Het reizen met en het verkrijgen van een Digitale Corona Certificaat (DCC) |
|
Wieke Paulusma (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Klopt het dat voor kinderen tussen de leeftijd van vijftien en achttien jaar, voor het reizen naar Oostenrijk dezelfde regels gelden als voor volwassenen?
Ja.
Welke mogelijkheden hebben deze kinderen om alsnog Oostenrijk in te reizen als hun termijn voor de laatste vaccinatie is verlopen? Met name omdat een boosterprik voor kinderen jonger dan achttien jaar nog niet is goedgekeurd?
Jongeren kunnen nog steeds naar Oostenrijk afreizen. De strengere maatregelen betreffen toegang tot nationale faciliteiten, zoals bijvoorbeeld de horeca. Door de recente versoepelingen in Oostenrijk hebben jongeren tussen de 15 en 18 jaar veelal de mogelijkheid zich te laten testen voor toegang.
Klopt het dat deze inreisregels anders zijn dan de Europese afspraken rondom het verkrijgen van het Digitale Corona Certificaat (DCC), omdat een DCC alleen geldt voor volwassenen?
In Europa is afgesproken dat een DCC moet worden afgegeven voor negatieve tests, positieve tests en vaccinaties. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over inreisregels. De Europese afspraken met betrekking tot inreizen zijn inderdaad anders dan de nationale toegangseisen van Oostenrijk. Het gaat hier om de eisen die Oostenrijk stelt voor nationale toegang tot bepaalde faciliteiten. Nationaal mogen lidstaten zelf de eisen aan het coronabewijs voor nationale toegang bepalen.
Wat vindt u van de beslissing van Duitsland om een booster na een Janssen vaccin niet meer te accepteren binnen hun 2G-beleid? Hoe strookt dit met het onderzoek dat mRNA-vaccins na Janssen vaccin juist effectief is? Kunt u hierover in contact treden met uw Duitse ambtgenoot omdat dit het reizen in Duitsland voor veel Nederlanders aanzienlijk lastiger maakt?1,2
Het staat lidstaten vrij om eisen te stellen aan het nationaal gebruik van het DCC. We zien dat meerdere lidstaten 1 dosis Janssen en een booster niet meer als geboosterd zien. Een derde vaccinatie is nu nog niet mogelijk in Nederland voor de mensen die het Janssen vaccin hebben gekregen. Momenteel bezie ik welke oplossing mogelijk is voor deze groep.
Ik begrijp dat de beslissing van Duitsland lastig is voor Nederlanders, vooral voor de Nederlanders in de grensregio’s. Na overleg met Noordrijn-Westfalen hebben zij mij laten weten de regels voor Nederlanders tijdelijk te versoepelen.
Welke mogelijkheden hebben mensen in het geval dat zij in het buitenland (al dan niet binnen Europa) positief getest zijn op corona (en aldaar ook een bewijs van hebben) om vervolgens in Nederland een coronatoegangsbewijs (en DCC) aan te vragen?
Het is niet mogelijk om in Nederland een herstelbewijs uit te geven na een positieve test in het buitenland. De EU Verordening schrijft voor dat (enkel) de lidstaat waarin getest is, verantwoordelijk is voor de uitgifte van een herstelbewijs in een DCC. Het DCC dat uitgegeven wordt door het EU-land kan in Nederland ook gebruikt worden als coronatoegangsbewijs en is 180 dagen geldig. Na een positieve test in een land buiten de EU dat ook niet aangesloten is op het DCC-systeem, zijn er geen mogelijkheden om deze test als basis voor een CTB/DCC te gebruiken. Nederland heeft hiertoe besloten omdat de authenticiteit van een testcertificaat van buiten de EU met onvoldoende zekerheid beoordeeld kan worden.
Kunnen mensen die in het buitenland positief zijn getest op corona vervolgens in Nederland binnen drie maanden een boosterprik halen? Zo nee, hoe kunnen zij in dit geval dan een DCC of coronatoegangsbewijs aanvragen zonder dat die verloopt?
Het RIVM geeft in de LCI Richtlijn COVID-19 vaccinatie aan dat een boostervaccinatie minimaal drie maanden na een doorgemaakte SARS-CoV-2-besmetting gegeven moet worden. Dit is in lijn met een statement van de EMA samen met ECDC. Een termijn korter dan drie maanden zorgt voor onvoldoende immuunrespons om het immuunsysteem een oppepper te geven en daarmee voldoende bescherming te genereren. Om die reden is het niet mogelijk om binnen drie maanden een boostprik te halen.
De EU Verordening schrijft voor dat (enkel) de lidstaat waarin getest is, verantwoordelijk is voor de uitgifte van een herstelbewijs in een DCC. Het DCC dat uitgegeven wordt door het EU-land kan in Nederland ook gebruikt worden als coronatoegangsbewijs en is 180 dagen geldig. Zonder een DCC als gevolg van een positieve test is het in sommige gevallen dus mogelijk dat een DCC tijdelijk vervalt. Dit gaat dan enkel om Nederlanders die tussen de 6e en 9e maand buiten Europa een positieve testuitslag ontvangen.
Klopt het dat in andere Europese landen, zoals Duitsland, het wel mogelijk is om een DCC aan te vragen in het geval dat men in het buitenland positief is getest op corona? Zo ja, waarom is dit niet in Nederland mogelijk?
Dit klopt inderdaad. In Nederland is dit niet mogelijk, omdat het standpunt van Nederland is dat de juridische grondslag hiervoor ontbreekt. De uitgifte van een DCC na een positieve test is (enkel) de verantwoordelijkheid van de lidstaat waarin is getest (zie ook antwoord 5).
Daarnaast is het zo dat het DCC dat uitgegeven wordt door het EU-land waar de positieve test is afgegeven, in Nederland ook gebruikt kan worden als coronatoegangsbewijs.
Waarom is het nog steeds niet mogelijk om een DCC aan te vragen in Nederland in het geval dat je elders in de EU volledig gevaccineerd bent of in het geval dat je de tweede prik in een EU-land hebt gekregen? Tegen welke problemen loopt de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) (of het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)) aan? Wanneer is dit wel mogelijk?3
De EU Verordening schrijft voor dat (enkel) het land dat de vaccinatie zet, verantwoordelijk is voor de uitgifte van het DCC. DCC’s die uitgegeven zijn in het buitenland, zijn in Nederland ook te gebruiken als Coronatoegangsbewijs (CTB) als deze voldoen aan de juiste voorwaarden. Op dit moment worden in het kader van de voorgenomen verlenging van de EU verordening in Europees verband oplossingen verkend om dit probleem op te lossen.
Burgers die na (volledige) vaccinatie in een ander EU-land een booster in Nederland hebben ontvangen, kunnen bij de aangewezen GGD-regio’s Utrecht, Rotterdam en Groningen het DCC van de Nederlandse booster om laten zetten naar de correcte notering.
Hoe kan men een Nederlands coronatoegangsbewijs (CTB) of het Europese DCC verkrijgen in het geval dat zij hun derde (booster) prik in een land binnen de EU hebben verkregen, bijvoorbeeld in Duitsland? Indien dit niet mogelijk is, wanneer is dit wel mogelijk?
Zie het antwoord op vraag 8.
Zijn voorts alle scenario’s voor het verkrijgen van een CTB of DCC, in het geval dat iemand volledig of deels is gevaccineerd in het buitenland, opgelost?
Zoals in de antwoorden op vraag 8 en 9 te lezen is, is nog niet voor elke situatie een oplossing gevonden.
Wat is de status voor het verkrijgen van een CTB voor volledig gevaccineerde mensen die uit het buitenland tijdelijk Nederland bezoeken, bijvoorbeeld familie of toeristen? Moeten zij zich nog steeds laten testen bij een Nederlandse teststraat om zo het CTB te krijgen? Wanneer is het wel mogelijk voor hun om een CTB te verkrijgen?
In de brief aan uw Kamer van 14 januari 20214 heb ik het CTB kort verblijf toegelicht voor gevaccineerde personen uit derde landen die kort verblijven in Nederland. In de kern komt het er op neer dat deze personen zolang de inzet van CTB 3G toegepast wordt een CTB met een geldigheid van twee weken kunnen verkrijgen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht van het mogelijk samenspannen van EU-commissaris Olivér Várhelyi' met Milorad Dodik. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de EU Observer over aanwijzingen tot mogelijk samenspannen van Eurocommissaris Olivér Várhelyi met Milorad Dodik?1
Ja
Hoe oordeelt u over dit bericht?
Het kabinet beschikt niet over informatie om de aanwijzingen uit het bericht van de EU Observer te kunnen verifiëren. De Eurocommissaris voor Uitbreiding en Nabuurschap Olivér Várhelyi heeft bij zijn aanstelling een duidelijk EU-mandaat voor het uitvoeren van zijn functie gekregen en dient zich te allen tijde aan dit mandaat te houden.
Bent u het eens dat Milorad Dodik met zijn afscheidingsbeweging Republika Srpska een gevaar vormt voor de eenheid van Bosnië-Herzegovina en de algehele stabiliteit van de Westerse Balkan?
Ja, het kabinet is bezorgd over recente uitspraken en acties van het Bosnisch-Servisch leiderschap die spanningen in de Westelijke Balkan verhogen, de politieke eenheid van Bosnië-Herzegovina ondermijnen en risico’s op incidenten vergroten. Op de Raad Buitenlandse Zaken van 15 november 2021 riep België namens de Benelux op tot een duidelijke stellingname van de EU tegen revisionistische en polariserende retoriek en tegen acties die de soevereiniteit en territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina ondermijnen. Vanwege de door het Bosnisch-Servisch leiderschap aangekondigde ongrondwettelijke maatregelen, bepleitte het kabinet tijdens de Raad Algemene Zaken van 14 december 2021 het instellen van sancties tegen Milorad Dodik en zijn machtskring, conform de motie-Kuzu2.
Bent u het eens dat enige vorm van samenspanning vanuit de Europese Unie (EU) met Dodik ondermijnend is om tot een oplossing in deze ontvlambare situatie te kunnen komen?
Het kabinet onderstreept het belang van een gezamenlijke EU inzet ten aanzien van Bosnië-Herzegovina. De EU dient met één stem steun uit te blijven spreken voor een functionele Bosnische staat en duidelijk stelling te nemen tegen revisionistische en polariserende retoriek, en tegen acties die de soevereiniteit en territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina ondermijnen.
Welke betrokkenheid van de bovengenoemde Eurocommissaris heeft u kunnen verifiëren?
Als Eurocommissaris voor Uitbreiding en Nabuurschap is Olivér Várhelyi onder meer verantwoordelijk voor de relatie tussen de EU en de (potentiële) kandidaat-lidstaten. In die hoedanigheid is het vanzelfsprekend dat de Eurocommissaris interactie heeft met de politiek leiders van de landen op de Westelijke Balkan waarbij er een duidelijk EU-mandaat bestaat over de gezamenlijke EU-inzet ten aanzien van Bosnië-Herzegovina. Op 24 en 25 november jl. bracht Eurocommissaris Olivér Várhelyi een bezoek aan Bosnië-Herzegovina waar gesprekken hebben plaatsgevonden met de politiek leiders van Bosnië-Herzegovina, Milorad Dodik, Dragan Čović and Bakir Izetbegović. Over dit bezoek heeft de Eurocommissaris meerdere publieke statements naar buiten gebracht met daarin de boodschap die hij namens de EU heeft uitgedragen, waaronder de veroordeling van afscheidingsretoriek en het blokkeren van staatsinstellingen3 4.
Kunt u een update verschaffen over de situatie rondom Olivér Várhelyi en Milorad Dodik? Hoe oordeelt de Europese Commissie hierover?
De Europese Commissie heeft op 22 december jl. via de EU delegatie in Sarajevo een statement naar buiten gebracht waarin wordt bevestigd dat Milorad Dodik tijdens het bezoek van Eurocommissaris Olivér Várhelyi aan Sarajevo op 24 en 25 november jl. de Eurocommissaris geïnformeerd heeft over zijn intenties om zich uit de federale staatsinstellingen terug te willen trekken. In het statement van de EU delegatie staat dat Eurocommissaris Olivér Várhelyi Milorad Dodik dringend verzocht heeft om geen unilaterale en onomkeerbare stappen te zetten die het functioneren van de Bosnische staat en de soevereiniteit en territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina ondermijnen.5
In reactie op het verzoek van de Europarlementariërs om het instellen van een onderzoek naar het functioneren van Eurocommissaris Olivér Várhelyi heeft de Europese Commissie gereageerd dat het niet voornemens is een onderzoek te starten.
Hoe oordeelt u over de steun van Hongaarse premier Viktor Orbán aan Milorad Dodik en zijn afscheidingsbeweging?
Het kabinet onderstreept het belang van een gezamenlijke EU inzet ten aanzien van Bosnië-Herzegovina. De EU dient met één stem steun uit te blijven spreken voor een functionele Bosnische staat en duidelijk stelling te nemen tegen revisionistische en polariserende retoriek en tegen acties die de soevereiniteit en territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina ondermijnen.
Bent u verder bekend met het bericht over de mogelijke loyaliteit van Várhelyi aan Viktor Orbán als voormalig EU-ambassadeur voor Hongarije?2
Ja
Hoe oordelen u en uw Europese collega’s over de mogelijkheid dat dit een rol heeft kunnen spelen bij de mogelijke samenspanning met Milorad Dodik?
Het kabinet onderstreept het belang van een gezamenlijke inzet ten aanzien van Bosnië-Herzegovina. De EU dient met één stem steun uit te blijven spreken voor een functionele Bosnische staat en duidelijke stelling te nemen tegen revisionistische en polariserende retoriek en tegen acties die de soevereiniteit en territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina ondermijnen. Dit is ook de inzet van het gehele college van de Europese Commissie, inclusief de Commissaris voor uitbreiding en nabuurschap Olivér Várhelyi. De publieke verklaringen van de Europese Commissie en de publieke uitspraken van Eurocommissaris Olivér Várhelyi over de situatie in Bosnië zijn in lijn met deze inzet.
Wat is er verder bekend over de dialoog tussen de EU en Milorad Dodik?
De op 1 juni 2015 overeengekomen Stabilisatie en Associatie Overeenkomst (SAO)7 vormt het kader voor de betrekkingen tussen de Europese Unie en Bosnië-Herzegovina. Binnen dit kader worden gemeenschappelijke politieke en economische doelstellingen vastgesteld en vindt er dialoog plaats over de uitvoering van de afspraken die vallen onder de SAO.
Als Eurocommissaris voor Uitbreiding en Nabuurschap is Olivér Várhelyi onder meer verantwoordelijk voor de relatie tussen de EU en de (potentiële) kandidaat-lidstaten. In die hoedanigheid is het vanzelfsprekend dat de Eurocommissaris interactie heeft met de politiek leiders van de landen op de Westelijke Balkan waarbij er een duidelijk EU-mandaat bestaat over de gezamenlijke EU-inzet ten aanzien van Bosnië-Herzegovina. Op 24 en 25 november jl. bracht Eurocommissaris Olivér Várhelyi een bezoek aan Bosnië-Herzegovina waar gesprekken hebben plaatsgevonden met de politiek leiders van Bosnië-Herzegovina, Milorad Dodik, Dragan Čović and Bakir Izetbegović. Over dit bezoek heeft de Eurocommissaris meerdere publieke statements naar buiten gebracht met daarin de boodschap die hij namens de EU heeft uitgedragen, waaronder de veroordeling van afscheidingsretoriek en het blokkeren van staatsinstellingen8 9.
Wat doet Nederland verder in bilateraal en Europees verband om de spanningen in Bosnië-Herzegovina rondom de mogelijke afscheiding van Republika Srpska tegen te gaan?
Op de Raad Buitenlandse Zaken van 15 november 2021 riep België namens de Benelux op tot een duidelijke stellingname van de EU tegen revisionistische en polariserende retoriek en dreigende aantasting van de eenheid en territoriale integriteit van het land. Daarnaast blijft het kabinet zich zowel bilateraal als multilateraal actief inzetten tegen maatregelen die diepere etnisering van Bosnië en Herzegovina als gevolg hebben. Tijdens de Raad Algemene Zaken van 14 december 2021 bepleitte het kabinet het instellen van sancties tegen Milorad Dodik en zijn machtskring, conform de motie-Kuzu10. Dit pleidooi vond echter geen weerklank in de Raad. Het kabinet heeft tijdens deze Raad bovendien wederom het belang van het implementeren, door Bosnië-Herzegovina, van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) met betrekking tot de rechten van alle burgers (in plaats van rechten op basis van etniciteit) benadrukt en zal dit blijven doen, zowel richting Bosnië-Herzegovina als in Europees verband. Ook in de vierjaarlijkse mensenrechtenvergadering van het Comité van Ministers van de Raad van Europa benadrukt het kabinet het belang van het naleven van de uitspraken van het EHRM.
Welke diplomatieke instrumenten worden hiervoor ingezet? Wordt er bijvoorbeeld overwogen om als EU aan te sluiten bij de sancties van de Verenigde Staten (VS) tegen Milorad Dodik?
Tijdens de Raad Algemene Zaken van 14 december 2021 bepleitte het kabinet het instellen van EU-sancties tegen Milorad Dodik en zijn machtskring, conform de motie-Kuzu11. Dit pleidooi vond echter geen weerklank in de Raad. Het kabinet is voorstander van gezamenlijk optreden met de VS in Bosnië-Herzegovina, gezien de historische betrokkenheid bij de regio. De EU en de VS dienen zeer zorgvuldig te bezien welke instrumenten het beste kunnen worden ingezet om de situatie te de-escaleren. Het kabinet blijft in gesprek met EU-partners over de-escalatie van de situatie.
Hoe zal de Minister hierbij de aangenomen Motie Kuzu c.s. (kamerstuk 35 925-V, nr. 47) precies uitvoeren?
Op de Raad Buitenlandse Zaken van 15 november 2021 riep België namens de Benelux op tot een duidelijke stellingname van de EU tegen revisionistische en polariserende retoriek en tegen acties die de soevereiniteit en territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina ondermijnen. Vanwege de door het Bosnisch-Servisch leiderschap aangekondigde ongrondwettelijke maatregelen, bepleitte het kabinet tijdens de Raad Algemene Zaken van 14 december 2021 het instellen van sancties tegen Dodik en zijn machtskring, conform de motie-Kuzu12. Dit pleidooi vond echter geen weerklank in de Raad. Het kabinet blijft zich zowel bilateraal als multilateraal inzetten voor Europese maatregelen die ingezet kunnen worden om de leider van de Bosnische Serviërs, Milorad Dodik, van zijn voorgenomen acties te weerhouden. Het kabinet heeft in EU-verband opgeroepen tot een optiepaper van de EU Hoge Vertegenwoordiger waarin verschillende handelingsopties worden uitgewerkt. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het tijdelijk of gedeeltelijk stopzetten van EU-financiering.
In hoeverre worden de gremia van de Raad van Europa aangewend om Hongarije te wijzen op haar destabiliserende werking in de Westerse Balkan? Gebeurt dit met enig succes? Zo nee, waarom niet?
De Raad van Europa kampt evenals andere internationale organisaties met afnemende steun voor multilateralisme, erosie van gedeelde waarden en politisering van de onderlinge verhoudingen tussen de leden. Voor Nederland is de Raad van Europa één van de belangrijkste instellingen als hoeder van mensenrechten, rechtsstaat en democratie. Daarom blijft Nederland zich voortdurend inzetten in de Raad van Europa voor het uitdragen van deze waarden en het bevorderen van de samenwerking tussen de 47 lidstaten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat er mogelijk wolven uitgezet zijn in Nederland |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van dit bericht in De Stentor?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe wolven in Nederland terecht zijn gekomen?
De Factfinding studie2 die vorig jaar is uitgevoerd door Wageningen Environmental Research (Kamerstuk 33 576, nr. 251) geeft aan dat wolvenpopulaties zich de laatste decennia op natuurlijke wijze uitbreiden. Daarbij is een Centraal-Europese populatie ontstaan met een origine in Noordoost-Polen. Deze populatie breidt zich via Duitsland verder uit in westelijke richting, waarbij zich recentelijk ook achtereenvolgens in Denemarken, Nederland en België wolven uit deze populatie hebben gevestigd. Genetisch onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat veruit de meeste van de waargenomen wolven in Nederland afkomstig zijn uit de Centraal-Europese populatie. Tot nu toe zijn twee individuen waargenomen die afkomstig waren uit een andere regio, namelijk uit de Alpiene wolvenpopulatie die vanuit Italië, Zwitserland en Frankrijk groeit.
Bent u van mening dat wolven voor Nederlandse burgers, waaronder dierenbezitters, een probleem of gevaar vormen? Waarom wel of niet?
Ik begrijp de zorgen die bij schapenhouders en andere burgers leven. Zo lang wolven mensen zien als een potentiële bedreiging of toppredator, zullen wolven de confrontatie met mensen blijven mijden. Er zijn meldingen van wolven die opvallend gedrag vertonen. In veel gevallen is dat niet gevaarlijk. Het aantal incidenten in onze westerse leefomgeving is blijkens de Factfinding studie gering en het risico om als mens gebeten te worden door een wolf is klein. Voor de periode 2002–2020 is in Europa, waar ruim 15.000 wolven leven, zeven keer een bijtincident met mensen vastgesteld. In Nederland is sinds de terugkeer van de wolf geen melding bekend van een aanval op mensen.
Dit is in lijn met hetgeen uit draagvlakmeting naar voren is gekomen, namelijk dat het maatschappelijk draagvlak voor de hervestiging van de wolf relatief groot is (Kamerstuk 33 576, nr. 219). Tevens meent een groot percentage van de Nederlanders dat wolven geen bedreiging vormen voor mensen.
Voor dieren kan er wel sprake zijn van gevaar. Wolven kunnen leren dat onvoldoende goed beschermd vee, met name schapen, een geschikte voedselbron is. Door het treffen van preventieve maatregelen kan dit gevaar beperkt worden.
Bent u van mening dat de kans reëel is dat er wolven in Nederland uitgezet zijn? Kunt u uitleggen waarom wel of niet?
Ik acht deze kans zeer klein. Er is tot nu geen enkele aanwijzing dat wolven in Nederland uitgezet zijn. Uit de Factfinding studie blijkt bovendien dat de meeste in Nederland waargenomen wolven genetisch tot hun oorspronkelijke roedel zijn te herleiden. Van de wolven waarvoor dat niet mogelijk was, bestaat genetisch geen twijfel dat die dieren uit bestaande populaties in de regio, zoals beschreven in antwoord op vraag 1, afkomstig zijn.
Is het volgens u legaal of illegaal om als burger hetzij overheidsinstantie wolven uit te zetten in Nederland?
Artikel 3.34 eerste lid van de Wet natuurbescherming verbiedt het uitzetten van dieren, dat geldt ook voor wolven.
Kunt u uiteenzetten wat de straf is voor het illegaal uitzetten van wolven in Nederland als burger of overheidsinstantie?
Het uitzetten van een wolf is een overtreding van artikel 3.34 eerste lid van de Wet natuurbescherming. Artikel 1a, aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten stelt dat overtreding van artikel 3.34, eerste lid, van de Wet natuurbescherming een economisch delict vormt. Artikel 2 van Wet op de economische delicten geeft aan dat het opzettelijk uitzetten van een wolf een misdrijf is. De strafmaat die hierop is gesteld is een gevangenisstraf van maximaal 2 jaar, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie (maximaal 22.500,– euro). Hierbij kunnen tevens bijkomende straffen en maatregelen worden opgelegd. Het is aan de rechter om de hoogte van de straf te bepalen.
Heeft u enige kennis over de stelling dat het Ministerie van Landbouw, Natuur, en Voedselkwaliteit hetzij een andere overheidsinstantie een ontheffing heeft verleend op het verbod op uitzetten van wolven in Nederland? Zo ja, wanneer en aan welke persoon, personen, instanties of organisaties?
Er is geen ontheffing afgegeven voor het uitzetten van wolven in Nederland.
Kunt u uiteenzetten op welke manier burgers in Nederland zich kunnen beschermen tegen wolven?
Zoals ik bij vraag 3 heb aangegeven is het risico om als mens gebeten te worden door een wolf klein. Extra bescherming van mensen is derhalve niet nodig, maar net als bij confrontatie met andere wilde dieren is voorzichtigheid geboden, zoals ook in de studie is opgenomen.
Dierhouders dienen hun dieren, vooral schapen en geiten, wel te beschermen. De beste manier om aanvallen van een wolf op vee te voorkomen is om preventieve maatregelen te nemen. Hierbij kan gedacht worden aan het ’s nachts op stal zetten van vee of het afzetten van een gebied met stroomrasters van voldoende hoogte. Meer informatie hierover is voor veehouders te vinden op de website van BIJ12. Een betere begeleiding en voorlichting van veehouders om de gewenste preventieve maatregelen ook deugdelijk te plaatsen is hierbij van belang. Dit is primair een taak voor de provincies. De provincie kan veehouders ook helpen met het tijdelijk uitlenen van wolfwerende noodrasters op het moment dat een wolf daadwerkelijk in de buurt is.
