere broers en zussen) en de andere helft om het niet beschikbaar zijn van een plek om alle kinderen samen op te vangen. In de gevallen waar er sprake was van een contra-indicatie kan worden aangenomen dat de gescheiden plaatsing in het belang was van broers en zussen.
Ik vind dat iedere gescheiden plaatsing, enkel vanwege het niet beschikbaar zijn van een plek voor de broers en zussen samen, er één te veel is. Uit het literatuuronderzoek dat de Universiteit van Amsterdam heeft verricht, blijkt o.a. dat kinderen zich minder veilig voelen als ze worden gescheiden van hun broers en zussen en dat ze hun broers en zussen net zoveel missen als hun ouders. Vooral na ervaringen met kindermishandeling- of verwaarlozing, is de relatie tussen broers en zussen vaak de meest hechte en constante relatie die beschikbaar is voor broers en zussen en dit kan cruciaal zijn voor het gevoel van verbondenheid en emotionele steun. Samen plaatsen is echter niet altijd in het belang van het kind. Gescheiden plaatsen kan aangewezen zijn, bijvoorbeeld wanneer een kind specialistische zorg of behandeling nodig heeft, een kind ernstige gedragsproblemen heeft waardoor hij/ zij een bedreiging vormt voor het welzijn en de ontwikkeling van zijn broers en zussen, broers en zussen veel conflicten hebben of bij (een vermoeden van) seksueel misbruik onderling.
Wordt bijgehouden welke kinderen gescheiden zijn van hun broers en/of zussen? Zo ja, hoe? Zo nee, welke acties worden ondernomen om deze registratie op korte termijn voor elkaar te krijgen?
Nee, dit wordt niet geregistreerd. De Universiteit van Amsterdam heeft om zicht te krijgen op het aantal broers en zussen dat bij een uithuisplaatsing gescheiden geplaatst wordt dossieronderzoek gedaan. De onderzoekers hebben aanbevolen ten behoeve van toekomstige monitoring de gescheiden plaatsingen te registreren en aan te leveren bij het CBS, zodat deze informatie centraal beschikbaar is.
Uiterlijk 1 april 2022 ontvangt uw Kamer een brief waarin ik, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de Kamer zal informeren over de wijze waarop we opvolging gaan geven aan de aanbevelingen van het onderzoeksrapport, waaronder de aanbeveling met betrekking tot de registratie van gescheiden plaatsingen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) over de gescheiden plaatsing van broers en zussen en hoe worden de lessen hieruit betrokken bij het beleid?2
Dit onderzoek is afgerond. Op 18 januari 2022 is uw Kamer geïnformeerd over de publicatie van het onderzoeksrapport.5 Uiterlijk 1 april 2022 ontvangt uw Kamer een brief waarin ik, mede namens de Staatssecretaris van VWS, de Kamer zal informeren over de wijze waarop we opvolging gaan geven aan de aanbevelingen van het onderzoeksrapport.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het in kaart te brengen van doorplaatsingen op lokaal niveau?3
Bij de beantwoording van de Kamervragen van het lid Westerveld7 heeft de toenmalig Staatssecretaris van VWS geantwoord dat er landelijk geen informatie is over het aantal doorplaatsingen. Wel is er informatie beschikbaar over het herhaald beroep op jeugdhulp op landelijk, regionaal en lokaal niveau. Het in kaart brengen van het aantal doorplaatsingen op lokaal niveau is aan gemeenten zelf.
Kent u voorbeelden van beleid, zoals een «Kamer voor een Kind»4 of «Simba Familiezorg»,5 waarmee wordt voorkomen dat broers en zussen gescheiden uit huis worden geplaatst en op welke manier worden dezebest practices bevorderd en gedeeld onder relevante partijen?
Ja, deze voorbeelden ken ik. Deze initiatieven zijn door de gezinshuissector zelf ontwikkeld en geïmplementeerd.
Wat is de omvang van het huidige tekort aan pleeggezinnen? Hoe worden projecten zoals hierboven beschreven, gestimuleerd en ondersteund zodat broers en zussen wel samen geplaatst worden?
De omvang van het tekort aan pleeggezinnen kan niet worden aangegeven. Een tekort hangt af van zaken als de in- en uitstroom van pleegkinderen en pleegouders, het aantal kinderen per pleeggezin, de specifieke wensen en behoeften van pleegkinderen die wachten op pleegzorg (niet alle pleegouders kunnen voor alle pleegkinderen zorgen), regionale spreiding van pleeggezinnen, vraag naar pleegzorg en de vorm van pleegzorg die kinderen op een wachtlijst nodig hebben (zoals voltijds- of deeltijdspleegzorg). Wel is bekend dat op 31 december 2020 869 jeugdigen op plaatsingen bij pleegouders wachtten.
Wat zijn uw plannen om ervoor te zorgen dat er meer pleeggezinnen en gezinshuizen komen waar broers en zussen samen terecht kunnen? Wat zijn uw plannen om de bestaande pleegouders te ondersteunen, zodat zij de zorg voor hun pleegkinderen op een goede manier kunnen blijven dragen?
Het is belangrijk dat kinderen zo snel als mogelijk een goed passende plek vinden om hun ontwikkeling niet verder te schaden. Hoe groter de groep pleegouders, hoe groter de kans dat er een betere match gemaakt kan worden voor het kind, al dan niet samen met een broer of zus. Daarom is 30 oktober 2019 de campagne «openjewereld.nu» gestart, die ook dit jaar doorloopt. Deze campagne van Pleegzorg Nederland, pleegzorgorganisaties en gemeenten zet zich in voor het werven van meer pleegouders. Daarnaast is ook de ondersteuning van pleegouders erg belangrijk om de zorg voor hun pleegkind(eren) goed aan te blijven kunnen. Het project «Versterken van de Kracht van Pleegouders» verbetert deze ondersteuning. Binnen dit project is de website pleegzorg.nl gelanceerd, waar pleegouders betrouwbare informatie kunnen vinden, andere pleegouders kunnen ontmoeten en gebruik kunnen maken van een leeromgeving met trainingen. Ook goede initiatieven in het veld helpen bij het ondersteunen van pleegouders. Zo zijn het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ), de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) en stichting Kinderpostzegels aan de slag met het Mockingbird Family Model en starten dit jaar nog de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Dit houdt in dat een aantal pleeggezinnen gekoppeld wordt aan een Hubhome, een (voormalig) pleeggezin dat getraind en betaald wordt om andere gezinnen bij te staan, bijvoorbeeld met advies, familiedagen of trainingen. Dit jaar starten de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Daarnaast werkt het Ministerie van VWS samen met de VNG, Jeugdzorg Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen aan het verduidelijken van de vergoedingssystematiek voor pleegouders, conform de motie Westerveld c.s.10 over dit onderwerp.
In de afgelopen twee jaar heeft het Ministerie van VWS samen met Jeugdzorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, de brancheorganisatie Present 24X7, het Nederlands Jeugdinstituut, en de VNG een uitvoeringsprogramma ontwikkeld en uitgevoerd om de (kwalitatieve en kwantitatieve) ontwikkeling van de gezinshuizen te stimuleren. Dit heeft ertoe geleid dat het aantal gezinshuizen de afgelopen jaren is gegroeid en er meer aanbod is voor een plaats in een gezinshuis bij een uithuisplaatsing. Ook is het vaker mogelijk om broertjes en zusjes samen te plaatsen in eenzelfde gezinshuis.
Hoe verloopt de uitvoering van de motie van de leden Van Gerven en Westerveld om niet-gescheiden uithuisplaatsing van broers en zussen wettelijk te verankeren?6 In de uw brief Actuele ontwikkelingen in het jeugdbeleid van 17 juni jl. staat dat verkend is wat op nationaal en internationaal niveau met betrekking tot het samen plaatsen van broers en zussen is geregeld en wat de mogelijke varianten zijn om dit wettelijk te verankeren, kan de Kamer geïnformeerd worden over de uitkomsten van deze verkenning?7
Zoals beschreven in de voortgangsbrief Jeugd13 van juni 2021 is verkend wat op internationaal en nationaal niveau met betrekking tot het samen plaatsen van broers en zussen is geregeld. Hieruit blijkt dat Nederland op grond van internationale wet- en regelgeving verplicht is om waar dat mogelijk is zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven na een uithuisplaatsing. In Nederland is dit opgenomen als uitgangspunt in o.a. de Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Voor mogelijkheden voor nationale verankering van het recht op samen plaatsen is gekeken naar de wetgeving in België en Schotland. In België is het Burgerlijk Wetboek in mei 2021 aangepast. Deze wet kent aan broers en zussen het recht toe om niet van elkaar gescheiden te worden en verleent broers en zussen het recht op persoonlijk contact. In Schotland is in februari 2021 de wet aangepast. In de wetswijziging is bepaald dat de autoriteiten broers en zussen in hetzelfde pleeggezin of instelling moeten plaatsen of in huizen die dicht bij elkaar liggen. Plaatsing in verschillende huizen in dezelfde buurt mag alleen als het welzijn van het kind hiermee beter wordt beschermd en bevorderd.
De komende maanden gaat mijn ministerie, samen met het Ministerie van VWS, in overleg met de brancheorganisaties en rechtspraak over de opvolging van de aanbevelingen uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Daarbij betrekken we ook het vraagstuk of het nationaal verankeren van het recht op samen plaatsen van toegevoegde waarde kan zijn voor het terugdringen van het aantal gescheiden plaatsingen. Uiterlijk 1 april 2022 wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd door middel van een inhoudelijke beleidsreactie op de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek.
Bent u bekend met de nieuwe wetgeving in België en Schotland op het gebied van het samen plaatsen van broers en zussen?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 10.
Kunt u reflecteren op de stelling dat het niet samen plaatsen van broers en zussen in strijd is met het recht op gezinsleven? Kunt u uiteenzetten in hoeverre de huidige praktijk ten aanzien van gescheiden plaatsing van broers en zussen zich begeeft binnen de door het internationaal recht gestelde kaders? Kunt u daarbij ook ingaan op het internationaalrechtelijke voorschrift dat slechts een inbreuk gemaakt mag worden op het gezinsleven van een kind als daarvoor een «wettelijke basis» bestaat? Ziet u op grond hiervan aanleiding om de nationale wet aan te passen?8
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de bescherming van de broers en zussen relatie binnen de reikwijdte van artikel 8 EVRM getoetst. In de zaak Saviny vs. Oekraine overwoog het EHRM dat op de overheid de positieve verplichting rust om gedurende de uithuisplaatsing een goed contact tussen ouders en kinderen te realiseren en waar mogelijk zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven.15 De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing vormen de wettelijke basis om in het gezinsleven in te breken (artikelen 1:255 BW jo. 1:265b BW).
Uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam blijkt dat in 28 procent van de bestudeerde dossiers broers en zussen in de periode 2015–2020 gescheiden werden geplaatst.
Bij ongeveer de helft van de gescheiden plaatsingen is de reden niet vastgelegd in het dossier. Bij de dossiers waarin wel melding werd gemaakt van de (mogelijke) reden van de gescheiden plaatsing, bleek het ongeveer even vaak te gaan om praktische belemmeringen (het niet beschikbaar zijn van een plek voor de kinderen samen) als om contra-indicaties.
De komende maanden gaat mijn ministerie, samen met het Ministerie van VWS, in overleg met de brancheorganisaties en rechtspraak over de opvolging van de aanbevelingen. Daarbij betrekken we ook het vraagstuk of het nationaal verankeren van het recht op samen plaatsen van toegevoegde waarde kan zijn voor het terugdringen van het aantal gescheiden plaatsingen. Uiterlijk 1 april 2022 wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd door middel van een inhoudelijke beleidsreactie op de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek.
De Richtlijn Uithuisplaatsing en de Richtlijn Pleegzorg gelden als professionele standaard voor hulpverleners die werkzaam zijn bij een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling; deze richtlijnen zijn onderling tegenstrijdig, de Richtlijn Uithuisplaatsing vermeldt dat een gebrek aan pleeggezinnen een reden kan zijn om broers en zussen van elkaar te scheiden, terwijl de Richtlijn Pleegzorg slechts kindgerichte afwegingen vermeldt als reden om broers en zussen van elkaar te scheiden, hoe verhouden deze professionele standaarden waar jeugdhulpprofessionals mee werken zich tot de rechten van het kind?
Zowel de Richtlijn Uithuisplaatsing als de Richtlijn Pleegzorg noemen de volgende vier redenen om broers en zussen niet samen te plaatsen:
De Richtlijn Uithuisplaatsing noemt inderdaad ook een vijfde reden, namelijk:
Voor beide richtlijnen geldt het uitgangspunt om broers en zussen samen te plaatsen. Tegelijkertijd doen zich in de praktijk echter situaties voor waarin het wegens beperkte beschikbaarheid van pleeggezinnen niet mogelijk is om broers en zussen samen te plaatsen. Pleegouders kunnen niet altijd meerdere pleegkinderen tegelijkertijd opvangen. Dit onderstreept het belang van het werven van meer pleegouders, voorkomen van uitval en goede ondersteuning voor pleegouders (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9).
Veldpartijen geven aan dat de (juridische) positie van gezinshuisouders beperkt is, waardoor zij geen goede positie hebben om voor de uithuisgeplaatste kinderen op te komen, herkent u dit beeld en kunt u aangeven wat u gaat ondernemen om de positie van de gezinsouders te versterken?
Ik herken mij niet in het beeld dat gezinshuisouders een beperkte (juridische) positie hebben. Gezinshuisouders zijn heel belangrijk in het leven van de kinderen waarvoor zij zorg dragen. Gezinshuisouders zijn professionals die op professionele basis gezinshuiszorg bieden. Gezinshuisouders hebben, net als alle andere jeugdhulpprofessionals, een rol en positie die anders is dan de rol en positie van de eventuele voogd of de eigen ouder van het kind. Bij belangrijke beslissingen over bijvoorbeeld zorg en begeleiding, scholing en ook bij eventuele (over)plaatsing van een jeugdige is het belangrijk dat de betrokken professionals (waaronder de gezinshuisouders) worden geraadpleegd om in goed overleg, gezamenlijk te kunnen bepalen, wat het beste is voor deze jeugdige. De uiteindelijke beslissing ligt bij de voogd of, indien het een vrijwillige uithuisplaatsing betreft, bij de eigen ouders van het kind.
Kunt u in de uitvoering van de motie van de leden Sahla en Westerveld over het stimuleren van het opzetten van familie- en gezinshuizen het vraagstuk over het voorkomen van onwenselijke gescheiden plaatsing van broers en zussen meenemen?9
Ja, wij zullen dit punt onder de aandacht brengen van de regio’s en de gezinshuissector.
Het ruimte geven aan jaarmarkten en braderieën. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
|
Bent u bekend met de oproep van de Centrale Vereniging voor Centrale Handel (CVAH) aan de landelijke politiek om de door hen vertegenwoordigde ondernemingsvorm te schrappen als evenement, omdat het niet uit te leggen valt dat er wekelijks honderden weekmarkten doorgaan en standwerkers en organisatoren van braderieën en jaarmarkten aan de zijlijn moeten toekijken?
Ik herken dit geluid. Ik heb begrepen dat deze oproep niet is gedaan door CVAH. Vermoedelijk is deze oproep afkomstig van individuele belanghebbenden.
Hebt u in beeld hoeveel ondernemers die actief zijn op het terrein waarvan de CVAH de belangen behartigt door het wegvallen van de financiële steun en het ontbreken van uitzicht op verbetering hun bedrijvigheid dreigen te moeten beëindigen?
Ik beschik helaas over onvoldoende gegevens om een duidelijk beeld te geven van het aantal ambulante ondernemers dat door het wegvallen van financiële steun hun bedrijvigheid dreigt te moeten beëindigen. Wel beschikt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op een hoger abstractieniveau over faillissementscijfers. Het CBS laat zien dat het aantal faillissementen in Nederland met 1.536 bedrijven historisch laag was in 2021. Van 2020 tot 2021 daalde het aantal faillissementen met 43%. De sterkste daling vond plaats in de handel, waar het aantal faillissementen van bedrijven en instellingen (exclusief eenmanszaken) in dezelfde periode met 50% afnam tot 289 faillissementen in 2021.1
Onderkent u dat de markten in de afgelopen jaren hebben aangetoond locaties te zijn die zonder meer als veilig kunnen worden gekenmerkt voor besmettingsgevaar, in aanmerking genomen dat 100 procent uitsluiting van ieder risico op besmetting nog niet kan worden bereikt als het hele land permanent op slot wordt gedaan?
Het vorige kabinet heeft eerder – mede op advies van het OMT – vastgesteld dat niet alle activiteiten die buiten plaatsvinden ook risicoloos zouden kunnen worden toegestaan, ook niet als daarbij maatregelen ten aanzien van 1,5 meter afstand en andere maatregelen die verspreiding van het virus tegengaan, worden genomen. Bovendien kan elk (extra) contactmoment en elke reisbeweging bijdragen aan de verdere verspreiding van het virus. Daarom heeft het vorige kabinet ter bestrijding van de pandemie vergaande maatregelen genomen. De afweging om evenementen te verbieden, waaronder jaarmarkten en braderieën, maakte daar onderdeel van uit.
Deelt u de mening dat jaarmarkten en braderieën de kers een waardevolle traditie zijn, dat standwerkers extra kleur geven aan markten, en dat met het oog op de aanstaande versoepelingen die ongetwijfeld zullen komen reeds nu alles in het werk dient te worden gesteld om ondernemers die in deze sector actief zijn te steunen in hun bedrijfsvoering?
Ik deel de mening dat braderieën en jaarmarkten, net als de vele andere evenementen die ons land kent, een waardevolle traditie zijn, en dat standwerkers extra kleur geven aan markten. Het kabinet beseft dat de sluiting van de jaarmarkten en braderieën ingrijpend is voor de betreffende ondernemers. Dit geldt in algemene zin voor alle ondernemers die te maken hebben gekregen met maatregelen die het maken van omzet beperken. Hiertoe heeft het kabinet een omvangrijk steun- en herstelpakket opgezet om ondernemers tegemoet te komen, banen te behouden en faillissementen te voorkomen. Wanneer de situatie rondom het coronavirus dit toelaat zal het evenementenverbod dan ook weer worden opgeheven.
De CVAH laat weten dat standwerkers die actief zijn op braderieën en jaarmarkten gelukkig in de meeste gevallen wel een plaats kunnen krijgen op reguliere warenmarkten.
Bent u, vooropgesteld dat ook u de waarde als genoemd in de vierde vraag onderschrijft, bereid om op korte termijn te onderzoeken of voor standwerkers en organisatoren van jaarmarkten een uitzondering kan komen op de lockdown, omdat ze werkzaam zijn in situaties die behoudens enkele detailverschillen nagenoeg overeenkomen met die waaronder marktkooplieden werken?
Hoewel jaarmarkten en braderieën niet door kunnen gaan, kunnen individuele standwerkers vaak wel een plek krijgen op reguliere warenmarkten. Het kabinet kijkt wat kan om sectoren die nu nog gesloten zijn, behoedzaam en verantwoord te openen. Dat geldt ook voor evenementen, zoals jaarmarkten. Het kabinet kijkt daarbij niet naar een uitzondering zoals het lid Eerdmans vraagt. Er is namelijk wel degelijk een verschil tussen reguliere warenmarkten en jaarmarkten. Reguliere warenmarkten hebben eenzelfde functie als supermarkten en zijn daarmee een plek waar mensen in hun reguliere levensbehoeften kunnen voorzien. Dit geldt niet voor jaarmarkten en braderieën. Dit zijn evenementen die het kabinet schaart onder het thema «cultuur/uitgaan en sport». Deze activiteiten leveren extra reisbewegingen en contacten tussen mensen op. Het huidige beleid is erop gericht om het aantal reisbewegingen en contactmomenten zoveel mogelijk te beperken. De beslissing om evenementen te verbieden, waaronder jaarmarkten en braderieën, maakt daar onderdeel van uit.
Grootschalige rooftochten van Oost-Europese bendes |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten over het grote aantal katalysatoren dat door Oost-Europese dieven wordt gestolen?1 2 3
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Wat doet u om deze brutale roversbendes te bestrijden? Graag een toelichting, met cijfermatige onderbouwing qua arrestanten, opgelegde straffen en dergelijke.
Mobiel banditisme is een paraplubegrip voor het stelselmatig en in georganiseerd verband plegen van vermogensdelicten, zoals auto-, lading-, en winkeldiefstal, auto- en woninginbraak en zakkenrollerij, door rondtrekkende dadergroepen die zowel in Nederland als in andere landen actief zijn. Met een stevige publiek-private aanpak wordt erop ingezet Nederland onaantrekkelijk te maken als delictgebied voor mobiele dadergroepen, waaronder de in de vraag genoemde grootschalige rooftochten van Oost-Europese bendes.
Een succesvol resultaat van deze aanpak is de ontwikkeling van een barrièremodel: kijkend naar de modus operandi van rondtrekkende bendes worden barrières opgeworpen om het hen zo moeilijk mogelijk te maken. Het gaat dan om maatregelen op het gebied van in-reis, verblijf, gebruik infrastructuur, delictpleging, opslag gestolen goederen, vervoer en handel (heling) en opsporing en vervolging. Een voorbeeld van een maatregel op het gebied van verblijf is de samenwerking met Nederlandse gemeenten om te voorkomen dat buitenlandse katvangers zich eenvoudig kunnen inschrijven. Andere resultaten zijn verbeterde informatie-uitwisseling tussen politie en detailhandel (samenwerking met stichting Gemeenschappelijke Informatie Organisatie), en een speciaal voor Mobiel Banditisme ontwikkelde strafvorderingsrichtlijn (1 mei 2019 in werking getreden) waardoor hogere straffen kunnen worden geëist en verdachten direct in voorlopige hechtenis kunnen worden geplaatst om vluchtgevaar te voorkomen.
Er bestaat in het Wetboek van Strafrecht geen delict «mobiel banditisme».
Het is daarom niet mogelijk om uit de registratie van politie, Openbaar Ministerie en de Raad voor de Rechtspraak een overzicht te geven van het aantal arrestanten, de strafeisen en de opgelegde straffen met betrekking tot Mobiel Banditisme. De Raad voor de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie houden geen registratie bij van wat er gestolen wordt: er kan daarom geen inzicht worden gegeven in de strafeisen en opgelegde straffen met betrekking tot de diefstal en heling van katalysatoren.
De nieuwsberichten waaraan wordt gerefereerd, gaan over de diefstal van auto-katalysatoren door roversbenden (Mobiele Bandieten). Een katalysator is onderdeel van de uitlaat van een auto en bevat diverse edelmetalen zoals platina en palladium. Deze edelmetalen zijn relatief veel geld waard. Politiecijfers over het aantal meldingen en aangiften van (poging tot) katalysatordiefstal/-heling zijn wel bekend. Op basis van deze cijfers is een forse stijging zichtbaar:
In 2020 en 2021 werden respectievelijk ongeveer 250 en 500 verdachten aangemerkt voor zaken gerelateerd aan de diefstal van katalysatoren (diefstal, heling, poging diefstal, het voorhanden hebben van inbrekerswerktuigen met als kennelijk doel katalysatoren weg te nemen). In 2021 had minder dan de helft van de gekoppelde verdachten aan deze feiten omtrent katalysatordiefstallen geen Nederlands adres of inschrijving. Dat betekent overigens niet dat (al) deze gevallen onder mobiel banditisme vallen. Over 2020 zijn deze cijfers niet beschikbaar.
Wat doet u om crimineel geld van deze Oost-Europese rovers afhandig te maken?
Het Openbaar Ministerie volgt de aanwijzing afpakken bij de afweging of en hoe crimineel geld van daders kan worden afgepakt. Van belang is dat zicht is op vermogen waar beslag op kan worden gelegd, zodat criminele winsten daadwerkelijk kunnen worden afgepakt.
Met de wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie in verband met de uitvoering van Verordening (EU) nr. 2018/1805 van het Europees Parlement en de Raad zijn de Europese mogelijkheden voor beslaglegging uitgebreid. Deze wijziging is in werking getreden met ingang van 19 december 2020. Dit biedt kansen bij beslaglegging op crimineel vermogen in het buitenland. Het Openbaar Ministerie kan, gezien de recente inwerkingtreding van de wijziging, nog geen resultaten benoemen.
Wat doet u tegen / met de landen van herkomst om deze rovers te bestrijden? Graag een toelichting, met daarbij ook antwoord op de vraag of u bereid bent te onderzoeken of landen van daders in Europees verband gesanctioneerd kunnen worden als zij weigeren mee te werken aan strafvervolging.
De internationale (operationele) samenwerking op het vlak van Mobiel Banditisme bestaat onder andere uit het uitwisselen van informatie over personen en modus operandi. Daarnaast worden er meerdere malen per jaar gezamenlijke internationale acties opgezet om deze vormen van criminaliteit aan te pakken. Controleacties versterken de nationale aanpak en internationale aanpak van Mobiel Banditisme en versterken de samenwerking tussen de verschillende landen en Europol. Bij deze door de Nederlandse politie gecoördineerde internationale actie Trivium werken inmiddels meer dan 20 landen samen in de strijd tegen Mobiel Banditisme. In 2021 zijn er in totaal 402 personen aangehouden waarvan 61 in Nederland. Verder wordt in opdracht van de Taskforce gesproken met de bronlanden om de preventieve aanpak van Mobiel Banditisme te versterken.
Volgens de politie en het Openbaar Ministerie verloopt de samenwerking met bronlanden (landen van herkomst) en de ons omliggende landen goed. Er worden gegevens uitgewisseld en in de gevallen waarin dat nodig is wordt door middel van wederzijdse rechtshulpverzoeken bijstand verleend. Daarnaast zijn de geldende internationale afspraken van toepassing op individuele strafzaken. Deze afspraken voorzien in de strafrechtelijke aanpak van dit fenomeen. Hiervoor valt te denken aan de overlevering van verdachten of veroordeelden en het overdragen van de strafvervolging.
Momenteel zie ik geen aanleiding nader onderzoek te doen, daar deze internationale afspraken volgens de politie en het Openbaar Ministerie in de behoefte voorzien en geen aanvullende afspraken noodzakelijk zijn.
Bent u bereid om een Taskforce in het leven te roepen om deze grootschalige georganiseerde misdaad te bestrijden en om onze goederen te beschermen? Zo ja, bent u bereid om hierbij ook andere Oost-Europese roverspraktijken, zoals zakkenrollen, te betrekken? Graag een toelichting.
Onder de paraplu van het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing4 is in 2018 de Taskforce Mobiel Banditisme ingesteld dat zowel preventieve als repressieve maatregelen neemt. De Taskforce kent een bestuurlijke vertegenwoordiging vanuit gemeente Roermond (voorzitter), Transport en Logistiek Nederland, detailhandel, politie, Openbaar Ministerie en mijn ministerie. Alle vermogensdelicten – dus ook zakkenrollerij – gepleegd door mobiele bandieten vallen onder de aanpak van de Taskforce.
Wat doet u eraan om heling op dit gebied te voorkomen? Graag een toelichting
Voor de helingbestrijding zijn drie digitale instrumenten ontwikkeld die de pakkans aanzienlijk verhogen:
Voor het optreden tegen heling baseert de politie zich niet uitsluitend op de meldingen van burgers en bedrijven via Stop Heling en op de notificaties vanuit het DOR. Zij kan ook zelf in het DOR kijken of specifieke goederen ingekocht zijn. Denk bijvoorbeeld aan gestolen sieraden, specifieke metalen, kunst en antiek, die (nog) geen notificatiemelding met de database van Stop Heling genereren.
Via het DOR heeft de politie een landelijk zicht op de opgekochte goederen, waardoor ze kan zien of dezelfde personen in alle delen van het land gestolen spullen inleveren. In de praktijk draagt het DOR daardoor ook al bij aan de daadwerkelijke opsporing van mobiele bendes.
Verder wordt door politie samen met de Automotive branche gekeken naar manieren om katalysatoren uniek en herleidbaar te maken. Hiermee zullen helers worden ontmoedigd deze katalysatoren op te kopen daar de politie bij controle kan herleiden of een katalysator van diefstal afkomstig is. Ook voert de politiecontroles uit op personen en voertuigen die bekend zijn met de diefstal of heling van katalysatoren.
De recente uitspraken van de Franse president, Emmanuel Macron, over Franse burgers die niet tegen COVID-19 gevaccineerd zijn |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Ben Knapen (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Covid-19: L’offensive réfléchie d’Emmanuel Macron contre les non-vaccinés»1 inLe Monde van 5 januari 2022 en het artikel «President Macron vastbesloten ongevaccineerden dwars te zitten: «Ik heb veel zin om ze te pesten»»2 in De Telegraaf van 5 januari 2022?
Ja.
Kunt u inhoudelijk reageren op de uitspraken van de Franse president Macron dat ongevaccineerden geen burgers zijn en dat hij veel zin heeft om hen te pesten?
Nederland volgt de ontwikkelingen van de maatregelen in Frankrijk nauwlettend. Genoemde uitspraken van de Franse president Macron werden gedaan in het kader van de invoering van een nieuw maatregelenpakket in Frankrijk. Deze maatregelen komen de facto neer op invoering van een 2G-beleid in Frankrijk.
Het nemen van buitengewone maatregelen door een overheid in het kader van de bestrijding van COVID-19 kunnen geoorloofd en soms noodzakelijk zijn vanuit het oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid. In zoverre staat het Frankrijk net als andere landen vrij om te besluiten waar nodig (additionele) maatregelen in te voeren. Het invoeren van maatregelen ter bestrijding van COVID-19 betreft een nationale gelegenheid.
Op 5 januari jl. werd het wetsvoorstel «ter versterking van de instrumenten voor het beheersen van de sanitaire crisis» in Frankrijk goedgekeurd door de Franse Tweede Kamer. De uitspraken van de Franse president over ongevaccineerden zijn uitgebreid onderwerp van discussie geweest in het Franse parlement tijdens bespreking van het wetsvoorstel. Daar hoort deze discussie ook thuis. Het kabinet vertrouwt er daarbij op dat eventuele juridische bezwaren tegen de wet in de Franse rechtsgang aan de orde kunnen worden gesteld. Parlementaire en rechterlijke controle op de maatregelen is van groot belang. Het wetsvoorstel is inmiddels overigens ook goedgekeurd door de Franse Eerste Kamer.
Keurt u het af dat het staatshoofd van een EU-land (een land dat tevens voorzitter is van de EU) kenbaar plezier haalt uit het pesten en uitsluiten van een bevolkingsminderheid? Zo ja, bent u bereid deze afkeuring publiekelijk uit te spreken? Zo nee, waarom niet?
President Macron heeft naar aanleiding van de interne discussie die in Frankrijk ontstond over zijn uitspraken, toegelicht dat hij het noodzakelijk vond om op een manier de alarmklok te luiden naar aanleiding van het zeer hoge aantal COVID-besmettingen (ruim 300.000 nieuwe gevallen per dag over de afgelopen week). Tevens wilde hij het belang benadrukken van de Franse vaccinatiestrategie en zijn verantwoordelijkheid om gevaccineerde Franse burgers zo veel mogelijk te beschermen. EU-lidstaat Frankrijk is de eerste helft van 2022 voorzitter van de Europese Unie.
Vallen deze uitspraken binnen de «gedeelde normen en waarden» van de EU? Zo nee, bent u bereid om Macron hierop aan te spreken? Zo ja, kunt u uitleggen hoe deze polariserende uitspraken de «gedeelde normen en waarden» van de EU ondersteunen?
Lidstaten dienen bij de vaststelling van maatregelen ter bestrijding van COVID-19 te voldoen aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit, tijdelijkheid en rechterlijke controle en dienen tevens de waarden van de Unie van artikel 2 VEU, waaronder die van de democratie en de rechtsstaat, en internationale verdragsverplichtingen te respecteren. Hieronder valt ook een rechtvaardige behandeling van ongevaccineerden. Binnen deze kaders hebben de lidstaten beleidsvrijheid om tot een eigen afweging te komen en een balans te vinden binnen de ingewikkelde afwegingen die moeten worden gemaakt naar aanleiding van de binnenlandse gezondheidssituatie.
Daarnaast heeft de Raad van Europa op 7 april 2020 richtlijnen gepubliceerd om haar lidstaten te ondersteunen bij het vinden van een goede balans tussen de bescherming van de volksgezondheid enerzijds en het respect voor mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat anderzijds. Deze richtlijnen onderstrepen het belang van adequate parlementaire controle op de uitvoerende macht ten tijde van crisis.
Zou u andere staatshoofden/regeringsleiders in de EU, zoals Viktor Orbán of Andrzej Duda, aanspreken als ze zouden aangeven er zin in te hebben bevolkingsminderheden het leven zuur te maken?
Dit is geheel afhankelijk van de context en inhoud van eventuele uitspraken.
Maakt u zich zorgen over de uitspraak waarin Macron ongevaccineerde Fransen tot niet-burgers uitroept? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoorden op vragen 2 en 3.
Wat betekent deze uitspraak volgens u en wat zouden de gevolgen zijn als deze groep mensen «niet-burgers» van Frankrijk zouden worden op basis van hun vaccinatiestatus?
Zie antwoord vraag 6.
Zou u dit rechtvaardig vinden? Deelt u deze sentimenten over ongevaccineerden met Macron?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om Macron te vragen wat hij bedoelt met de uitspraak dat ongevaccineerden geen burgers zijn en zijn antwoord met de beantwoording van deze vragen mee te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Denkt u dat het pesten van ongevaccineerden en het in twijfel trekken van hun status als burger in de praktijk tot goede dingen kan leiden? Zo ja, tot wat? Zo nee, bent u het er dan mee eens dat er alleen maar schadelijke gevolgen gepaard gaan met de uitspraken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat deze uitspraken bijdragen aan de zorgelijke dehumanisering van ongevaccineerden, iets wat steeds vaker voorkomt binnen en buiten de EU? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van dehumanisering van ongevaccineerden. Zoals hierboven aangegeven is het invoeren van maatregelen ter bestrijding van COVID-19 een nationale gelegenheid. Een discussie daarover hoort dan ook thuis in het Franse parlement. Het kabinet vertrouwt erop dat eventuele juridische bezwaren tegen de wet in de Franse rechtsgang aan de orde kunnen worden gesteld.
Verder heeft de Europese Commissie in het kader van het rechtsstaatmechanisme de noodmaatregelen die lidstaten genomen hebben in 2020 bij de start van de Covid-19 crisis gemonitord. In de cyclus 2021 heeft de Commissie specifiek aandacht besteed aan de vragen «of de COVID-19-gerelateerde maatregelen beperkt waren in tijd, of de noodzaak en evenredigheid ervan gerechtvaardigd waren, in hoeverre zij onderworpen waren aan permanent toezicht door de nationale parlement en rechtbanken, en op welke rechtsgrondslag zij berusten.» Als onderdeel van dit mechanisme onderhoudt de Commissie regelmatig bilateraal contact met de lidstaten, waarbij ontwikkelingen die reden geven tot zorg kunnen worden aangekaart. Uit contacten met de Commissie blijkt dat de relatie tussen de COVID-19-pandemie en de rechtsstaat ook in de volgende cyclus (2022) specifiek zal worden gemonitord. Indien ontwikkelingen beschreven in de landenrapporten aanleiding geven tot zorg, heeft de Raad de mogelijkheid het desbetreffende lidstaat hierop aan te spreken. Nederland maakt waar passend gebruik van deze mogelijkheid en zal de ontwikkelingen in Frankrijk ook in dit kader blijven volgen.
Zijn er meer regeringsleiders die net als Macron zin hebben in het pesten van ongevaccineerden? Zo ja, welke? Zo nee, als Macron de enige is, kunt u dan rekenen op internationale bijval wanneer u uw afkeuring uitspreekt over zijn schadelijke afspraken?
Hierover is mij geen informatie bekend.
De (her)opening van scholen |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Op 3 januari maakte het kabinet bekend dat de basisscholen en middelbare scholen op 10 januari weer zullen openen. Kunt u vertellen of en welk onderzoek gedaan is naar het gedrag van leerlingen in de klas als zij telkens opnieuw aan een optimaal leerklimaat en groepsgevoel moeten wennen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover ik na heb kunnen gaan, is er nog geen systematisch onderzoek naar het effect van schoolsluiting op het gedrag van leerlingen na een schoolsluiting in de klas gedaan, wel krijgen we veel signalen binnen en er is onderzoek dat dit thema raakt. In het kader van Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) spreken mijn ambtenaren en ik regelmatig met leraren, schoolleiders en leerlingen. Het signaal dat na een periode van afstandsonderwijs en schoolsluiting de dynamiek in de groep hersteld moet worden, hebben wij langs verschillende wegen ontvangen. Het gaat daarbij om meer dan alleen het groepsgevoel. Leraren geven aan dat een gebrek aan motivatie en concentratievermogen, stress en moeite met plannen het leren in de weg staat. Uit een grootschalige enquête in september 2021 blijkt dat schoolleiders zich niet alleen zorgen maken over de leerprestaties op de kernvakken, maar ook over de executieve vaardigheden en het welbevinden van leerlingen. Dat geldt met name in het voortgezet onderwijs en (voortgezet)speciaal onderwijs. Vanaf het begin van het NP Onderwijs hebben deze aspecten de aandacht gekregen en behoren interventies op dit terrein tot de menukaart waaruit scholen kunnen kiezen. Scholen kiezen in grote getalen voor interventies op het terrein van welbevinden.1 Uit gesprekken die mijn ambtenaren en ik hebben met leraren en schoolleiders blijkt dat deze interventies door hen heel belangrijk worden gevonden: leerlingen hebben hier behoefte aan en het is goed voor de groepsdynamiek.