Kunt u inschatten wat het behoud van wolven kost voor Nederland? Bijvoorbeeld schade door overlast van wolven en materiële kosten voor bescherming van eigen dieren tegen wolven?
De door de provincies uitgekeerde tegemoetkoming in de schade bedroeg in de periode 2015–2021 ongeveer 164.000 euro voor wolvenschade op een totaal van meer 151 miljoen euro aan schade-uitkeringen voor door alle diersoorten veroorzaakte schade. Diverse provincies hebben aan dierhouders subsidie verstrekt, ten behoeve van de aanschaf van preventieve maatregelen, en hebben wolfwerende materialen in bruikleen uitgegeven. De kosten hiervoor bedragen tot nu toe ongeveer 533.000 euro.
De komst van de wolf kent ook opbrengsten, zoals meer toeristische bedrijvigheid in en rond natuurgebieden waar de wolf voorkomt, alsook meer biodiversiteit en een evenwichtiger ecosysteem. De totale kosten en opbrengsten worden niet bijgehouden en zijn derhalve niet nader in te schatten.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden en binnen de gebruikelijke beantwoordingstermijn van drie weken?
Ja.
Het bericht dat de bodem is verzuurd door ‘stikstofvervuiling’ |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht ««Om te huilen zo erg», het nijpende kalktekort in de Nederlandse natuur»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom er de afgelopen decennia zo weinig kalk is gestrooid in bossen?
Bekalken van bossen was in het verleden een effectgerichte maatregel tegen verzuring. in de praktijk bleek echter dat ernstige verruiging van de vegetatie optrad door verhoogde afbraak van organisch materiaal. Door die afbraak komt in korte tijd een grote hoeveelheid voedingsstoffen vrij waar plantensoorten zoals brandnetels van profiteren, en die verdringen de systeemeigen soorten van verzuringsgevoelige bossen. Weliswaar werd de verzuring door zwavel- en stikstofverbindingen dus bestreden, maar van natuurherstel was geen sprake: de vermestende effecten van stikstof werden er juist door versterkt.
Dit heeft ertoe geleid dat bekalking alleen een erkende herstelmaatregel is als er eerst (ondiep) geplagd kan worden, want dan is het risico op verhoogde afbraak van organisch materiaal beperkt. In bossen is plaggen echter geen optie. Daarom is gezocht naar een alternatief. Dat lijkt te zijn gevonden in de toepassing van steenmeel: die hypothese is dat de verzuring hierdoor wordt bestreden zonder dat verruiging plaatsvindt. De afgelopen jaren is deze maatregel op experimentele basis toegepast, ook in bossen. De hoop is dat de maatregel in de komende jaren kan worden opgeschaald.
Bent u voornemens om «kalk strooien in bossen» onderdeel te maken van de Nederlandse stikstofaanpak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten hoeveel procent van de Nederlandse bossen te kampen heeft met een te zure bodem?
Daadwerkelijke verzuring van de bodem wordt niet landsdekkend gemeten en daardoor is dit percentage niet goed vast te stellen.
Door het Planbureau voor de Leefomgeving is een grove indicatie gegeven van de geschiktheid van milieucondities in relatie tot stikstofdepositie2. Daaruit blijkt dat van circa 95% van de bossen de milieuconditie niet goed is. Door de gekozen methodiek lijkt dit een overschatting te zijn.
Binnen de Natura 2000-gebieden beschermde habitattypen zijn alle boshabitattypen in meer of mindere mate verzuringsgevoelig, behalve de wilgenbossen langs de rivieren (H91E0A). De grootste problemen treden op bij de eiken- en beukenbossen op de voedselarme zandgronden (die tevens altijd verzuringsgevoelig zijn). Uit het rapport «Effecten van stikstofdepositie nu en in 2030: een analyse» (Bobbink, 2021) blijkt dat de Kritische Depositiewaarde (KDW) van de betreffende habitattypen (H9120 en H9190) vrijwel overal wordt overschreden, waardoor verzuring optreedt.
Kunt u uiteenzetten hoeveel procent van de Nederlandse bossen een tekort heeft aan stikstof?
Er zijn geen Nederlandse bossen die een tekort hebben aan stikstof.
Kunt u uiteenzetten hoeveel procent van de Nederlandse bossen een normale stikstoftoestand heeft en hoeveel procent een te hoge stikstoftoestand?
De stikstofdepositie is al meer dan een eeuw hoger dan de natuurlijke hoeveelheid stikstofdepositie. Dat betekent dat er al die tijd (in meerdere of mindere mate) ophoping van stikstof heeft plaatsgevonden. Daardoor is er in geen enkel bos meer sprake van een normale stikstoftoestand: er zit meer stikstof in het ecosysteem dan van nature het geval zou zijn.
Dat heeft echter op de verschillende typen bossen een verschillend effect. Bossen op voedselrijke klei worden door de depositie zodanig weinig beïnvloed, dat effecten op de vegetatie (nog) niet zijn waargenomen. Deze typen hebben daardoor geen kritische depositiewaarde voor stikstof. De meeste bostypen hebben wél een KDW, maar die is heel verschillend per bostype. Bostypen van voedselarme bodems met een laag zuurbufferend vermogen hebben een beduidend lagere KDW dan bostypen op voedselrijkere bodems met een hoog zuurbufferend vermogen. Hoe hoger de overschrijding van de KDW, hoe meer de natuurlijke stikstofhuishouding ontregeld raakt.
Kunt u vraag 4, 5 en 6 ook specificeren op percentage per boom- en bosssoort?
Die gegevens zijn niet voorhanden, omdat er geen recente landsdekkende karteringen bestaan van boomsoorten en bostypen.
Kunt u vraag 4, 5, 6 en 7 ook beantwoorden voor de elementen fosfor en kalium?
Daarvoor ontbreken de gegevens. De behoefte aan fosfor en kalium is per boomsoort en bostype verschillend. om de vragen te kunnen beantwoorden, zijn meerdere gegevens nodig. De daadwerkelijk aanwezige hoeveelheden in de bodem worden (voor allerlei doeleinden) steekproefsgewijs bepaald, maar dat levert geen representatieve steekproef op en er is geen betrouwbare koppeling te leggen met boomsoorten en bostypen (zie ook het antwoord op vraag 7).
Kunt u aangeven welke Nederlandse bossen exact te maken hebben met een tekort aan stikstof?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden en binnen de gebruikelijke beantwoordingstermijn van drie weken?
Gezien de samenhang tussen vraag 2 en 3 zijn beide in samenhang beantwoord. De beantwoording van de vragen is uw Kamer zo spoedig mogelijk toegekomen, maar onverhoopt niet binnen de termijn van drie weken.
Het exporteren van hamsters naar Hongkong |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hamsters uit Nederland testen in Hongkong positief op deltavariant»?1
Ja.
Bent u bereid om uw reactie aan de gezondheidsautoriteiten in Hongkong en hun antwoord daarop met de Kamer te delen?2 Zo nee, waarom niet?
Er is contact geweest tussen de Chief Veterinary Officers van beide autoriteiten. Nederland heeft in deze correspondentie de lokale autoriteiten om informatie gevraagd over de specifieke zendingen en om informatie over de ziektegevallen bij mensen en hamsters. Nederland heeft de lokale autoriteiten verder op de hoogte gesteld van de resultaten van de tracering van de hamsters en van de negatieve testresultaten van de in Nederland bij de handelaar aanwezige hamsters. De inhoud van deze mails is inmiddels door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport al reeds met de Kamer gedeeld (Kamerstuk 25 295 nr. 1746 en nr. 1775).
Hoe oordeelt u over deze casus in het licht van de aanbevelingen van het rapport «Zoönosen in het vizier» van de expertgroep Bekedam (Kamerstuk 25 295, nr. 1357), vanwege de in dit rapport genoemde risico’s die het internationale gesleep met dieren met zich meebrengt?
Bij het internationale transport van dieren bestaat de kans dat er onbedoeld ziekten mee komen. Om die reden stellen de ontvangende autoriteiten bij export van dieren, dierlijke producten of diervoeder vrijwel altijd veterinaire voorwaarden en dan is er dus een veterinair certificaat en/of exportregistratie nodig. De NVWA geeft een certificaat af indien aan de voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn erop gericht om te zorgen dat de dieren gezond zijn, en in het geval van consumptiegoederen veilig zijn voor mens en dier. Er zijn wereldwijde afspraken gemaakt over diergezondheid door de wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE). Deze hebben meestal betrekking op landbouwhuisdieren en voor die dieren relevante dierziekten en bepaalde voor de mens risicovolle zoönosen. De betreffende zendingen naar Hongkong SAR vonden plaats op basis van een certificaat waarvan de eisen zijn vastgesteld door de lokale autoriteiten. Daarin waren geen eisen opgenomen over SARS-COV-2.
Uiteraard wordt dit incident meegenomen in de opvolging van de aanbevelingen van de expertgroep Bekedam. Ik streef ernaar het Nationaal Actieplan Zoönosen in de zomer naar uw Kamer te sturen.
Bent u bereid om, in het belang van de volksgezondheid en in lijn met het advies van de commissie Bekedam, de internationale handel in dieren te verminderen en een einde te maken aan de handel in levende dieren met landen buiten de EU?
Op dit moment wordt gewerkt aan een Nationaal Actieplan Zoönosen, naar aanleiding van het rapport Bekedam. Of en hoe ik opvolging ga geven aan de aanbevelingen, die betrekking hebben op het internationaal transport van dieren, zal in dit actieplan worden verwerkt. Zoals gezegd, ik streef ernaar dit actieplan in de zomer aan de Kamer aan te bieden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om hamsters, cavia’s en chinchilla’s naar de andere kant van de wereld te exporteren? Zo ja, bent u gezien het dierenleed en de gezondheidsrisico’s die met deze export gepaard gaan bereid om per direct een exportstop op levende knaagdieren in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Transport van dieren kan bepaalde risico’s opleveren voor diergezondheid en dierwelzijn. Om die reden gelden er bij de handel in levende dieren diverse regels en richtlijnen waar aan moet worden voldaan. Die gaan bijvoorbeeld over de gezondheid en het welzijn van de dieren. Regels over diergezondheid in internationale handel zijn gebaseerd op de standaarden van de wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE). Deze zijn ook opgenomen in de huidige Europese regelgeving.
Zolang de handel van levende knaagdieren naar andere lidstaten of export naar derde landen binnen de kaders van deze regelgeving plaatsvindt, zie ik geen directe aanleiding de handel te verbieden.
Hoeveel levende knaagdieren worden er jaarlijks geëxporteerd door Nederland? Kunt u dit uitsplitsen naar diersoort en land van bestemming?
In onderstaande tabel wordt aangegeven hoeveel knaagdieren er sinds januari 2021 vanuit Nederland zijn geëxporteerd naar derde landen en gebieden. De geraadpleegde informatiebronnen maken niet in alle gevallen onderscheid in knaagdiersoort.
Aruba
155
Hongkong SAR
14
35.395
India
23
Koeweit
80
70
Maleisië
700
Singapore
1.046
Uruguay
50
Verenigde Arabische Emiraten
460
188
Aruba
40
Hongkong SAR
970
Verenigde Staten
41.320
Hoeveel levende knaagdieren worden er jaarlijks geïmporteerd naar Nederland, zonder weer uitgevoerd te worden? Kunt u dit uitsplitsen naar diersoort en land van herkomst?
In onderstaande tabel wordt aangegeven hoeveel knaagdieren er sinds januari 2021 vanuit derde landen zijn geïmporteerd naar Nederland. De geraadpleegde informatiebronnen maken niet in alle gevallen onderscheid in knaagdiersoort. Het is verder niet mogelijk om aan te geven of dieren die zijn geïmporteerd in Nederland zijn gebleven. Er is geen identificatie- en registratieplicht van deze dieren en voor transport binnen de Europese Unie geldt geen certificeringsplicht. Dergelijke transporten worden dus niet in het Europees traceringssysteem geregistreerd.
Egypte
1
100
Japan
10
1.596
Peru
11
155
Russische Federatie, De
1
1
Singapore
1
2
Verenigd Koninkrijk
12
177
Verenigde Staten
52
1.941
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Het bericht 'Rutte gaat in gesprek met bedrijfsleven over toenemende 'ellende'' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rutte gaat in gesprek met bedrijfsleven over toenemende «ellende»»?1
Ja.
Bent u al met het bedrijfsleven in gesprek gegaan? Zo nee, wanneer gaat dit gebeuren? Kan de Kamer van de uitkomsten van het gesprek een terugkoppeling ontvangen?
Als kabinet vinden we het belangrijk om met het bedrijfsleven in gesprek te blijven. Zowel over de steunpakketten als over de contactbeperkende maatregelen, maar ook over de andere uitdagingen waar bedrijven voor komen te staan als gevolg van covid. De Minister-President heeft in de persconferentie van 14 januari 2021 opgemerkt dat de verantwoordelijke bewindspersonen, de Ministers van Economische Zaken en Klimaat (EZK), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Financiën en de Staatssecretaris van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst), namens het kabinet in gesprek zijn met het bedrijfsleven. Zo heeft de Minister van EZK diverse gesprekken gevoerd met de verschillende sectoren, zoals de horeca en de detailhandel. De Ministers van SZW en EZK hebben bovendien nauw en frequent contact met de sociale partners. De gesprekken zullen ook de komende tijd worden voortgezet.
Hoe gaat het u invulling geven aan de opgave «Bedrijven komen uit een zware periode door de coronacrisis en het einde lijkt helaas nog niet in zicht. Daar waar financieel gezonde ondernemingen door corona niet vooruitkomen door schulden, spant het kabinet zich in om tot oplossingen te komen uit het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»» (Coalitieakkoord 2021 – 2025, pag.2? Deelt u de mening dat een grondige verkenning van de «staat van de schulden» als gevolg van de coronacrisis noodzakelijk is? Bent u bereid om deze verkenning uit te (laten) voeren en daarbij een aantal scenario’s te ontwikkelen die voor getroffen ondernemers een oplossing kunnen bieden? Wilt u in deze verkenning specifiek aandacht schenken aan belasting-, huur-, bank- en overige schulden?
Hoe het kabinet van plan is om te gaan met de desbetreffende passage uit het Coalitieakkoord zal nader uiteengezet worden in de middellangetermijnvisie op het steun- en herstelpakket waar het kabinet momenteel aan werkt. Dit kwartaal zullen wij uw Kamer daarover informeren.
Meer zicht krijgen op de huidige financiële positie van het bedrijfsleven is een uitdaging. De voornaamste oorzaak hiervoor is het gebrek aan gedetailleerde actuele data van de balansposities van bedrijven. Dit geldt met name voor rechtsvormen zoals vof’s (vennootschap onder firma) en eenmanszaken (gebruikelijke rechtsvorm voor zelfstandigen), waarvoor het niet verplicht is om een jaarrekening op te stellen. Wat het tevens complex maakt is dat ondernemers schulden op veel verschillende plekken hebben uitstaan; bij elkaar (bijvoorbeeld als leveranciers), bij financiers, bij de overheid en mogelijk nog anderen.
De vooruitzichten voor de Nederlandse economie zijn gunstig en de verwachting is daarom dat het overgrote deel van de ondernemers op eigen kracht uit de crisis komt. Het is niet raadzaam om in alle gevallen faillissementen te voorkomen, omdat dit een gezonde dynamiek in de economie hindert. In sommige gevallen is een faillissement de beste oplossing voor de ondernemer zodat deze stopt met het opbouwen van schulden en zich kan richten op nieuw of ander werk. Ook kan het doortrekken van steun zorgen voor oneerlijke concurrentie voor levensvatbare bedrijven. Dit neemt niet weg dat sommige in de kern gezonde ondernemingen in betalingsproblemen kunnen komen, ondanks bijvoorbeeld de ruime aflossingsregeling voor belastingschulden.
Het is daarom belangrijk om de ontwikkelingen ten aanzien van de schulden te blijven monitoren. Het kabinet onderzoekt in dat kader momenteel in samenwerking met DNB de coronaschuldenproblematiek en zal dit perspectief ook betrekken in de middellangetermijnvisie op het steun- en herstelpakket. Naar aanleiding van de motie-Mulder3 treedt het kabinet in overleg met het bedrijfsleven over de opgebouwde belastingschulden vanwege het uitstel van betaling van belastingen.
Er is een breed instrumentarium beschikbaar om die groep ondernemers te ondersteunen. Zo zijn er regelingen voor het saneren van schulden opdat de ondernemer na succesvolle schuldsanering met een schone lei verder kan of goed kan stoppen. Voor zzp-ers is dat bijvoorbeeld een minnelijke schuldhulpregeling, die desnoods door de rechter via een dwangakkoord kan worden afgedwongen als een schuldeiser niet wil meewerken, maar ook het wettelijk schuldsaneringstraject. Voor alle bedrijven is er sinds 1 januari 2021 de Wet homologatie onderhands akkoord die ondernemers helpt om een akkoord met schuldeisers tot stand te brengen, om vervolgens te stoppen of door te gaan met de onderneming. Om ondernemers in staat stellen door te starten vanuit een WHOA-procedure, is er sinds 1 juni 2021 het TOA-krediet (maximaal € 100.000,– gecombineerd met 12 maanden coaching). Om deelname aan een saneringsakkoord aantrekkelijker te maken voor private schuldeisers, stelt de Belastingdienst (en Douane) zich tijdelijk soepeler op bij minnelijke saneringsakkoorden. Van 1 augustus 2022 tot en met 30 september 2023 neemt de Belastingdienst genoegen met hetzelfde uitkeringspercentage als aan concurrente schuldeisers toekomt.
Hoe gaat u om met de motie-Romke de Jong/Aartsen over een stoppersregeling voor ondernemers die hun bedrijf willen beëindigen (Kamerstuk 35 420, nr. 287)? Hoe kijkt u naar de positie van ondernemers die bijna de gepensioneerde leeftijd bereiken en in de coronaperiode aantoonbaar (belasting)schulden hebben opgebouwd?
De motie Romke de Jong/Aartsen over een stoppersregeling voor ondernemers die nu hun bedrijf willen beëindigen sluit aan bij de koers van het kabinet dat wie wil stoppen, daarbij ook ondersteund moet worden. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 is daarvoor breed instrumentarium beschikbaar voor zowel bedrijven als zzp-ers, waaronder natuurlijk ondernemers die bijna de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, via een minnelijke schuldhulpregeling, eventueel met dwangakkoord, de wettelijke schuldsanering en de Wet homologatie onderhands akkoord.
Naast hetgeen juridisch mogelijk is, wordt ondernemers ook andere vormen van steun geboden, bijvoorbeeld via de programma’s «Zwaar weer» en «Emotie en perspectief» van de Kamer van Koophandel en door coaching door het Ondernemersklankbord en Collectief Schuldregelen.
Bij brief van 14 juni 2021 (Kamerstuk 35 420, nr. 314) heeft het vorige kabinet bovendien aangekondigd dat er een tijdelijke wet turboliquidaties komt die tot doel heeft de turboliquidatie een toegankelijker instrument te maken voor ondernemers die hun bedrijf willen beëindigen. Dit voorstel is in consultatie geweest en zal na advies van de Raad van State aan uw Kamer worden aangeboden voor behandeling. Voor een versneld schuldsaneringstraject voor zzp-ers onder de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) wordt komende tijd met het veld bezien of het mogelijk is een pilot te starten. Daarnaast ligt bij uw Kamer het wetsvoorstel inzake de verbetering doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar de Wsnp (35 915). Deze wetswijziging houdt in dat de «goede-trouw-toets» bij een verzoek tot toelating Wsnp wordt teruggebracht van vijf naar drie jaar. Bovendien wordt geregeld dat de rechter in schrijnende gevallen kan afwijken van de dwingende afwijzingsgrond wanneer in de tien jaar voorafgaand aan het verzoek, de Wsnp al van toepassing is geweest.
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad naar aanleiding van prejudiciële vragen over huurkorting in coronatijd (ECLI:NL:HR:2021:1974)? Welke mogelijkheden ziet u om ook voor ondernemers met een eigen pand (gefinancierd door de bank) die omzetverlies lijden als gevolg van de lockdowns een korting te bewerkstelligen? Hoe staat u tegenover het tijdelijk opschorten van de aflossingen van deze financieringen, zoals ook tijdens de eerste lockdown is gedaan, om ondernemers lucht te geven? Bent u bereid om met banken in gesprek te gaan over de hoge afsluitkosten en extra kosten voor «Bijzonder Beheer» waarmee ondernemers geconfronteerd worden, wanneer zij bij een bank om herfinanciering vragen? Wat vindt u van het idee om «herfinancieringsvouchers» beschikbaar te stellen, waarmee ondernemers deze afsluit-/oversluitkosten kunnen betalen en op individuele basis met hun bank in gesprek kunnen voor herfinanciering?
Het kabinet is bekend met de uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad volgt op eerdere rechterlijke uitspraken in kwesties rond huurkortingen in verband met het wegvallen van omzet van huurders door de contactbeperkende maatregelen van de overheid. Deze eerdere rechterlijke uitspraken volgden in het algemeen de lijn van het Steunakkoord huren retail van 3 juni 2020, waarin handvatten zijn opgenomen voor retailers en verhuurders om tot afspraken over de huur van winkelruimte te komen. Hoewel vrijwillig, heeft het Steunakkoord gediend als basis voor het overgrote deel van de afspraken tussen huurders en verhuurders over de verdeling van de pijn van de crisis. Het Steunakkoord is tot stand gekomen op initiatief van de brancheorganisaties in vastgoed en retail. Ook de banken en het Ministerie van EZK waren actief betrokken bij het tot stand komen van het Steunakkoord.
Het is aan de banken zelf om te bepalen hoe zij hun financiële dienstverlening aan ondernemers inrichten en de kosten die zij daaraan koppelen.4 Het kabinet verwacht van banken dat zij hun klanten individueel op de juiste manier begeleiden en dat zij in de kern gezonde bedrijven waar nodig hun financiële dienstverlening blijven aanbieden.
Banken hebben eerder aangegeven bij het aflopen van het generieke moratorium geen meerwaarde meer te zien in een generieke opschorting van aflossingen of verstrekking van kortingen. Dit generieke uitstel was erop gericht om de initiële schok van de coronacrisis zo goed als mogelijk op te kunnen vangen. Een dergelijke algemene maatregel houdt onvoldoende rekening met de bijzondere en individuele omstandigheden waarin bedrijven kunnen verkeren.
Banken hebben sinds geruime tijd weer goed inzicht in de situatie van hun klanten en kunnen daardoor op zoek naar passende oplossingen. Banken kijken in de herstelfase samen met de klant naar passende en verstandige oplossingen, toegespitst op de specifieke behoefte, bijvoorbeeld via (individueel) aangepaste of verlengde aflossingsschema’s. Het kabinet verwacht van de banken dat zij daarmee ook echt een onderdeel van de oplossing na de crisis zijn, maar tegelijkertijd dat zij ook een goede risicobeoordeling maken of een bedrijf in de toekomst voldoende kredietwaardig is. Voor sommige bedrijven kan gelden dat op zoek moet worden gegaan naar passende oplossingen met behulp van begeleiding van hun bank. Het ligt voor de hand dat een intensievere begeleiding extra kosten met zich mee brengt.
Het Ministerie van EZK overlegt op reguliere basis met de banken over wat nodig is om in de kern gezonde ondernemers overeind te houden, zowel op het gebied van de liquiditeit als de eigenvermogenspositie. Met de banken en met MKB-NL is afgesproken dat in deze gesprekken signalen over mogelijke knelpunten in de bedrijfsfinanciering worden meegenomen. In het kader van deze dialoog zal dan ook binnenkort gesproken worden met de banken over signalen omtrent hoge afsluitkosten en extra kosten voor «Bijzonder Beheer».
Gezien dit bovenstaande ziet het kabinet vooralsnog geen aanleiding om herfinancieringsvouchers te overwegen.
Hoeveel dossiers schrijnende gevallen van ondernemers die tussen wal en schip van regelingen vallen, bijvoorbeeld omdat ze starter of overgenomen zijn en hun KvK-gegevens niet corresponderen met de werkelijke bedrijfssituatie, liggen er op dit moment nog bij Team TVL van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)? Wat gaat u doen om ook deze groep ondernemers te helpen de eindstreep van de coronacrisis te halen? Wanneer kan de Kamer concrete voorstellen naar aanleiding van de motie-Aukje de Vries c.s. over kijken hoe binnen de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) meer schrijnende gevallen kunnen worden geholpen (Kamerstuk 25 295, nr. 1674) tegemoet zien?