Zijn er prognoses voor wat de langetermijngevolgen kunnen zijn voor leerlingen die onderbroken worden in hun ontwikkeling door onregelmatige en onzekere schoolsluitingen? Zo nee, kunt u de Kamer beloven hier direct onderzoek naar te laten doen? Hoe en wanneer denkt u deze langetermijngevolgen aan te pakken zonder kinderen in nog stressvollere situaties te storten?1
Met de grote investering in het NP Onderwijs van vorig jaar (8,5 miljard voor alle sectoren), wil het kabinet er voor zorgen dat die langetermijngevolgen beperkt blijven en leerlingen en studenten weer perspectief geven. De investering stelt scholen en instellingen in staat om leerlingen en studenten de extra ondersteuning te geven die zij nodig hebben om leervertragingen in te lopen.
In het kader van het NP Onderwijs volgen we nauwgezet hoe het met de leerlingen en de uitvoering van het programma gaat. De eerste voortgangsrapportage heeft uw Kamer op 28 oktober jl. ontvangen.3 In die rapportage wordt aan de hand van onderzoek gerapporteerd over de omvang van de leervertragingen, de aard van de problematiek bij leerlingen en welke leerlingen het hardst getroffen lijken door de schoolsluiting. Een prognose ten aanzien van de mogelijke langetermijneffecten van de schoolsluitingen hebben we daarbij niet gemaakt.
Het kabinet heeft geld vrijgemaakt voor verbetering van ventilatie op scholen. Kunt u al een indicatie geven van de mate waarin scholen hier al in geslaagd zijn? Zo nee, kan dit zo snel mogelijk gebeuren? Op welke termijn zou dit kunnen plaatsvinden?
Om een beeld te krijgen van de status van de projecten van de Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen (SUVIS), heeft kenniscentrum Ruimte-OK in december 2021 een digitale vragenlijst uitgezet onder 830 subsidieaanvragers. De uitvraag is verzonden naar gemeenten, omdat zij als eerste aanspreekpunt dienen. Tot eind december 2021 heeft 27% op deze uitvraag gereageerd. Er stromen nog steeds antwoorden binnen. Hieruit is gebleken dat 63% van de projecten loopt of in voorbereiding is. 17% van de projecten is reeds afgerond. Van de overige projecten is 8% gestopt of is de status onduidelijk (12%). Voor de projecten uit deze laatste categorie staat (nog) niet vast of de projecten uitvoerbaar zijn door tekort aan investeringsruimte of tekort aan capaciteit aan vraag- en aanbodzijde. Volgende maand volgt een bredere analyse van de binnengekomen informatie.
Kunnen scholen terugvallen op landelijk huisvestings- en onderhoudsbeleid van schoolgebouwen? Indien dit al aanwezig is, wordt hier actief op gehandhaafd? Indien dit niet bestaat, wanneer kan de Tweede Kamer dit verwachten?
De taken en bevoegdheden op het gebied van onderwijshuisvesting in het primair- en voortgezet onderwijs zijn sinds 1997 belegd op lokaal niveau. Gemeenten stellen een huisvestingsplan vast en schoolbesturen maken voor hun schoolgebouwen een onderhoudsplan. Voor plannen op het gebied van landelijk onderwijshuisvestingsbeleid wil ik u verwijzen naar de beleidsreactie op het Interdepartementaal Beleid Onderzoek Onderwijshuisvesting: «Een vak apart. Een toekomstbestendig onderwijshuisvestingsstelsel» , die op 21 december 2021 aan uw Kamer is aangeboden.
Bent u bekend met het initiatief «scholen veilig open»? Wat is uw reactie op een dergelijk initiatief? Wordt hier beleid op geformuleerd? Zo ja, welk beleid? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet duidelijk naar welk initiatief u vraagt. Er zijn de afgelopen maanden diverse organisaties geweest die een verzoek hebben gedaan om de scholen weer op een veilige manier te openen. Ik ben me daarvan bewust en heb begrip voor de oproep van UNICEF en 59 andere organisaties (en in het verlengde daarvan een oproep van schoolleiders in Rotterdam en Amsterdam) uit december 2021 om de scholen te openen.4 Daarnaast heeft uw Kamer reeds het advies ontvangen van het Platform Perspectief Jongeren (PPJ) waarin is gepleit om het onderwijs op een veilige en verantwoorde manier te laten verlopen. Ik zal er alles aan doen dat de scholen niet meer worden gesloten, zeker niet in een endemische situatie.
De grote kans op besmettingen en het online les moeten geven in het onderwijs kunnen voor beginnende docenten een reden zijn het onderwijs te verlaten. Hoe gaat u hiermee om?
Alle volwassenen hebben reeds de boosterprik kunnen halen, zo ook het onderwijspersoneel. Daarnaast gelden er in het onderwijs aanvullende maatregelen om de scholen verantwoord en veilig open te houden.
Ik heb geen signalen ontvangen dat beginnende docenten vanwege de zorgen om het virus het onderwijs verlaten, datzelfde geldt voor het verzorgen van afstandsonderwijs. Werknemers in het onderwijs die vanwege het coronavirus niet op school willen werken, moeten dit bespreken met het schoolbestuur. Schoolbestuur en leraar bespreken samen wat de mogelijkheden voor het werk zijn. In de protocollen voor het primair en voortgezet onderwijs staat wat zij kunnen afspreken.
Wanneer kunnen studenten die in onzekerheid verkeren of zich al geconfronteerd zien met studievertraging hulp van het kabinet verwachten? Welke hulp kunnen zij verwachten?
Via het NP Onderwijs is in totaal € 8,5 miljard beschikbaar gesteld voor het hele onderwijs, van funderend tot en met hoger onderwijs in de studiejaren 2021–2022 en 2022–2023. Hoofddoel van deze investering is het herstellen van de door corona veroorzaakte vertragingen bij leerlingen en studenten op cognitief en sociaal-emotioneel gebied en op het gebied van welbevinden binnen de looptijd van het programma. Circa € 2,7 miljard uit het NP Onderwijs gaat naar nieuwe en verlengde maatregelen voor het mbo, hbo en wo. Het welzijn van studenten en de sociale binding met de opleiding zijn voor het mbo en ho een van de thema’s waarop het beschikbare geld door de instellingen kan worden ingezet.
Het Ministerie van OCW en de sectorraden hebben over de invulling van de zogenoemde corona-enveloppe in mbo en ho in mei 2021 een bestuursakkoord bereikt. In dit akkoord is afgesproken dat de maatregelen die instellingen nemen, focussen op extra begeleiding en ondersteuning. Het bestuursakkoord heeft als hoofddoelstelling het voorkomen of inhalen van studievertraging bij studenten die is ontstaan door de coronamaatregelen. Deze vertraging kan betrekking hebben op de kwalificerende kant van het onderwijs, maar ook op het gebied van socialisatie en persoonsvorming.
Daarnaast wordt er van onderwijsinstellingen verwacht dat zij in redelijkheid meedenken met studenten die gebonden zijn aan de quarantaineplicht en daardoor niet fysiek aanwezig kunnen zijn bij bijvoorbeeld examenonderdelen. Zij zoeken met elkaar naar passende en tijdige oplossingen, waarbij aandacht is voor het zoveel mogelijk voorkomen van een verhoogde onderwijslast en studievertraging. Dit is opgenomen in de servicedocumenten voor het mbo en ho.
Ook kunnen studenten in bijzondere omstandigheden, met een functiebeperking of een ondersteuningsbehoefte een beroep doen op het Profileringsfonds. Het Profileringsfonds is een fonds voor de financiële ondersteuning van studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen.
Wat zijn de plannen van het kabinet op de korte termijn om mogelijk ernstige gevolgen voor de mentale gezondheid van studenten te beperken?
Naast de activiteiten vanuit het bestuursakkoord wordt er tevens in het hoger onderwijs samen met veldpartijen gewerkt aan het realiseren van een integrale aanpak gericht op preventie, vroeg signalering en begeleiding. In het mbo wordt met de gezonde schoolaanpak ingespeeld op de brede gezondheid van mbo-studenten. Deze aanpak richt zich ook op mentaal welzijn. De ambitie is om de gezonde schoolaanpak uit te bereiden naar meer mbo-instellingen, waarbij het mentaal welzijn een zeer belangrijk onderdeel van de aanpak is.
Wat gaat het kabinet doen om (ziekte)verzuim en het daarmee samenhangend personeelstekort in het onderwijs aan te pakken?2
Het stijgende ziekteverzuim van onderwijspersoneel hangt de afgelopen periode grotendeels samen met de oplopende coronabesmettingen. Het kabinet neemt daarom coronamaatregelen om het acute ziekteverzuim als gevolg hiervan zo veel mogelijk terug te dringen. Breder geldt dat het terugdringen van verzuim een bijdrage kan leveren aan de aanpak van het lerarentekort. De schoolbesturen zijn primair verantwoordelijk voor goed personeelsbeleid en de aanpak en preventie van verzuim. Zij kunnen daarbij ondersteuning krijgen van het Vervangingsfonds (po) en arbodienst/kerndeskundigen (vo). Daarnaast werken we samen met sector- en vakorganisaties aan de aanpak van werkdruk in het onderwijs – een belangrijke oorzaak van uitval. Zowel het vorige kabinet als dit kabinet investeren daar in. We werken daarnaast samen met de ministeries van VWS en SZW en vertegenwoordigers vanuit werkgevers en werknemers aan een Brede Maatschappelijke Samenwerking Burn-outklachten om de stijging van burn-outklachten en psychosociale arbeidsbelasting (PSA) terug te dringen – een andere oorzaak van verzuim. Het gaat hier bij voorbeeld om het ontwikkelen van aanpakken, interventies en scholing en opleiding.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en de Kamer de antwoorden zo spoedig mogelijk doen toekomen?
Ja.
Het uithuisplaatsen van broers en zussen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Ontwikkelingen rondom samenplaatsing van broers en zussen bij uithuisplaatsing»1 en de uitzending van Nieuwsuur van 5 januari jl. over dit onderwerp?
Ja.
Hoeveel broers en zussen worden jaarlijks gescheiden respectievelijk samen uit huis geplaatst?
De Universiteit van Amsterdam heeft in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek gedaan naar het aantal broers en zussen dat bij een gezamenlijke (gelijktijdige) uithuisplaatsing gescheiden geplaatst wordt. Op 18 januari 2022 heb ik het onderzoeksrapport toegezonden aan uw Kamer.2
Uit het dossieronderzoek blijkt dat in de periode 2015–2020 binnen een representatieve steekproef van zeven jeugdhulporganisaties 1.717 broers en zussen gezamenlijk (gelijktijdig) uit huis zijn geplaatst, afkomstig uit 726 gezinnen. Van de 1.717 broers en zussen zijn 480 kinderen gescheiden geplaatst, waarvan 316 kinderen alleen en 164 met tenminste één broer of zus, maar niet met alle broers en zussen. Dit betekent dat in 28 procent van de bestudeerde dossiers broers en zussen in de periode 2015–2020 gescheiden geplaatst zijn.
Ook is onderzocht of het percentage gescheiden geplaatste broers en zussen significant verschilt per type plaatsing. Hieruit blijkt dat significant vaker gescheiden geplaatst wordt bij spoedplaatsingen (45%) dan bij reguliere plaatsingen (15%), vaker bij plaatsingen in bestandspleegzorg (40%) dan bij netwerkpleegzorg (14%) en vaker bij plaatsingen in een pleeggezin (29%) dan in een gezinshuis (15%).3
Deelt u de mening dat uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) kan worden opgemaakt dat broers en zussen niet van elkaar gescheiden mogen worden na uithuisplaatsing, tenzij daar gegronde redenen in het belang van het kind voor zijn? Zo ja, wat zijn de gegronde redenen in het belang van het kind op grond waarvan in Nederland broers en zussen toch gescheiden van elkaar uit huis worden geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de bescherming van de broers en zussen relatie binnen de reikwijdte van artikel 8 EVRM getoetst. In de zaak Saviny vs. Oekraine(2008) overwoog het EHRM dat op de overheid de positieve verplichting rust om gedurende de uithuisplaatsing een goed contact tussen ouders en kinderen te realiseren en waar mogelijk zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven.4
Samen plaatsen van broers en zussen is niet altijd in het belang van het kind. Gescheiden plaatsen kan aangewezen zijn bijvoorbeeld wanneer een kind specialistische zorg of behandeling nodig heeft, een kind ernstige gedragsproblemen heeft waardoor hij/ zij een bedreiging vormt voor het welzijn en de ontwikkeling van zijn broers en zussen, broers en zussen veel conflicten hebben of bij (een vermoeden van) seksueel misbruik onderling.
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde onderzoeker dat op grond van «de artikelen 16 IVRK, 8 EVRM, 17 IVBPR en de paragrafen 17 en 22 van de VN-Richtlijnen voor Alternatieve Zorg voor Kinderen, dat broers en zussen het recht hebben op bescherming van hun gezinsleven, hetgeen ook inhoudt dat zij bij voorkeur samen geplaatst moeten worden bij een uithuisplaatsing»? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Op grond van de artikelen 16 IVRK, 8 EVRM en 17 IVBPR hebben broers en zussen het recht op bescherming van hun gezinsleven. Zoals ook beschreven bij de beantwoording van vraag 3 volgt uit jurisprudentie van het EHRM dat bij een uithuisplaatsing op de overheid de positieve verplichting volgt, waar dat mogelijk is, zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven. In de niet-bindende VN-Richtlijnen voor Alternatieve Zorg voor Kinderen staat dat broers en zussen in beginsel niet worden gescheiden bij een uithuisplaatsing, tenzij er een duidelijk gevaar voor misbruik is, of een andere reden in het belang van het kind. Het is van groot belang toe te werken naar een situatie waarin deze richtlijnen in het overgrote deel van de uithuisplaatsingen kan worden opgevolgd.
Door de Universiteit van Amsterdam worden hiervoor verschillende aanbevelingen gedaan, te weten het uitbreiden van de plaatsingsmogelijkheden, het beter faciliteren en ondersteunen van pleeggezinnen en gezinshuizen en het wegnemen van financiële belemmeringen. De aanbevelingen van het onderzoek vragen om nadere afstemming met brancheorganisaties en rechtspraak. Uiterlijk 1 april 2022 zal ik uw Kamer informeren over de wijze waarop ik, samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), opvolging zal geven aan de aanbevelingen.
Deelt de mening dat praktische redenen om broers en zussen gescheiden uit huis te plaatsen, zoals de beschikbaarheid van een pleeggezin of gezinshuis, niet de genoemde gegronde redenen in het belang van het kind zijn maar dat juist het samen uit huisplaatsen doorgaans in het belang van het kind is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 benoemd, moet het streven bij een uithuisplaatsing zijn om waar dat mogelijk is broers en zussen samen te plaatsen. Uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam blijkt dat dit in de praktijk bij een groot deel van de uithuisplaatsingen ook gebeurt. Door o.a. een tekort aan pleeggezinnen en gezinshuizen lukt dit helaas niet altijd. In die gevallen ontstaat een dilemma om kinderen óf niet uit huis te plaatsen, omdat er geen plek is voor de broers en zussen samen (wat vaak al geen optie meer is omdat kinderen in een zeer onveilige situatie verkeren) óf wel uit huis te plaatsen, maar dan gescheiden.
Wat doet de overheid om ervoor te zorgen de praktische belemmeringen die het kind beperken in de uitoefening van zijn recht op gezinsleven met broers en zussen weg te nemen, onder meer door het vinden van voldoende pleeggezinnen en gezinshuizen waar zij samen terecht kunnen?
Met verschillende maatregelen wordt ingezet op het werven en ondersteunen van pleegouders en gezinshuisouders. Bijvoorbeeld met de wervingscampagne «Open je Wereld»5, die in 2019 is gestart en ook dit jaar doorloopt. Deze campagne van Pleegzorg Nederland, pleegzorgorganisaties en gemeenten zet zich in voor het werven van meer pleegouders. Daarnaast is ook de ondersteuning van pleegouders erg belangrijk om de zorg voor hun pleegkind(eren) goed aan te blijven kunnen. Het project «Versterken van de Kracht van Pleegouders» verbetert deze ondersteuning. Binnen dit project is de website pleegzorg.nl gelanceerd, waar pleegouders betrouwbare informatie kunnen vinden, andere pleegouders kunnen ontmoeten en gebruik kunnen maken van een leeromgeving met trainingen. Ook goede initiatieven in het veld helpen bij het ondersteunen van pleegouders. Zo zijn het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ), de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) en stichting Kinderpostzegels aan de slag met het Mockingbird Family Model en starten dit jaar nog de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Dit houdt in dat een aantal pleeggezinnen gekoppeld wordt aan een Hubhome, een (voormalig) pleeggezin dat getraind en betaald wordt om andere gezinnen bij te staan, bijvoorbeeld met advies, familiedagen of trainingen. Dit jaar starten de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Daarnaast werkt het Ministerie van VWS samen met de VNG, Jeugdzorg Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen aan het verduidelijken van de vergoedingssystematiek voor pleegouders, conform de motie Westerveld c.s.6 over dit onderwerp.
In de afgelopen twee jaar heeft het Ministerie van VWS samen met Jeugdzorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, de brancheorganisatie Present 24X7, het Nederlands Jeugdinstituut en de VNG een uitvoeringsprogramma ontwikkeld en uitgevoerd om de (kwalitatieve en kwantitatieve) ontwikkeling van de gezinshuizen te stimuleren. Dit heeft ertoe geleid dat het aantal gezinshuizen de afgelopen jaren is gegroeid en er meer aanbod is voor een plaatsing in een gezinshuis bij een uithuisplaatsing. Daardoor is het ook vaker mogelijk om broertjes en zusjes samen te plaatsen in eenzelfde gezinshuis.
Waarom bestaat in onze nationale wet nog steeds geen bepaling die bescherming biedt aan het gezinsleven van broers en zussen als zij uit huis worden geplaatst?
Op grond van internationale wet- en regelgeving heeft Nederland al de inspanningsverplichting om waar mogelijk zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven na een uithuisplaatsing (zie ook het antwoord bij vraag 3). De vraag of een nationale verankering van een dergelijke bepaling van toegevoegde waarde is wordt op dit moment verkend.
Deelt u de mening dat met het opnemen van een bepaling in het Burgerlijk Wetboek die voorschrijft dat broers en zussen niet van elkaar worden gescheiden na een uithuisplaatsing tenzij dit gerechtvaardigd is in het belang van het kind, de rechten van die kinderen beter gewaarborgd kunnen worden? Zo ja, gaat u een dergelijke bepaling doen opnemen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7. Uiterlijk 1 april 2022 ontvangt uw Kamer een brief waarin ik, mede namens de Staatssecretaris van VWS, de Kamer zal informeren over de wijze waarop we opvolging gaan geven aan de aanbevelingen van het onderzoeksrapport en of ik het recht op samen plaatsen ga uitwerken in een wetsvoorstel of niet.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van motie over het wettelijk verankeren van niet-gescheiden uithuisplaatsing van broers en zussen uit november 2020 (35 570-XVI, nr. 29)?
Zoals beschreven in de voortgangsbrief Jeugd7 van juni 2021 is verkend wat op internationaal en nationaal niveau met betrekking tot het samen plaatsen van broers en zussen is geregeld. Hieruit blijkt dat Nederland op grond van internationale wet- en regelgeving verplicht is om waar dat mogelijk is zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven na een uithuisplaatsing. In Nederland is dit opgenomen als uitgangspunt in o.a. de Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Voor mogelijkheden voor nationale verankering van het recht op samen plaatsen is gekeken naar de wetgeving in België en Schotland. In België is het Burgerlijk Wetboek in mei 2021 aangepast. Deze wet kent aan broers en zussen het recht toe om niet van elkaar gescheiden te worden en verleent broers en zussen het recht op persoonlijk contact. In Schotland is in februari 2021 de wet aangepast. In de wetswijziging is bepaald dat de autoriteiten broers en zussen in hetzelfde pleeggezin of instelling moeten plaatsen of in huizen die dicht bij elkaar liggen. Plaatsing in verschillende huizen in dezelfde buurt mag alleen als het welzijn van het kind hiermee beter wordt beschermd en bevorderd.
De komende maanden gaat mijn ministerie, samen met het Ministerie van VWS, in overleg met de brancheorganisaties en rechtspraak over de opvolging van de aanbevelingen uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Daarbij betrekken we ook het vraagstuk of het nationaal verankeren van het recht op samen plaatsen van toegevoegde waarde kan zijn voor het terugdringen van het aantal gescheiden plaatsingen. Uiterlijk 1 april 2022 wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd door middel van een inhoudelijke beleidsreactie op de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek.
Belastingontwijking door Zuidas-partners |
|
Mahir Alkaya , Laurens Dassen (Volt), Tom van der Lee (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Belasting besparen: zo doen Zuidas-partners dat1»?
Ja.
Klopt het dat de belastingdruk voor Zuidas-partners met dergelijke constructies lager ligt dan die voor gewone werknemers in loondienst zoals ook in het rapport van de commissie Borstlap en de fiscale Bouwstenen wordt geconcludeerd? Acht u dit wenselijk?
De tariefstructuur in de vennootschapsbelasting (Vpb) en in box 2 van de inkomstenbelasting in combinatie met de gebruikelijkloonregeling voor een directeur-grootaandeelhouder (dga) is in principe gericht op het bereiken van een globaal evenwicht in belasting- en premiedruk. Het is desondanks mogelijk dat de belastingdruk van een dga lager uitvalt dan die van een vergelijkbare werknemer in loondienst. Een groot verschil is onwenselijk.
In het coalitieakkoord is opgenomen dat het eindrapport van de commissie Regulering van Werk (commissie-Borstlap) en het hoofdstuk «Arbeidsmarkt, inkomensverdeling en gelijke kansen» uit het SER MLT-advies de leidraad vormen voor hoe de inrichting van de arbeidsmarkt van de toekomst eruit komt te zien. Deze rapporten bevatten aanbevelingen voor de arbeidsmarkt in de breedte. Met betrekking tot dga’s noemt de commissie Borstlap onder meer dat veel inkomen in de vennootschap blijft zitten dat niet wordt uitgekeerd. Dga’s kunnen vervolgens deze liquide middelen belastingvrij lenen van de vennootschap, wat voor belastinguitstel en -afstel zorgt. Het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap bestrijdt dit door te regelen dat bij leningen op de peildatum van 31 december van meer dan € 700.000 het meerdere als fictief regulier voordeel in box 2 wordt belast. De maatregel heeft naar verwachting een preventieve werking. Verwacht wordt dat aanmerkelijkbelanghouders hun schulden tot onder het maximumbedrag zullen brengen en houden. Verder zal nog worden bezien hoe het voornemen zoals opgenomen in het coalitieakkoord concreet kan worden ingevuld.
In het coalitieakkoord is aangegeven dat onder andere de commissie Borstlap «de leidraad vormt voor hoe de inrichting van de arbeidsmarkt van de toekomst er uit komt te zien». In het rapport wordt geconcludeerd er «een duidelijke aanwijzing is dat de fiscale regels rond directeuren-grootaandeelhouders (DGA’s) er onvoldoende in slagen om arbeidsinkomen effectief te belasten.» Kunt u aangeven welke maatregelen dit kabinet voornemens is te nemen om dit probleem op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de beschreven «fiscale viertrapsraket» per 2022 alleen maar wordt vergroot doordat de schijfgrens in de vennootschapsbelasting wordt opgerekt naar 395.000 euro, doordat het lage tarief in de vennootschapsbelasting is verlaagd naar 15 procent en doordat de grens in het wetsvoorstel excessief lenen in het coalitieakkoord wordt afgezwakt van 500.000 euro naar 700.000 euro?
Het klopt dat de gecombineerde belastingdruk van de dga (vennootschapsbelasting en aanmerkelijkbelangheffing) verlaagd wordt door de verlenging van de eerste tariefschijf in de vennootschapsbelasting en de verlaging van het lage tarief in de vennootschapsbelasting. Hier staat tegenover dat het tarief in box 2 stapsgewijs in 2020 en 2021 is verhoogd van 25% naar 26,9% en met het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap het excessief lenen van de eigen vennootschap wordt ingeperkt.
Klopt het dat de Belastingdienst afspraken maakt met inhoudingsplichtigen over de hoogte van het toe te passen loon voor DGA’s?
De Belastingdienst geeft zekerheid vooraf over de toepassing van wet- en regelgeving op het gebied van het gebruikelijk loon in geval de dga of inhoudingsplichtige zijn situatie met een verzoek om vooroverleg aan de Belastingdienst voorlegt en dit verzoek aan alle voorwaarden van vooroverleg voldoet. Indien een verzoek niet aan alle voorwaarden voldoet of er bijvoorbeeld sprake is van fiscale grensverkenning, neemt de Belastingdienst het verzoek niet in behandeling.2 Het vooroverleg leidt tot een standpuntbepaling over (de hoogte van) het toepasselijke gebruikelijk loon in die specifieke situatie, binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. De Belastingdienst heeft voor vooroverleg over de gebruikelijkloonregeling op de website een checklist beschikbaar gemaakt.
De wettelijke kaders voor het bepalen van het gebruikelijk loon van een aanmerkelijkbelanghouder, maar ook voor de eventuele partner, is neergelegd in artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964. De gebruikelijkloonregeling bepaalt hoe hoog het te verlonen loon minimaal moet zijn. Het gebruikelijke loon wordt geacht een loon te zijn dat normaal is voor het niveau en de duur van de arbeid en wordt bepaald door het loon minimaal vast te stellen op het hoogste van de volgende bedragen:
De meest vergelijkbare dienstbetrekking kan een vergelijking zijn met een dienstbetrekking van werknemers die niet precies hetzelfde werk doen. Een meest vergelijkbare dienstbetrekking bestaat altijd. De inspecteur die een meest vergelijkbare dienstbetrekking aandraagt aan de inhoudingsplichtige dient ten minste de criteria over te leggen op basis waarvan hij heeft vastgesteld dat deze dienstbetrekking de meest vergelijkbare dienstbetrekking is. De inhoudingsplichtige kan gemotiveerd aangeven waarom een door hem voorgedragen dienstbetrekking het meest vergelijkbaar is of kwantificeerbare verschillen aandragen ten opzichte van de meest vergelijkbare dienstbetrekking die is aangevoerd door de inspecteur. Het vinden van de meest vergelijkbare dienstbetrekking vergt maatwerk en hierbij kan niet altijd eenzelfde mate van exactheid worden verwacht. Op het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking wordt daarom een wettelijke doelmatigheidsmarge van 25% toegepast.
Voor aanmerkelijkbelanghouders die werken voor start-ups, geldt een versoepeld regime. Ook startende ondernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden voor kwalificatie start-up en ondernemingen die verlies lijden, mogen in bepaalde gevallen van een lager gebruikelijk loon uitgaan. Voor een uitgebreide toelichting op deze uitzonderingen verwijs ik u naar het hoofdstuk 18.1 van het Handboek Loonheffingen.
Kunt u uiteenzetten hoe wordt bepaald dat «een aanmerkelijkbelanghouder wordt geacht een loon te krijgen dat normaal is voor het niveau en de duur van zijn arbeid»? Maakt de Belastingdienst altijd een afspraak als hierom wordt verzocht?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de Belastingdienst in sommige gevallen met Zuidas-kantoren heeft afgesproken dat het gebruikelijk loon nooit hoger kan zijn dan een bepaald bedrag (zoals 360.000 euro) terwijl de winstuitkeringen aan deze grootverdieners op kan lopen tot één of twee miljoen euro?
De Belastingdienst gaat in verband met zijn wettelijke geheimhoudingsplicht niet in op individuele gevallen. Een standpunt waarbij de inspecteur het gebruikelijk loon vaststelt op € 360.000,– terwijl de winstuitkeringen oplopen tot hogere bedragen is evenwel mogelijk. Het gebruikelijk loon wordt namelijk vastgesteld conform het wettelijke kader zoals hiervoor geschetst. Een winstuitkering naar de eigen vennootschap heeft daar geen invloed op.
Is het juridisch gezien mogelijk om zelfs nog meer belasting te ontwijken door in plaats van een persoonlijke Zuidas-BV een gezamenlijke BV op te richten met minimaal 20 partners waar iedere partner minder dan 5 procent van de aandelen bezit?
Juridisch gezien is het mogelijk dat een vennootschap meer dan twintig aandeelhouders heeft, waarbij geen van de aandeelhouders een aanmerkelijk belang houdt (belang van 5% of meer). Doordat in dat geval geen sprake is van een aanmerkelijk belang is ook de gebruikelijkloonregeling niet van toepassing die is bedoeld om een verdeling te maken tussen het arbeidsinkomen en het kapitaalinkomen. Dit maakt dat de aandelen tot de grondslag van box 3 behoren en zodoende in die box worden belast. Het opzetten van een dergelijke constructie met het oog om het aanmerkelijkbelangregime en de gebruikelijkloonregeling te omzeilen, is bij de totstandkoming van de Wet Inkomstenbelasting 2001 onderkend. Mijn ambtsvoorganger heeft destijds aangegeven een dergelijke constructie in strijd met de doelstelling van de wet te achten. Deze opvatting onderschrijf ik. De Belastingdienst pakt dergelijke constructies aan, onder andere door te toetsen of feitelijk sprake is van een dienstbetrekking. Het is daarom niet nodig om nieuwe beleidsopties in kaart te brengen.
Klopt het dat het winstaandeel van de partner dan de facto onbelast is (alleen forfaitair in box 3)? Is deze constructie legaal? Zo ja, zou dit niet verboden moeten worden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u voorafgaand aan het Belastingplan 2023 beleidsopties in kaart brengen om deze vormen van belastingontwijking door Zuidas-partners tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met de aangenomen motie Sneller (Kamestuknummer 35 925 III, nr. 9) waarin de Kamer de formateur verzoekt om bij het aantreden van een nieuw kabinet de zakelijke belangen van de aantredende bewindspersonen openbaar te maken omdat het van groot belang is dat de integriteit van ministers en staatssecretarissen buiten twijfel staat?
Ik ben bekend met de motie Sneller. In de brief van Minister-President Rutte van 14 januari 2022 (nummer 4247212) is hieraan uitvoering gegeven. Met deze brief meldt de Minister-President de Tweede Kamer welke regelingen bewindspersonen die zijn toegetreden tot het nieuwe kabinet-Rutte IV hebben getroffen op het gebied van (neven-)functies en van onverenigbare financiële, zakelijke en andere belangen.
Kunt u hierbij meenemen of er bewindspersonen zijn die in het verleden gebruik hebben gemaakt van dergelijke Zuidas-belastingontwijkingsconstructies? Kan deze informatie worden toegevoegd aan de brief van de formateur aan de Kamer voorafgaand aan het debt over de regeringsverklaring?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Windparken veel rendabeler dan de overheid vooraf inschat’ |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Windparken veel rendabeler dan de overheid vooraf inschat»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het onderzoek dat bijna alle wind-op-landprojecten te veel subsidie krijgen?
Het kabinet streeft naar kosteneffectieve uitrol van CO2-reducerende technieken, waaronder windenergie op land. Daarom is de SDE+(+) erop gericht om de onrendabele top van wind-op-landprojecten af te dekken en overstimulering zoveel mogelijk te beperken. Zoals het aangehaalde onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) benoemt, is er daarbij een afruil tussen het realiseren van kosteneffectiviteit en doeltreffendheid. Een hogere mate van kosteneffectiviteit vertaalt zich in een lager doelbereik en andersom.
De SDE++-subsidieregeling is daarom zo ontworpen dat het merendeel van de projecten in een bepaalde categorie de businesscase rond kan krijgen. Dit betekent dat een deel van de projecten in potentie aanspraak kan maken op een subsidiebedrag dat hoger ligt dan het benodigde subsidiebedrag en voor een (kleiner) deel van de projecten het berekende subsidiebedrag in potentie te laag is.
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) baseert de openstelling van de subsidieregeling op onafhankelijke adviezen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), dat ieder jaar op basis van de meest actuele informatie de subsidiebedragen opnieuw berekent. Op de jaarlijkse adviezen van PBL vindt ook een externe review plaats door een onafhankelijk binnen- of buitenlands onderzoeksbureau. In de SDE++ wordt daarnaast een aantal maatregelen genomen om overwinsten tegen te gaan. Voorbeelden hiervan zijn de mogelijkheid en de concurrentieprikkel om voor een lager subsidiebedrag in te dienen, de gefaseerde openstelling van de regeling en differentiatie in categorieën. Hierdoor sluit de subsidie zo goed mogelijk aan op de daadwerkelijke subsidiebehoefte. Ondanks alle waarborgen, is het binnen een generieke regeling als de SDE++ mogelijk dat sommige partijen overwinsten maken.
Uit het onderzoek van de RUG komt ook naar voren dat er in potentie overstimulering kan plaatsvinden. Het afleiden van de werkelijke mate van overstimulering is echter niet goed mogelijk, omdat in het onderzoek van de RUG onder andere niet gekeken is naar de werkelijke investeringskosten van een project, noch naar de werkelijke onderhouds- en bedrijfskosten van de met de SDE-regeling ondersteunde projecten. In de lopende evaluatie van de SDE+ wordt dit punt daarom nader onderzocht. Ik zal uw Kamer zo spoedig mogelijk over de uitkomsten van de evaluatie informeren.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het onderzoek dat investeerders in wind-op-landprojecten gemiddeld een rendement op eigen vermogen behalen van 47 procent per jaar?
Ik vind het percentage van 47% rendement op eigen vermogen dat in het onderzoek wordt genoemd hoog. Als dat rendement inderdaad gemiddeld het geval zou zijn, dan acht ik dat onwenselijk. Ik verwacht echter dat de daadwerkelijk behaalde rendementen gemiddeld lager uitvallen dan de onderzoekers van de RUG stellen. Dit omdat de SDE++ zo vormgegeven is dat het merendeel van de projecten de businesscase voldoende (maar niet te veel) sluitend kan maken, en de subsidiebedragen op basis van dit uitgangspunt vastgesteld worden. Met maatwerk zouden eventuele overwinsten verder kunnen worden ingeperkt, maar zouden de uitvoeringskosten vele malen hoger zijn.
Dit neemt niet weg dat ik de in het onderzoek gepresenteerde schatting van de overwinsten hoog vind. De lopende onafhankelijke evaluatie van de SDE+ besteedt veel aandacht aan de doelmatigheid van de regeling en analyseert ook expliciet de mogelijkheid tot overwinsten. Ik verwacht de uitkomsten van deze evaluatie op korte termijn naar uw Kamer te kunnen sturen. Daarnaast zal PBL in het aankomende eindadvies voor de SDE++ 2022 opnieuw op basis van de meest recente informatie basisbedragen adviseren die zo goed mogelijk aansluiten bij de daadwerkelijke subsidiebehoefte van projecten.
PBL hanteert in het eindadvies voor de SDE++ een rendement op eigen vermogen van 11% voor windprojecten. Dit is een marktconform rendement dat volgens PBL nodig is voor projecten om rendabel te zijn. Uit dit rendement op eigen vermogen dienen tevens nog andere kostenposten gedekt te worden, onder andere afsluitprovisies, participatiekosten en voorbereidingskosten (bijvoorbeeld kosten van geologisch onderzoek, haalbaarheidsstudies of vergunningen), die niet in het investeringsbedrag verwerkt zijn. Het uiteindelijke rendement op eigen vermogen zal voor een gemiddeld project dus nog lager uitvallen dan 11%, na aftrek van deze kosten.