Het kabinet beseft dat het huidige steunpakket niet op iedere individuele situatie aansluit, en dat voelt ongemakkelijk. De kern van deze kwestie blijft dat geautomatiseerde afhandeling nodig is om de TVL in zijn volle omvang, met snelheid uit te voeren. Dat geldt ook voor de NOW. De afhandeling leunt daarom voor een belangrijk deel op generieke registerinformatie zoals die uit het Handelsregister, die helaas niet overal voldoende aansluit op de individuele situatie van ondernemers. Het niet-gebruiken van generieke registerinformatie zou een volledig handmatig proces vereisen, wat veel te lang duurt en dat terwijl de ondernemer snel geld nodig heeft. Er is een breed gevoelde noodzaak om zoveel mogelijk getroffen ondernemers te steunen, waarbij oog is voor de menselijke maat. Maar om ondernemers ook snel van steun te kunnen voorzien, waarbij misbruik zoveel mogelijk voorkomen moet worden, is het ook noodzakelijk om een doelmatige regeling met duidelijke afgebakende voorwaarden op te stellen. Hierin een balans vinden is een precair proces, met weinig manoeuvreerruimte. Hoe meer ondernemers die tussen wal en schip vallen we willen helpen, hoe meer uitzonderingsgronden op de subsidieaanvraag nodig zijn, hoe langer alle ondernemers op geld moet wachten en hoe meer risico’s en complexiteit dat meebrengt in de uitvoering.
Binnen de TVL bestaat een maatwerkteam dat ondernemers in bijzondere omstandigheden snel en adequaat helpt. Zo ondersteunt dit team ondernemers in het aanvraagproces, door te helpen bij het herstellen van fouten in de aanvraag en, waar mogelijk, bezwaren ruimhartig toekent. Niet elke ondernemer is hier helaas mee geholpen. Voor deze groep is er een speciale commissie ingesteld die als uiterst vangnet dient voor ondernemers die door uitzonderlijke omstandigheden, buiten hun toedoen, niet aan de subsidievoorwaarden kunnen voldoen. Het gaat hierbij om situaties als ernstige ziekte, overlijden of brand. Hierover is uw Kamer per brief geïnformeerd (Kamerstuk 35 420, nr. 233). Van de 548 cases binnen het maatwerktraject zijn er inmiddels 506 afgerond. Het merendeel is via de bestaande uitvoeringsprocessen opgelost. Er zijn 37 zaken voorgelegd aan de commissie bijzondere gevallen. 15 van de 37 zaken zijn door de commissie bijzondere gevallen gehonoreerd, bij 20 zaken zijn alternatieve oplossingen aangedragen en in twee zaken is RVO in afwachting van het advies.
Daarnaast heeft het kabinet, in lijn met de motie van het lid Aukje de Vries (Kamerstuk 25 295, nr. 1674), een onderzoek ingesteld naar hoe ondernemers beter geholpen kunnen worden die als gevolg van verbouwing, overname, ziekte of de startdatum van hun onderneming niet, of in mindere mate, in aanmerking komen voor TVL en NOW. Dit onderzoek en de uitwerking van de opties die hieruit naar voren komen, is in volle gang. Hierin is ook, in lijn met de motie Nijboer (kamerstuk 35 420, nr. 432), problematiek m.b.t. zwangerschapsverlof van ondernemers in de referentieperiode meegenomen. Voor laatstgenoemde groep heeft het kabinet op 31 januari aan uw Kamer meegedeeld dat er binnen de TVL Q4, onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie, een gerichte hardheidsclausule wordt geïmplementeerd. Het kabinet koppelt de uitkomsten van het onderzoek voor wat betreft de andere genoemde groepen snel aan uw Kamer terug. Het is een tijdrovend proces om verschillende opties te onderzoeken en te toetsen op uitvoeringstechnische haalbaarheid en juridische houdbaarheid. Maar het kabinet spant zich er – zoals uit voorgaande mag blijken – voor in om daar waar nodig ondernemers door deze moeilijke periode te helpen.
Hoe vaak is beroep bij een bestuursrechter ingesteld tegen een TVL-beslissing? Zijn er algemene lijnen, conclusies en/of lessen te trekken uit de uitspraken die de rechter heeft gedaan? In hoeveel van alle TVL-beroeps- en/of rechtzaken is de indiener van het beroep (gedeeltelijk) in het gelijk gesteld? Bent u bereid om naar aanleiding van de geleerde lessen en juridische uitspraken het handelingskader voor RVO met betrekkint tot de behandeling van TVL-aanvragen en bijbehorende bezwaar- en beroepsprocedures aan te passen?
In totaal zijn er 17.000 bezwaren aangetekend tegen een TVL-besluit op een totaal van 590.000 TVL-besluiten. Inmiddels heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in totaal 590 beroepszaken ontvangen, waarvan 187 procedures zijn afgerond. In 40 zaken heeft het CBb het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing op bezwaar wordt bevestigd. Verder waren 42 beroepszaken niet ontvankelijk bij het CBb. Het CBb heeft de ondernemer in zeven gevallen gelijk gegeven. In de overige zaken is het beroep door de ondernemer ingetrokken. Waar nodig wordt de uitvoering van de regeling aangepast naar aanleiding van deze zaken. Een belangrijke algemene les die het kabinet getrokken heeft naar aanleiding van deze beroepszaken is dat sectorale afbakening in de TVL zeer lastig uitvoerbaar is. Hieronder volgt een korte opsomming van de belangrijkste uitspraken aan de hand waarvan de behandeling van TVL-aanvragen is aangepast.
Het belangrijkste onderwerp tot nu toe in de beroepszaken is het bepalen van de hoofdactiviteit van de ondernemer met gebruikmaking van SBI-codes uit het handelsregister. De hoofdactiviteit van de onderneming is van invloed op het subsidiebedrag. Een aantal zaken had betrekking op ondernemers die geen volledige, correcte of actuele inschrijving in het handelsregister hadden gedaan. In december 2020 zijn drie tussenuitspraken gedaan over het bepalen van de hoofdactiviteit (ECLI:NL:CBB:2020:996, 997 en 998). RVO heeft sinds deze tussenuitspraken bij overige lopende zaken deze nieuwe werkwijze toegepast. Zo hebben deze zaken in belangrijke mate bijgedragen aan de intrekking van 97 beroepszaken door de ondernemer, nadat RVO de beroepszaken in het licht van de tussenuitspraken heeft getoetst. Mede naar aanleiding van deze tussenuitspraken is vanaf Q1 2021 een gerichte hardheidsclausule opgenomen in de regeling. Hiermee is de mogelijkheid voor RVO opgenomen om alsnog subsidie te verstrekken op basis van een bepaalde hoofdactiviteit als de ondernemer kan aantonen dat op de peildatum daadwerkelijk een bepaalde hoofdactiviteit werd uitgevoerd en de inschrijving in het handelsregister dus onjuist blijkt te zijn.
Op 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) heeft het CBb nadere invulling gegeven aan het begrip «start van de activiteiten» in de regeling. Daarbij moet volgens het CBb rekening worden gehouden met de afgifte van vergunningen en andere evidente juridische belemmeringen voor het kunnen en mogen starten van de activiteiten. In reactie hierop past het RVO deze beoordeling toe bij vergelijkbare zaken.
Bent u bekend met de problematiek van (horeca)ketens, die als gevolg van het subsidieplafond in de TVL en het criterium van «groepsverbondenheid» niet voor steun in aanmerking komen? Hoe groot is de groep ondernemingen die hierdoor buiten de boot valt? Welke mogelijkheden biedt de Tijdelijke kaderregeling staatssteun van de Europese Commissie om voor deze groep alsnog een voorziening te treffen, bijvoorbeeld via steun voor niet-gedekte vaste kosten waarvoor een aanzienlijk hoger subsidieplafond geldt? Kunt u hier uitgebreid en gemotiveerd op ingaan? Ziet u aanleiding om in EU-verband de toepasselijkheid van de Tijdelijke kaderregeling staatssteun tegen het licht te houden en te laten evalueren met het oog op toekomstige crises? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is hiermee bekend. De Tijdelijke Kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (hierna: de Tijdelijke Kaderregeling) kent diverse vormen van steun. Om ondernemers snel van liquide steun te voorzien heeft Nederland voor wat betreft TVL voor steun op basis van paragraaf 3.1 van het Europese tijdelijk staatssteunkader gekozen. Hiermee is Nederland gebonden aan de staatssteunplafonds uit deze paragraaf. Op 18 november 2021 zijn de staatssteunplafonds verhoogd van € 1,8 mln. naar € 2,3 mln. en € 290.000,– respectievelijk € 345.000,– voor landbouwondernemingen of ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector. Deze bedragen zijn doorgevoerd in de TVL, waardoor ondernemers maximale ruimte hebben gekregen om gebruik te maken van de TVL.
Al eerder is een aparte regeling voor het grootbedrijf onder paragraaf 3.12 van het Europees steunkader verkend, die voor ongedekte vaste lasten een hoger maximum van 12 miljoen per groep verbonden ondernemingen kent. Een dergelijke regeling kan grote bedrijven ondersteunen die met substantiële omzetderving te maken hebben. Een regeling onder 3.12 is echter complex en vergt veel van de uitvoering. Zo moeten de daadwerkelijk gemaakte vaste kosten worden aangetoond. Controle daarop kan in de uitvoering enkele jaren in beslag nemen tot de subsidie kan worden vastgesteld. Ook vermindert deze regeling de prikkels bij eigenaren, verhuurders en schuldeisers om verlies te nemen. Daarbij zijn grotere bedrijven doorgaans beter in staat zelf financiering te regelen, kennen ze schaalvoordelen en hebben over het algemeen een sterkere onderhandelingspositie in de keten om doorlopende vaste lasten te beperken. Daarnaast kan het grootbedrijf ook gebruikmaken van de NOW. Om deze redenen heeft het kabinet eerder al besloten dat er geen regeling onder artikel 3.12 wordt opgesteld en kunnen ondernemers gebruikmaken van de mogelijkheden onder artikel 3.1.
In algemene zin lijkt het zinvol om de Tijdelijke Kaderregeling te evalueren, maar dat zou geen gevolgen hebben voor de specifieke situatie binnen de TVL. Er is door Nederland reeds gevraagd om een beoordeling van de gevolgen van de toepassing van het de Tijdelijke Kaderregeling op het speelveld van de interne markt.
Ontvangt u ook signalen van ondernemers die aanlopen tegen het feit dat lockdowns veelal zijn verspreid over twee kwartalen, waardoor zij met de huidige drempels omzetverlies niet vergoed krijgen? Waarom is het niet mogelijk te rekenen aan de hand van de sluitingsperiode: vier weken dicht = vier weken compensatie?
Het kabinet is bekend met deze signalen. Het is begrijpelijk dat dit tot frustraties leidt bij ondernemers die hierdoor geen ondersteuning ontvangen. Het kabinet is bekend met deze signalen. Het is begrijpelijk dat dit tot frustraties leidt bij ondernemers die hierdoor geen ondersteuning ontvangen. De steunmaatregelen zijn generiek van aard. Dit houdt in dat in algemene zin geldt dat bij een kortere periode toevallige omzetschommelingen een grotere rol spelen, waardoor meer niet-corona gerelateerde omzetverliezen gecompenseerd zouden worden van bijvoorbeeld bedrijven die niet door de maatregelen worden getroffen. Ondernemers met substantiële omzetverliezen komen ook bij een langere meetperiode voor de omzet in aanmerking voor de regeling. Een kortere periode kan voordeliger uitpakken voor een specifieke groep ondernemers die nu net onder de omzetdrempel zitten, doordat zij een goede omzet hebben gedraaid in de maanden met minder coronamaatregelen. Daar staat tegenover dat een kortere periode groepen ondernemers zal benadelen die, ook vanwege de maatregelen, grote omzetverliezen buiten de periode hadden.
Het is voor de TVL onuitvoerbaar om af te wijken van de kwartaalsystematiek. De TVL wordt berekend én gecontroleerd op basis van de omzetgegevens uit de btw-aangifte en die wordt per kwartaal gedaan. Om ondernemers snel van liquiditeit te voorzien is de TVL vanwege de omvang een grotendeels geautomatiseerde subsidieregeling. De handmatige controle die nodig zou zijn om de kwartalen om te rekenen naar maanden is, zeker op korte termijn, daarom onuitvoerbaar. Om ondernemers beter tegemoet te komen in Q4 2021 is de omzetverliesdrempel in de TVL verlaagd naar 20 procent. Deze drempel is bij uitzondering verlaagd vanwege de abrupte lockdown. Ondernemers hadden door de korte tijd tussen de aankondiging en de invoering van de lockdown weinig kans om hun bedrijfsvoering tijdig aan te passen. De omzetverliesdrempel in de NOW was al 20 procent. Ten slotte is het risicovol om een regeling open te stellen voor de duur van een maand. Reguliere, niet corona-gerelateerde omzetverliezen komen op deze manier ook sneller in aanmerking voor steun, waardoor het risico op oneigenlijk gebruik groot is. Bovendien vergroot dit ook de kans op misbruik, door bijvoorbeeld omzetmanipulatie.
Daarnaast geldt voor de NOW dat één regeling per maand een te grote druk op UWV zou leggen. Bij de NOW-5 is daarom gekozen voor de tweemaandsperiode november-december, zonder de maand oktober waarin veel minder contactbeperkende maatregelen golden. De toen geldende contactbeperkingen werden voorzien tot en met december. Om administratieve lasten met betrekking tot de vaststellingscontroles bij werkgevers te beperken is er bovendien voor gekozen de NOW niet te verlengen voorbij de jaargrens. Voor de NOW-6 is vanaf januari 2022 vervolgens weer voor een driemaandsperiode gekozen, om ondernemers in het licht van de aangekondigde contactbeperkende maatregelen zoveel mogelijk rust en zekerheid te bieden. Deze omzetperiodes kunnen niet meer worden aangepast. Een wijziging van de omzetperiode gedurende de NOW is juridisch alleen mogelijk als alle werkgevers alsnog een redelijke kans krijgen om een NOW-aanvraag te doen, om een reeds ingediende aanvraag te wijzigen, of als alsnog een keuze wordt geboden tussen verschillende omzetperiodes. Uitvoeringstechnisch is het echter onhaalbaar om al gedane aanvragen voor de NOW-5 handmatig aan te passen, of om binnen de NOW-6 meerdere en verschillende omzetperiodes te hanteren.
Wat is de status van de Aanvullende Tegemoetkoming Evenementen (ATE)? Wanneer gaat deze regeling open?
De ATE ligt nu ter goedkeuring bij de Europese Commissie in Brussel. Als deze goedkeuring binnen is, zal de regeling gepubliceerd worden en opengesteld worden.
Op 23 november 2021 is reeds de prenotificatie gestart, waarna op 17 januari jl. de notificatie is aangevangen. Gedurende deze (pre)notificatie periode heeft de Commissie meerdere malen verduidelijkende vragen gesteld. Om ervoor te zorgen dat ondernemers in de tussentijd op de hoogte gehouden worden is het proces met de status van de openstelling van de regeling op de website van RVO weergegeven. Ondernemers konden zich ook al melden bij RVO in afwachting van de openstelling.
Ziet u ook het probleem dat de detailhandel als gevolg van de lockdowns nauwelijks of geen reserves meer heeft, er geen investeringsruimte is om te innoveren en digitaliseren en het daardoor niet mogelijk is te concurreren met bijvoorbeeld webwinkels? Welke mogelijkheden ziet u om de detailhandel daarin te ondersteunen?
De detailhandel wordt op verschillende manieren ondersteund bij innovatie en digitalisering. De partners achter de Retailagenda, waaronder het Ministerie van EZK, stimuleren innovatieve ontwikkelingen door samen te werken aan het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen en innovatieve oplossingen ter ondersteuning van ondernemers in de detailhandel. In dit verband is het ook goed om het programma Versnelling digitalisering mkb van EZK te noemen, dat ook open staat voor ondernemers in de detailhandel. In het kader van dit programma worden workshops georganiseerd, waarbij studenten uit mbo, hbo en wo praktische adviezen rondom digitalisering bieden aan mkb’ers.
De gevolgen van de beperkende maatregelen voor de reserves van ondernemers zullen verschillen per branche en per individuele ondernemer. De branches mode, schoenen en sport zullen harder zijn geraakt dan bijvoorbeeld de foodsector. Daarnaast zijn ook de individuele omstandigheden van de ondernemer van grote invloed, bijvoorbeeld de vraag of de betreffende ondernemer voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor ondersteunende maatregelen.
Ook voor de coronacrisis zette digitalisering sommige sectoren, waaronder de detailhandel, onder druk. Om in de toekomst levensvatbaar te zijn en te blijven, is het belangrijk dat ondernemers regelmatig hun verdienmodel tegen het licht houden en nadenken over hun bedrijfsstrategie op de langere termijn.
Wat is thans het beroep op de tijdelijk versoepelde regeling Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)? Kunt u dit laten uitvragen bij gemeentes? Acht u het beschikbare budget toereikend?
Sinds 1 oktober 2021 kunnen zelfstandigen een beroep doen op het tijdelijk versoepelde Bbz. Om een eerste indruk te kunnen krijgen van het beroep op deze regeling is de snelle monitoring onder gemeenten (gestratificeerde schatting) die ook gebruikt werd voor de Tozo doorgezet. De schatting voor het vierde kwartaal van 2021 zal meegenomen worden in de Monitoringsbrief die aan het einde van dit kwartaal naar de Kamer gestuurd wordt. Belangrijk om hierbij de benadrukken is dat het gaat om het geschatte aantal aanvragen. Over het daadwerkelijke aantal verstrekte uitkeringen zijn nog geen gegevens beschikbaar. Deze volgen op een later moment. Er zijn ook nog geen gegevens beschikbaar over de Bbz-uitgaven in 2021. Er zijn geen signalen bekend dat het toegekende budget over 2021 ontoereikend is geweest.
Is u bekend of er gemeenten zijn waar middelen beschikbaar gesteld voor de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) nog niet (volledig) zijn uitgegeven? Indien u dit niet weet, kunt u dit nagaan via bijvoorbeeld de VNG? Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat deze middelen niet op de plank blijven, maar alsnog worden ingezet om door de coronacrisis getroffen ondernemers te ondersteunen?
De middelen voor de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) zijn via het gemeentefonds beschikbaar gesteld. Gemeenten hebben ruimte om zelf afwegingen hierin te nemen en leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Gemeenten hoeven over de besteding van de middelen dus geen verantwoording af te leggen aan het Rijk. Er is dan ook geen overzicht van de bestedingen. Ook de VNG beschikt niet over dergelijke informatie.
De TONK is per 1 oktober 2021 beëindigd. Gemeenten blijven inwoners die financieel in de knel komen ondersteunen. Dat kan zijn via algemene bijstand of Bbz en zo nodig ook via bijzondere bijstand, noodfondsen of maatwerkloketten.
Eventueel resterende TONK middelen kunnen hiervoor worden ingezet. Eerste signalen die we van enkele gemeenten hebben ontvangen is dat resterende TONK-middelen ook worden ingezet in financiële ondersteuning van inwoners.
Bovendien zijn er geen signalen dat de middelen op dit gebied ontoereikend zijn om de benodigde ondersteuning te bieden. Dit is ook in lijn met de beantwoording op vraag 12 met betrekking tot het Bbz.
De uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen die mogelijk niet door Schiphol gerapporteerd worden |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uitsplitsen voor welke activiteiten en stoffen Schiphol de emissie van zeer zorgwekkende stoffen (zzs) rapporteert of moet rapporteren?
De activiteiten waarover vergunningplichtige bedrijven gegevens moeten aanleveren in de ZZS-inventarisatie, zijn de activiteiten die vergund zijn aan de inrichting(en) in de omgevingsvergunning milieu.
Voor Schiphol Nederland B.V. gaat het volgens de Omgevingsdienst NZKG om de volgende activiteiten:
Welke activiteiten (waarbij zzs vrijkomen) zijn vastgelegd in de (omgevings)vergunning van Schiphol?
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat voor het rapporteren over de activiteiten op het platform alleen de uitstoot van het «proefdraaien» wordt meegenomen? Zo nee, wat nog meer?
In het antwoord op vraag 1 is aangegeven welke activiteiten van Schiphol Nederland B.V. volgens de Omgevingsdienst NZKG zijn vergund in de omgevingsvergunning milieu en waarover het bedrijf moet rapporteren.
Een deel van die activiteiten kan plaatsvinden op het platform, namelijk:
Klopt het dat dit proefdraaien de enige (platform gerelateerde) activiteit is waarbij zzs vrijkomen? Zijn er andere activiteiten die plaatsvinden op het platform waarbij ook zzs vrijkomen? Zo ja, welke?
In het antwoord op vraag 3 is aangegeven welke activiteiten uit de omgevingsvergunning milieu platformgerelateerd zijn.
Op of nabij het platform komen ook ZZS vrij bij activiteiten die zijn gerelateerd aan de vluchtuitvoering, dus bij het taxiën, starten en landen van vliegtuigen. Op deze activiteiten is de Wet luchtvaart van toepassing en niet de ZZS-regels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Taxiën, starten en landen maken dus geen deel uit van de omgevingsvergunning milieu.
Daarnaast zijn er ook andere vergunningplichtige bedrijven actief op het luchthaventerrein, zoals Aircraft Fuel Supply (AFS, opslag van vliegtuigbrandstof en het betanken en defuelen van vliegtuigen) en KLM Engineering & Maintenance (KLM E&M, repareren/onderhouden van vliegtuigen, inclusief proefdraaien).
In mijn Kamerbrief van 15 februari 2022, met de antwoorden op de vragen van de leden Van Raan en Van Esch (beiden PvdD) over de Zembla-uitzending van 9 december 2021 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1694), is in de antwoorden op de vragen 30 en 31 hierop ingegaan.
Hoe wordt over de (zzs)-uitstoot van (alle) platformactiviteiten gerapporteerd? Zijn die vergund?
De emissies van ZZS door activiteiten die aan bedrijven zijn vergund in omgevingsvergunningen milieu, worden op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.4) door de betreffende bedrijven gerapporteerd door de vijfjaarlijkse ZZS-inventarisatie.
Zie ook de antwoorden op de vragen 1 en 3.
Over de activiteiten die niet in de omgevingsvergunning milieu zijn opgenomen, zoals het taxiën, starten en landen, wordt gerapporteerd via de landelijke emissieregistratie (zie www.emissieregistratie.nl).
Deze activiteiten zijn vergund in het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol (LVB).
De emissieregistratie maakt gebruik van gegevens van onder meer het CBS, NLR, Eurocontrol en de ICAO. Op de site van de emissieregistratie zijn (methoden)rapporten beschikbaar, waarin precies wordt beschreven op welke manier elke gerapporteerde waarde is bepaald.
Op welke wijze wordt voor de hele luchthaven de (zzs)-uitstoot van een activiteit als taxiën meegenomen en gerapporteerd? Hoe is deze vergund?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze wordt voor de hele luchthaven de (zzs)-uitstoot van een activiteit als opstijgen/landen meegenomen en gerapporteerd? Hoe is deze vergund?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘Sabic overweegt sluiting naftakraker op Chemelot’ |
|
Pim van Strien (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Sabic overweegt sluiting naftakraker op Chemelot»?1
Ja.
Klopt het dat Sabic overweegt om de naftakrakers te sluiten? Wat zou dit betekenen voor de werknemers en voor de andere bedrijven op het chemiecomplex?
SABIC heeft haar medewerkers medegedeeld dat SABIC bezig is met een strategische heroriëntatie waarbij het sluiten van een kraker een eventuele optie is. In dit proces is – voor zover mij bekend – echter nog geen besluit genomen.
Chemelot is een geïntegreerd chemiecomplex waardoor het sluiten van een grote fabriek invloed heeft op de rest van de site. Om die reden hebben de directie van stichting Chemelot, de provincie Limburg en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) onlangs een gesprek gevoerd met SABIC. Daarin is door SABIC aangegeven dat er nog geen definitief besluit is genomen. Verder heeft SABIC aangegeven vergaande plannen te hebben voor de verduurzaming en koolstofneutraal maken van de SABIC-site in Geleen.
Over de plannen en de gevolgen moeten de bedrijven onderling met elkaar in gesprek. Het Ministerie van EZK en de provincie Limburg volgen de uitkomsten van deze gesprekken om de gevolgen voor de gehele site te monitoren. Aangezien er nog geen definitief besluit door SABIC is genomen, kunnen over de gevolgen voor de werknemers geen uitspraken worden gedaan.
Wat doet u om de mogelijke sluiting te voorkomen? Hoe kunt u eraan bijdragen dat Sabic juist Chemelot kiest als locatie om investeringen te doen om te verduurzamen?
Het is primair aan SABIC om te bepalen welke besluiten in het kader van de strategische heroriëntatie worden genomen. Op korte termijn wordt het gesprek aangegaan met SABIC hoofdkantoor om te bevestigen hoe belangrijk SABIC voor Nederland en het chemiecomplex Chemelot is, en hoe belangrijk de reeds eerder gepresenteerde verduurzamingsplannen zijn.
Wat betekent een mogelijke sluiting voor de verduurzamingsplannen van het complex Chemelot? Wat betekent dit voor de voorstellen in de Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK)?
Zoals aangegeven wordt door SABIC niet gesproken over sluiting van het gehele complex en zijn de verduurzamingsplannen nog steeds relevant. Juist voor de verduurzaming van het complex is infrastructuur noodzakelijk. Mochten de verduurzamingsplannen wijzigen dan zullen de eventuele effecten een plaats krijgen in de Cluster-energie strategie van Chemelot. Van daaruit zal dan worden gekeken naar de effecten op de planning van betrokken projecten in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK). Er zijn geen aanwijzingen dat de verduurzamingsplannen wijzigen.