PBL ging eerder uit van een hoger rendement op eigen vermogen van windprojecten, namelijk 12%. Vanaf 2021 is dit percentage naar beneden bijgesteld, omdat uit een consultatie van banken door PBL bleek dat dit percentrage als ruim werd gezien door financiers. De onderzoekers van de RUG stellen onder andere dat het wenselijk is om te rekenen met een hoger aandeel vreemd verhogen, om het rendement zo verder te verlagen. PBL geeft in het eindadvies voor de SDE++ van 2021 aan dat het aanpassen van de verhouding vreemd en eigen vermogen niet wenselijk is voor windprojecten. Het verhogen van het aandeel vreemd vermogen heeft namelijk een veel grotere impact op de financieringskosten van een project dan een aanpassing van het rendement op eigen vermogen van 12% naar 11%. Vanwege de onzekerheid in de opbrengsten van windturbines volstaat de aanpassing van het rendement op eigen vermogen om de subsidiebedragen passend te maken. In dit percentage van 11% blijft zoals vermeld een substantiële risico-opslag inbegrepen ter dekking van de voorbereidingskosten, participatiekosten en afsluitprovisies van windenergieprojecten die niet als kasstroom kunnen worden meegenomen in de investeringskosten. Het uiteindelijke rendement op eigen vermogen zal dus gemiddeld lager uitvallen dan 11%.
Zou u het ook volstrekt onacceptabel vinden als er gemiddeld dergelijke hoge winsten worden geboekt op gesubsidieerde projecten?
Ja. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3 vind ik de aangehaalde schatting in het artikel erg hoog. Het onafhankelijke onderzoeksbureau dat de evaluatie van de SDE+-regeling uitvoert, is mede daarom verzocht expliciet naar overwinsten bij SDE-projecten te kijken. Als de uitkomsten van deze evaluatie daartoe aanleiding geven zal ik waar mogelijk stappen zetten om overwinsten verder te beperken, waarbij ik ook de doeltreffendheid van de regeling meeweeg. Ik wacht daarnaast eerst het eindadvies van PBL voor de SDE++ van 2022 af, waarna ik dat advies mee zal wegen in de komende openstellingsronde.
Welk winstpercentage op eigen vermogen bij wind-op-landprojecten acht u redelijk?
PBL adviseert EZK over de bedragen in de SDE++. Daarbij bepaalt PBL op basis van interne en externe expertise een toepasselijk rendement op eigen vermogen voor wind-op-landprojecten. In het adviestraject van PBL aan EZK wordt hierover ook de markt geconsulteerd. Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 3 heb ik mij voor de openstellingsronde van 2021 gebaseerd op het PBL-advies dat een rendement op eigen vermogen van 11% hanteert voor windprojecten. Dat percentage is vorig jaar toepasselijk geacht voor de openstellingsronde van 2021 en is daarom overgenomen in de vaststelling van de basisbedragen voor de regeling van 2021.
Deelt u de mening dat dit onderzoek in ieder geval aanleiding geeft om zelf onderzoek te (laten) doen naar eventuele oversubsidiëring bij duurzame energieprojecten? Is het mogelijk om daarbij naar werkelijk gerealiseerde kosten en baten te kijken?
Ja. Zoals aangegeven vind ik de schatting van de mogelijke overwinsten bij wind-op-landprojecten die in het artikel worden gemaakt hoog. Daarom is in 2021 besloten in de evaluatie van de SDE+-regeling expliciet onderzoek te laten doen naar mogelijke overwinsten bij SDE+-projecten over de periode 2011–2020. Het onafhankelijk onderzoeksbureau dat de evaluatie uitvoert heeft in dat kader ook gesproken met een van de twee auteurs van het aangehaalde artikel, op basis van een eerdere publicatie over dit onderwerp. In de evaluatie wordt gerekend met de meest betrouwbare en gedetailleerde informatie die beschikbaar is. Veelal zal de data op projectniveau gebaseerd zijn op de exploitatieberekeningen van projecten, waar ook het aangehaalde onderzoek mee rekent. Naast de analyse van mogelijke overwinsten zal de evaluatie ook de Nederlandse subsidiebedragen vergelijken met de subsidiebedragen voor windprojecten in ons omringende landen en zal ze kijken naar de verwachte rendementen van projecten. Zo zal een compleet beeld ontstaan van de werkelijke mate van de eventuele overstimulering, indien die generiek aanwezig is. Ik verwacht de uitkomsten van deze evaluatie op korte termijn naar uw Kamer te kunnen sturen.
Is het mogelijk om in de bepaling van het basisbedrag binnen de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++) relevante factoren als windsnelheid en windturbinehoogte preciezer mee te nemen, teneinde overwinsten te beperken?
Op dit moment wordt binnen de SDE++ op verschillende manieren aan differentiatie gedaan binnen de categorie voor wind-op-land. Zo zijn er aparte categorieën voor windturbines op land, op een dijk en in een meer. Op land worden twee categorieën gehanteerd: windturbines met en zonder hoogtebeperking. Ook wordt op gemeentelijk niveau gedifferentieerd naar windsnelheid. Aan de differentiatie van de windsnelheid in de SDE++ ligt onderzoek van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) ten grondslag. Er is in het najaar van 2020 bezien of de windsnelheid specifieker, bijvoorbeeld projectspecifiek, bepaald kan worden. Dit zou echter leiden tot grote risico’s op fouten in de regelgeving en een disproportionele uitvoeringslast. Omdat de windsnelheid slechts één van de relevante parameters voor het subsidiebedrag is, is besloten uit te blijven gaan van het gemeenteniveau.
Bent u bereid om, zoals de onderzoekers bepleiten, binnen de SDE++ een projectspecifiek subsidiebedrag aan te bieden op basis van een schatting van de projectspecifieke draaiuren? Klopt het dat dit relatief eenvoudig is omdat deze informatie reeds beschikbaar is?
Op dit moment worden de subsidiebedragen in de SDE++ generiek bepaald per categorie, op basis van gefundeerde aannames en uitgangspunten. In de SDE++ worden jaarlijks duizenden aanvragen gedaan in totaal. Projectspecifieke bepaling van het subsidiebedrag zou een enorme, onwerkbare uitvoeringslast met zich meebrengen. Daarom wordt met verschillende differentiaties binnen categorieën gewerkt, zoals toegelicht in antwoord 7, om de verstrekte subsidies zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de subsidiebehoefte van projectcategorieën. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 7 is het in ieder geval niet mogelijk om per project de specifieke gemiddelde windsnelheid op die locatie te bepalen. In de evaluatie van de SDE+ zal het onderzoeksbureau kort ingaan op de mogelijkheid en knelpunten bij het projectspecifiek bepalen van bedragen in de SDE++.
Deelt u de mening dat omwonenden van wind-op-landprojecten altijd moeten meeprofiteren, ook als zij geen kapitaal kunnen inleggen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Het kabinet hecht sterk aan lokale eigendom en betrokkenheid. In het Klimaatakkoord is daarom afgesproken dat voor grootschalige opwek van hernieuwbare elektriciteit op land gestreefd wordt naar 50% eigendom van de lokale omgeving. Hierbij dient opgemerkt te worden dat investeren in een windproject ondernemerschap is. Dat vergt mee-investeren en daarbij loopt de investeerder risico. Het streven voor de eigendomsverhouding is een algemeen streven voor 2030. De bedragen die hiermee gemoeid zijn kunnen verschillen per project en per investeerder. Windparken houden zich aan de NWEA-gedragscode waardoor er standaard 40 tot 50 cent per MW wordt afgedragen aan het gebiedsfonds. Het meeprofiteren van de omgeving van windprojecten is geen primair doel van de SDE++. Binnen de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE), die ook windprojecten faciliteert, is het lokale aspect juist een voorwaarde voor subsidie. Deze regeling verschilt dan ook in opzet en aanvraagvereisten van de SDE++.
Hoe kijkt u aan tegen een verplichting om een deel van de winst van een wind-op-landproject te delen met de omgeving?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 is draagvlak bij hernieuwbare energieprojecten belangrijk. Mede daarom is in het Klimaatakkoord het streven naar 50% eigendom van de lokale omgeving vastgelegd. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 probeer ik de SDE++ zo vorm te geven dat de regeling bijdraagt aan een kosteneffectieve energietransitie en tegelijkertijd overwinsten zoveel mogelijk worden vermeden. Een verplichting om een deel van de winst van windprojecten te delen met de omgeving is in de praktijk niet goed uitvoerbaar, ook omdat het meenemen van de lokale omgeving om maatwerk vraagt. Ik vertrouw erop dat de gemaakte afspraken in het Klimaatakkoord waarnaar ik eerder verwees, zorg zullen dragen voor voldoende participatie en eigendom van de lokale omgeving.
Het onlangs gesloten coalitieakkoord (Hoofdstuk arbeidsmarkt en inkomen) |
|
Bart van Kent |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u onderstaande vragen voorafgaand aan het debat over de regeringsverklaring en een voor een beantwoorden of, indien een antwoord op een bepaalde vraag nog niet beschikbaar is, aangeven op welke datum het antwoord op deze vraag wel beschikbaar is?
Ja, waar dit al bekend was, is dit aangegeven.
Op welke manier vormen het eindrapport van de commissie Regulering van Werk (commissie-Borstlap) en het hoofdstuk «Arbeidsmarkt, inkomensverdeling en gelijke kansen» uit het middellange-termijn-advies (MLT-advies) van de sociaaleconomische Raad (SER) een leidraad voor dit akkoord? Kunt u per advies uit beide akkoorden toelichten op welke wijze de regering dit overneemt?
Dat het kabinet het eindrapport van de commissie Regulering van Werk (commissie- Borstlap) en het middellangetermijn-advies (MLT-advies) van de sociaaleconomische Raad (SER) als leidraad hanteert betekent dat het kabinet in het algemeen positief is over de adviezen van de commissie Borstlap en MLT van de SER en de doelstellingen daarvan onderschrijft. Op veel punten zijn deze adviezen op hoofdlijnen, vergen ze keuzes in vormgeving en nader onderzoek naar bijvoorbeeld arbeidsmarkteffecten, inkomenseffecten, budgettaire gevolgen en (termijn van) uitvoerbaarheid. In het coalitieakkoord wordt op een aantal punten specifieker gesproken over voorstellen in lijn met deze adviezen. Een voorbeeld hiervan is de regulering van oproep-, uitzend-, en tijdelijke contracten. Als er meer bekend is over de uitwerking van het coalitieakkoord wordt u hierover geïnformeerd.
Worden alle voorstellen uit het MLT-advies van de SER rondom de regulering van oproep-, uitzend- en tijdelijke arbeidscontracten overgenomen? Zo nee, welke niet?
Zoals bij het antwoord bij vraag 2 gegeven zijn de adviezen op veel punten op hoofdlijnen, vergt dit keuzes van het kabinet en nader onderzoek naar bijvoorbeeld arbeidsmarkteffecten, inkomenseffecten, budgettaire gevolgen en (termijn van) uitvoerbaarheid. Als er meer bekend is over de uitwerking van het coalitieakkoord wordt u hierover geïnformeerd.
Worden de uitzonderingen voor studenten, scholieren en seizoensarbeid ook overgenomen? Zo nee, welke niet?
Het antwoord op deze vraag vergt nadere uitwerking en besluitvorming van het kabinet. U wordt hierover bij de nadere uitwerking geïnformeerd.
Kunt u aangeven hoe het voorstel rondom de budgettair neutrale deeltijd-WW (Werkloosheidswet) uit het coalitieakkoord zich verhoudt met het voorstel uit het MLT-advies? Op welke manieren wijken deze van elkaar af? Waarom is hiervoor gekozen?
Het antwoord op deze vraag vergt tevens nadere uitwerking en besluitvorming van het kabinet. U wordt hierover bij de nadere uitwerking geïnformeerd.
Kunt aangeven waarom ervoor is gekozen de meeste adviezen rondom het terugdringen van schijnzelfstandigheid uit zowel het MLT-advies van de SER als uit het advies van de de commissie Regulering van Werk niet in het coalitieakkoord op te nemen? Waarom wordt er niet gekozen voor het «werknemer-tenzij»-principe?
Zoals bij het antwoord bij vraag 2 gegeven zijn de adviezen op veel punten op hoofdlijnen en vergt dit keuzes van het kabinet over vormgeving en nader onderzoek naar bijvoorbeeld arbeidsmarkteffecten, inkomenseffecten, budgettaire gevolgen en (termijn van) uitvoerbaarheid. Als er meer bekend is over de uitwerking van het coalitieakkoord wordt u hierover geïnformeerd.
Wordt het advies van de SER om de drempel in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-drempel) te verlagen naar 15% overgenomen? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op deze vraag vergt tevens nadere uitwerking en besluitvorming van het kabinet. U wordt hierover bij de nadere uitwerking geïnformeerd.
Is het kabinet voornemens de WW-duur te verkorten naar 12 maanden?
Een verkorting van de WW-duur naar 12 maanden staat niet in het regeerakkoord en daarmee is er geen concreet voornemen om de WW-duur zodanig te verkorten.
De commissie Regulering van Werk schrijft in haar eindrapport (p. 82) dat aanpassingen in de hoogte en duur van de WW-uitkering mogelijk onderdeel kunnen zijn van een breed pakket aan maatregelen om te komen tot een activerende en inclusievere arbeidsmarkt. In mijn antwoord op vragen 2 licht ik toe hoe dit kabinet aankijkt tegen het advies van de commissie en de verdere uitwerking daarvan.
Kunt u toelichten waarom er pas in 2024 500 miljoen euro vrijgemaakt voor de hervorming van de arbeidsmarkt, re-integratie en het aanpakken van armoede en schulden?
Een verkorting van de WW-duur naar 12 maanden staat niet in het regeerakkoord en daarmee is er geen concreet voornemen om de WW-duur zodanig te verkorten.
De commissie Regulering van Werk schrijft in haar eindrapport (p. 82) dat aanpassingen in de hoogte en duur van de WW-uitkering mogelijk onderdeel kunnen zijn van een breed pakket aan maatregelen om te komen tot een activerende en inclusievere arbeidsmarkt. Volgens de commissie past hierbij een «WW-uitkering met een uitkeringshoogte die voorkomt dat tijdens werkloosheid het inkomen ver terugvalt en een uitkeringsduur die prikkelt om snel weer aan het werk te gaan.» De commissie spreekt echter niet specifiek over een duur van 12 maanden. Zoals ik eerder aangaf geldt het advies van de commissie als leidraad voor het arbeidsmarktbeleid van dit kabinet en zullen dergelijke maatregelen in samenhang verder bekeken moeten worden. In mijn antwoord op vraag 2 licht ik verder toe hoe dit kabinet aankijkt tegen het advies van de commissie en de verdere uitwerking daarvan.
Kunt u toelichten hoe de voorgenomen hogere ouderenkorting er exact uit gaat zien? Welke inkomensgroepen hebben hier geen profijt van? Welke inkomensgroepen hebben er wel profijt van? Kunt u toelichten hoe die in combinatie met de voorgenomen loskoppeling tussen de Algemene Ouderdomswet (AOW) en het minimumloon financieel uitpakt voor verschillende inkomens, startend vanaf eenpersoonshuishoudens die afhankelijk zijn van alleen de AOW?
In de koopkrachtberekeningen is een technische aanname voor de invulling van de ouderenkorting gehanteerd. Deze staat ook in de doorrekening van het coalitieakkoord door het CPB. Ouderen met alleen een AOW-uitkering zullen deze ouderenkorting niet kunnen verzilveren en hebben hier dus geen profijt van. Ouderen met voldoende aanvullend pensioen hebben profijt van de verhoging van de ouderenkorting.
Is het kabinet voornemens om de AOW alleen los te koppelen van de voorgenomen extra verhoging van het wettelijk minimumloon (WML)? Zo nee, is de regering voornemens om de AOW volledig los te koppelen van de WML-stijging en voor welke periode?
Het kabinet is voornemens om de AOW alleen los te koppelen van de voorgenomen extra verhoging van het wettelijk minimumloon (WML). De koppeling tussen AOW en de contractlonen via het WML blijft behoudens de extra verhoging van het WML in stand.
Welke maatregelen worden er genomen om de arbeidsparticipatie en positie van arbeidsongeschikten te verbeteren? Kan dit worden gespecificeerd?
Het antwoord op deze vraag vergt nadere uitwerking en besluitvorming van het kabinet. U wordt hierover bij de nadere uitwerking geïnformeerd.
Welke maatregelen worden er genomen om het aantal kinderen dat in armoede opgroeit in vier jaar tijd te halveren? Kan dit worden gespecificeerd?
Het antwoord op deze vraag vergt nadere uitwerking en besluitvorming van het kabinet. U wordt hierover bij de nadere uitwerking geïnformeerd.
Waaraan zal de structurele 60 miljoen voor de bescherming van arbeidsmigranten worden besteed? Welke afspraken zijn er gemaakt over de uitvoering van het rapport van de commissie-Roemer? Op welke termijn moeten de adviezen van de commissie zijn omgezet in beleid?
In het coalitieakkoord is afgesproken om de aanbevelingen uit het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer) uit te voeren. In de bijlage bij de brief aan uw Kamer van 17 december 2021 over de jaarrapportage arbeidsmigranten 2021 (Bijlage 1 – Voortgang uitvoering motie Van Kent c.s.) is uiteengezet waar budgettaire vraagstukken liggen en politieke keuzes nodig zijn in de nadere uitwerking van een aantal aanbevelingen van het Aanjaagteam. Het nieuwe kabinet gaat hiermee aan de slag en betrekt hierbij de besteding van de structurele € 60 miljoen.
Uitgangspunt in de huidige werkwijze is dat ministeries zelf verantwoordelijk zijn voor de implementatie van de aanbevelingen op het eigen beleidsterrein en daartoe ook de contacten onderhouden met de relevante stakeholders. De voortgang van de implementatie wordt gemonitord door het Interdepartementaal Projectteam Arbeidsmigranten (IPA). Het IPA rapporteert jaarlijks over de voortgang van de implementatie van de aanbevelingen door middel van de jaarrapportage. De jaarrapportage arbeidsmigranten 2021 is met bovengenoemde brief van 17 december 2021 aan uw Kamer aangeboden.
Waarom zijn de sociaal-ontwikkelbedrijven niet opgenomen in het coalitieakkoord? Zijn er door de coalitie afspraken gemaakt over de herinvesteringen in de sociaal-ontwikkelbedrijven? Zo ja, wat zijn deze afspraken? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op deze vraag vergt nadere uitwerking en besluitvorming van het kabinet. U wordt hierover bij de nadere uitwerking geïnformeerd.
Zijn er afspraken gemaakt over het verbeteren en/of het hervormen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De voornemens ten aanzien van UWV betreffen de maatregelen uit het coalitieakkoord die door het UWV zullen worden uitgevoerd, alsmede de acties die eerder ingezet zijn voortvloeiend uit de overheidsbrede beweging Werken aan Uitvoering.
De uitspraken van de premier van Canada over Canadese burgers die niet tegen COVID-19 gevaccineerd zijn |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Ben Knapen (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Trudeau calls the unvaccinated racist and misogynistic extremists» van 29 december 20211 of de aflevering van het televisieprogrammaLa semaine des 4 juli van 16 september 2021 waarin de Canadese premier Trudeau deze uitspraken doet2?
Ja.
Hoe beziet u de uitspraak van Trudeau dat mensen die niet tegen COVID-19 zijn gevaccineerd vaak racisten en misogynisten zijn? Deelt u de mening van Trudeau? Zo ja, kunt u dat uitleggen? Zo nee, bent u het er dan mee eens dat het een totaal belachelijke uitspraak is die openlijke afkeuring verdient van Nederland?
Deze uitspraken zijn voor rekening van premier Trudeau. De Nederlandse regering laat zich niet uit over uitspraken door democratisch gekozen politici van (partner)landen over de interne politieke aangelegenheden in hun land. Het kabinet zal naar aanleiding van deze mediaberichten daarom ook geen contact opnemen met de Canadese autoriteiten, of derde landen.
In Canada is rond de 80% van de bevolking gevaccineerd (op 9 februari 2022). Op een bevolking van 36,9 miljoen inwoners werden op 8 februari 2022 8.190 nieuwe gevallen gemeld. Elk van de 13 provincies en territoria van Canada is zelf verantwoordelijk voor het implementeren van hun eigen gezondheidsbeleid en de uitvoering van delen van de coronamaatregelen zijn een provinciale aangelegenheid. De meeste provincies hebben echter beleid geïmplementeerd dat vaccinatie vereist om toegang te krijgen tot bepaalde locaties als restaurants en sportscholen. Per oktober 2021 zijn daarnaast alle federale ambtenaren verplicht om een vaccinatiebewijs te tonen en degenen die dat niet deden, kregen onbetaald verlof. Bewijs van vaccinatie is ook verplicht voor binnenlandse reizen (om aan boord te gaan van vluchten, treinen of schepen in Canada). Op 8 februari kondigden twee provincies (Alberta en Saskatchewan) aan dat ze hun vaccinatievereisten zullen beëindigen.
Voor informatie en update over het Canadese corona- en vaccinatiebeleid verwijs ik u graag naar de volgende websites van de Canadese regering:
Wat vindt u ervan dat Trudeau in feite ook miljoenen Nederlanders een racist en misogynist noemt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat dit soort uitspraken enorm polariserend zijn voor de westerse samenleving in het algemeen en de Canadese samenleving in het bijzonder, en dat ongevaccineerden er nodeloos door worden gestigmatiseerd, met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat dit een onaanvaardbare uitspraak is voor de premier van een G20-land dat in de westerse traditie staat en historisch geldt als een belangrijke bondgenoot van Nederland? Zo ja, bent u bereid deze boodschap aan Trudeau over te dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak waarin Trudeau zich afvraagt of de rest van Canada de ongevaccineerden nog moet «tolereren»? Wat denkt u dat hiermee wordt bedoeld?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om Trudeau te vragen wat hij bedoelt met zijn uitspraken en zijn antwoord met de antwoorden op deze vragen mee te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat intolerantie voor en het uitschelden van ongevaccineerden in de praktijk tot goede dingen kan leiden? Zo ja, tot wat? Zo nee, bent u het er dan mee eens dat er alleen maar schadelijke gevolgen gepaard gaan met de uitspraken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat door dit soort polariserende en stigmatiserende uitspraken door de premier van Canada, de veiligheid van ongevaccineerde burgers in Canada in het gedrang kan komen? Zo nee, wat denkt u dan dat de functie en/of het resultaat van dit soort uitspraken is?
Zie antwoord vraag 2.
Maakt u zich zorgen over de status en veiligheid van Canadese burgers die niet gevaccineerd zijn tegen COVID-19 als u deze uitlatingen van de Canadese premier hoort? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze zorgen met de Canadese premier te delen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er meer regeringsleiders die net als Trudeau vinden dat ongevaccineerden vaak racisten en misogynisten zijn? Zo ja, welke? Zo nee, als Trudeau de enige is die dat vindt, kunt u dan rekenen op internationale bijval wanneer u uw afkeuring uitspreekt over zijn schadelijke afspraken?
Zie antwoord vraag 2.
De uithaal van een VN-rapporteur |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht «VN-rapporteur hekelt optreden Nederlandse politie bij protesten»1?
Ja.
Kunt u inhoudelijk reageren op de aankondiging van de VN-rapporteur op korte termijn een officieel protestbericht te sturen inzake het handelen van de Nederlandse politie?
In zijn algemeenheid wil ik benadrukken dat politieambtenaren professionals zijn die in het gebruik van geweld zijn getraind. Ik heb een grote mate van steun voor het werk wat zij – vaak onder moeilijke omstandigheden – doen om Nederland veilig te houden.
Daarnaast benadruk ik het feit dat in dit soort situaties altijd onderzoek naar de geweldsaanwendingen gedaan. In Nederland moet een geweldsaanwending daarom worden gemeld teneinde te worden getoetst. Het protestbericht van de VN-rapporteur heb ik inmiddels ontvangen en zal ik met grote mate van zorgvuldigheid beantwoorden. Dit past bij het belang dat Nederland hecht aan de VN-inspanningen voor mensenrechten, inclusief de inspanningen door de onafhankelijke Speciaal Rapporteur, en de voortrekkersrol die Nederland zelf vervult om mensenrechten te bevorderen internationaal en nationaal. Zowel de brief van de VN-rapporteur als het antwoord van Nederland zullen te zijner tijd openbaar worden gemaakt en aan uw Kamer worden aangeboden.
Wat vindt van het feit dat disproportioneel handelen bij de politie steeds vaker voor lijkt te komen?
De politie werkt dag in, dag uit voor de veiligheid van Nederland. Uw veronderstelling dat disproportioneel handelen bij de politie steeds vaker voor lijkt te komen herken en onderschrijf ik niet. Nederland is een rechtsstaat waar politieoptreden waarbij geweld wordt gebruikt, moet worden gemeld en wordt getoetst. Veruit de meeste geweldsaanwendingen worden als rechtmatig en professioneel beoordeeld.2
Deelt u de mening dat de jarenlange onderbezetting van het politieapparaat leidt tot enorm hoge werkdruk en korte lontjes bij een deel van de agenten? Zo ja, hoe gaat u de tekorten bij de politie ledigen? Kunt u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
Dat er sprake is van onderbezetting en daarmee een hoge werkdruk, is juist. Daarbij; de toegenomen polarisatie in de samenleving en de onvrede richting de overheid is onmiskenbaar van invloed op het werk van de politie.
Er zijn tot op heden echter geen aanwijzingen dat dit leidt tot minder geduld bij politiemensen in de uitvoering van hun functie. Politiemensen zijn professioneel toegeruste en opgeleide vakmensen, dat wil ik graag benadrukken. Zij moeten hun werk onder (soms) moeilijke omstandigheden uitvoeren. Bovendien worden politiemensen juist getraind in de-escalerend optreden.
De onderbezetting van operationele functies binnen de gebiedsgebonden politie wordt veroorzaakt door een combinatie van factoren, maar met name door de hoge uitstroom vanwege de pensioengolf en de verhoogde doorstroom naar andere functies binnen de politie. De verruimde instroom van aspiranten kan met die ontwikkelingen komend jaar nog net geen gelijke tred houden.
Een andere oorzaak is de veranderende werkvraag, zoals de vele demonstraties waarmee de politie wordt geconfronteerd, de verhoogde inzet vanuit de basisteams in het kader van het stelsel van bewaken en beveiligen en het grote aantal meldingen over personen met verward gedrag. De politie neemt tal van maatregelen om de onderbezetting en de daarmee gepaard gaande werkdruk te mitigeren. Ik heb de Kamer uitgebreid en ook recent geïnformeerd over de actuele situatie, de oorzaken en de maatregelen die worden genomen.3
Ondanks de vele maatregelen kampt politie de komende jaren nog met onderbezetting, de verwachting is dat deze situatie na 2022 zal verbeteren. De Strategische Personeelsprognose (SPP) van politie vormt de basis voor de verwachte in-, door- en uitstroom in het korps. De SPP geeft zicht in de personeelssamenstelling en de kwalitatieve en kwantitatieve behoefte aan in-, door- en uitstroom van personeel. Uit de SPP politie voor de periode 2022–2026 blijkt dat rond dit moment (2021/22) de onderbezetting het grootst is, maar ook dat formatie en bezetting in 2024–25 weer in balans komen. Vanaf dat moment zijn zowel de vervangingsopgave als de landelijke uitbreiding van de operationele capaciteit met 2.400 fte gerealiseerd. In 2024 ontstaat er ook weer ruimte om extra aspiranten in te laten stromen op de Politieacademie, zodat vanaf 2026 de eerste van de 700 agenten voor de wijk, structureel gefinancierd uit de middelen van de motie Hermans, operationeel kunnen worden.
In de komende jaren wordt in elke eenheid, in afstemming met het lokale gezag, maatwerk toegepast bij het nemen van maatregelen. Dat kan bijvoorbeeld gaan om organisatorische maatregelen, waardoor agenten meer tijd in de wijk kunnen besteden. Naast maatregelen die de capaciteit bevorderen zullen politiechefs en gezagen de komende jaren voor moeilijke keuzes over de inzet van agenten blijven staan.
Hoe gaat u het disproportioneel geweld bij de politie verder aan banden leggen? Kunt u ook hierop een gedetailleerd antwoord geven?
In uw vraag ligt besloten dat de politie in zijn algemeenheid buitensporig geweld zou gebruiken en dat bestrijd ik. Of een geweldsaanwending rechtmatig is kan pas na gedegen onderzoek worden vastgesteld. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven worden veruit de meeste geweldsaanwendingen als rechtmatig beoordeeld. Tegelijkertijd kan ieder incident de beeldvorming over het optreden van de politie en het veiligheidsgevoel bij burgers op negatieve wijze beïnvloeden. Ik hecht daarom veel waarde aan de melding, registratie, beoordeling van en feedback over politiegeweld. Dit stelt de politie in staat te leren van toegepast geweld. Indien gevallen van gebleken niet rechtmatige geweldstoepassing door de politie daartoe aanleiding geven ga ik hierover met de korpschef in gesprek.
De 'Coronavirus tijdlijn' op de website van de Rijksoverheid |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Erkent u het belang van een goede informatievoorziening vanuit de overheid met betrekking tot historische, huidige en toekomstige coronamaatregelen?
Ja.
Waarom is de «Coronavirus tijdlijn»1 sinds juni 2021 niet meer geactualiseerd, dus al ruim een half jaar niet meer, terwijl op de pagina zelf wordt toegezegd dat dit elk kwartaal gebeurt?
De Coronavirus tijdlijn is voor het laatst geactualiseerd in het vierde kwartaal van 2021. Deze actualisatie betrof het tweede kwartaal van 2021. Op dit moment wordt er gewerkt aan het derde kwartaal van 2021. Publicatie heeft inmiddels plaatsgevonden. De tijdlijn wordt dus per kwartaal geactualiseerd. Vanwege het feit dat de tijdlijn een chronologisch naslagwerk is, wordt deze naderhand opgesteld, afgestemd en elk kwartaal gepubliceerd. Omdat hier enige tijd mee gemoeid is loopt de coronavirus tijdlijn dus altijd achter op de actualiteit.
Kunt u ervoor zorgen dat de tijdlijn zo snel mogelijk wordt geactualiseerd? Kunt u ervoor zorgen dat ook in de toekomst de tijdlijn altijd up-to-date is?
Ja, er wordt zo snel mogelijk geactualiseerd. Het eerste moment hiervoor is een aanvulling op de tijdlijn met het derde kwartaal van 2021, voorzien in het eerste kwartaal van 2022. De actualisatie met het vierde kwartaal van 2021 is in het tweede kwartaal van 2022 voorzien.
Kunt u vanwege de snelle ontwikkelingen in de «coronacrisis» de tijdlijn op zijn minst wekelijks in plaats van slechts eenmaal per kwartaal actualiseren? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de Coronavirus-tijdlijn is een overzicht te geven van de belangrijkste gebeurtenissen en besluiten van de coronacrisis middels openbare documenten en informatie geordend per maand. Over de lopende ontwikkelingen en maatregelen wordt op een andere manier gecommuniceerd. Deze tijdlijn vormt uitdrukkelijk een naslagwerk van reeds openbare informatie en is geen communicatie-instrument rondom maatregelen.
Kunt u de tijdlijn voor elke Nederlander begrijpelijk en overzichtelijk maken, bijvoorbeeld door hem horizontaal met verschillende lagen, kleuren en categorieën te visualiseren?
De tijdlijn is een chronologisch naslagwerk per maand van de belangrijkste gebeurtenissen en besluiten van de coronacrisis middels openbare documenten en informatie. Op deze wijze is het naslagwerk reeds toegankelijk en overzichtelijk voor elke Nederlander. Daarnaast is voor actuele en historische data over de ontwikkeling van het coronavirus in Nederland het Coronadashboard ontwikkeld. Op het dashboard is bijvoorbeeld ook terug te vinden hoeveel mensen er positief getest zijn en hoeveel virusdeeltjes er in het rioolwater terug zijn te vinden.
Door middel van het Coronadashboard wordt voor elke Nederlander de belangrijkste actuele informatie over het coronavirus ontsloten.
Uw vraag, alsook uw volgende vragen, vragen om het maken van een (interactieve) visualisatie, die een heel ander doel dient dan waarvoor de tijdlijn wordt opgesteld: een chronologisch overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen. Gezien dit feit ben ik niet voornemens om een ander instrument te bouwen omdat alle maatregelen, alsook de besluitvorming daarover, al openbaar is en op diverse plaatsen wordt gepubliceerd. Dat geldt ook voor de voortgang van de vaccinaties en de ziekenhuisbezetting die op het Coronadashboard terug te vinden zijn.
Kunt u in die (interactieve) visualisatie door middel van lagen zo duidelijk en compleet mogelijk weergeven welke maatregelen en/of ontwikkelingen met betrekking tot het coronavirus parallel liepen?
Zie antwoord op vraag 5.
Kunt u in de tijdlijn voor elke maatregel weergeven wanneer deze werd aangekondigd, wanneer deze van kracht werd, wanneer deze eventueel werd verlengd en wanneer deze eventueel werd opgeheven?
Zie antwoord op vraag 5.
Nee, de Coronavirus-tijdlijn is niet bedoeld voor deze communicatie. De door u gevraagde informatie over o.a. de duur van de maatregel, datum van aankondiging etc., is terug te vinden op de Wettenbank van Overheid.nl.
Kunt u in de tijdlijn de initieel aangekondigde duur en de uiteindelijk gerealiseerde duur van elke coronamaatregel apart vermelden?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u in de tijdlijn weergeven wanneer en waarmee elke (leeftijds)groep werd gevaccineerd tegen het coronavirus?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u in de tijdlijn weergeven wanneer de ic-capaciteit werd op- en/of afgeschaald?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u de tijdlijn voorzien van een gebruiksvriendelijke zoekfunctie, waarmee in ieder geval elke (historische) coronamaatregel is terug te vinden met tenminste de volgende informatie (indien van toepassing): omschrijving maatregel, juridische grondslag maatregel, praktische implicaties maatregel, straf bij overtreding maatregel, datum en tijd aankondiging maatregel, datum en tijd inwerkingtreding maatregel, aantal keer verlenging maatregel, datum en tijd aankondiging(en) verlenging maatregel, datum en tijd opheffing maatregel, totale duur maatregel, opmerkingen en/of bijzonderheden maatregel?
De door u gevraagde functionaliteiten passen niet bij het beoogde doel van de Coronavirus-tijdlijn. De door u gevraagde informatie over o.a. de duur van de maatregel, juridische grondslag, datum van aankondiging etc., is terug te vinden op de Wettenbank van Overheid.nl.
Kunt u alle informatie die hierboven is opgevraagd hoe dan ook voor de burger zo duidelijk, overzichtelijk en compleet mogelijk beschikbaar maken?
Uiteraard vind ik het van belang dat informatie voor de burger zo duidelijk, compleet en overzichtelijk mogelijk terug is te vinden. Voorbeelden hiervan zijn de geldende maatregelen die duidelijk uitgelegd zijn op rijksoverheid.nl onder het onderwerp coronavirus. En gegevens over het verloop van het virus is te vinden op het Coronadashboard. De coronavisus tijdlijn leent zich echter niet voor dit doel, zie ook mijn antwoord bij vraag 5.
Kunt u de «Coronavirus tijdlijn» vóór 1 februari 2022 volgens bovenstaande verzoeken actualiseren? Zo nee, kunt u dan aangeven per wanneer u de «Coronavirus tijdlijn» wel volgens bovenstaande verzoeken kunt actualiseren?
Zie antwoord op vraag 5.
Op dit moment wordt er gewerkt aan de actualisatie van de tijdlijn betreffende het derde kwartaal van 2021. Publicatie is voorzien in het eerste kwartaal 2022.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk en uiterlijk voor de vermeende einddatum van de huidige lockdown, 14 januari 2022, beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Meer dan miljoen spaarders lopen fiscale teruggave mis door wetswijziging' |
|
Folkert Idsinga (VVD), Inge van Dijk (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja.
Klopt het volgens u dat meer dan een miljoen spaarders geen of mogelijk niet rechtsgeldig bezwaar hebben aangetekend tegen hun box 3-heffing in 2017 en 2018 en daardoor geen recht meer hebben op herziening van hun box 3-belasting? Wat is de precieze omvang van de totale groep spaarders voor 2017 en voor 2018 en welk gedeelte van de groep heeft rechtsgeldig bezwaar gemaakt? En welke groep heeft geen of mogelijk niet rechtsgeldig bezwaar aangetekend?
Het aantal aangiften van belastingplichtigen waarin box 3 is aangegeven was in 2017 2,9 miljoen en daalde in 2018 naar 2,6 miljoen vanwege de verhoging van het heffingvrije vermogen van € 25.000,– naar € 30.000,–. Circa 68.000 belastingplichtigen hebben rechtsgeldig bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting van 2017 en circa 50.000 tegen de aanslagen inkomstenbelasting van 2018. In totaal gaat het om ongeveer 120.000 bezwaarschriften.
In 2017 hadden circa 1,3 miljoen belastingplichtigen uitsluitend bank- en spaartegoeden, verdeeld over circa 1,2 miljoen aangiftes. In 2018 waren er circa 1,0 miljoen van aangiften waarin uitsluitend bank- en spaartegoeden zijn aangegeven. Ongeveer 13.000 van deze spaarders zijn onderdeel van de massaal bezwaarprocedure voor 2017 en 9.000 van hen voor 2018.