Kunt u snel beginnen met het maken van de maatwerkafspraken voor verduurzaming van de industrie, specifiek bij Chemelot? Welke acties gaat u op korte termijn ondernemen?
Ik ben nu bezig met een aanpak voor maatwerkafspraken met de grote (industriële) uitstoters. Chemelot en de bedrijven SABIC en OCI horen zeker bij de groep uitstoters waarmee ik mogelijk maatwerkafspraken wil maken. Ik verwacht op korte termijn in gesprek te treden met deze bedrijven.
Wat is er nog meer nodig voor de verduurzaming van het cluster? Waar zitten de knelpunten en hoe kunnen deze worden opgelost?
In de plannen beschreven in het Chemelot Strategie 2050 van de CES (Cluster energie strategie Chemelot 2030–2050) is aangegeven dat vooral goede en tijdige infrastructuur voor elektriciteit en voor buisleidingen van belang zijn voor de verduurzaming van het cluster. Deze infrastructuur wordt opgepakt in het MIEK.
De uitwerking van de plannen inzake het toevoegen van ‘hate speech’ onder Artikel 83 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) |
|
Kees van der Staaij (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de Europese Commissie om «hate speech» (en «hate crime») toe te voegen aan de lijst met «EU-misdrijven»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het voorstel om haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven toe te voegen aan de in artikel 83, lid 1 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) genoemde vormen van criminaliteit. Artikel 83 lid 1 bevat een lijst van vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie, waarvoor een bijzondere noodzaak bestaat om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden. De opname van een criminaliteitsvorm in dit artikel creëert een bevoegdheid voor de Europese Commissie om richtlijnen voor te stellen, waarmee aan de gemeenschappelijke aanpak van de betreffende criminaliteitsvorm inhoud wordt gegeven. Dat kan door bijvoorbeeld gemeenschappelijke definities vast te stellen of strafmaten tussen lidstaten voor die criminaliteitsvormen nader tot elkaar te brengen.
Hoe beoordeelt u het plan van de Europese Commissie vanuit het oogpunt van noodzaak, rechtsgrondslag, proportionaliteit en subsidiariteit?
Het kabinet deelt de wens van de Commissie om meer te doen tegen haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven en beoordeelt het voorstel op alle in de vraag aangehaalde punten positief en voldoende onderbouwd. Het betreft immers in potentie ernstige criminaliteitsvormen, die in Nederland onder andere in de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht strafbaar zijn gesteld, met een – in toenemende mate – grensoverschrijdende dimensie, zeker wat de online problematiek aangaat. Ik verwijs in dit kader ook naar mijn antwoord op de vragen 9 en 10.
Bij de uitwerking in vervolgwetgeving zal echter ook goed gekeken moeten worden naar onder meer de effecten op de vrijheid van meningsuiting. Het kabinet zal waken voor de balans tussen enerzijds het belang van de criminaliteitsbestrijding en een mogelijke inbreuk op grondrechten anderzijds.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot de vrijheid van meningsuiting zoals vastgelegd in artikel 7 van de Nederlandse Grondwet, artikel 11 van het Handvest van Grondrechten van de EU, en artikel 10 van het EVRM?
Daar is pas echt iets over te zeggen wanneer er een voorstel (waarschijnlijk een richtlijn) van de Commissie voor vervolgwetgeving ligt. De betreffende richtlijn moet in het nationale recht en/of beleid van de lidstaten worden omgezet. Gedurende dit gehele proces – vanaf het moment dat de Commissie een voorstel doet, tot de nationale implementatie – moet worden getoetst of een (eventuele) inperking van de vrijheid van meningsuiting (en mogelijke andere grondrechten) proportioneel en gerechtvaardigd is.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot Artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht, waarin het aanzetten tot haat reeds strafbaar is gesteld in Nederland?
Artikel 137d Wetboek van Strafrecht stelt- kort gezegd – het in het openbaar aanzetten tot discriminatie van dan wel haat of geweld tegen mensen op basis van bijvoorbeeld hun godsdienst of levensovertuiging strafbaar. Hiermee wordt mede uitvoering gegeven aan de op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit racisme2 bestaande verplichting voor lidstaten om bepaalde discriminerende gedragingen strafbaar te stellen. Het voornemen tot uitbreiding van artikel 83 lid 1 VWEU brengt op zichzelf geen (aanvullende) verplichting tot strafbaarstelling met zich mee noch een verplichting tot wijziging van enige bestaande wettelijke bepaling.
Deelt u de mening dat het Nederlandse recht toereikend is om aanzetten tot haat aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik in zoverre dat het Nederlandse recht in de regel toereikend is om deze criminaliteitsvorm aan te pakken, in elk geval voor zover de strafbare gedragingen op Nederlands grondgebied begaan zijn. Echter, haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven hebben, zeker online, in toenemende mate grensoverschrijdende effecten. Daarom is een aanpak op EU-niveau wenselijk. Een gezamenlijke aanpak van de problematiek – waaronder gelijksoortige delictsomschrijvingen en het nader tot elkaar brengen van de strafmaxima binnen EU lidstaten van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – zorgt voor een consistente EU-brede bescherming van de slachtoffers. Ook wordt hiermee de toegang tot beschermingsmaatregelen vergroot en de justitiële samenwerking tussen de EU lidstaten versterkt.
Kunt u voorbeelden van jurisprudentie noemen waarin de huidige strafbaarstelling van hate speech ontoereikend was om een verdachte te veroordelen? Is het verbeteren van de aanpak van hate speech afhankelijk van een uitgebreidere juridische grondslag of is eerst en vooral betere uitvoering van bestaande regelgeving, waaronder een goede samenwerking tussen EU-lidstaten en overige landen, van belang?
De Nederlandse wetgever heeft bepaald welke algemeen omschreven gedragingen onder het bereik van de discriminatiedelicten – waaronder begrepen groepsbelediging, haatzaaien en de verspreiding van dergelijke uitlatingen als bedoeld in de artikelen 137c tot en met 137e Wetboek van Strafrecht – vallen. In concrete gevallen toetst de rechter aan de hand van het aanwezige bewijsmateriaal of het tenlastegelegde discriminatiedelict wettig en overtuigend bewezen is. De reikwijdte van de genoemde discriminatiedelicten is naar mijn oordeel tot nu toe toereikend gebleken om in Nederland effectief op te kunnen treden tegen haatzaaiende uitlatingen. Echter, een verdergaande uniformering op Europees niveau kan verdere verbeteringen opleveren. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn antwoord op vraag 5.
In de verbetering van de aanpak van haatzaaiende uitlatingen zit geen vastgelegde volgordelijkheid. Het is dus niet nodig om eerst de uitvoering binnen bestaande kaders te verbeteren voordat de juridische grondslag wordt uitgebreid. Verbeteringen zijn te realiseren door een uitgebreidere juridische grondslag, betere uitvoering van bestaande regelgeving (waaronder een goede samenwerking tussen EU-lidstaten en overige landen) of welk eventueel ander initiatief ook gericht op die totstandkoming van een verbetering.
Kunt u aangeven of het op grond van huidige jurisprudentie het wenselijk is om de huidige strafbaarstelling van hate speech aan te passen of uit te breiden? Herkent u het beeld uit het externe onderzoek van de Europese Commissie alle lidstaten een passende juridische grondslag kennen voor het bestrijden van hate speech?2
De huidige wet stelt discriminatoire belediging en het aanzetten tot haat of geweld al strafbaar. De huidige jurisprudentie dwingt niet tot aanpassing of uitbreiding van de huidige strafbaarstellingen. Teneinde beter aan het Kaderbesluit racisme te voldoen, ben ik voornemens nader te preciseren dat – kort gezegd – het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide, misdaden tegen de menselijkheid en bepaalde oorlogsmisdaden strafbaar is. Daarmee worden de in artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het Kaderbesluit racisme genoemde gedragingen expliciet in de Nederlandse strafwetgeving opgenomen.4 Daarnaast wijs ik op een initiatiefvoorstel van de (voormalige) leden Buitenweg (GL) en Segers (CU) dat ertoe strekt om een verhoogd strafmaximum voor elk strafbaar feit dat met een discriminatoir oogmerk is begaan te introduceren. Dit voorstel is voor advies voorgelegd aan de Raad van State.
Ik heb kennis genomen van het onderzoek dat, vooruitlopend op het voorstel, in opdracht van de Europese Commissie is verricht en in die zin herken ik het geschetste beeld.
Hoe beoordeelt u de definitie van hate speech die door de Europese Commissie gebruikt wordt in termen van inhoud, eenduidigheid, helderheid en uitvoerbaarheid?
Mijn oordeel daarover is dat die eenduidig, helder en uitvoerbaar is gebleken maar minder ruim is dan de definitie die wij momenteel in onze eigen wetgeving hanteren en dus zijn beperkingen kent. De huidige juridische definitie op EU-niveau, die in artikel 1 van het eerder aangehaalde Kaderbesluit racisme staat, beperkt zich tot de gronden ras, huidskleur, godsdienst, afstamming, dan wel nationale of etnische afkomst. De Nederlandse strafbaarstelling van haatzaaien (artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht) omvat meer discriminatiegronden. Daaronder vallen bijvoorbeeld ook de gronden geslacht en hetero- of homoseksuele gerichtheid.
Valt hate speech volgens u onder dezelfde categorie, ook qua ernst en impact, als de andere vormen van criminaliteit die onder Artikel 83 VWEU vallen?
Strafbare haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven zijn naar het oordeel van het kabinet ernstig te noemen omdat zij onverenigbaar zijn met de waarden van de EU en in die zin een bedreiging vormen voor democratische waarden, sociale stabiliteit, de menselijke waardigheid en de vrijheid van meningsuiting. Deze criminaliteitsvormen zijn bovendien ondersteunend aan haatdragende ideologieën en gewelddadig extremisme en dragen bij aan polarisatie- en radicaliseringstendensen binnen lidstaten. Bij dergelijke ernstige dreigingen past een meer gemeenschappelijke aanpak.
Beaamt u dat hate speech uit de toon valt, gelet op de in artikel 83 VWEU genoemde voorbeelden waarin duidelijk sprake is van een grensoverschrijdend karakter en georganiseerde misdaad?
Nee, dit beaam ik niet. De grensoverschrijdende dimensie van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven blijkt onder meer uit de maatschappelijke gevolgen die zij online hebben, de impact van offline geuite haatboodschappen, de internationale dimensie van haatdragende ideologieën, het ontstaan van gewelddadige extremistische groeperingen en de publiciteit rond specifieke haatmisdrijven. Voorbeelden zijn de haatreacties op de komst van Syrische of andere vluchtelingen (met een overwegend Islamitische achtergrond) in 2015 of de reactie uit extreemrechtse hoek op de Black Lives Matter demonstraties in 2020.
Is dit de eerste keer dat de lijst van criminaliteit vallend onder artikel 83 VWEU wordt uitgebreid? Waarom wordt dit op dit moment noodzakelijk geacht, terwijl de problematiek al veel langer speelt en de nationale autoriteiten in beginsel voldoende instrumenten hebben om hate speech te bestrijden?
Ja, indien haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven als criminaliteitsvormen aan artikel 83, lid 1 VWEU worden toegevoegd zou dat voor het eerst zijn dat dit artikel wordt uitgebreid.
In het onderzoeksrapport waarop het eerder genoemde voorstel van de Europese Commissie is gebaseerd, is opgemerkt dat haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven bij de totstandkoming van artikel 83 VWEU om onduidelijke redenen niet zijn toegevoegd aan de lijst van de tien vormen van criminaliteit die daarin worden genoemd.5 Het voorstel moet ook tegen die achtergrond worden bezien. Daarbij heeft de Europese Commissie aangegeven dat dit voorstel er mede toe strekt bij te dragen aan de bescherming van de waarden van de Unie (artikel 2 Verdrag betreffende de Europese Unie) en de eerbiediging van de grondrechten van het Handvest van de grondrechten van de EU. Het Kaderbesluit racisme beperkt zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. Die reikwijdte voldoet niet om de doelstellingen van de Europese Unie – bijvoorbeeld ten aanzien van de aanpak van discriminatie op grond van geslacht, seksuele oriëntatie en handicap – volledig te realiseren. Een gezamenlijke aanpak van de problematiek – waaronder gelijksoortige delictsomschrijvingen en gedeelde minimale maximumstraffen ten aanzien van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – zorgt voor een consistente en gelijkwaardige EU-brede bescherming van de slachtoffers.
Bent u ook van mening dat bij eventuele uitbreiding van de gronden op basis van artikel 83 VWEU zwaar gewicht moet worden toegekend aan de grensoverschrijdende aard van het misdrijf, aangezien bij alle genoemde voorbeelden in de lijst van artikel 83 VWEU wel aan dat criterium voldaan wordt?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet meent bovendien dat de Europese Commissie afdoende aantoont dat met dit voorstel aan dat criterium voldaan wordt.
Onderkent u het risico dat artikel 83 VWEU te lichtvaardig kan worden opgerekt als alle digitale uitingen en gedragingen als grensoverschrijdend wordt aangemerkt? Krijgt de Europese Unie daarmee dan in beginsel bevoegdheid over vrijwel het gehele maatschappelijke leven? En hoe verhoudt dit plan van de Europese Commissie zich tot de bevoegdheidsverdeling zoals vastgelegd in de artikelen 3 t/m 5 VWEU?
De toevoeging van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven aan het betreffende verdragsartikel zou een bevoegdheid voor de Europese Commissie scheppen om voorstellen voor richtlijnen op het gebied van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven te doen. Hoe een dergelijke richtlijn of richtlijnen er vervolgens precies uit komen te zien, komt pas bij de tweede stap in het wetgevingsproces aan de orde. De vraag of en, zo ja in hoeverre, de aanpak van online hate speech bij EU-richtlijn nader zou moeten worden genormeerd, is in dit stadium niet aan de orde.
Mocht het zo ver komen, dan zal het kabinet een dergelijk voorstel voor richtlijn op zijn eigen merites beoordelen. Het kabinet zal ervoor waken dat vervolgwetgeving voor Nederland geen nadelige gevolgen heeft voor het alhier geldende recht op vrijheid van meningsuiting en voor andere grondrechten. Het kabinet stelt zich verder voor dat eventuele toekomstige verplichtingen tot strafbaarstelling zoveel mogelijk aansluiten op de gedragingen die reeds zijn omschreven in het Kaderbesluit racisme. Er is namelijk een risico dat in een toekomstig voorstel naar discriminatiegronden verwezen wordt die momenteel geen grondslag hebben in de Nederlandse strafwetgeving (bijvoorbeeld taal of leeftijd). Daarom zal het kabinet erop toezien dat vervolgvoorstellen getoetst worden aan de wetssystematiek en strafbaarstellingen zoals deze momenteel in de Nederlandse strafwetgeving zijn vastgelegd.
Welke extra (minimum)voorschriften kunt u voor Nederland voorzien wanneer de lidstaten het voorstel daadwerkelijk zouden moeten implementeren? Kunt u hierbij ingaan op de reeds bestaande strafbaarstelling van artikel 137d Wetboek van Strafrecht?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 4 en 11.
Hoe beoordeelt u de uitgebreidere lijst met beschermde kenmerken tegen haatzaaien van de EU, ten opzichte van de bestaande beschermde kenmerken in Artikel 137d Wetboek van Strafrecht?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 11 beperkt het Kaderbesluit racisme zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. De discriminatiedelicten in het Wetboek van Strafrecht hebben een aanmerkelijk breder beschermingsbereik, want deze omvatten bijvoorbeeld ook hetero- of homoseksuele gerichtheid of lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Indien haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven als vorm van criminaliteit aan artikel 83 lid 1 VWEU worden toegevoegd kunnen vervolgens op dit terrein bij richtlijn minimumvoorschriften worden vastgesteld. Het opstellen van een dergelijke richtlijn is echter een volgende stap in het proces en zal op dat moment (inhoudelijk) beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van een dergelijk vervolgvoorstel zal het kabinet nadrukkelijk oog hebben voor de verhouding daarvan tot grondrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting, en de bestaande (systematiek van) discriminatiedelicten in het Wetboek van Strafrecht.
Hoe waarschijnlijk acht u de mogelijkheid dat bepaalde (online) uitlatingen wel strafbaar zouden zijn als «EU-misdrijf» onder artikel 83 VWEU, terwijl deze volgens het Nederlandse recht wel toegestaan zouden worden? Hoe zou u hier mee omgaan?
In hoeverre toekomstige voorstellen van de Europese Commissie een ruimer bereik hebben dan wat momenteel in de Nederlandse rechtspraktijk wordt aangenomen is zonder concreet voorstel niet te zeggen. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2, 13 en 15.
Is het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie (Kaderbesluit 2008/913/JBZ) volgens u afdoende om uitingen van haatzaaien tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in de antwoorden op de vragen 11 en 15, beperkt het Kaderbesluit racisme zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. Die reikwijdte voldoet niet om de doelstellingen van de Europese Unie – bijvoorbeeld ten aanzien van de aanpak van discriminatie op grond van geslacht, seksuele oriëntatie en handicap – volledig te realiseren.
Wat betekent de Europese strafbaarstelling van hate speech onder artikel 83 VWEU voor grote en kleine digitale platformen die openbare uitlatingen faciliteren? Hoe verhoudt het Commissieplan zich tot de verplichtingen op grond van de voorgestelde Digital Services Act?
Zonder concreet voorstel van de Commissie, wat er op dit moment nog niet ligt, is niets te zeggen over de gevolgen van een dergelijk voorstel. Datzelfde geldt voor de verhouding tot de verplichtingen op grond van de Digital Services Act in wording.
Klopt het dat in principe met unanimiteit door de Europese Raad moet worden besloten over het voorstel van de Europese Commissie? Bent u bereid in de voorbereiding een nadere analyse te (laten) verrichten over de noodzaak van het voorstel, en deze te delen met de Tweede Kamer?
De Raad van de Europese Unie moet met unanimiteit over het voorstel besluiten. Dit ter onderscheiding van de Europese Raad, waarin de regeringsleiders of staatshoofden zitting hebben. In het BNC-fiche wordt een appreciatie gegeven van het voorstel.
Kunt u in algemene zin een toelichting geven op de procedures rondom de mogelijke wijziging van art. 83, inclusief de wijze waarop de Tweede Kamer geïnformeerd zal worden over, en betrokken zal worden bij, deze mogelijke aanpassing?
Het Franse Voorzitterschap zet in op het aannemen van Raadsconclusies over het toevoegen van haatzaaiende uitlatingen en haatsmisdrijven aan artikel 83, lid 1, VWEU. Tijdens de JBZ-Raad van 3 en 4 maart jl. kon over de Raadsconclusies nog geen overeenstemming worden bereikt.
Uw Kamer wordt voorafgaand aan dergelijke vakraden, zo ook in het geval van de JBZ-Raad van 3 en 4 maart jl., via de geannoteerde agenda geïnformeerd over de Nederlandse inzet alsook het krachtenveld binnen de Raad. Het is voorts gebruikelijk dat voorafgaand aan Raadsvergaderingen met uw Kamer gedebatteerd wordt. Tot slot ontvangt uw Kamer na de betreffende Raad het verslag.
Het artikel ‘Opeens is de machine of de fabriek veel minder waard’ |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «Opeens is de machine of de fabriek veel minder waard»?1
Ja.
Hoe werken de huidige fiscale activerings- afschrijvings- en afwaarderingsregels?
In hoofdlijnen werken deze regels als volgt. Op de fiscale balans worden bedrijfsmiddelen2, zoals een machine, een installatie of een fabrieksgebouw, geactiveerd. Bij de aanschaf van een bedrijfsmiddel wordt deze op de fiscale balans opgenomen voor zijn historische kostprijs (zijnde de aanschaffings- of voortbrengingskosten naar fiscale maatstaven).
Met de afschrijving op bedrijfsmiddelen wordt in principe beoogd de in een bepaald jaar geleden vermindering van de gebruikswaarde van die bedrijfsmiddelen als gevolg van het gebruik in de onderneming ten laste van de winst van dat betreffende jaar te brengen. De afschrijving op bedrijfsmiddelen wordt jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend.3 Daarbij wordt het verschil tussen de historische kostprijs en de zogenoemde residu- of restwaarde (met inachtneming van de regels van goed koopmansgebruik4) verdeeld over de gebruiksduur van het bedrijfsmiddel (de jaren waarin het bedrijfsmiddel geacht kan worden economisch nut voor de onderneming te kunnen afwerpen). Bij de restwaarde gaat het om de waarde die de bedrijfsmiddelen naar verwachting zullen hebben op het moment dat die bedrijfsmiddelen niet langer in de onderneming gebruikt zullen worden. Zodra de restwaarde wordt bereikt, is verdere afschrijving niet meer mogelijk.
De afschrijving van een bedrijfsmiddel start op het moment van ingebruikneming van dat bedrijfsmiddel. De afschrijving wordt derhalve bepaald op basis van de drie hiervoor genoemde elementen, namelijk aanschaffings- of voortbrengingskosten, gebruiksduur en restwaarde. Bij een aanmerkelijke, duurzame wijziging van één of meer van deze elementen dient de afschrijving te worden herberekend voor de toekomst.5
Indien ervan wordt uitgegaan dat een bedrijfsmiddel gedurende zijn gebruiksduur redelijk gelijkmatig nut voor de onderneming oplevert, wordt doorgaans een afschrijvingssysteem gebruikt waarbij jaarlijks een gelijkblijvend bedrag van de afschrijvingsgrondslag (aanschaffings- of voortbrengingskosten minus restwaarde) wordt afgeschreven (lineaire afschrijving). Wanneer een bedrijfsmiddel in de eerste jaren een groter nut afwerpt dan in latere jaren, kan een systeem van degressieve afschrijving, een systeem van geleidelijk afnemende afschrijvingen (eerst hoger, later lager) worden gehanteerd. In enkele bijzondere situaties is afschrijving toegestaan op basis van de concrete prestaties van het bedrijfsmiddel (methode van gebruiksintensiteit).
Bij niet-slijtende bedrijfsmiddelen (zoals meestal bij grond het geval is) is afschrijving niet mogelijk.
Op grond van de wet kunnen de voortbrengingskosten van immateriële activa in het kalenderjaar van voortbrenging ineens worden afgeschreven.
Ook is wettelijk geregeld dat de werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten van voorwerpen van geringe waarde (waarvan de aanschaffings- of voortbrengingskosten gewoonlijk tot de lopende uitgaven van een onderneming worden gerekend) in het kalenderjaar van aanschaffing of voortbrenging ineens worden afgeschreven. Daarnaast gelden er regels voor willekeurige afschrijving (zie hierna het antwoord op vraag 3).
Er gelden enkele wettelijke afschrijvingsbeperkingen.6 Het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend, bedraagt op jaarbasis met betrekking tot goodwill ten hoogste 10% en met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen ten hoogste 20% van de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel. Voor de afschrijving op gebouwen geldt verder een wettelijke afschrijvingsbeperking.7 Afschrijving op een gebouw is slechts mogelijk wanneer de boekwaarde van het gebouw hoger is dan de bodemwaarde daarvan en bedraagt ten hoogste het verschil daartussen. Daarbij is de bodemwaarde van een gebouw 100% van de WOZ-waarde van het gebouw, met uitzondering van gebouwen in eigen gebruik voor de inkomstenbelasting (daarvoor geldt 50% van de WOZ-waarde). De jaarlijkse fiscale afschrijving, zoals bepaald op basis van goed koopmansgebruik, wordt door deze wettelijke beperkingen derhalve gemaximeerd.
Naast afschrijving zijn er mogelijkheden om een bedrijfsmiddel vanwege bijzondere, incidentele omstandigheden af te waarderen. Ingeval de bedrijfswaarde8 van een bedrijfsmiddel aantoonbaar duurzaam lager is dan de fiscale boekwaarde (fiscale kostprijs verminderd met de afschrijvingen), is het op basis van goed koopmansgebruik toegestaan – en onder omstandigheden zelfs verplicht – dit bedrijfsmiddel op de lagere bedrijfswaarde te waarderen.
Uit de jurisprudentie blijkt dat deze beoordeling erg casuïstisch is, dat wil zeggen afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Het kapitaalverlies dat uit de vermindering van de bedrijfswaarde voortvloeit, moet in aanmerking worden genomen in het jaar waarin het zich heeft voorgedaan.
Indien echter op het moment van de investering in het bedrijfsmiddel reeds bekend was dat op deze investering minder dan het gebruikelijke rendement zal worden ontvangen (zogenoemde onrendabele top), is op basis van de wet voor dat deel afwaardering naar de lagere bedrijfswaarde niet mogelijk.9
Wanneer na een afwaardering op de lagere bedrijfswaarde de bedrijfswaarde weer stijgt, moet weer worden opgewaardeerd naar die hogere bedrijfswaarde tot maximaal het bedrag, dat als boekwaarde zou gelden op basis van het eerder gehanteerde afschrijvingsstelsel of tot de bodemwaarde ingeval het bedrijfsmiddel een gebouw betreft.
Kunt u de voor- en nadelen beschrijven van willekeurige afschrijving?
De zogenoemde «willekeurige afschrijving» is een fiscale faciliteit voor investeringen in aangewezen (milieu)bedrijfsmiddelen (Vamil)10 en voor startende ondernemers.11 Dit houdt in dat de onderneming – binnen de voorwaarden – zelf bepaalt wanneer op het verschil tussen de aanschaffings- of voortbrengingskosten en de restwaarde van het bedrijfsmiddel (kort gezegd afschrijvingsgrondslag) wordt afgeschreven.
Met de Vamil kan in het eerste jaar maximaal 75% van de afschrijvingsgrondslag willekeurig worden afgeschreven in plaats van de hiervoor in antwoord 2 genoemde 10% of 20%. Bij de Vamil geldt overigens op basis van de wet12 niet de afschrijvingsbeperking op gebouwen.
Een startende ondernemer kan willekeurig afschrijven als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Het moet gaan om bedrijfsmiddelen die zijn aangeschaft13 in het jaar waarin de ondernemer ook in aanmerking komt voor de startersaftrek (of het jaar ervoor). Daarnaast geldt voor starters een maximumbedrag (€ 332.994) dat voor willekeurige afschrijving in aanmerking komt. Een startende ondernemer kan 100% van dit maximumbedrag willekeurig in de tijd afschrijven.
Het voordeel van willekeurige afschrijving komt erop neer dat in een bepaald jaar meer of juist minder kan worden afgeschreven dan bij lineaire of degressieve afschrijving. Door in de eerste jaren meer af te schrijven wordt de fiscale winst in die jaren lager dan het geval zou zijn bij reguliere afschrijving. De keerzijde is dat in latere jaren er bij een dergelijke willekeurige afschrijving geen afschrijvingspotentieel op de betreffende bedrijfsmiddelen meer bestaat, waardoor de fiscale winst in die jaren weer hoger is. Willekeurige afschrijving heeft daarmee invloed op de jaarwinst, maar niet op de totaalwinst. De hoge afschrijving kan leiden tot een liquiditeitsvoordeel (minder belasting betalen in een situatie dat de winst positief is en een rentevoordeel). Tot slot kan het beïnvloeden van de hoogte van de winst andere voordelen hebben. Zo kan worden ingespeeld op tariefverschillen door extra af te schrijven in de jaren waarin de winst tegen een hoog tarief wordt belast. Ook kan rekening worden gehouden met andere winstafhankelijke regelingen.
Hoe wordt er nu binnen het fiscale stelsel omgegaan met een sterke daling van de bedrijfswaarde van een bedrijfsmiddel?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de inschatting dat vanwege de energietransitie op miljarden euro’s (fiscaal) moet worden afgewaardeerd? Waarom wel of niet?
Dat is niet in algemene zin te zeggen. De energietransitie zal in bepaalde gevallen leiden tot verbetering (energiezuiniger maken) van bedrijfsmiddelen, die als gevolg van de investering tot een hogere boekwaarde zal leiden, terwijl in bepaalde andere gevallen de bedrijfsmiddelen niet meer goed bruikbaar zullen blijken te zijn voor de bedrijfsuitoefening, waarbij waardering op lagere bedrijfswaarde mogelijk wel in beeld kan komen. Voor sommige ondernemers leidt de energietransitie tot extra kansen (nieuwe markten) en extra investeringen, terwijl andere ondernemers mogelijk gedwongen worden de onderneming of een bepaalde activiteit te staken of aan te passen. De gevolgen (milieutechnisch, bedrijfseconomisch, financieel, fiscaal etc.) zullen dus van geval tot geval sterk kunnen verschillen en daarmee is een inschatting van bedragen niet goed te maken.
Hebben subsidies invloed op de hoogte van de boekwaarde van een (nieuw) bedrijfsmiddel?
Dat is afhankelijk van de aard van de subsidie. Een subsidie die wordt verstrekt als een tegemoetkoming in de investeringskosten van een bedrijfsmiddel moet op de kostprijs van dat bedrijfsmiddel in mindering worden gebracht.
Indien de toegekende subsidie geen betrekking heeft op de investeringskosten van het bedrijfsmiddel mag die subsidie niet op de kostprijs van dat bedrijfsmiddel in mindering worden gebracht, maar wordt de subsidie via de winst- en verliesrekening verwerkt. Zo behoort bijvoorbeeld een exploitatiesubsidie14 voor exploitatiekosten tot de jaarlijks te bepalen winst.
Heeft een «onrendabele top» invloed op de fiscale boekwaarde van een (nieuw) activum? Waarom wel of niet?
Bij de aanschaf of voortbrenging van een (nieuw) bedrijfsmiddel met een onrendabele top, wordt deze op de balans voor de historische kostprijs (fiscale aanschaffings- of voortbrengingskosten) geactiveerd. Een onrendabele top heeft in beginsel dus geen invloed op de fiscale activering van een nieuw bedrijfsmiddel.
Bij een onrendabele top is de bedrijfswaarde lager dan de historische kostprijs. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is afwaardering naar lagere bedrijfswaarde niet mogelijk indien op het moment van de investering bekend is dat het bedrijfsmiddel een onrendabele top bevat.
Dit afwaarderingsverbod leidt er toe dat het onrendabele deel van de investeringen niet in één keer ten laste van de fiscale winst wordt gebracht. Er kan wel jaarlijks worden afgeschreven over het bedrijfsmiddel tot de restwaarde (of de bodemwaarde in geval van gebouwen). Het onrendabele deel van het bedrijfsmiddel komt dus jaarlijks tot uitdrukking in de afschrijvingslasten.
Daarnaast zou het ontstaan van de onrendabele top in een bepaald geval feitelijk kunnen betekenen dat er een materiële wijziging is ontstaan van de (economische) levensduur of van de restwaarde, hetgeen ertoe kan leiden dat de afschrijving dient te worden herberekend voor de toekomst.
Op welke wijze heeft een «onrendabele top» invloed op de fiscale activering, afschrijving en afwaardering van een bedrijfsmiddel?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat de fiscale activerings- afschrijvings- en afwaarderingsregels invloed kunnen hebben op het tempo van de energietransitie?
De fiscale regels, waaronder de fiscale activerings-, afschrijvings- en afwaarderingsregels, zullen altijd meewegen bij de te maken investeringsbeslissingen, maar zullen naar mijn inschatting geen significante invloed hebben op het tempo van de energietransitie. De energietransitie vraagt om grote investeringen, maar pakt – zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven – voor iedere ondernemer anders uit. Bedrijfsmiddelen worden bijvoorbeeld minder goed bruikbaar voor de bedrijfsuitoefening of de restwaarde is veel lager dan eerder gedacht. Denk bijvoorbeeld aan een dieselbestelauto die niet meer in alle stadscentra mag rondrijden. In dergelijke gevallen kan een ondernemer te maken krijgen met regels rondom fiscale afschrijving en afwaardering. Deze regels zijn nader uitgelegd in antwoord op vraag 2 en 4 en bieden nu al ruimte voor een tussentijdse aanpassing van de afschrijving of afwaardering van het bedrijfsmiddel.
Tot slot is het ook mogelijk dat een ondernemer, mogelijk mede door andere overheidsmaatregelen zoals CO2-beprijzing, zelf besluit om vroegtijdig een bedrijfsmiddel te vervangen voor een duurzaam en milieuvriendelijk alternatief. Dergelijke investeringsbeslissingen zullen vooral bepaald worden door de alsdan geldende regelgeving, milieubewustheid en bedrijfseconomische motieven.
De vaccinatieplicht voor Oostenrijkers |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Austrian parliament approves vaccine mandate for adults» van ABC News van 20 januari 20221?
Ja.
Bent u een voorstander van directe vaccinatiedwang?
In Nederland is geen sprake van een vaccinatieplicht. Het is een eigen keuze van burgers zich al dan niet te laten vaccineren. Wel vind ik het van groot collectief belang om deelname aan het vaccinatieprogramma te stimuleren. De overheid heeft de verantwoordelijkheid om met beleidsinterventies de volksgezondheid te bevorderen en moet tegelijkertijd de individuele rechten en belangen van burgers respecteren. Het collectieve belang van bescherming van de volksgezondheid moet steeds worden afgewogen tegen de mate waarin een beleidsinterventie ingrijpt op individuele rechten en belangen.
Erkent u dat de (terugkerende) geldboetes van maar liefst 3.600 euro die vanaf 1 februari 2022 aan ongevaccineerde Oostenrijkers zullen worden opgelegd een ondraaglijke financiële last zullen zijn voor veel Oostenrijkers, waardoor zij niet meer in hun levensonderhoud zullen kunnen voorzien en om die reden binnenkort geen andere keuze meer hebben dan zich te laten vaccineren, ook al willen zij dat niet?
Volksgezondheid is een nationale bevoegdheid. Het is aan Oostenrijk om te bepalen welke maatregelen noodzakelijk zijn in het belang van de volksgezondheid. Het is in deze context niet aan het kabinet om een oordeel te vellen over het Oostenrijkse regeringsbeleid.
Erkent u dat er vanaf 1 februari 2022 sprake is van directe vaccinatiedwang voor Oostenrijkers? Zo nee, wanneer is er dan volgens u pas sprake van directe vaccinatiedwang?
Zoals in het Gezondheidsraadadvies van 4 februari 2021 «Ethische en juridische afwegingen COVID-19-vaccinatie» staat beschreven, is er sprake van dwang wanneer iemand tegen zijn wil wordt genoodzaakt iets te doen of te laten. De Gezondheidsraad geeft aan dat «vaccinatiedwang betekent dat, met tussenkomst van de rechter, iemand tegen zijn wil wordt gevaccineerd, ook als hij zich (fysiek) verzet». Bij vaccinatiedwang is er dus geen keuzevrijheid.
Hecht u aan de lichamelijke integriteit van andere EU-burgers?
Ja.
Hoe valt een vaccinatieplicht zoals in Oostenrijk volgens u te rijmen met het grondrecht lichamelijke integriteit?
Een afweging van grondrechten, zoals het recht op zelfbeschikking en op lichamelijke integriteit, staat centraal in de huidige discussie over vaccinatiedwang- en drang. Het collectieve belang van een hoge vaccinatiegraad moet afgewogen worden ten opzichte van het recht van individuen om wel of niet te kiezen voor vaccinatie tegen het coronavirus.
Het is aan Oostenrijk om bij de vaststelling van dergelijke maatregelen te voldoen aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit, tijdelijkheid en rechterlijke controle. Ook geldt de verplichting om de waarden van de Europese Unie (van artikel 2 VEU) te respecteren. Hieronder valt onder andere het respecteren van democratie, de rechtsstaat, en internationale verdragsverplichtingen. Binnen deze kaders hebben de lidstaten beleidsvrijheid om tot een eigen afweging te komen en een balans te vinden binnen de ingewikkelde afwegingen die moeten worden gemaakt naar aanleiding van de binnenlandse gezondheidssituatie.
In Oostenrijk is inmiddels 83% van de bevolking gevaccineerd (op 1 februari jl.). Er zijn ongeveer 43.000 nieuwe besmettingen per dag op een bevolking van 8,9 miljoen inwoners (26 januari jl.) De Oostenrijkse regering heeft gekozen voor een vaccinatieplicht. De geldboetes die kunnen worden opgelegd wanneer iemand niet gevaccineerd is, beginnen bij 600 euro en kunnen, na een herinnering per kwartaal, oplopen tot maximaal 3.600 euro. De vaccinatieplicht geldt niet voor zwangere vrouwen, mensen met aantoonbare medische redenen en mensen die in de afgelopen 180 dagen COVID-19 hebben gehad.
Wat vindt u ervan dat Oostenrijk een vaccinatieplicht introduceert?
Het is aan Oostenrijk om te bepalen welke maatregelen noodzakelijk zijn in het belang van de volksgezondheid. Het is in deze context niet aan het kabinet om een oordeel te geven over het Oostenrijkse regeringsbeleid.
Acht u het wenselijk dat meer EU-landen het voorbeeld van Oostenrijk volgen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de Oostenrijkse ambassadeur nog vóór de inwerkingtreding van de vaccinatieplicht op het matje te roepen om uw afkeuring over de maatregel uit te spreken?
Nee. Er is contact tussen Nederland en Oostenrijk over de coronasituatie in beide landen. Nederland volgt de ontwikkelingen van de maatregelen in Oostenrijk nauwlettend. Verder, zie antwoord op vraag 7.
Kunt u alle vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Vernieling van deel Unesco-werelderfgoed Stelling van Amsterdam |
|
Sandra Beckerman |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vernieling gebied rond Fort Velsen wekt woede van erfgoedwaakhond: «Onvoorstelbaar»»?1
Het bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat het verschrikkelijk is dat een deel van de Stelling van Amsterdam, wat zowel rijksmonument als Unesco-werelderfgoed is, vernield is?
Een belangrijk uitgangspunt bij (beschermd) erfgoed is dat we het willen bewaren voor nu en voor later, veelal omdat het unieke en bijzondere waarde vertegenwoordigt die onvervangbaar is. Het al dan niet moedwillig aantasten of doen verdwijnen van erfgoedwaarden staat haaks op dit uitgangspunt. Ik betreur deze situatie.
Deelt u voorts de mening dat het noodzakelijk is dat het fort zo spoedig mogelijk moet worden teruggebracht in haar oorspronkelijke staat?
Van belang is dat eerst in kaart wordt gebracht welke erfgoedwaarden er bij de recente graafwerkzaamheden verdwenen zijn. Hierbij dient in acht te worden genomen dat verschillende onderdelen van het fort in voorgaande decennia reeds zijn verdwenen of aangetast. Dit speelde zich af voordat het fort de status als rijksmonument kreeg in 2002.
Erfgoeddeskundigen bekijken nu wat de actuele schade is en in welke vorm herstel mogelijk is.
Wat kost het om het fort terug te brengen in haar oorspronkelijke staat?
Dat is nu nog niet te zeggen. Het hangt af van het onderzoek (zie het antwoord op vraag 3).
Welke consequenties (juridisch, financieel etc.) heeft het vernielen van een deel van de Stelling van Amsterdam voor de opdrachtgevers voor de werkzaamheden?
Het fort is een rijksmonument. Gemeenten hebben bij de instandhouding van rijksmonumenten een belangrijke rol. De gemeente Beverwijk heeft gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om het werk stil te leggen. Dit is gebeurd kort na de melding van de overtreding.
Voorts kan de gemeente toepassing geven aan bestuursrechtelijke bevoegdheden, waardoor – op kosten van de overtreder – de overtreding zoveel mogelijk ongedaan gemaakt wordt.
Verder kan het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een gebouwd of aangelegd rijksmonument, zonder omgevingsvergunning worden aangemerkt als een economisch delict. Strafrechtelijk optreden behoort dus tot de mogelijkheden.
Welke consequenties kan deze vernieling hebben voor de werelderfgoedstatus van de Stelling van Amsterdam?
De schade aan het rijksmonument wordt nu onderzocht. Vervolgens kan de schade aan het fortterrein bekeken worden in relatie tot het hele werelderfgoed. Het lijkt met name om grondwerkzaamheden te gaan die over het algemeen te herstellen zijn.
Het werelderfgoed draagt nu de naam Hollandse Waterlinies en bestaat uit een stelsel van tientallen forten en ensembles van inundatiegebieden, groepsschuilplaatsen, waterwegen en -werken en dijken. Het werelderfgoed Stelling van Amsterdam is in juli 2021 uitgebreid met de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Wat gaat u als eindverantwoordelijke doen om de Nederlandse verplichting het werelderfgoed goed in stand te houden, na te kunnen komen? Heeft u reeds stappen gezet?
De instandhouding van het Nederlandse werelderfgoed is geregeld via het stelsel van rijksbeleid en nationale wetgeving voor monumenten, natuur en ruimtelijke inrichting. Het rijk is verantwoordelijk voor dit stelsel. Eigenaren, provinciale en gemeentelijke overheden spelen in dit stelsel een hoofdrol. De vier provincies Utrecht, Noord-Holland, Gelderland en Noord-Brabant zijn de siteholder, de primair beheerder van het werelderfgoed Hollandse Waterlinies.
Het beheer van het werelderfgoed en de rollen van de verschillende overheden, waaronder de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, is beschreven in het managementplan (Dutch Water Defence Lines, Significant Boundary Modification Management Plan) dat Nederland in januari 2019 aan UNESCO voorlegde.
In het specifieke geval van Fort Velsen heb ik na de signalen direct mijn uitvoeringsdienst (RCE) gevraagd contact op te nemen met de betrokken andere overheden. Zij hebben hun verantwoordelijkheid goed ingevuld (zie antwoorden 8 – 11).
Wat is de rol van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed? Hebben zij reeds stappen gezet? Gaan zij stappen zetten? Welke stappen kunnen zij zetten?
De RCE heeft een adviserende rol bij ingrijpende wijzigingen aan rijksmonumenten en bij UNESCO-werelderfgoed. De RCE is kort na de melding in contact getreden met de gemeente Beverwijk en met de provincie Noord-Holland. De drie betrokken overheden zijn met elkaar in overleg over de vervolgstappen voor het fort.
Welke stappen heeft de gemeente reeds gezet? Welke stappen gaan zij zetten?
De gemeente heeft zo spoedig mogelijk na de melding het werk laten stilleggen. De gemeente zal de schade inventariseren en is in overleg met de initiatiefnemer over vervolgstappen. De gemeente betrekt de RCE en de provincie bij deze overleggen, zodat de wenselijkheid van herstel en een eventuele nieuwe invulling van het fort in gezamenlijkheid worden besproken.
Is de gemeente bereid alle stappen te zetten die u van ze verlangt? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om ze hierop aan te spreken en/of in te grijpen?
De gemeente Beverwijk heeft adequaat opgetreden in deze casus. Ik vertrouw er op dat we in onderling overleg tot de juiste reactie komen op de ontstane situatie.
Indien een gemeente geen invulling zou geven aan noodzakelijke toepassing van bevoegdheden, dan kan de provincie haar daarop aanspreken in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Welke mogelijkheden of verplichtingen heeft de provincie om bij te dragen aan een oplossing? Welke stappen hebben zij gezet en/of gaan ze nog zetten?
De provincie Noord-Holland is betrokken bij de ontwikkelingen bij Fort Velsen. De provincie Noord-Holland heeft als mede-siteholder samen met de andere waterlinieprovincies de taak voor instandhouding, het beheer en het uitdragen van het werelderfgoed Hollandse Waterlinies. Daarnaast heeft de provincie een belangrijke rol in het interbestuurlijk toezicht.
De provincie Noord-Holland heeft ervaren deskundigen in dienst met kennis van de Hollandse Waterlinies. Deze expertise zal indien nodig worden ingezet voor samenwerking met de gemeente.
Is het huidige toezicht- en handhavingsstelsel voldoende toegerust voor het beschermen van werelderfgoed? Zo ja, waarom? Zo nee, wat moet en of gaat u veranderen?
Door de gemeente is adequaat opgetreden bij de werkzaamheden op het rijksmonument Fort Velsen. De werkzaamheden zijn stopgezet. Het stelsel werkt. Voor de bescherming van werelderfgoed wordt gebruik gemaakt van het reguliere stelsel van de monumentenzorg, natuur en ruimtelijke inrichting. Belangrijke instrumenten in dit stelsel zijn een planologisch regime en objectbescherming als beschermd monument.
Is het bij u bekend dat er meer bedreigingen zijn voor de Stelling van Amsterdam? Kent u het bericht «Provincie knoeit met erfgoed»?2
Het bericht is mij bekend.
Klopt het dat de provincie een negen hectare groot weiland, dat binnen de begrenzing van werelderfgoed de Stelling van Amsterdam valt, ten onrechte niet als zodanig heeft beschermd via in eerste instantie de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de opvolger daarvan de Provinciale Omgevingsverordening?
Ja, het gebied is niet opgenomen is in de verordening.
Klopt het voorts dat de Raad van State in september 2016 heeft uitgesproken dat de provincie dit gebied alsnog moet beschermen via de Provinciale Ruimtelijke Verordening?
Ik verwijs daarvoor naar de uitspraak Bestuursrechtspraak RvSt 201600558/1/R1. De Afdeling heeft vastgesteld dat in de Provinciale Ruimtelijke Verordening een andere begrenzing van de Stelling van Amsterdam is opgenomen
De Afdeling heeft niet uitgesproken dat de provincie het gebied alsnog moet beschermen via de Provinciale ruimtelijke verordening.
Is het bij u bekend dat de provincie Unesco heeft verzocht de begrenzing van de Stelling van Amsterdam te wijzigen? Is het u voorts bekend dat de provincie daarbij ten onrechte heeft aangegeven dat dit gebied nooit de functie van inundatieveld heeft gehad?
Het verzoek tot grenswijziging is onderdeel van het nominatiedossier voor de Hollandse Waterlinies dat mijn voorganger in 2019 indiende bij UNESCO. Op verzoek van de vier waterlinieprovincies stelde OCW voor om het werelderfgoed van de Stelling van Amsterdam uit te breiden met het gebied van de Nieuwe Hollandse Waterlinies en daarnaast een paar grenscorrecties voor enkele deelgebieden van de Stelling van Amsterdam door te voeren. UNESCO keurde in juli 2021 het nominatiedossier goed en daarmee de grenswijziging van zes deelgebieden waaronder het deelgebied Edam.
Ik heb vernomen dat gedeputeerde staten van Noord-Holland in november 2021 aan provinciale staten meldden dat het bij deelgebied Edam een inundatieveld betreft. Ik wil benadrukken dat het verwijderen van dit deelgebied uit het werelderfgoed geen invloed heeft op de uitzonderlijke universele waarde. Dit is onderbouwd in het nominatiedossier uit 2019 (www.programmanieuwehollandsewaterlinie.nl/bibliotheek/documenten/documenten-unesco) waarover de onafhankelijke adviseur ICOMOS International vervolgens heeft geadviseerd. De uitzonderlijke universele waarde is de kernwaarde waarvoor Nederland een internationale instandhoudingsverplichting heeft.
Hoe beoordeelt u dit handelen van de provincie?
Ruim 15 jaar geleden is een onduidelijke planologische situatie ontstaan omdat er twee grenzen van de Stelling van Amsterdam circuleerden. Namelijk de grens van het UNESCO werelderfgoed die UNESCO in 1996 vaststelde en de grens van het Nationale Landschap Stelling van Amsterdam die de provincie in 2006 vaststelde. In deze onduidelijke planologische context werd in 2012 een bouwvergunning verstrekt voor aanleg van het bedrijventerrein.
De ontstane planologische verwarring vonden de provincie en OCW onwenselijk en is nu opgelost met een eenduidige begrenzing. Op verzoek van Nederland heeft UNESCO tijdens de vergadering van het Werelderfgoedcomité in Fuzhou, in juli 2021, ingestemd met de voorgestelde grenswijziging.
Bent u van mening dat het verzoek tot herbegrenzing, zoals gedaan door de provincie, bij Unesco moet worden ingetrokken?
De provincie en OCW hebben voor deze grenswijziging een zware beoordelingsprocedure doorlopen. Het verzoek is stevig onderbouwd en expliciet voorgelegd aan UNESCO waarbij ICOMOS International geadviseerd heeft. Met het besluit van het UNESCO Werelderfgoedcomité is dit traject afgerond.
Gaat u stappen zetten of heeft u reeds stappen gezet om te voorkomen dat een deel van het werelderfgoed plaats moet maken voor een bedrijventerrein? Gaat u stappen zetten of heeft u reeds stappen gezet om te zorgen dat dit gebied beschermd wordt als onderdeel van de Stelling van Amsterdam?
Het Werelderfgoedcomité van UNESCO heeft het deelgebied Edam op verzoek van Nederland uit het Werelderfgoed Hollandse Waterlinies gehaald. Het weiland had en heeft een agrarische bestemming.
Conform de werelderfgoed bepalingen uit de Omgevingswet moet er rekening gehouden worden met de werelderfgoedwaarden in de directe omgeving. Dit geldt ook voor de zes deelgebieden, waaronder Edam, die uit het werelderfgoed zijn gehaald.
Het contract met de regio (Achterhoek en Twente) over de s noordtak van de Betuwelijn en een verzoek om ter plaatste het traject te zien en het gesprek aan te gaan |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het verzet tegen de aanleg van de Noordtak van de Betuwelijn, die de Achterhoek en Twente zou gaan doorsnijden?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen. Ik hecht eraan te benadrukken dat er nog geen besluit voorligt of de noordtak van de Betuwelijn er wel of niet komt. Er zijn én worden hierover nu geen besluiten genomen. Op basis van het Toekomstbeeld OV2040 zoeken we naar een lange termijn oplossing voor goederentreinen die vanuit Nederland naar Noordoost-Europa rijden. Dit onderzoek is bedoeld om inzicht te krijgen in de problematiek, nut en noodzaak en belangen van alle betrokkenen. Het onderzoek moet leiden tot een beter inzicht in de problematiek van het spoorgoederenvervoer, maar nog niet tot besluitvorming over de oplossing. Zodra het onderzoek is afgerond, wordt uw Kamer hierover geïnformeerd. Naar verwachting wordt dit voorjaar 2022.