Wat vindt u van de wenselijkheid van de manier waarop de in 2016 ingevoerde wijziging van de massaalbezwaarprocedure nu uitwerkt, waardoor mensen die geen of mogelijk niet rechtsgeldig bezwaar hebben aangetekend, geen recht hebben op teruggave, ondanks dat de box 3-heffing volgens de Hoge Raad in 2017 en 2018 in strijd is geweest met de fundamentele rechten van spaarders op bezit en het discriminatieverbod?
De reikwijdte van de groep belastingplichtigen die in aanmerking komen voor herstel is op dit moment nog niet bepaald, maar wij zullen zeer serieus meewegen of de groep die geen bezwaar heeft gemaakt ook onder het rechtsherstel zal vallen. Zodra de uitwerking helder is, zal ik de Kamer hierover informeren.
Deelt u onze veronderstelling dat de wijziging op de massaalbezwaarprocedure uit 2016 nu met name de groep raakt van spaarders, veelal ouderen, die nagenoeg uitsluitend geld op een spaarrekening hadden staan en die (dus) nooit hoge beleggingsrendementen hebben behaald omdat beleggen voor hen gelijk staat aan gokken, en die zich gewoon gevoegd hebben naar de wet en geen of mogelijk niet rechtsgeldig bezwaar hebben aangetekend tegen hun aanslag, terwijl de regeling van box 3 nu in strijd blijkt met hun rechten?
Het ligt inderdaad voor de hand dat met name belastingplichtigen met nagenoeg uitsluitend laag renderende vermogensbestanddelen, zoals bank- en spaartegoeden, baat hebben bij het arrest van de Hoge Raad. Het is mij niet bekend of dit specifiek een groep ouderen is.
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak van de Hoge Raad voor spaarders die bezwaar hebben gemaakt en kunt u een inschatting geven van de budgettaire gevolgen van de uitspraak? Kunt u ook een inschatting maken van de budgettaire gevolgen indien alle spaarders in box 3 een teruggave zouden krijgen, op basis van de aangiftegegevens die bekend zijn bij de Belastingdienst, waarin spaarders hun bank- en spaartegoeden en hun box 3-vermogen aangeven?
Het bieden van rechtsherstel heeft grote budgettaire consequenties. De omvang van de budgettaire gevolgen is onder andere afhankelijk van de interpretatie van het arrest en de omvang van de groep burgers die in aanmerking komt voor rechtsherstel. De budgettaire gevolgen van de verschillende opties worden momenteel in kaart gebracht.
Herinnert u zich uw uitspraak in het debat over het Pakket Belastingplan 2022 «…dat is een reden waarom ik het inderdaad verstandig vind om in huis een aantal scenario's te ontwikkelen over wat we zouden kunnen verwachten bij verschillende uitspraken van de Hoge Raad»?2 Kunt u het scenario met de Kamer delen dat op de huidige situatie ziet?
Er is gekeken naar wat de gevolgen zouden kunnen zijn van mogelijke uitkomsten van de Hoge Raad. Voor het geval een vergaand rechtsherstel zou moeten worden geboden is een begin gemaakt van een onderzoek op welke wijze dit voor de burger efficiënt zou kunnen gebeuren binnen de uitvoeringstechnische mogelijkheden van de Belastingdienst.
Welke oplossingsrichtingen overweegt u in reactie op de uitspraak van de Hoge Raad? Hoe belicht u daarbij ook de positie van spaarders die geen of mogelijk niet rechtsgeldig bezwaar hebben gemaakt in 2017 en 2018?
Voor burgers en de Belastingdienst is het belangrijk dat het herstel van aanslagen recht doet aan het arrest van de Hoge Raad, tijdig, zorgvuldig en zo eenvoudig mogelijk gebeurt. Dit is een grote uitdaging voor de Belastingdienst. Voor een uitvoerbare wijze van herstel dient een oplossing te worden gekozen die voor de verschillende belastingjaren zo eenvormig mogelijk is en zoveel mogelijk geautomatiseerd en massaal kan worden uitgevoerd. Verschillende opties voor de vormgeving van de hersteloperatie worden momenteel in kaart gebracht. Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven is de reikwijdte van de groep belastingplichtigen die in aanmerking komt voor herstel op dit moment nog niet bepaald.
Hoe bent u voornemens te gaan anticiperen op de jaren na 2018, waarin vergelijkbare uitspraken van de Hoge Raad op vergelijkbare bezwaarprocedures te verwachten zijn?
Het arrest is geldend recht per 24 december 2021. Naast de aanslagen van burgers die zijn aangesloten bij de massaal bezwaarprocedure over de jaren 2017 en 2018, heeft het arrest ook gevolgen voor alle aanslagen die per 24 december 2021 nog moeten worden opgelegd en alle aanslagen waarover al wordt geprocedeerd of zal worden geprocedeerd. De in deze procedures geformuleerde rechtsvraag is nagenoeg gelijk aan die van de procedures 2017 en 2018. Het aan de Hoge Raad voorleggen van de box 3-rechtsvraag voor 2019 en 2020 zal daarom naar verwachting niet tot een ander oordeel leiden dan het oordeel gegeven in het arrest van 24 december 2021 voor wat betreft het oordeel over het stelsel.
Hoe bent u voornemens te gaan anticiperen op de mogelijkheid dat ten aanzien van de procedures tot en met 2016 die nu aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zijn voorgelegd, maar ook ten aanzien van de procedures in alle daarop volgende jaren die nog zullen worden voorgelegd aan het EHRM, het EHRM oordeelt dat inderdaad sprake is van strijdigheid met het recht op bezit en het discriminatieverbod van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens, waardoor alsnog álle spaarders voor al die jaren zullen moeten worden gecompenseerd?
Het arrest van de Hoge Raad heeft betrekking op het sinds 2017 geldende box 3-stelsel. Het EHRM heeft nog niet geoordeeld over de jaren 2013 tot en met 2016. Het bieden van rechtsherstel over die jaren terwijl de juridische procedure bij het EHRM nog niet is afgerond is prematuur.
Mijn ambtsvoorganger heeft toegezegd dat als het EHRM in de procedures over de jaren 2013 en 2014 op regelniveau een schending van artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM vaststelt en in die procedures een financiële genoegdoening voor de jaren 2013 en 2014 toekent aan de indieners van de klacht, deze overeenkomstig wordt toegekend aan de belastingplichtigen die onder de massaal bezwaarprocedure uit de aanwijzing voor 2013 en 2014 vallen, ervan uitgaande dat het EHRM voor hen eveneens een dergelijke schending zou hebben vastgesteld en aan hen een financiële genoegdoening zou hebben toegekend.
Hoe gaat u de Kamer proactief betrekken bij de te zetten vervolgstappen?
Op 24 januari 2022 heb ik de Kamer op hoofdlijnen meegenomen in de keuzes die nog gemaakt moeten worden en welke dilemma’s met betrekking tot de oplossingsrichtingen spelen. In het door de vaste commissie van Financiën voorgestelde debat op 2 februari zal ik hierover met uw Kamer van gedachten wisselen.
Wilt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Bijlage: Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
Een omstreden middel tegen corona |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel de De Gelderlander over een omstreden middel tegen corona, zoals vermeld in de voetnoot?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Kunt u aangegeven welke maatregelen u neemt tegen websites die «informatie» verschaffen die haaks staat op richtlijnen van artsen?
In het geval de «informatie» volgens de definities in de Geneesmiddelenwet kwalificeert als reclame, kan dit tot direct beboetbare overtredingen leiden. Zo is het bijvoorbeeld niemand toegestaan om publieksreclame te maken voor receptplichtige geneesmiddelen (zogenaamde UR-geneesmiddelen) en reclame te maken voor geneesmiddelen waarvoor geen handelsvergunning is afgegeven. De IGJ heeft hiervoor al diverse boetes opgelegd. Wanneer sprake is van een zorgverlener die handelt in strijd met de richtlijnen, kan de IGJ een boete opleggen of een tuchtklacht indienen. In de beantwoording op de vervolgvragen wordt hierop nader ingegaan.
Kunt u verduidelijken wat de mogelijkheden van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zijn om te straffen?
De IGJ heeft over meerdere artsen en enkele apothekers meldingen gekregen dat zij ivermectine voorschrijven en verstrekken als medicijn voor Covid-19-patiënten. Als de IGJ na onderzoek een overtreding constateert, onderneemt zij vervolgstappen. Dat is in principe direct een boete, zoals de IGJ heeft aangekondigd in Boete voor artsen die hydroxychloroquine of ivermectine voorschrijven tegen corona | Nieuwsbericht | Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (igj.nl). Ook kan de IGJ een tuchtzaak starten.
De inspectie is tot nu toe in één geval overgegaan tot het opleggen van een boete en er is één tuchtzaak in voorbereiding. Er lopen verschillende onderzoeken die ook kunnen leiden tot een boete of tuchtklacht.
Bij ernstige overtredingen is het aan de strafrechter, zo stelt de IGJ; wie beoordeelt dat c.q. doet een melding om het aan de strafrechter voor te leggen?
Indien mogelijk sprake is van strafbare feiten, kan daar onder leiding van het Openbaar Ministerie (OM) onderzoek naar worden gedaan. De IGJ heeft ook opsporingsambtenaren die onder leiding van het OM een strafrechtelijk onderzoek kunnen uitvoeren. Het OM beslist of er wordt vervolgd en of de zaak voor de rechter komt. Het is voor eenieder mogelijk om aangifte te doen van een strafbaar feit. De IGJ heeft wanneer zij het vermoeden heeft dat bepaalde strafbare feiten zijn gepleegd, een aangifteplicht of een aangifterecht.
Waarom behouden huisartsen die het betreft het recht om zorg te verlenen en worden ze niet geschrapt uit het BIG-register?
Dit is ter beoordeling van de tuchtrechter. De tuchtrechter heeft de mogelijkheid om, als een tuchtklacht gegrond wordt bevonden, de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het BIG-register op te leggen. De tuchtrechter heeft echter ook de mogelijkheid om andere, minder ingrijpende maatregelen op te leggen. Het is aan de tuchtrechter om in individuele gevallen te bepalen welke maatregel passend is. De maatregel van doorhaling van de BIG-registratie is in een dergelijke situatie nog niet eerder opgelegd. Daar kunnen verschillende redenen voor zijn, zoals dat in een dergelijke zaak (nog) geen tuchtklacht is ingediend of dat een dergelijke tuchtzaak nog in behandeling is.
Het bijzonder kritische advies van de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19 (Begeleidingscommissie) over de mogelijke uitbreiding van het coronatoegangsbewijs (ctb) |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Is het juist dat de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19 (Begeleidingscommissie), waarin zo’n vijftien deelnemers zitten met kennis van onder meer epidemiologie, virologie, technologie, privacy en veiligheid, het Ministerie van VWS adviseert over de digitale ondersteuning bij de bestrijding van het coronavirus?
Dat klopt.
Ligt het voor de hand om deze Begeleidingscommissie om advies te vragen over de wetsvoorstellen met betrekking tot uitbreiding van het ctb1 en de invoering van 2G2? Indien dat het geval is, waarom hebt u dat desalniettemin nagelaten?
Mijn ambtsvoorganger heeft in 2020 de onafhankelijke en multidisciplinaire Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19 (DOBC) ingesteld om gevraagd en ongevraagd te adviseren over de ontwikkeling en inzet van de (mobiele) applicatie CoronaMelder en eventuele andere digitale middelen die kunnen bijdragen aan de bestrijding van COVID-19. Gedurende de pandemie is dit nader gespecificeerd naar ook advisering over GGD-Contact en de CoronaCheck-app. Het ligt niet voor de hand dat de Begeleidingscommissie adviseert over de genoemde wetsvoorstellen, omdat zowel de uitbreiding van het ctb, alsook de invoering van 2G, beleidskeuzes zijn die buiten de reikwijdte van de opdracht van de Begeleidingscommissie liggen.
Deelt u de mening dat het advies van de Begeleidingscommissie over de mogelijke uitbreiding van het ctb wezenlijke informatie is waarover de Kamer hoort te beschikken bij het vormen van een oordeel over de memorie van toelichting op de drie genoemde wetsvoorstellen over uitbreiding van het ctb en de invoering van 2G?
Het 29ste advies van de Begeleidingscommissie gaat nader in op de digitale toepassing van de CoronaCheck-app, welke de inzet van ctb’s ondersteunt. Dit advies gaat daarbij specifiek in op de technische implicaties en overwegingen omtrent onder andere privacy en security en staat daarmee los van de memorie van toelichting op de drie genoemde wetsvoorstellen. Het meesturen van dit advies bij de genoemde wetsvoorstellen leek daarom op dat moment niet wezenlijk voor de voorbereiding hierop. Er is voor gekozen deze op te nemen in een eerstvolgende brief, tezamen met advies 30 van de commissie die eenzelfde inhoudelijke technische reactie behoeft.
Waarom hebt u nagelaten het advies van de Begeleidingscommissie van 19 november 2021, voorzien van een inhoudelijke reactie op de daarin ingebrachte overwegingen en bedenkingen, naar de Kamer te sturen als relevante informatie, onder meer voor de inbrengen voor het nader verslag bij de drie wetsvoorstellen op 5 januari 2022, en hebt u dit advies in plaats daarvan echter verstopt als summier vermelde bijlage in uw reactie op een motie over het niet verstrekken van een groen vinkje in de CoronaCheck-app bij een besmetting van 21 december 2021?3
Zoals in het antwoord op vraag 3 geschreven gaat het advies van de Begeleidingscommissie nader in op de digitale toepassing die de inzet van de ctb’s ondersteunt en technische implicaties en overwegingen hierbij. Dit staat daarmee los van de drie genoemde wetsvoorstellen. In het bijzonder wijst de commissie op het feit dat een «groen vinkje» in de CoronaCheck-app statisch is en bij volledig gevaccineerde personen niet automatisch betekent dat deze persoon ook niet besmettelijk is. De commissie draagt daarbij aan te onderzoeken hoe het «groene vinkje» dynamischer kan worden gemaakt zonder hierbij afbreuk te doen aan privacy en toegankelijkheid, waarbij in lijn met de epidemiologische situatie kan worden besloten op basis waarvan een ctb wordt uitgegeven en geldig is.
Mijn ambtsvoorganger heeft dit advies – tezamen met het 30e advies van de Begeleidingscommissie – ter harte genomen en toegepast in zijn onderzoek omtrent de aangenomen motie Den Haan c.s. (over geen groen vinkje in de CoronaCheck-app bij een besmetting4). Hierbij is onderzocht wat de mogelijkheden en overwegingen zijn in de uitvoering van deze motie waarin de regering wordt verzocht de techniek van de CoronaCheck app aan te passen zodat mensen die gevaccineerd zijn en daarna besmet raken geen QR-code krijgen in de periode dat zij in isolatie moeten. Er is bewust voor gekozen om de commissieadviezen 29 en 30 bij deze brief op te nemen gezien beide adviezen eenzelfde inhoudelijke technische reactie behoeven op het gebied van het in stand houden van de hoge eisen van gegevensbescherming in relatie tot aanpassing van geldigheid van een ctb. In de vreactie op de motie Den Haan is daarbij dus wel degelijk ook een inhoudelijke reactie gegeven op beide adviezen van de Begeleidingscommissies.
Wat is de consequentie van het niet voldoen aan de actieve informatieplicht aan de Kamer, nu het advies van de Begeleidingscommissie niet op ordelijke wijze kan worden betrokken bij de schriftelijke voorbereiding van de besluitvorming over de genoemde wetsvoorstellen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 en 4 voorzie ik hierin geen consequenties.
Kunt u alsnog gemotiveerd ingaan op de constatering van de Begeleidingscommissie dat het ctb inzetten als toegangsmiddel om zonder additionele sneltest werkplekken te heropenen ertoe leidt dat besmette personen gedurende de werkdag andere personen kunnen besmetten?
Het klopt inderdaad dat een geldige QR-code in de app (zogeheten «groene vinkje») bij volledig gevaccineerde personen niet automatisch betekent dat deze persoon ook niet besmettelijk is. Sinds de invoering heeft het ctb als doel om eerder, meer mogelijk te maken en de maatschappij (langer) open te houden. Hierbij geldt dat de inzet van het ctb het besmettingsrisico op een ctb-plichtige locatie of bij een ctb-plichtige activiteit kan verlagen, maar hier altijd restrisico’s op transmissie van het virus zal blijven bestaan. Dit ondanks dat mensen gevaccineerd, getest of recent hersteld zijn. Het klopt daarmee dat het risico bestaat dat een gevaccineerde persoon toch drager is van het virus en, zoals u schrijft, gedurende een werkdag anderen kan besmetten. Zoals in mijn laatste kamerbrief ook geschreven5, verwacht ik – mede gegeven de laatste inzichten – dat de effectiviteit van het ctb sterk afhankelijk is van de epidemiologische situatie. Bovendien – zoals ook aangegeven in de beantwoording op eerdere schriftelijke vragen6 – zie ik het als de eigen verantwoordelijkheid van mensen om rekening te houden met anderen en zich bij een eventuele besmetting aan de op dat moment geldende richtlijnen en basisregels te houden. Bij een positieve testuitslag (gevaccineerd of ongevaccineerd) ga je thuis in isolatie, ga je niet naar buiten en gebruik je dus zeker niet de QR-code voor toegang.
Kunt u alsnog gemotiveerd ingaan op de oproep van de Begeleidingscommissie om met het oog op het wantrouwen onder de bevolking digitale drang te voorkomen en aan niet digitale dan wel analoge middelen de voorkeur te geven boven technologie?
Ik onderschrijf de oproep van de Begeleidingscommissie om digitale drang te voorkomen. Toegankelijkheid en inclusiviteit zijn voor mij daarbij ook belangrijke aspecten. Naast de CoronaCheck-app ter ondersteuning van de inzet van ctb’s is van begin af aan ook ingezet op alternatieve routes voor mensen die de app niet willen of kunnen gebruiken. Er zijn daarbij meerdere alternatieven beschikbaar waarbij geen smartphone en/of internet nodig zijn voor het aanmaken van een bewijs.
Kunt u alsnog gemotiveerd ingaan op het advies van de Begeleidingscommissie om het ctb met het oog op een doeltreffende werking alleen nog te verstrekken op basis van een negatieve test, wat een dynamische coronapas wordt genoemd, nu genoegzaam duidelijk is dat vaccins niet volledig tegen besmetting beschermen terwijl de mate van bescherming significant daalt?
De Begeleidingscommissie wijst hier op het feit dat een «groen vinkje» in de CoronaCheck-app statisch is en draagt aan te onderzoeken hoe het ctb dynamischer kan worden gemaakt door ook – breder dan de oplossing die de motie Den Haan voorstelt – te kijken op basis waarvan een ctb wordt uitgegeven en geldig is. Zoals in de schriftelijke reactie op de aangenomen motie benoemd zal ik in een later stadium op dit specifieke aspect van het advies van de Begeleidingscommissie terugkomen.
Kunt u alsnog gemotiveerd ingaan op de oproep van de Begeleidingscommissie, die kort samengevat erop neerkomt om niet tot een grootschalige uitrol van het ctb over te gaan en zodoende te voorkomen dat het huidige en toekomstige vertrouwen in digitale overheidshulpmiddelen ter bestrijding van ziektes of andere calamiteiten blijvend schade oploopt?
De keuze voor een bredere inzet van het ctb is een keuze van kabinet en parlement. De drie wetsvoorstellen die onder andere de verbreding van de inzet van het ctb mogelijk kunnen maken, liggen momenteel ter behandeling nog voor bij uw Kamer. Het ligt niet voor de hand dat de Begeleidingscommissie hierover adviseert, omdat de uitbreiding van het ctb beleidskeuzes zijn die buiten de reikwijdte van de opdracht van de Begeleidingscommissie liggen. Zoals in de beantwoording op eerdere vragen geschreven is in de reactie op de aangenomen motie Den Haan inhoudelijk gereageerd op de adviezen van de Begeleidingscommissie die ten grondslag liggen aan de oproep die zij hebben gedaan, waarbij het gaat om het «groene vinkje» in de CoronaCheck-app en het dynamisch maken hiervan, als ook het publieksvertrouwen in digitale middelen. Ik ben het verder met de Begeleidingscommissie eens dat er prudent moet worden omgegaan met de inzet van digitale middelen waarbij te allen tijde moet worden afgewogen of een digitale oplossing het juiste middel is om in een bepaalde context en situatie toe te passen.
Kunt u ingaan op het advies van de Begeleidingscommissie van 8 februari 2021 waarin wordt gepleit voor meer toezicht op de beveiliging van nieuwe covid-dataknooppunten; verbindingen dus tussen commerciële testbedrijven alsook tussen de GGD’en en het RIVM?4
Zoals ik uw Kamer heb geïnformeerd in de kamerbrief van 23 februari 2021, heeft de Regiegroep Digitale Ondersteuning Test- en Traceerketen (DOTT) dit advies van de Begeleidingscommissie destijds ontvangen. Het advies is door de regiegroep meegenomen in de uitvoering van één van de verbeterplannen die zij hebben opgesteld in navolging op de datadiefstal bij de GGD dat begin 2021 plaatsvond.
In nadere reactie op het advies om meer toezicht op de beveiliging van covid-dataknooppunten en verbindingen te realiseren deel ik graag het volgende: op dit moment monitor ik voortdurend of er dreigingen of kwetsbaarheden zijn in de systemen die VWS zelf heeft ontwikkeld en levert. Dit zodat de veiligheid van gegevens kan worden gewaarborgd en fraude kan worden herkend. Dit doe ik met behulp van de Kwetsbaarheden Analyse Tool (KAT) waarover mijn ambtsvoorganger uw vaste commissie Digitale Zaken kort geleden een brief heeft doen toekomen.8 Daarnaast worden strenge aansluitvoorwaarden gesteld aan testaanbieders die aangesloten willen worden op de CoronaCheck-app. Na aansluiting is een testaanbieder allereerst zelf verantwoordelijk voor het loggen en monitoren van de eigen systemen. Mijn ministerie monitort in het kader van stelselcontrole daarnaast zelf ook of aangesloten partijen de voorwaarden naleven. Met pentesten wordt onderzocht of er kwetsbaarheden zijn die moeten worden opgelost. Voor andere partijen, zoals ook GGD’en en RIVM geldt uiteraard dat de verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor beveiliging en monitoring hierop primair daar belegd is.
Kunt u aangeven wat u hebt ondernomen om een datalek te voorkomen, in de wetenschap dat de Begeleidingscommissie bij herhaling op dit gevaar heeft gewezen, reeds ruim voordat dit zich daadwerkelijk voordeed bij de GGD?
De GGD GHOR heeft primair gezien de verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor de eigen systemen. Zoals mijn ambtsvoorganger over het specifieke datalek waaraan u refereert reeds aan uw Kamer heeft geschreven, hebben de verschillende waarborgen die er al zijn ten behoeve van de omgang met gegevens deze datadiefstal niet kunnen voorkomen. Voor een tijdlijn met de historie van deze specifieke casus als ook implicaties en acties die naar aanleiding hiervan zijn ondernomen, verwijs ik u graag naar de kamerbrief die op 2 februari 2020 aan uw Kamer is toegestuurd.9
Bent u bereid om bovenstaande vragen afzonderlijk en binnen tien dagen te beantwoorden?
Ik heb ernaar gestreefd uw vragen zo snel als mogelijk te beantwoorden.
Het volgens het kabinet benodigde onderzoek om de sportsector toe te voegen aan de groep van essentiële sectoren op basis van de motie Van de Berg c.s. |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Rudmer Heerema (VVD), Jeanet van der Laan (D66), Inge van Dijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Tijdens het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van 21 december 2021 heeft het kabinet aan de motie Van den Berg c.s.1 oordeel Kamer gegeven en deze motie is met ruime meerderheid van stemmen aangenomen; klopt het dat u zelf van mening was dat er nog onderzoek gedaan moest worden om deze motie tot uitvoer te brengen? Wat is de stand van zaken van dit onderzoek? Is het al klaar? Zo ja, wanneer kan de Kamer het besluit verwachten om de sportsector toe te voegen aan de groep van essentiële sectoren? Zo nee, waarom heeft u dit nog niet klaar?
Uit de wet blijkt dat essentiële detailhandel en dienstverlening hoofdzakelijk gericht zijn op het verstrekken van producten ten behoeve van de eerste levensbehoeften. Het is nodig dat deze sectoren vrij toegankelijk blijven om te kunnen voorzien in de eerste levensbehoeften van mens en dier. Het kabinet stelt vast voor welke sectoren bepaalde maatregelen van toepassing zijn. Hierbij wordt bezien wat nodig is gelet op de epidemiologische situatie en wordt dit afgezet tegen de sociaalmaatschappelijke en economische effecten van eventuele maatregelen. De kwalificatie «essentieel» en «niet-essentieel» betekent niet dat winkels en dienstverlening die niet essentieel of niet uitgezonderd zijn, maatschappelijk niet van belang zijn. De kwalificatie is uitsluitend bedoeld om onderscheid te maken tussen enerzijds producten en diensten die zijn gericht op de eerste levensbehoeften, die voor eenieder vrijelijk toegankelijk dienen te zijn, en andere producten en diensten anderzijds. Het kabinet erkent evenwel dat sport en bewegen een cruciale functie heeft voor de gezondheid van de mensen. Daarom heeft het kabinet uitgesproken dat sport een hoge prioriteit heeft, ook al valt het niet onder de definitie van essentiële detailhandel en/of dienstverlening.
Bent u het met de indieners van deze motie eens dat fitte, gezonde en weerbare Nederlanders significant ondervertegenwoordigd zijn in ziekenhuis- en ic-opnames en dat daarmee het voldoende kunnen sporten en bewegen deel van de oplossing is om uit deze coronacrisis te komen?
Ja, een gezonde leefstijl, waar sport en bewegen een belangrijk onderdeel van is, verkleint de kans op een ernstig ziekteverloop met COVID-19. Een gezonde en fitte samenleving zorgt voor een lagere ziektelast door COVID-19 en ook een lagere druk op de zorg.
Bent u bekend met reeds gedane onderzoeken als het gaat om het effect van de coronacrisis op fitheid, gezondheid, mentale en fysieke weerbaarheid en sportdeelname?2 Zo ja, heeft u deze wetenschappelijke onderzoeken ook meegewogen? Zo nee, kunt u deze (kleine greep uit) reeds gedane onderzoeken zo snel mogelijk betrekken bij de uitvoering van de motie Van den Berg c.s.?
Ja, deze en overige onderzoeken (waaronder de monitor Sport en Corona III3 en IV4 van het Mulier Instituut) worden betrokken bij de besluitvorming. Het kabinet neemt de besluiten mede op basis van de adviezen van het OMT en ook zij nemen wetenschappelijke onderzoeken mee in hun advies.
Wat heeft u nu nog aan extra onderzoek nodig, naast alle onderzoeken die er nationaal en internationaal gedaan zijn, om zo spoedig mogelijk uitvoering te geven aan de met ruime meerderheid aangenomen motie Van den Berg c.s., zodat Nederlanders weer kunnen gaan sporten en bewegen om fit, gezond en weerbaar te worden tijdens deze coronacrisis en daarmee onderdeel kunnen zijn van de oplossing?
Vrijdag 14 januari jl. heeft het kabinet vanwege het grote belang van sport en bewegen besloten een groot deel van de sportbeoefening weer toe te laten. Daardoor is zowel binnen- als buitensport weer mogelijk voor alle leeftijden en zit er geen sluitingstijd aan sportlocaties. Ook in de openbare ruimte mogen mensen weer sporten, zonder maximum van aantal mensen bij elkaar. In een volgend besluitvormingsmoment wordt gekeken of amateurwedstrijden tussen clubs weer mogelijk zijn.
De modellering (en sterftekans) bij de omikronvariant van het coronavirus |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het model van het RIVM waar de huidige lockdown op is gebaseerd en waarvan de aannames zijn te vinden op pagina 21 van het document horende bij de technische briefing Covid-19 op 21 december 2021 in de Tweede Kamer?1
Ik ben bekend met het model van het RIVM. De prognoses uit dit model worden, samen met andere prognoses en data, door het OMT gebruikt om hun advies op te baseren. Dit advies wordt door het kabinet, samen met andere adviezen en overwegingen, gebruikt voor de afweging over het in te zetten beleid.
Is de extra besmettelijkheid van de omikronvariant van het coronavirus meegenomen in dit model? Is de mildere aard van de omikronvariant, dat wil zeggen de kleinere kans op ziekenhuisopname in vergelijking met deltavariant, ook meegenomen in dit model? Is de kortere verblijfsduur in het ziekenhuis van omikronpatiënten in vergelijking met deltapatiënten meegenomen in dit model?
Zoals u zelf al stelt, worden op pagina 21 van de presentatie van de technische briefing op 21 december de aannames uiteengezet. Aangenomen is dat de omikronvariant besmettelijker is; die aanname is gebaseerd op gegevens uit onder andere Denemarken en het VK. De gegevens over eventueel mildere aard, kleinere kans op ziekenhuisopname en kortere verblijfsduur in het ziekenhuis zijn in deze modellering nog niet meegenomen. Zoals in de presentatie op blz. 27 wordt aangegeven, gaat het om zeer onzekere aannames, op allerlei punten. Het OMT komt in deze periode, waarin er steeds meer bekend wordt over de omikronvariant, geregeld bijeen om, op basis van de laatste stand van zaken, zo goed mogelijk te kunnen adviseren.
Is het correct dat het RIVM in dit model wél uitgaat van een snellere verspreiding van de omikronvariant (in vergelijking met de deltavariant)2, maar dat het mildere ziektebeeld van deze variant (wederom in vergelijking met de deltavariant) en de (daardoor) kleinere kans op en gemiddeld kortere duur van de ziekenhuisopnames3 niet in het model zijn meegenomen4?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kan, indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, geconcludeerd worden dat, ter rechtvaardiging van de huidige lockdown, een model wordt gebruikt dat wel de snellere verspreiding van de omikronvariant modelleert, maar niet de mildere aard, kleinere kans op ziekenhuisopname en kortere verblijfduur in een ziekenhuis? Wordt zo niet onterecht en bewust een te zwart scenario geschetst?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Tot slot, wat is, volgens de meest recente stand van de wetenschap, (ongeveer) de dodelijkheid (sterftekans5) bij de omikronvariant? Hoe verhoudt de sterftekans bij de omikronvariant zich tot de kans op sterfte bij de deltavariant? Hoe verhoudt de sterftekans bij de omikronvariant zich tot de kans op sterfte bij de «gewone» seizoensgriep?
Er zijn nog te weinig gegevens bekend om een gefundeerde uitspraak te kunnen doen over de sterftekans bij de omikronvariant.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
Het misbruik van militaire uniformen bij coronademonstratie in Amsterdam van 2 januari jl. |
|
Derk Boswijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Henk Kamp (VVD), Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er tijdens de coronademonstratie van 2 januari jl. wederom mensen in militaire kleding meeliepen en er zelfs een politieagent zwaar is mishandeld door een demonstrant die zich identificeerde als «veteraan»?1
Ja.
Klopt deze berichtgeving en wat vindt u ervan dat demonstranten zich identificeerden als «veteranen» of «militairen», met als taak om de orde bij de demonstratie te handhaven? Is dit in strijd met de «Wet op de Weerkorpsen»? Zo ja, hoe treedt u hiertegen op? Zo nee, waarom treedt u hier niet tegen op? Vraag 3 Deelt u onze zorg dat het misbruik van militaire uniformen het aanzien van onze Krijgsmacht en de individuele positie van elke actieve militair of veteraan beschadigt?
Het recht op demonstratie is een groot goed in onze samenleving en de bescherming hiervan staat voorop. Om hier in de praktijk een goede invulling aan te geven is het gebruikelijk dat gemeenten en politie afspraken maken over het in goede banen leiden van een demonstratie met de organisatie van een demonstratie. Niet ongebruikelijk is dat de begeleiders van een demonstratie, door bijvoorbeeld hesjes, herkenbaar zijn.
Het is niet vast te stellen of de betreffende demonstranten ook daadwerkelijk veteranen of militairen waren. Aan het dragen van een uniform zijn strikte regels verbonden. Voor bepaalde gelegenheden is het ook bepaalde oud-militairen toegestaan het uniform te dragen. Ook op die momenten gelden de voorschriften van Defensie omtrent het dragen van het uniform. Het optreden waar het in dit geval om gaat, behoort in ieder geval niet tot de gelegenheden waarbij het dragen van een uniform op grond van die voorschriften is toegestaan.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van de aangenomen motie 35 925 X, nr. 23, die vraagt om strakkere handhaving van de artikelen 196 en 435c uit het Wetboek van Strafrecht?
Het dragen van een uniform is onderdeel van de trots van militairen en veteranen. Het doet afbreuk aan de waardigheid van de krijgsmacht, wanneer personen ten onrechte de indruk wekken onderdeel van die krijgsmacht te zijn danwel het uniform op incorrecte of incomplete wijze dragen.
In hoeverre kan een verduidelijking van de betreffende wetsartikelen, waarvan sommige nog uit de jaren ’30 stammen, zorgen voor betere handhaafbaarheid?
Hierover wordt gesproken met OM en politie.
Voor de strafrechtelijke handhaving van de genoemde artikelen uit het Wetboek van strafrecht geldt dat het voor ter plekke aanwezige opsporingsambtenaren en de betrokken officier van justitie bij het signaleren van een (rodekruis of ander)teken niet zonder meer kenbaar is of de betoger het teken onrechtmatig draagt. Om strafbaar gedrag vast te kunnen stellen is het nodig om bij de desbetreffende organisatie navraag te doen of de betrokken persoon het bij het teken behorende ambt bekleedt of anderszins toestemming van de rechthebbende organisatie heeft gekregen voor het dragen van het teken. Aangezien de prioriteit bij demonstraties doorgaans ligt bij de-escalerend optreden, is het niet altijd mogelijk om het onderzoek of verhoor dat daarvoor nodig is, ter plekke uit te voeren. Dat geldt ook voor het dragen van militaire uniformen. Voor de duidelijkheid wordt benadrukt dat het bij deze strafrechtelijke handhaving door politie van bovengenoemde artikelen uit het wetboek van strafrecht niet gaat om de handhaving van de bij de beantwoording van vraag 2 genoemde interne regels van Defensie als werkgever die primair tuchtrechtelijk worden gehandhaafd.
De Commandant der Strijdkrachten heeft in december 2021 zijn ondercommandanten schriftelijk geïnstrueerd hoe zij kunnen handelen als militairen in uniform meedoen aan protesten/betogingen. Met deze brief worden de ondercommandanten ook opgeroepen om actief hierover te communiceren binnen hun Operationele Commando’s (Koninklijke Landmacht, Marine, Luchtmacht en Marechaussee) en duidelijk te maken dat demonstreren in uniform een tuchtvergrijp is, tenzij het gaat om een demonstratie die uitsluitend de militaire rechtspositie als onderwerp heeft.
Bent u bereid om de aanpak van het misbruik van militaire uniformen en de veteranenstatus extra prioriteit te geven?
Ons zijn geen signalen bekend dat de huidige tekst van de artikelen 196 en 435c van het Wetboek van Strafrecht tot problemen leidt bij hun toepassing in de rechtspraktijk. Om die reden zien wij geen aanleiding om voor een betere handhaafbaarheid over te gaan tot verduidelijking van deze strafbepalingen.
Het onderzoek inzake de (van betrokkenheid bij terreur verdachte) organisatie UAWC |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Ben Knapen (CDA), de Th. Bruijn |
|
![]() |
Bent u bereid de vijf bijlagen bij de opdracht voor een onderzoek naar de (van betrokkenheid bij terreur verdachte) organisatie UAWC1 per omgaande naar de Tweede Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben graag bereid de documenten te delen met betrekking tot de aan Proximities Risk Consultancy verleende opdracht voor het doen van een extern onderzoek naar mogelijke banden tussen de Union of Agricultural Work Committees (UAWC) en de Popular Front to Free Palestine (PFLP). Het gaat hierbij om twee publiekbemos die per abuis niet direct zijn gepubliceerd op www.ontwikkelingssamenwerking.nl. Op de website van ontwikkelingssamenwerking.nl wordt met vijf verschillende links naar verschillende elementen uit deze twee publieksbemos verwezen. Hierdoor kan de indruk zijn ontstaan dat het om vijf afzonderlijke documenten gaat. Dit is niet het geval.
In deze publieksbemos staan alle gegevens over de verlening van het externe onderzoek met activiteitnummer 4000004508en een aanvullende opdracht met activiteitnummer 4000005083. U treft de documenten als bijlage bij deze brief aan. Beide documenten zullen binnenkort ook op ontwikkelingssamenwerking.nl worden gepubliceerd.