Kunt u aangeven of er de afgelopen zes maanden vanuit de regering of vanuit de coalitie-onderhandelingen enig overleg is geweest met bestuurders, raadsleden of bewoners uit de Achterhoek over de noordtak van de Betuwelijn? Kunt u een overzicht geven van de u bekende contacten?
Het betrekken van en de dialoog met verschillende partijen is én blijft een belangrijke randvoorwaarde om tot een goede afweging te kunnen komen. De betrokkenen in het lopende vooronderzoek over de goederenroute naar Noordoost Europa zijn geografisch verspreid over Nederland en hebben verschillende belangen: de omwonenden en (bewoners) belangenorganisaties, provincies en regio’s uit diverse landsdelen, spoorbeheerder en spoorvervoerders (goederen en personen), havenbedrijven en werkgevers- en brancheorganisaties. Voor specifiek Oost-Nederland geldt dat de (bewoners) belangenorganisaties Regionaal Overleg Noordelijke Aftakking (RONA) en Landelijk Platform Overlast Goederen Treinen (PLOGT), de provincies Overijssel en Gelderland en de regio’s Twente en de Achterhoek betrokken zijn. Een grotere groep gemeenten is en wordt door de provincies geïnformeerd via de het bestuurlijk overleg goederen Oost en het bestuurlijk overleg Brabantroute.
Binnenkort breng ik een bezoek aan de regio Achterhoek en wil dan ook zeker spreken met omwonenden en belanghebbenden.
Vindt u dat er de afgelopen tijd adequaat contact geweest is tussen de de lokale en regionale bestuurders en bevolking enerzijds en het kabinet anderzijds over de noordtak van de Betuwelijn?
Ja, zie ook mijn antwoord bij vraag 2.
Kunt u aangeven welke overleggen er het afgelopen jaar geweest zijn tussen aan de ene kant het ministerie, leden van het kabinet of de (in)formateurs en aan de andere kant andere partijen over de Noordtak van de Betuwelijn?
Zie mijn antwoord bij vraag 2. Specifieke overleggen ten aanzien van de «Noordtak Betuweroute» hebben niet plaatsgevonden, wel loopt er een breder onderzoekstraject, dat in oktober 2021 is gestart en in het voorjaar van 2022 wordt afgerond. In dit proces zijn o.a. 25 interviews gehouden door een externe partij (in opdracht van het Ministerie van IenW) en hebben 2 stakeholderbijeenkomsten plaatsgevonden, in november en december 2021.
Is de indruk juist dat er vaker met Rotterdam/Amsterdam/Rotterdamse haven over de noordtak gesproken wordt dan met de bestuurders in de regio waar die zou moeten komen te liggen?
De indruk is mijns inziens onjuist. Zie mijn antwoorden op vraag 2 en 4.
Bent u bereid om in februari in gesprek te gaan met de lokale en regionale bestuurders en bevolking en daarbij ook de Kamerleden uit te nodigen, die de motie (Kamerstuk 35 925-XII, nr. 24) ingediend en ondersteund hebben en daarbij wellicht vergeten zijn om in contact te treden met hun lokale afdelingen?
Ik vind het erg belangrijk om niet over een regio te praten, maar met de inwoners van een regio. Daarom breng ik graag een bezoek aan Oost-Nederland: niet alleen om het onderzoek naar de structurele oplossing voor het goederenvervoer per spoor te bespreken, maar om een breder gesprek te voeren. Ik denk dan ook aan de regionale bereikbaarheid, de toekomst van het openbaar vervoer in de regio en grensoverschrijdende verbindingen.
Hoeveel geld zou het kosten (volgens de huidige raming) om een Noordtak van de Betuwelijn aan te leggen? En kunt u bij deze raming aangeven om welke tracékeuze het gaat? Kunt u daarbij zeer specifiek ingaan op de situatie rond Doetinchem (nieuwe ziekenhuislocatie), natuurgebieden, Haaksbergen en de Hengelo-Oldenzaal-aansluiting?
Er bestaan geen recente ramingen van een noordelijke tak van de Betuweroute. De laatste ramingen dateren uit 2014. In het kader van PHS-GON2 (Goederenvervoer Oost-Nederland) zijn door ProRail vier tracé varianten over bestaand spoor bekeken, waarvan de kostenschattingen uitkwamen tussen de 300 en 800 miljoen euro. Daarnaast is toen ook een kostenonderzoek3 uitgevoerd voor een nieuw tracé parallel aan het N18 tracé. De motie van de leden De Boer en Van Veldhoven van de Tweede Kamer (Kamerstuk 33 750 A, nr. 90) was hiervoor de aanleiding. Een enkelsporig tracé is toen geschat op 1,7 miljard euro; een dubbelspoor tracé op 2,1 miljard euro.
Bij de totstandkoming van de Landelijke Netwerkuitwerking Toekomstbeeld OV zijn in 2020 ca. 100 mogelijke maatregelen op het Nederlandse spoornetwerk onderzocht. In dit kader zijn toen ook enkele zeer globale kostenindicaties opgesteld door ProRail over mogelijke tracé varianten van goederentreinen naar Noordoost Europa. De bandbreedte varieert van 500 miljoen euro tot 20 miljard euro. Zie voor het volledige rapport de bijlage behorend bij Ontwikkelagenda Toekomstbeeld OV (Kamerstuk 23 645, nr. 746), gepubliceerd op rijksoverheid.nl4.
Ik kan niet in gaan op de eventuele gevolgen voor Doetinchem, Haaksbergen, Hengelo/ Oldenzaal. Zoals gezegd zijn de plannen niet in die mate uitgewerkt dat er uitspraken kunnen worden gedaan over de genoemde specifieke locaties.
Welke lessen heeft u geleerd uit het rapport van de Algemene Rekenkamer over de Betuwelijn, waaruit duidelijk geworden is dat niet alleen de aanlegkosten voor rekening van het Rijk gekomen zijn, maar er ook een aanzienlijk jaarlijkse exploitatiebijdrage betaald moet worden?
De lessen die zijn geleerd uit het rapport van de Algemene Rekenkamer (bijlage bij Kamerstuk 34 475 XII, nr. 2), zijn verwoord in de reactie van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 29 april 2016. In deze reactie heeft de Minister aangegeven dat de verwachtingen omtrent een marktconforme exploitatie van de Betuweroute in de loop van de jaren niet zijn uitgekomen. Weliswaar zijn financiële doelstellingen (i.c. rendabele exploitatie en aanleg door marktpartijen) niet gehaald, maar het volume aan treinverkeer over de Betuweroute is wel in overeenstemming met eerdere verwachtingen. Er rijden nu ongeveer 100 goederentreinen per dag over de Betuweroute met lading die niet (meer) over de weg gaat en zo de uitstoot van schadelijke emissies beperkt. Ook is gebleken dat de overheid niet sturend kan optreden in de keuze van marktpartijen voor de te gebruiken modaliteiten. De overheid kan slechts voorwaardenscheppend zijn, zodat elke modaliteit zijn positie in de markt op eigen merites kan verwerven. De lessen zijn derhalve dat overheidsinterventie in de markt van spoorgoederen beperkt moet blijven, dat aanleg en exploitatie van een nieuw spoortracé door marktpartijen niet goed mogelijk is gebleken en dat dit alleen te rechtvaardigen is als er voldoende maatschappelijke belangen zijn om hiervoor publieke middelen vrij te maken.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het derde spoor van de Betuwelijn, met mogelijke alternatieven om via vaarwegen (binnenvaart en schepen naar bijvoorbeeld Hamburg) meer capaciteit voor vervoer van goederen naar Duitsland beschikbaar te krijgen
Onze Duitse partners zijn volop bezig met de aanleg van het zogenoemde «derde» spoor: dat houdt in dat Duitsland een extra spoor aanlegt bij de aansluiting op de Betuwelijn tussen de grens bij Zevenaar / Emmerich en Oberhausen, zodat er straks drie sporen liggen in plaats van twee. Uw Kamer wordt regelmatig geïnformeerd over de voortgang, laatstelijk in de brief over spoorgoederenvervoer van 14 december 20215.
Kunt u in ieder geval de vraag of u bereid bent om in februari in gesprek te gaan met bewoners en bestuurders van de Achterhoek en Twente zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
De strafbaarstelling van femicide |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nog een wereld te winnen in strijd tegen femicide»?1
Ja.
Hoe vaak wordt bij een veroordeling voor doodslag de wettelijk maximumstraf opgelegd?
De maximumstraf voor het plegen van doodslag is 15 jaar gevangenisstraf. In het WODC-onderzoeksrapport Verhoging strafmaximum moord; is veertig het nieuwe dertig? 2 is aangegeven dat in de onderzochte periode van februari 2006 tot en met 2018 ter zake van enkelvoudige doodslag (N=233) een gevangenisstraf van twaalf jaar het meest is opgelegd. Dit betekent dat voor een enkelvoudige doodslag relatief vaak een gevangenisstraf wordt opgelegd die het huidige strafmaximum nadert. In de onderzochte periode is ter zake van enkelvoudige doodslag eenmaal een gevangenisstraf van 15 jaar opgelegd3.
Deelt u de mening van de opstellers van de genoemde petitie dat doodslag met een seksistisch oogmerk een bijzondere bepaling moet krijgen in het Wetboek van Strafrecht met een hogere strafmaat dan nu geldt voor doodslag? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Doodslag met een seksistisch oogmerk is een zeer ernstig levensdelict en valt onder de bestaande algemene strafbaarstellingen van doodslag. Het wetsvoorstel verhoging wettelijk strafmaximum doodslag, dat nu aanhangig is bij de Tweede Kamer, strekt ertoe om de maximumstraf van doodslag substantieel te verhogen van 15 naar 25 jaar gevangenisstraf en daarmee het verschil met de maximumstraf voor moord te verkleinen. Dit geeft het openbaar ministerie en de rechter in doodslagzaken meer armslag om een bij de aard en ernst van het strafbare feit passende straf te eisen dan wel op te leggen. Voor aanvullende wetgevende maatregelen in de vorm van een specifieke strafbaarstelling van doodslag met een seksistisch oogmerk met een hoger strafmaximum zie ik geen noodzaak.
In hoeverre kan er naar uw mening met de verhoging van het wettelijk strafmaximum voor doodslag zoals voorgesteld in het wetsvoorstel (Kamerstuk 35 871) voorzien worden in de wens van de opstellers van de genoemde petitie?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn u signalen uit de rechtspraak bekend, zoals in genoemde zaken van Humeyra, Lisa en Bianca, waaruit blijkt dat de bestaande definitie van voorbedachte rade als niet meer toereikend wordt beschouwd voor zaken waarbij vrouwen na een voorgeschiedenis van stalking of vormen van geweld om het leven worden gebracht? Zo ja, wat zijn die signalen?
De misdrijven doodslag (artikel 287 Sr) en moord (artikel 289 Sr) zijn nauw verwant. Doodslag is het opzettelijk doden van een ander mens. Doodslag met voorbedachte rade is moord. Voor het overige – bijvoorbeeld voor wat betreft de wijze van uitvoering of het motief – bestaat geen verschil tussen beide misdrijven. Doodslag wordt nu bedreigd met maximaal 15 jaar gevangenisstraf. Moord met levenslange gevangenisstraf of een maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar. Ik ben ermee bekend dat onder andere in het vonnis van de rechtbank Rotterdam in de zaak met het slachtoffer Hümeyra4 onder de aandacht is gebracht dat nu een fors verschil in strafmaximum tussen doodslag en moord bestaat, en dat dit verschil uitsluitend is opgehangen aan de vaststelling van voorbedachte rade en niet aan andere aspecten van de levensberoving (zoals de wijze van uitvoering of het motief).
Femicide, in de zin van doodslag of moord van een vrouw gepleegd door een
(ex-)partner, valt onder de bestaande algemene strafbaarstellingen van doodslag en moord. Daarbij worden in de jurisprudentie over moord in algemene zin hoge eisen gesteld aan het bewijs van de voorbedachte rade. Een patroon van dwang, controle en stalking leidt niet automatisch tot voorbedachte rade. Per casus is het aan de rechter om te beoordelen of hier wel of geen sprake van is. Tegen die achtergrond onderschrijf ik de constatering dat femicide zich in juridisch opzicht niet altijd laat kwalificeren als moord. Het in vraag 4 genoemde wetsvoorstel verhoging wettelijk strafmaximum doodslag vindt mede aanleiding in de hiervoor genoemde hoge bewijseisen bij moord en de omstandigheid dat doodslag en moord in de praktijk dicht tegen elkaar aan kunnen liggen. Dat laatste vindt bevestiging in strafzaken zoals die met het slachtoffer Hümeyra, waarin de verdachte door de rechtbank werd veroordeeld wegens doodslag en door het gerechtshof – op basis van een andere waardering van het bewijsmateriaal – ter zake van moord5.
Het beoogde strafmaximum van 25 jaar gevangenisstraf voor doodslag zal naar mijn oordeel voldoende ruimte bieden aan de rechter om ook in gevallen van femicide die kwalificeren als doodslag passend te bestraffen. Naast de beoogde wetswijziging, acht ik het van belang in te zetten op het voorkomen van femicide en de achterliggende problematiek te adresseren. Door de politie, justitieorganisaties, Veilig Thuis en zorg- en hulporganisaties wordt hieraan gewerkt door zo vroegtijdig mogelijk samen te werken bij (vermoedens van) partnergeweld, waaronder (ex-)partner stalking. Om deze aanpak te versterken zijn er vanuit het actieprogramma Geweld hoort nergens thuis instrumenten ontwikkeld om gendersensitiever te werken en investeren Veilig Thuis, politie en de vrouwenopvang in het herkennen en aanpakken van intiem terreur, geweld met een patroon van dwang en controle.
Deelt u de mening van de opstellers van de petitie dat het bewijzen van voorbedachte rade bij femicide nu te moeilijk is «terwijl er vaak een duidelijke opbouw is: een patroon van dwangmatige controle en stalking of andere vormen van geweld, bedoeld om de controle op de vrouw terug te krijgen»? Zo ja, bent u dan van mening dat de wetgeving op dit punt moet worden aangepast en hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'PGB-houders krijgen opeens minder uren' |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Plotseling krijgen pgb-houders minder vergoed. «Het scheelt 600 euro per maand»»?1
Ja.
Herkent u de conclusies die Per Saldo trekt? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarom niet?
In het artikel stelt Per Saldo dat sinds 2019 zorgverzekeraars steeds vaker het oordeel van de wijk-/kinderverpleegkundige naast zich neerleggen. Zorgverzekeraars besluiten volgens Per Saldo eenzijdig – al dan niet na inschakeling van een extern bureau om de indicatie te toetsen – tot verlaging of weigering van het aangevraagde Zvw-Pgb.
De conclusie dat zorgverzekeraars het oordeel van de wijk-/kinderverpleegkundige steeds vaker naast zich neer leggen kan ik niet objectief verifiëren, omdat dit geen informatie is die als zodanig wordt geregistreerd. Bovendien ligt de rolverdeling tussen de wijk-/kinderverpleegkundigen en zorgverzekeraars genuanceerd en zijn de aanleidingen en uitkomsten van klachten en/of geschillen divers. In de onderstaande beantwoording op uw vragen zal ik hierover meer toelichten.
Het is van belang in dit verband te constateren dat de wetgever grenzen heeft gesteld aan de aanspraak op verpleging en verzorging. Zo moet het gaan om «zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden», om «een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop», en dient betrokkene op de desbetreffende zorg te zijn aangewezen. Zowel de verpleegkundigen als de zorgverzekeraars hebben hierin belangrijke taken: de verpleegkundige stelt de indicatie volgens het normenkader en de zorgverzekeraar beoordeelt of deze indicatiestelling voldoet aan het normenkader. De indicatie door de wijkverpleegkundige is hierin leidend. Afwijking door de zorgverzekeraar is slechts dan mogelijk indien de indicatiestelling onvoldoende dan wel niet navolgbaar is.
De Geschillencommissie Zorgverzekeringen van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) heeft aanvankelijk geoordeeld dat een zorgverzekeraar in geval een indicatie onvoldoende navolgbaar was in overleg zou moeten treden met de indicerend wijkverpleegkundige. Was de gestelde indicatie daarentegen nietnavolgbaar, dan mocht de aanvraag direct door de zorgverzekeraar worden afgewezen. De SKGZ heeft recent dit standpunt verlaten door het standpunt in te nemen dat óók bij een niet navolgbare indicatiestelling de zorgverzekeraar eerst met de indicerend wijkverpleegkundige moet overleggen. Door het innemen van dit standpunt verwacht ik dat het aantal gevallen waarbij een zorgverzekeraar zonderoverleg met de indicerend wijkverpleegkundige een indicatie (gedeeltelijk) afwijst verder zal afnemen. Vanzelfsprekend betekent dit niet dat elke gestelde indicatie door een wijkverpleegkundige zonder meer wordt toegewezen door de zorgverzekeraar.
De indicatiestelling moet navolgbaar zijn. Het blijft de belangrijke taak voor de wijkverpleegkundige om voor een navolgbare indicatiestelling te zorgen en de taak van de zorgverzekeraar om deze op een juiste wijze te beoordelen.
Wat vindt u van de stijging van het aantal klachten die bij Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) zijn binnengekomen tot met november 2021, in vergelijking met eerdere jaren als 2017 en 2018?
Navraag bij de SKGZ leert dat vooralsnog het aantal nieuwe klachten over het Zvw-pgb in 2021 iets lager lijkt uit te komen dan in 2020. Het SKGZ heeft mij geïnformeerd over 206 nieuwe klachten tot en met november in 2021. Onderstaand vindt u een overzicht in vergelijking tot andere jaren2:
Jaartal
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Aantal nieuwe klachten Zvw-pgb
336
110
113
145
269
206
Verandering t.o.v. voorgaand jaar in %
– 67%
+ 3%
+ 28%
+ 86%
(– 23%)1
dit betreft een percentage op basis van de gegevens tot en met november 2021 en is dus niet definitief.
Ten opzichte van 2020 lijkt er vooralsnog dus geen sprake te zijn van een stijging. In 2020 was er echter wel een stijging van het aantal klachten ten opzichte van de jaren daarvoor. In reactie daarop ben ik met de SKGZ in gesprek gegaan om meer beeld te krijgen van de aanleiding van deze klachten. Ook in het jaarverslag van 2020 geeft de SKGZ een toelichting bij deze stijging3. De klachten spelen rondom een drietal punten in de beoordeling van de zorgverzekeraar over de indicatie: 1) het betreft volgens de zorgverzekeraar zorg onder een andere wet, 2) de «geneeskundige context» ontbreekt volgens zorgverzekeraar, 3) de zorgverzekeraar meent (in tegenstelling tot de verpleegkundige) dat een pgb niet doelmatig is omdat een hulpmiddel ingezet kan worden om in de zorgvraag te voorzien. De SKGZ heeft zich vervolgens meerdere keren over deze situaties gebogen en volgens hen is in een groot aantal gevallen het proces van indiceren niet verlopen volgens de normen van de beroepsgroep V&VN. In die situaties vind ik het goed dat de zorgverzekeraars daarop meekijken. Afgelopen jaar heb ik óók uitspraken van de SKGZ voorbij zien komen waarin de SKGZ het verzoek van de indiener heeft toegewezen, omdat zij van oordeel waren dat de betreffende zorgverzekeraar het proces onzorgvuldig had doorlopen. Kortom er zijn diverse redenen van klachten en diverse uitkomsten op geschillen. Hierover kan ik geen eenduidige conclusie trekken. Het sterkt mij daarentegen wel in de opvatting dat deze genuanceerde rolverdeling van groot belang is. De verpleegkundige stelt in samenspraak met de verzekerde de indicatie volgens het normenkader en de zorgverzekeraar beoordeelt of deze indicatiestelling voldoet aan het normenkader. De SKGZ biedt vervolgens een uitweg voor verzekerden als zij het niet eens zijn met de beoordeling van hun zorgverzekeraar. Met de SKGZ ben en blijf ik in gesprek over (het aantal en de toedracht van) klachten rondom het Zvw-pgb, Deze informatie breng ik in bij de gesprekken met partijen over de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb.
Bent u bereid te onderzoeken waardoor het aantal klachten zo gestegen is?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 naar voren komt, is het aantal nieuwe klachten in 2021 niet gestegen. Een onderzoek lijkt daarom op dit moment niet aangewezen. Bovendien heeft het SKGZ in voorgaande jaarverslagen altijd een heldere toelichting gegeven op hun cijfers. Afgelopen jaar heb ik het SKGZ ook gesproken over hun jaarverslag. Zodra het jaarverslag van 2021 er is zal ik deze ook nu weer zorgvuldig bekijken en hierover in gesprek gaan met het SKGZ.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel zorgverzekeraars een eigen onderzoeksbureau of een eigen verpleegkundige inschakelen voor een second opinion?
Nee. Zoals hiervoor is toegelicht, heeft de zorgverzekeraar de taak om een indicatie te beoordelen. Zoals ik u ook heb toegelicht in de beantwoording van de vragen van uw Kamer op 13 december4 en in mijn brief aan uw Kamer5 naar aanleiding van een vraag van lid Bergkamp (D66) is een zorgverzekeraar bevoegd om voor de beoordeling een beroep te doen op een adviserend verpleegkundige of een extern bureau, mits zorgverzekeraars zich hierbij houden aan de privacy wetgeving.
Deelt u de mening van SKGZ dat de indicatiestelling afhangt van de kwaliteit van het werk van de wijkverpleegkundigen, omdat zij zorg verlenen die niet onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) valt of omdat zij hun oordeel onvoldoende onderbouwen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Als ik uw vraag goed begrijp vraagt u of ik van mening ben dat het de verantwoordelijkheid is van de indicerend verpleegkundige om een kwalitatief goede indicatie te stellen. In dat geval is mijn antwoord ja. Het is de verantwoordelijkheid van de indicerend verpleegkundige om deze indicatie te stellen volgens het Normenkader6.
Is er een scholingsaanbod voor wijkverpleegkundigen die indicaties stellen?
De beroepsgroep heeft in haar Normenkader7 opgenomen dat indiceren en organiseren van zorg wordt gedaan door een bachelor of master opgeleide verpleegkundige. Een dergelijke opleiding volstaat dus voor het mogen indiceren. Gezien het grote belang van een goede indicatiestelling, hebben partijen in het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging wel afgesproken te werken aan kennisvergroting ten aanzien van indicatiestelling. Dit heeft concreet geleid tot o.a. een digitaal congres indicatiestelling in 2021, de (verdere) uitrol van intercollegiale toetsing en de ontwikkeling van het assessment vakbekwaam indiceren. Met de Subsidieregeling Ondersteuning Wijkverpleging maken we mogelijk dat dergelijke activiteiten in het kader van deskundigheidsbevordering ook (deels) vergoed kunnen worden. Verder heeft de beroepsgroep van kinderverpleegkundigen een specifieke training en toolbox ontwikkeld voor het indiceren en organiseren van kinderverpleegkundige zorg.
Wat vindt u ervan dat branchevereniging Zorgverzekeraars Nederland stelt dat verzekeraars «in de meeste gevallen» in gesprek zijn gegaan met de wijkverpleegkundigen als ze het niet eens waren met de indicering en wat vindt u ervan dat het Zorginstituut Nederland vervolgens stelt dat er inlichtingen moeten worden gevraagd aan de wijkverpleegkundigen?
Het Zorginstituut Nederland stelt dat het wenselijk is dat er overleg plaatsvindt tussen de indicerend verpleegkundige en de zorgverzekeraar als de geïndiceerde zorg onvoldoende is onderbouwd. Het verwijst hierbij naar de «Toetsingscriteria herbeoordeling indicaties» die zijn opgesteld tussen ZN en V&VN.
Zoals uit het antwoord op vraag 2 en 3 naar voren komt, is overleg met de indicerend wijkverpleegkundige altijd het uitgangspunt. Ik ga er dan ook vanuit dat zorgverzekeraars hun uitvoeringspraktijk dienovereenkomstig zullen aanpassen (voor zover zij dit nog niet deden). Tegelijkertijd ga ik er ook vanuit dat verpleegkundigen en de verpleegkundige beroepsgroep zich optimaal inspannen om indicaties van goede kwaliteit te leveren, zodat de zorgverzekeraar zich ook in zo min mogelijk gevallen genoodzaakt voelt om contact op te nemen voor verduidelijking van de indicatie.
Vindt u dat er een verschil bestaat tussen inlichtingen vragen bij de wijkverpleegkundigen en «in gesprek zijn gegaan»?
Zoals hiervoor is toegelicht ga ik ervan uit dat zorgverzekeraars hun uitvoeringspraktijk – waar nodig – zullen aanpassen. Van een door de vragensteller geïmpliceerde tegenstelling zal dan geen sprake (meer) zijn.
Van belang is dan ook dat de verpleegkundige op redelijke termijn beschikbaar en bereid is om eventuele vragen van de zorgverzekeraar te beantwoorden als de indicatiestelling niet navolgbaar is.
In hoeverre is onderzocht of wijkverpleegkundigen, die voor budgethouders indiceren, ervaren dat ze onafhankelijk kunnen indiceren? Zou u dit willen onderzoeken?
In 2020 heeft het Nivel een peiling8 gedaan onder het landelijk Nivel panel Verpleging en Verzorging, waarbij ook is gevraagd naar de mate van vrijheid die verpleegkundigen ervaren bij het indiceren (ongeacht de leveringsvorm). Uit deze peiling kwam naar voren dat vrijwel alle verpleegkundigen aangeven zich in hoge mate of volledig vrij te voelen om die zorg te indiceren die zij nodig achten.
Op verzoek van het Zorginstituut Nederland heeft het Nivel dit onderzoek recent herhaald (met aanvullende en verdiepende vragen) en binnenkort worden de uitkomsten hiervan verwacht. Ik zal deze uitkomsten uiteraard bespreken met betrokken veldpartijen. De (kwaliteit van de) indicatiestelling is een onderwerp dat ook terugkomt in de overleggen rondom de bestuurlijke afspraken. Dit onderwerp komt daarbij ook aan bod.
Is bekend hoeveel «originele» indicatiestellingen door zorgverzekeraars naast zich neer zijn gelegd?
Ik heb navraag gedaan bij Zorgverzekeraars Nederland en voor beide gegevens in uw vragen geldt dat dit geen «standaard» registraties zijn voor alle zorgverzekeraars die zij «automatisch» kunnen genereren. Zorgverzekeraars kunnen allen op een eigen manier hun uitvoeringsprocessen inrichten. Door de verschillen in processen en registraties is het onduidelijk of deze gegevens (nog) beschikbaar zijn en of deze dan zodanig geregistreerd zijn dat dit een eenduidig beeld zou kunnen geven. Het achterhalen van deze informatie vraagt om een zeer tijdrovende en mogelijk handmatige exercitie bij alle individuele zorgverzekeraars.
Hoeveel budgethouders hadden een indicatiestelling die vijf jaar geldig was en zijn nu opnieuw beoordeeld?
Zie antwoord vraag 11.
De bescherming en het behoud van het koraal en de natuur in Caribisch Nederland. |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Het kunstmatige strand ligt er al, zonder milieuvergunning» en «Ministers: niet goed doorlopen vergunningproces Chogogo Bonaire wordt hersteld»?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat een resort op Bonaire een groot kunstmatig strand heeft aangelegd, zonder de benodigde vergunningen? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Er is zand gestort voor het aanleggen van een kunstmatig strand, zonder de daarvoor benodigde vergunningen. Daarop heeft het openbaar lichaam Bonaire (OLB) een dwangsom van 1,2 miljoen US dollar opgelegd die verbeurd is verklaard. Inmiddels is door het OLB de benodigde vergunning voor het kunstmatige strand verleend met daarin opgenomen een aantal voorwaarden ter borging van de bescherming van de natuur.
Kunt u bevestigen dat de aanleg van dit strand zeer negatieve gevolgen kan hebben voor de koraalkust?
In de vergunning van het openbaar lichaam Bonaire zijn voorwaarden opgenomen ter borging van de bescherming van het koraal. In het specifieke geval betreft dit voorwaarden die gesteld worden aan de bouw van de keermuur om te voorkomen dat het strand het koraal beschadigt.
Kunt u uitleggen waarom de vergunning versneld werd afgegeven, tegen het negatieve advies in van de Natuurcommissie Bonaire?
Er is een gerechtelijke uitspraak gedaan tegen de fictieve weigering van de vergunning die het bestuurscollege opdroeg binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit te nemen op de vergunningaanvraag. Daaraan heeft het bestuurscollege voldaan. Het bestuurscollege heeft daarbij niet het advies van de natuurcommissie Bonaire gevolgd. Het bestuurscollege is daartoe ook niet verplicht.
Kunt u bevestigen dat natuurhandhaving en de daaraan gerelateerde ruimtelijke ordening een gezamenlijke taak is van het bestuurscollege en de Minister(s) van BZK, LNV en IenW, en niet enkel een taak is van het bestuurscollege?
Ik kan bevestigen dat de natuurhandhaving en de daaraan gerelateerde ruimtelijke ordening een gezamenlijke taak is van het bestuurscollege en het Rijk. Het bestuurscollege en het Rijk hebben verschillende verantwoordelijkheden en taken als het gaat om de handhaving van natuurwetgeving en daaraan gerelateerde ruimtelijke-ordeningvraagstukken. Het gaat daarbij ook om verantwoordelijkheden en taken die vaak spelen bij bouwprojecten zoals vergunningverlening, toezicht en handhaving, het tot stand komen van bestemmingsplannen en het borgen van de kwaliteit van de handhaving. Vanuit het Rijk betreft het de volgende taken:
de Wet grondslagen natuurbeheer-en bescherming BES belast de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit – thans de Minister voor Natuur en Stikstof – met het toezicht op de naleving van het bepaalde in de wet. De Minister dient daartoe bij besluit ambtenaren aan te wijzen. Tot op heden heeft dit niet plaatsgevonden, gelet op het bestaande eilandelijke nalevingstoezicht;
de Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES kent de mogelijkheid bovenlokale belangen (zoals natuur en milieu) op te nemen in een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma. Bij het opstellen van de eilandelijke ontwikkelingsplannen dient daarmee rekening te worden gehouden. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) is hiervoor verantwoordelijk;
daarnaast kent de Wet Vrom BES in artikel 10.9 e.v. de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur kwaliteitseisen vast te stellen voor de handhaving van deze wet. Daaronder vallen thema’s als bouwen en milieu. Andere aanpalende thema’s, zoals ruimtelijke ordening en natuur, kunnen in het handhavingsbeleid worden meegenomen. Het gaat daarbij om regels over het vaststellen van beleid met betrekking tot een strategische, programmatische en onderling afgestemde uitoefening van de handhavingsbevoegdheden door de bestuursorganen die belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is hiertoe bevoegd;
deze is ook belast met de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde op grond van artikel 10.9. De Staatssecretaris van IenW heeft in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een aanwijzingsbevoegdheid in het kader van interbestuurlijk toezicht.
Kunt u uitleggen waarom de onvergunde situatie niet wordt hersteld in oorspronkelijke staat totdat de vergunning daadwerkelijk is toegekend, wetende dat het onwettig is om te bouwen voordat de juiste vergunningen zijn verleend?
Er is geen sprake van een onvergunde situatie, omdat het bestuurscollege op grond van de Eilandsverordening natuurbeheer Bonaire en het Eilandsbesluit Onderwaterpark Bonaire een vergunning heeft verleend op 20 januari 2022.
Bent u bereid om op basis van artikel 20 van de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES, de overtredingen in het kader van de bouw van het Chogogo-resort te handhaven en zaken zoals de illegale keermuur, het opgespoten strand en andere onvergunde zaken te laten herstellen in de oorspronkelijke staat? Zo nee, waarom niet?
Artikel 20 van de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES bepaalt dat de Minister en het bestuurscollege, voor zover het betreft overtreding van voorschriften van de openbare lichamen, bevoegd zijn tot het doen wegnemen, ontruimen, beletten, in de vorige toestand herstellen of het verrichten van hetgeen in strijd met de in deze wet en de daarop berustende bepalingen gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Deze zaak betreft voorschriften en een vergunningsverplichting van het openbare lichaam Bonaire op basis van de Eilandsverordening natuurbeheer Bonaire en het Eilandsbesluit Onderwaterpark Bonaire. Het lag daarom in de rede dat het bestuurscollege zou besluiten om hiertegen handhavend op te treden dan wel alsnog de gevraagde vergunning te verlenen, zoals gedaan bij besluit van 20 januari jl.
Welke mogelijkheden heeft u om toe te zien op natuurbescherming en hierop te handhaven op de BES-eilanden?
De huidige wet- en regelgeving voor Caribisch Nederland op het terrein van natuur ondersteunt de beleidsinzet vanuit het Natuur- en Milieubeleidsplan Caribisch Nederland 2020–2030 (NMBP) voor de bescherming van het koraal met normen en maatregelen. Dit betreft zowel nationale wetgeving voor natuur en het mariene milieu als eilandelijke regelgeving op het terrein van natuur. Voor uitvoering en nalevingstoezicht zijn diverse bevoegde gezagen verantwoordelijk zowel op Rijksniveau als op het niveau van lokaal bestuur (openbaar lichaam). In het kader van het NMBP wordt gewerkt aan de verbetering van handhaving en toezicht. Een beoordeling van de gevolgen van concrete projectvoorstellen op natuur vindt plaats in de daarvoor bestemde vergunningsprocedures.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de afspraken uit het Natuur- en milieubeleidsplan Caribisch Nederland 2020–2030 (NMBP) via het vergunningsproces beter worden geborgd, zodat dergelijke situaties in de toekomst voorkomen kunnen worden?
Ik werk samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK) en de Staatssecretaris van IenW aan een verbetering van het legislatief stelsel voor vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH). De Kamer is op 7 december 2020 geïnformeerd over het rapport van de Raad voor de rechtshandhaving over de handhaving van natuur- en milieuwetgeving in Caribisch Nederland (Kamerstuk 30 825, nr. 220. De conclusie was dat er nog veel werk verricht moet worden om de natuur- en milieuhandhaving in Caribisch Nederland op orde te krijgen. Dit begint bij het maken van adequate regelgeving op grond waarvan vergunningen of algemene regels gelden voor relevante activiteiten.
Op het terrein van ruimtelijke ordening vindt dit jaar een verkenning plaats voor het opstellen van een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma door het Rijk. Dit moet eraan bij gaan dragen dat in eilandelijke ontwikkelingsplannen (bestemmingsplannen) rekening wordt gehouden met natuur-, milieu, en overige belangen. Mogelijk heeft dit effect op bestaand beleid ten aanzien van bufferzones.
Op het terrein van milieu wordt beoogd in 2022 een Inrichtingen- en activiteitenbesluit (IAB) op grond van de Wet Vrom BES aan uw Kamer aan te bieden met het voorstel deze in werking te laten treden. De doelstellingen uit het NMBP voor verbetering van de milieukwaliteit betreffen onder meer doelmatig afvalbeheer en effectieve afvalwaterzuivering. Het besluit bevat een legislatief kader als het gaat om bedrijfsmatige activiteiten waarbij de bestaande (hinder)vergunningplicht voor bedrijven op de eilanden voor een groot deel wordt vervangen door algemene regels. Hierdoor worden de uitvoeringslasten voor zowel ondernemers als bevoegd gezag verminderd. Wel zal het bevoegd gezag moeten bepalen of bouwplannen voldoen aan deze algemene regels en moet, in het kader van toezicht en handhaving, worden toegezien op de naleving ervan.
De beoogde versterking van het VTH-stelsel zal per eiland worden geborgd met een bestuurlijk vast te stellen toezicht- en handhavingsprogramma. Op Bonaire verloopt de implementatie via de afspraken die gemaakt zijn in het bestuursakkoord 2018–2022.
In welke mate wordt in eilandelijke ontwikkelingsplannen rekening gehouden met de ruimtelijke beleidsacties uit het NMBP?
Het NMBP is een betrekkelijk recente beleidsbeslissing. Deze is omarmd door de eilandbesturen, de implementatie van de doelstellingen zal gefaseerd plaatsvinden. De mijlpalen zullen in uitvoeringsprogramma’s worden vastgelegd en worden regelmatig besproken met de verantwoordelijke besturen. Het legislatief stelsel kent hierbij een verdeling van verantwoordelijkheden tussen bestuurslagen ten aanzien van dit onderwerp. Zo doen de bestuurscolleges voorstellen aan de eilandsraden als het gaat om planologische besluitvorming. Daarnaast heeft het Rijk op grond van de Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES de verantwoordelijkheid bovenlokale belangen (zoals natuur en milieu) op te nemen in een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma. Bij het opstellen van de eilandelijke ontwikkelingsplannen dient daarmee rekening te worden gehouden. Andersom wordt er bij het opstellen van het natuurbeleidsplan op grond van de Wgnb BES rekening gehouden met ontwikkelingsplannen. Momenteel vindt een verkenning plaats in het kader van de voorbereiding van het ontwikkelingsprogramma. Het is de verwachting dat het ontwikkelingsprogramma in de eerste helft van 2023 zal worden vastgesteld.
Welke stappen gaat u nu concreet zetten om de handhaving van beleid rondom dergelijke casussen (Chogogo, Ocean Oasis, resortontwikkeling op Sint Eustatius) op korte termijn op orde te brengen en in goede banen te leiden?
De bij het NMBP betrokken ministeries zullen de openbare lichamen ondersteunen bij het vaststellen van toezicht en handhavingsprogramma’s. Het Ministerie van BZK zal bevorderen dat het punt van een tijdige besluitvorming over een vergunningaanvraag met prioriteit aandacht krijgt bij de uitvoering van het op grond van het bestuursakkoord Bonaire (2018–2022) vastgestelde deelverbeterplan Ruimte en Ontwikkeling.
Kunt u bevestigen dat de Rijksvertegenwoordiger uit naam van het Rijk het bestuurscollege per brief om opheldering heeft gevraagd rondom de gang van zaken in relatie tot Chogogo? Zo ja, heeft het bestuurscollege hier al invulling aan gegeven en welke acties vloeien hieruit voort?
De waarnemend Rijksvertegenwoordiger heeft in overleg met BZK, IenW en LNV op 3 december 2021 een brief verzonden aan het Bestuurscollege met een verzoek om informatie over de casus Chogogo. Hierop heeft het bestuurscollege gereageerd met een opheldering rondom de gang van zaken.
Welke stappen heeft u het afgelopen jaar gezet om de bescherming van koraal rond Bonaire te borgen?
Zoals uiteengezet in het Natuur- en Milieubeleidsplan Caribisch Nederland (NMBP) is er een aantal drukfactoren op het mariene milieu en in het bijzonder het koraal. Dit betreft met name erosie en vervuiling door ongecontroleerde afstroming. Loslopende grazers, ongecontroleerde kustontwikkeling en slecht regenwaterbeheer vormen de voornaamste oorzaken hiervoor. De afgelopen jaren zijn stappen gezet in het professionaliseren van de geitenhouderij met als doel het onderbrengen van vee achter afrasteringen en het weghalen van de wilde en loslopende grazers. Daarnaast wordt er gewerkt aan decentrale afvalwaterzuivering, verbetering van het afvalbeheer, regulering van bedrijvigheid en loopt er een onderzoek naar de mogelijkheden voor een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma. In de aankomende fase (2022–2025) zal er worden ingezet op koraalherstel.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Boucke c.s. over natuurbescherming waarborgen en koraalvernietiging voorkomen (Kamerstuk 35 632, nr. 12)?
Bonaire Brandstof Terminals B.V. heeft via haar eigen website kenbaar gemaakt geen nieuwe pier in het koraal te bouwen. Hiermee is de motie Boucke c.s. (Kamerstuk 35 632 nr. 12), om bij infrastructurele ontwikkelingen ten gevolge van de oprichting van BBT, natuurbescherming te waarborgen en koraalvernietiging te voorkomen gelet op de overwegingen uit de motie, uitgevoerd.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent het bouwen van een nieuwe haven op Bonaire, die een groot gevaar kan vormen voor het koraal?
Momenteel wordt nog steeds onderzoek gedaan naar de haalbaarheid en aanvaardbaarheid van het bouwen van een mogelijk nieuwe vrachthaven. Op dit moment worden voorbereidingen getroffen voor het laten opstellen van een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) door een extern deskundig bureau.
Het snel opschalen van het Nationaal Isolatieprogramma |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief «Hoofdlijnen Nationaal Isolatieprogramma»?1
Bent u zich ervan bewust dat de energieprijzen sinds de presentatie van het manifest Nationaal Isolatieprogramma en het indienen van de motie Segers nog verder zijn gestegen, met stijgende energiearmoede tot gevolg, en dat dit dus meer dan ooit het moment is om je huis te isoleren en te verduurzamen? Bent u, mede gezien deze ontwikkeling, bereid om ruim voor het zomerreces met een aangepast en opgeschaald Nationaal Isolatieprogramma te komen, rekening houdend met de extra en langjarig beschikbare middelen in het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»?2 3
Bent u zich ervan bewust dat, ondanks de titel «Hoofdlijnen Nationaal Isolatieprogramma», er in de toen geschetste aanpak nog geen sprake was van een programmatische aanpak, zoals voorgesteld in het manifest Nationaal Isolatieprogramma én het coalitieakkoord?4 Op welke wijze gaat u recht doen aan de in het coalitieakkoord afgesproken programmatische aanpak? Ofwel: op welke wijze gaat u de huidige op subsidies gebaseerde werkwijze omvormen tot een voorspelbare programmering met heldere concrete doelen, waarbij als eerste de slechtst geïsoleerde woningen van vooral huishoudens met lage inkomens worden aangepakt?
In hoeverre betrekt u hierbij het door TNO in kaart gebrachte feit dat ongeveer 550.000 huishoudens in Nederland in energiearmoede leven?5 Hoe wilt u in het nieuwe Nationaal Isolatieprogramma de focus leggen op het isoleren van de slechtst geïsoleerde woningen en plekken waar de grootste energiearmoede is, ter uitvoering van de motie Grinwis c.s.?6
Hoe wilt u ervoor zorgen dat het Isolatieprogramma een echt Nationaal Isolatieprogramma wordt, zoals andere nationale programma’s als het Nationaal Deltaprogramma? Hoe wilt u de wisselwerking tussen rijksregie en de – vaak al bestaande – lokale invulling vormgeven? Wat is de uitkomst van het overleg met gemeenten en de VNG over de uitwerking van het Nationaal Isolatieprogramma, met name de lokale collectieve aanpak?
Bent u het eens met de stelling dat enthousiasme en draagvlak onder lokale gemeenschappen een cruciale rol spelen bij het uitvoeren van een succesvol isolatieprogramma? Hebt u daar aandacht voor bij de gesprekken met gemeenten? Welke rol vervullen isolatieteams daarbij in het benaderen van huiseigenaren, (kleine) VvE’s en verhuurders, juist ook als het om minder gemakkelijk te bereiken huishoudens gaat?
Hoe voorkomt u dat woningeigenaren te maken krijgen met een wirwar aan regelingen en overheden? Houdt u hier bij de inrichting van de governance van het Nationaal Isolatieprogramma rekening mee?
Bent u het u het eens met de stelling dat de met het coalitieakkoord extra beschikbaar komende middelen voor het isoleren van woningen (€ 3,35 miljard tot en met 2030 bovenop de bestaande € 514 miljoen in de jaren 2022–2024) de kans biedt om op de korte termijn met een meerjarige en dus langjarige voorspelbare programmering te komen, zowel voor huishoudens als voor marktpartijen? Op welke manier wilt u daar handen en voeten aan geven in de gevraagde update van het Nationaal Isolatieprogramma?
Bent u zich ervan bewust dat veel mensen niet beschikken over voldoende bureaucratisch doenvermogen, waardoor subsidieregelingen voor hen minder toegankelijk zijn?7 Klopt het dat de beoogde aanpak van het Nationaal Isolatieprogramma niet de in het isolatiemanifest voorgestelde voucherregeling bevat, vanwege – toen nog – een tekort aan budget? Bent u voornemens om, nu er met het coalitieakkoord fors extra middelen beschikbaar komen, alsnog met een voucherregeling te komen als onderdeel van het Nationaal Isolatieprogramma, zodat het isoleren van woningen ook bereikbaar wordt voor mensen met een lager inkomen die vaak niet de financiële ruimte hebben om isolatiemaatregelen (voor) te financieren?
Leiden de extra beschikbaar komende middelen ertoe dat u alsnog de twee maatregelen-eis uit de Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE) en Subsidie energiebesparing eigen huis (SEEH) gaat heroverwegen? En zo nee, hoe ondervangt u het nadeel dat deze subsidies op basis van betaalde facturen worden uitgekeerd, wat zeker voor huishoudens met weinig financiële ruimte een aanzienlijke voorfinancieringshobbel met zich meebrengt, terwijl deze huishoudens ook niet zo snel een (energiebesparings)lening (kunnen) aangaan?
Lozing NAM-afvalwater Dinkelland |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Waarom moet het minstens drie jaar duren voordat de afvalwaterlozing door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) in de gemeente Dinkelland wordt gestopt?1
De waterinjectie in Twente is gekoppeld aan de oliewinning in Schoonebeek. NAM heeft aangekondigd te willen stoppen met de waterinjectie in Twente en een nieuwe verwerkingsmethode te willen ontwikkelen. Het kost naar verwachting tijd om een nieuwe verwerkingsmethode van het productiewater te realiseren. Er is een periode nodig om de benodigde vergunningen te krijgen, de nieuwe installaties te ontwerpen, bestellen, installeren en op te starten.
Klopt het dat door toenemend volume van de voortdurende afvalwaterlozing de druk op de ondergrond toe zal nemen door het gewicht van het afvalwater en de dampdruk in de resterende lege holtes?
In Twente wordt productiewater in lege gasvelden opgeslagen. De druk in deze reservoirs neemt toe omdat het reservoir met het geïnjecteerde water wordt gevuld. De gemiddelde druk in het reservoir mag niet hoger worden dan de originele druk van gasveld destijds. Het gasreservoir heeft bewezen dat het integer was bij die originele druk, want anders had er geen gas in het reservoir gezeten. Bij aanvang van de waterinjectie is de resterende dampdruk in het reservoir gemeten. Gedurende de waterinjectie neemt de druk toe. De druk wordt conform het waterinjectie management plan2 gemonitord.
Kunt u vertellen wanneer bij de afvalwaterlozing in de gemeente Dinkelland de kritische grens bereikt wordt, waarop bodembeweging, sink holes en aardbevingen verwacht kunnen worden?
Deze extreme effecten worden niet verwacht. Ik verwijs hierbij naar de notitie3 «Waterinjectie in Twentse gasvelden» van TNO van 16 december 2016, die destijds met de Tweede Kamer is gedeeld. Ik verwijs hierbij ook naar de uitspraak4 van de Raad van State van 27 juli 2011 in het kader van de besluiten over de vergunningen. Hierin wordt aangegeven dat voor bodemdaling, aardtrillingen of cavernevorming niet hoeft te worden gevreesd.
Welke kracht zullen deze aardbevingen naar verwachting maximaal kunnen hebben?
Zie hierbij ook de hierboven genoemde notitie en uitspraak. Tot nu toe hebben er zich in Twente ten gevolge van de waterinjectie geen aardbevingen voorgedaan en deze worden ook niet verwacht. Aan de andere kant kunnen aardbevingen niet voor 100% worden uitgesloten. In 2016 heeft NAM een aanvullende risicoanalyse5 laten uitvoeren. Hieruit bleek dat het zeer onwaarschijnlijk is dat er bevingen zullen plaatsvinden. Tevens is in het rapport de maximale beving berekend. Deze ligt tussen 2,0 en 3,2 op de schaal van Richter.
In Twente is er een monitoringsnetwerk aangelegd om ook hele kleine trillingen met een magnitude van 0,5 tot 1,0 op de schaal van Richter te kunnen lokaliseren. Als een trilling plaatsvindt door de waterinjectie, dan wordt dit gemeten en zal de waterinjectie conform het seismisch risicobeheerplan worden aangepast. Dit plan6 is door NAM opgesteld en is goed gekeurd door het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM).
Als op grond van artikel 28 van de Mijnbouwwet in een opslagvergunning wordt bepaald voor welk gebied en welk tijdvak de opslag geldt, voor wanneer moet het in de gemeente Dinkelland geloosde afval volgens de verleende opslagvergunningen dan uiterlijk worden teruggehaald? Wat komt daarvoor in de plaats? Hoeveel tijd zal ermee gemoeid zijn, voordat er weer rust in de ondergrond zal zijn?
Het beeld dat de ondergrond in onrust zou zijn door de waterinjectie herken ik niet. De waterinjectie vindt niet plaats in het kader van een opslagvergunning. Het geïnjecteerde water kan in theorie weer worden opgepompt. Dit is echter niet het uitgangspunt.
Als op grond van artikel 3 van de Mijnbouwwet de eigendom van stoffen pas door terughalen daarvan weer terugkomt bij degene die eigenaar was van de stoffen, direct voorafgaand aan het in de ondergrond brengen daarvan (in tegenstelling tot het eerste antwoord op eerdere schriftelijke vragen2 ), klopt het dan dat de NAM dus de eigendom van het geloosde afvalwater verliest, zodra de lozing in de ondergrond heeft plaats gevonden?
Nee, het betreft hier geen delfstof. Het productiewater komt onvermijdelijk mee met de winning van de aardolie. De waterinjectie vindt niet plaats binnen een opslagvergunning.
Is de Staat in dat geval aansprakelijk voor schade gedurende de periode dat die afvalstoffen zich in de ondergrond bevinden? Zo nee, waarom niet?
Nee, de aansprakelijkheid voor de waterinjectie ligt bij de vergunninghouder NAM.
Klopt het dat, zonder een bijzondere regeling of overeenkomst met de NAM, de Staat van rechtswege eigenaar van de ondergrondse opslag van proceswater (op een diepte van meer dan 100 meter) is?
De Staat is eigenaar van de diepe ondergrond. NAM is de vergunninghouder en verantwoordelijk voor de waterinjectie en de eventuele gevolgen daarvan.
Bestaat er een dergelijke regeling? Zo ja, hoe luidt die? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Waar kunnen schadelijdende partijen terecht met schadeclaims, veroorzaakt door ondergrondse opslag, als de Commissie Mijnbouwschade zich mogelijk niet bevoegd acht voor het behandelen van dergelijke schades, aangezien de website vermeldt dat zij alleen schades door gas- of oliewinning uit kleine velden en schades door zoutwinning behandelt.
De waterinjectie in Twente is procesmatig onlosmakelijk verbonden met de oliewinning in Schoonebeek. Dit betekent dat mensen die menen schade te hebben door de waterinjectie zich kunnen melden bij de Commissie Mijnbouwschade. Deze commissie zal de schade vervolgens onderzoeken en zich uitspreken over de oorzaak van de schade en de eventuele schadevergoeding.
Hoe zijn de taken afgebakend met betrekking tot ondergrondse opslag van stoffen tussen het Staatstoezicht op de Mijnen, de Mijnraad, de Commissie Mijnbouwschade, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, de Technische commissie bodembeweging, de milieu-inspectie en de Ongevallenraad?
De genoemde partijen hebben verschillende taken, die ook wettelijk zijn vastgelegd. De opslag van stoffen in de diepe ondergrond valt onder de Mijnbouwwet. SodM adviseert mij bij de vergunningverlening omtrent Mijnbouw. SodM houdt ook toezicht op de naleving van wet- en regelgeving door mijnbouwbedrijven. De Mijnraad adviseert mij bij de Mijnbouwvergunningverlening. De Commissie Mijnbouwschade onderzoekt schadegevallen bij de kleine velden en de zoutwinning. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen onderzoekt de schademeldingen door de gaswinning uit het Groningenveld. De Technische commissie bodembeweging is de wettelijke commissie die mijnbouwschadegevallen onderzoekt ten gevolge van de voormalige steenkoolwinning in Limburg en adviseert aan mij over bodembeweging in relatie tot winningsplannen. Niet de zogenoemde milieu-inspectie, maar SodM houdt toezicht op de milieueffecten van mijnbouwactiviteiten. De Ongevallenraad is mij onbekend. Mogelijk wordt de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) bedoeld. De OVV is een zelfstandig bestuursorgaan dat na rampen, grote ongevallen of andersoortige incidenten onderzoek kan doen naar de oorzaken en gevolgen van het betreffende incident. In het geval van een incident met een ondergrondse opslag zou de OVV een onderzoek kunnen doen.
Wanneer gaat de NAM het opgeslagen proceswater in de gemeente Dinkelland uiterlijk terugwinnen en zuiveren en kan zij deze taak ook uitbesteden aan partijen met meer expertise om dat veiliger, effectiever en efficiënter te doen? Kan de uiterlijke datum voor terugwinning vervroegd worden, zo nee, waarom niet?
Het is mogelijk om het geïnjecteerde productiewater terug te winnen, maar er is geen aanleiding om dit doen. Het productiewater is veilig ondergebracht in het voormalige gasveld in de diepe ondergrond. Het oppompen en zuiveren van het geïnjecteerde productiewater kost veel energie en zorgt voor een grote stroom aan restproducten waarvoor geen directe toepassing te vinden is.
Waarom is het niet gelukt om een pilotproject te realiseren met industriële partijen die beschikken over waterzuiveringstechnologieën?3
De desbetreffende partijen zijn in gelegenheid gesteld om een pilot te realiseren. Dit is uiteindelijk niet gelukt omdat het productiewater vanwege de samenstelling lastig te zuiveren is en omdat de desbetreffende technologieën niet geschikt of voldoende ontwikkeld zijn. In het tussenrapport van de herevaluatie 2021–2022 rapporteert NAM over de zuiveringspilot. Het tussenrapport is op 7 februari 2022 naar uw Kamer verzonden.
Welke maatregelen kunnen bedrijven en burgers zelf nemen om schade door bodembeweging of aardbevingen te voorkomen of te beperken?
Er worden geen aardbevingen verwacht door de waterinjectie. Daarnaast is ook de bodembeweging klein. Schade aan gebouwen door bodembeweging of aardbevingen ten gevolge van de waterinjectie wordt daarom niet verwacht. Over het algemeen kan schade worden beperkt door gebouwen te laten voldoen aan de bouwbesluiten, het aanbrengen van dilatatievoegen, dragende muren niet te verwijderen, en goede funderingen.
Welke kennisinstellingen in Nederland bezitten en ontwikkelen expertise over lozing, duurzame terugwinning en verwerking van afvalwater van mijnbouw, met name wat betreft de economische, juridische, sociale, bestuurlijke en veiligheidsaspecten daarbij?
De bovengenoemde expertises zijn vrij breed. In het kader van waterzuivering en lozing denk ik aan het onafhankelijke kennisinstituut Deltares.
Welke buitenlandse bedrijven beschikken over expertise om ondergronds opgesloten afvalwater verantwoord en vooral veilig terug te winnen en te recycleren zonder verdere schade toe te brengen aan ondergrond, bovengrondse bebouwing, infrastructuur, bedrijvigheid, recreatie, huisvesting en milieu, inclusief drinkwatervoorraden?
Ik heb geen overzicht van buitenlandse bedrijven die over de hierboven genoemde expertises beschikken.
Zijn er tests of kunnen deze worden ontwikkeld, waarmee particulieren de veiligheid van het drinkwater voor hun gezondheid vanaf tappunten thuis kunnen controleren? Zo nee, waarom niet?
Het drinkwater in Nederland is van goede kwaliteit en wordt continu gemonitord door de drinkwaterbedrijven. Burgers met vragen over de kwaliteit van het drinkwater zouden contact kunnen opnemen met het bedrijf dat hen in drinkwater voorziet.
Welke innovaties kunnen er voor Nederland ontwikkeld worden, om bijvoorbeeld diergedrag te gebruiken bij het voorspellen van bodembewegingen?
Het van te voren voorspellen van het tijdstip van een aardbeving is niet mogelijk. Dieren en ook seismometers kunnen wel enkele secondes voorafgaand aan een grotere trilling eventuele lichtere trillingen waarnemen. Dit kan, in theorie, gebruikt worden om mensen te waarschuwen. Bij lichte, regionale, aardbevingen zit echter zo weinig tijd tussen de eerste, niet merkbare trillingen, en de merkbare trilling dat het niet mogelijk is om te waarschuwen. Welke toepassingen en innovaties hiermee ontwikkeld kunnen worden laat ik verder graag aan onderzoekers en ondernemers.
De voortgang én de problemen rondom vaccindonatie |
|
Mirjam Bikker (CU), Alexander Hammelburg (D66) |
|
Kuipers , Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichten «100 miljoen vaccindonaties geweigerd in december» en «Miljardste vaccin verzonden in COVAX-programma»?1 2
Ja.
Bent u bekend met de door Unicef geschetste problemen met betrekking tot het weigeren van vaccins?
Ja, deze problematiek is mij bekend.
Kunt u toelichten welke factoren ertoe leiden dat vaccins geweigerd worden? In hoeverre kan het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid die factoren mitigeren?
Donaties worden in sommige gevallen door het ontvangende land afgewezen vanwege een tekort aan opslagcapaciteit, te korte houdbaarheid van vaccins, tekort aan toebehoren of vaccinatietwijfel. Daardoor kunnen leveringen niet tijdig worden verwerkt.
De Nederlandse COVID-19 respons via de Access to COVID-19 Tools Accelerator (ACT-A) investeert daarom niet alleen in vaccins, maar ook in country readiness, het gereed maken van landen om vaccins na ontvangst effectief te kunnen prikken, en in het versterken van gezondheidssystemen. De Nederlandse donatie van vaccins in natura aan COVAX is ongeoormerkt. Hierdoor kan COVAX zelf bepalen waar vaccins het meeste nodig zijn. Dit bevordert de snelle en efficiënte levering en distributie. Waar mogelijk probeert COVAX rekening te houden met de voorkeursopties van een land. Hierbij probeert COVAX te voorkomen dat er te veel verschillende vaccintypes worden aangeboden. COVAX hanteert daarnaast de regel dat gedoneerde vaccins minimaal 10 weken houdbaar moeten zijn op het moment van verzending. De aan COVAX gedoneerde vaccins gaan rechtstreeks van de farmaceuten naar de ontvangende landen.
Afhankelijk van het type vaccin zijn er verschillende randvoorwaarden voor een effectieve vaccinatiecampagne, zo vereist het Pfizer vaccin geavanceerde koelcapaciteit. Daarnaast speelt het probleem van wantrouwen jegens bepaalde vaccin types. Dit verschilt per land. Om de vaccinatiebereidheid te vergroten is daarom extra communicatie over de betrouwbaarheid van de vaccins nodig. Gavi, dat COVAX beheert, heeft hiervoor in samenwerking met UNICEF, de WHO en andere partners de Vaccination Demand Hub opgezet, dat instrumenten ontwikkelt om op landenniveau desinformatie te voorkomen en vaccinatie-bereidheid te vergroten. Dit gebeurt bijvoorbeeld door samenwerking met sociale media en religieuze organisaties, door training aan journalisten die rapporteren over gezondheid en vaccinatiecampagnes en door het inzetten van meisjes en jonge moeders als vaccinatie-ambassadeurs. Ook is het WHO Safety Net opgezet om accurate en betrouwbare informatie digitaal beschikbaar te maken. Via dit instrument zijn inmiddels 89 websites in 39 landen in 35 talen toegankelijk met betrouwbare informatie voor de lokale bevolking om zo de vaccinatiebereidheid te bevorderen.
In hoeverre speelt het type vaccin een rol bij het weigeren daarvan en wat is daarvan de achterliggende reden? Wordt daar rekening mee gehouden in het beleid van COVAX? Houdt Nederland daar rekening mee in haar donatiebeleid?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u in beeld hoeveel vaccins er – naast de geweigerde vaccins- nog ongebruikt in de opslag liggen en dreigen verloren te gaan? Welke maatregelen neemt COVAX om dat zoveel mogelijk te voorkomen? Welke bijdrage levert Nederland daaraan?
In Nederland is geen grote vaccinvoorraad die verloren dreigt te gaan. De aan COVAX gedoneerde vaccins gaan rechtstreeks van de farmaceuten naar de ontvangende landen. COVAX werkt zoveel mogelijk op diezelfde wijze: door rechtstreeks van de producent te kopen, kunnen vaccins zonder tussentijdse opslag geleverd worden aan ontvangende landen.
De effectieve levering van vaccins vereist een solide nationaal vaccinatieplan, hetgeen door COVAX wordt vereist voor landen die vaccins willen ontvangen. Landen worden bij de ontwikkeling van dergelijke plannen ondersteund door de Wereldgezondheidsorganisatie. COVAX steunt ontvangende landen ook praktisch op het gebied van country readiness,bijvoorbeeld door investeringen in de cold chain,de infrastructuur om vaccins (ultra-) gekoeld te vervoeren en te bewaren.
COVAX roept donoren op om ook te denken aan donatie van bijkomende kosten, ancillary costs,zoals naalden en spuiten, zodat deze ook tijdig beschikbaar zijn op landenniveau. Deze bijkomende kosten worden door COVAX uit financiële donaties gefinancierd. Nederland draagt hier met ongeoormerkte financiering van COVAX aan bij. De totale Nederlandse bijdrage aan COVAX bedraagt 93 miljoen euro, waarvan 20 miljoen euro in 2022.
In hoeverre is COVAX in staat vaccins die worden geweigerd een nieuwe bestemming te geven?
Zie ook het antwoord op vraag 3.
COVAX heeft een ingewikkelde logistieke puzzel te leggen om de vaccins toe te wijzen aan de 92 landen die gebruik maken van het Advance Market Mechanism van COVAX. Dit is een proces dat volgens Gavi gemiddeld vijf weken duurt en waarbij COVAX ook van vele factoren afhankelijk is. Zo moeten er binnen de genoemde periode voldoende verdunningsvloeistof, spuiten, opslag -en koelcapaciteit beschikbaar zijn en moet het ontvangende land voldoende absorptiecapaciteit hebben om de vaccins te kunnen inzetten. Niet alle vaccins zijn daardoor overal inzetbaar. Zodra duidelijk is dat de vaccins in een land niet geaccepteerd worden, alloceert COVAX deze direct aan een ander land. Hierbij neemt COVAX de absorptiecapaciteit van een ontvangend land in overweging om de vaccins daadwerkelijk te prikken. Op dit moment schat COVAX de verspilling op minder dan 1%. In de meeste gevallen lukt het COVAX om de beschikbare vaccins tijdig (alsnog) een goede bestemming te geven. Tot nog toe is dat met alle Nederlandse vaccins gelukt.
Wat is de laatste stand van zaken van de door Nederland beloofde vaccins? Zijn de 16 miljoen gedoneerde vaccins, die tijdens het commissiedebat Wereldwijde aanpak COVID-19 op 9 december 2021 «op weg naar COVAX» waren, inmiddels geleverd?
Nederland heeft 27 miljoen vaccins gedoneerd, waarvan 4,2 miljoen vaccins bilateraal aan Suriname, Kaapverdië, Namibië en Indonesië. Van de donatie van 22,5 miljoen doses via COVAX zijn 17,8 miljoen doses overhandigd aan COVAX. Volgens UNICEF, de uitvoerende partner van COVAX, zijn daarvan inmiddels ruim 14 miljoen vaccins aangekomen in het land van bestemming.
De resterende hoeveelheid Nederlandse vaccins (4,6 miljoen) wordt uiterlijk in maart 2022 aan COVAX aangeboden door de betreffende faciliterende lidstaten. Dat is op het moment dat ze volgens de oorspronkelijke planning aan Nederland geleverd zouden zijn. Op dit moment wordt de Nederlandse vaccinatiecampagne voor 2022 nog uitgewerkt. Een eventueel surplus aan vaccins zal weer worden gedoneerd.
Hoe ver is COVAX met de beoogde financiering voor 2022 van 7 miljard USD? En hoe ver is ACT-A met de totale beoogde financiering van 23,4 miljard USD voor alle vier de pijlers? Kunt u bij uw beantwoording ook ingaan op de uitvoering van de motie Hammelburg c.s. over het mobiliseren van steun voor COVAX vanuit het bedrijfsleven?3
COVAX heeft op 19 januari 2022 een nieuw hulpverzoek (Investment Opportunity) gepresenteerd waarin wordt gesteld dat het 5,2 miljard USD nodig heeft in 2022. Inmiddels is al 192 miljoen USD hiervoor gecommitteerd. De Europese Investeringsbank maakt daarnaast 300 miljoen EUR beschikbaar voor Afrikaanse landen om extra doses via COVAX te kunnen aanschaffen. Uit de ACT-A Commitment Tracker blijkt dat er tot nu toe 582 miljoen USD bijeen gebracht is voor het laatste hulpverzoek. In maart en juni 2022 worden door ACT-A nieuwe pledging conferenties voorzien. De uitvoering van de motie Hammelburg betreffende de inzet op het mobiliseren van steun van bedrijven voor COVAX zal worden toegelicht in de kamerbrief «Wereldwijde inzet COVID-19», die voor het debat op 10 maart 2022 naar de kamer wordt gestuurd.
Deelt u de mening van de Duitse Minister van Ontwikkelingssamenwerking Svenja Schulze, die stelt dat nog te weinig landen deelnemen aan de financiering van COVAX? Ziet u mogelijkheden de betreffende landen daartoe aan te sporen?
Ook in 2022 blijft het nodig internationaal bij te dragen aan ACT-A en vaccinpijler COVAX. Daarbij zijn voldoende vaccins nodig, en moet geïnvesteerd worden in country readiness en versterking van gezondheidssystemen. Dit vergt voortzetting van brede internationale steun, niet alleen van donoren, maar ook van andere actoren waaronder het bedrijfsleven. Ik roep hiertoe op in de internationale fora, maar ook in gesprekken met het bedrijfsleven. Daarbij is het van groot belang dat met extra middelen wordt bijgedragen en dat de respons op COVID-19 niet ten koste gaat van de noodzakelijke financiering voor het in stand houden van reguliere gezondheidszorg.
Het bericht ‘China financiert onderzoek naar mensenrechten aan de VU’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «China financiert onderzoek naar mensenrechten aan de VU»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het feit dat een Chinese universiteit, die nauw verbonden is met de Chinese communistische partij, tot dit jaar de enige geldschieter was van een onderzoekscentrum van de Vrije Universiteit in Amsterdam?
De onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. Het is zorgelijk dat daar in het geval van de werkzaamheden van het onderzoekscentrum van de Vrije Universiteit nu onzekerheid over is ontstaan. Bij het aangaan van partnerschappen is het van belang om te weten waar de financiering vandaan komt. Onderzoek naar de herkomst van financiering is een belangrijk onderdeel van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. Instellingen moeten bij het aangaan van samenwerkingen met buitenlandse partners onderzoek doen naar de achtergrond van de beoogde partner. Dit is nu ook afgesproken in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid die samen met de sector is opgesteld en 31 januari jl. is gepubliceerd. Deze leidraad ondersteunt instellingen op kwesties rond kennisveiligheid, zoals ook het afwegen van kansen en (veiligheids)risico’s bij het aangaan van samenwerkingen.
Deelt u de mening dat met de financiering de academische onafhankelijkheid in het geding is en dat dit hiermee haaks staat op de wettelijke plicht van universiteiten om de academische vrijheid te borgen?
Financiering door een derde partij hoeft niet in strijd te zijn met de academische vrijheid. Deze vrijheid en de autonomie van een instelling maken dat de instellingen in beginsel zelf mogen beslissen met wie en over welke onderwerpen zij onderzoek doen, zonder inmenging van de overheid. Instellingen hebben veel vrijheid – maar daarmee ook verantwoordelijkheid.
Wetenschappelijke instellingen hebben de verantwoordelijkheid om hun personeelsbeleid, onderzoeksbeleid en bestedingen zo in te richten dat er geen onwenselijke afhankelijkheden ontstaan waardoor het risico op ongewenste beïnvloeding toeneemt.
Zo heeft de Nederlandse kennissector (KNAW, NWO, UNL, VH, NFU en TO2-federatie), de gedragscode wetenschappelijke integriteit2 opgesteld. Hierin is onderschreven dat instellingen de normen van wetenschappelijke integriteit en principes van eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid zullen volgen om tot kwalitatieve en betrouwbare wetenschap te komen.
Academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit zijn belangrijke academische kernwaarden. Daarom moet ook de schijn van een inbreuk op deze waarden te allen tijde voorkomen worden.
Kunt u schetsen hoe deze financiering tot stand is gekomen? Wie zijn de betrokkenen? Wie heeft de financiering goedgekeurd?
De Vrije Universiteit geeft aan dat het onderzoekscentrum is ontstaan uit een pilot rondom de receptorbenadering3. Deze pilot «toepassing van de receptorbenadering op gebied van mensenrechten» is op verzoek van Uw Kamer in 2011 gefinancierd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, deze financiering eindigde in 2016. In de Jaren daarna heeft de Southwest University of Political Science and Law (SWUPL) de internationale activiteiten van het CCHRC ondersteund, onder andere voor een internationaal congres, het uitgeven van een wetenschappelijk tijdschrift en samenwerking met wetenschappers in Afrika en Azië. De VU geeft desgevraagd aan dat de financiering, zoals gebruikelijk is, door het faculteitsbestuur is goedgekeurd.
Hoe wordt toezicht gehouden op de financiering van onderzoek?
Er wordt toezicht gehouden of de instelling financieel gezond is, vanuit de overheid is er geen toezicht op de bedoelingen van de financiers. Instellingen zijn vrij om de middelen die zij van de overheid ontvangen vrij te besteden aan de wettelijke taken die ze hebben. Het gaat bij het financieren van onderzoek met derde partijen niet alleen om de middelen van de overheid, maar ook om private middelen waar de overheid niets over te zeggen heeft, tenzij het de uitvoering van de wettelijke taken van instellingen in gevaar kan brengen.
Zijn er andere onderzoekscentra of samenwerkingsverbanden bij andere onderwijsinstellingen die financiering ontvangen vanuit Chinese onderwijsinstellingen of onderwijsinstellingen uit andere onvrije landen?
De Minister van OCW is op geaggregeerd niveau op de hoogte van de financiën van kennisinstellingen, maar is niet op de hoogte van (de herkomst van) financiering per (deel)activiteit. Het valt binnen de autonomie en daarmee de verantwoordelijkheid van de instelling om hier zicht op te houden.
Bent u voornemens richtlijnen op te stellen voor onderwijsinstellingen inzake ongewenste financiering uit onvrije landen? Zo nee, waarom niet?
In navolging van voorbeelden uit andere landen zoals Australië en het Verenigd Koninkrijk heeft het Nederlandse kennisveld in samenwerking met de rijksoverheid een Nationale Leidraad Kennisveiligheid uitgewerkt. Deze werd onlangs (op 31 januari) gepubliceerd. Hierin worden risico’s en dreigingen rond kennisveiligheid geschetst en worden handelingsperspectieven voor kennisinstellingen beschreven. De leidraad is daarmee een richtinggevend referentiedocument voor de hele kennissector, ook als het gaat om onderzoeksfinanciering en gepaste zorgvuldigheid rond buitenlandse samenwerkingspartners.
Welke stappen zijn ondernomen naar aanleiding van het nieuws vorig jaar over Chinese inmenging op de Rijksuniversiteit Groningen?2
Ten aanzien van de leerstoel heeft mijn voorganger in de beantwoording van de Kamervragen van 18 februari 2021 reeds gemeld dat de RUG had laten weten dat de overeenkomst met Hanban over de leerstoel in 2016 in werking is getreden voor een periode van 5 jaar. In 2021 moest daarom worden besloten over de verlenging ervan. De RUG heeft toen laten weten deze overeenkomst met Hanban niet te willen verlengen. Daarmee is de overeenkomst met betrekking tot de leerstoel in 2021 komen te vervallen.
Wat heeft het gesprek met de Rijksuniversiteit Groningen over mogelijke beïnvloeding door China op het onderwijs opgeleverd en in hoeverre zijn de uitkomsten van dat gesprek aanleiding geweest om een breder gesprek te voeren met het hoger onderwijsveld?3 Bent u naar aanleiding van dit artikel voornemens om hierover het gesprek te voeren met het hele hoger onderwijs?
Wat betreft de uitkomst van het overleg met de Rijksuniversiteit Groningen: zie antwoord op vraag 8.
Ten aanzien van gesprekken met het hele kennisveld zijn het afgelopen anderhalf jaar op bestuurlijk niveau gesprekken gevoerd over kennisveiligheid met de Nederlandse kennisinstellingen. Deze zogenaamde «kennisveiligheidsdialoog» vond plaats in het kader van de maatregelen op het gebied van kennisveiligheid. In de gesprekken zijn risico’s omtrent internationale samenwerkingen, zoals heimelijke beïnvloeding, aan bod gekomen. In het verlengde van deze gesprekken heeft de kennissector samen met de rijksoverheid de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld, die 31 januari jl. is gepubliceerd. Daarin wordt bijvoorbeeld gewezen op het belang van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. De kennissector heeft aangegeven aan de slag te gaan met de implementatie van de leidraad. Ik zal daarbij, samen met andere ministeries en diensten, een vinger aan de pols houden. Als de inspanningen onvoldoende blijken zal het kabinet aanvullende maatregelen op dit punt treffen.
In hoeverre denkt u dat de ontoereikendheid van de bekostiging van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek ertoe heeft geleid dat onderwijsinstellingen zich genoodzaakt voelen elders financiering te regelen?
Het feit dat instellingen -naast hun bekostiging- andere financieringsbronnen aanboren, vind ik als zodanig niet problematisch. En dat staat in die zin dan ook los van de discussie over de hoogte van de bekostiging. Waar het om gaat is dat de aard van de financieringsbron nooit een reden kan zijn om in strijd met academische kernwaarden te handelen.
Overigens is het zo dat er in het coalitieakkoord aandacht is voor aanzienlijke extra investeringen in hoger onderwijs en onderzoek.
Deelt u de mening dat mensenrechten universeel zijn en hier niet over mag worden onderhandeld? Zo nee, waarom niet?
Ja. De universaliteit van mensenrechten is gewaarborgd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zoals aangenomen door de VN in 1948. Nederland heeft de verklaring ondertekend en verdedigt uit volle overtuiging, samen met een groot aantal gelijkgezinde landen, de universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten. Daarnaast treedt Nederland actief op tegen initiatieven om de uitgangspunten van de verklaring af te zwakken.
Kunt u reflecteren op de uitspraken die gedaan worden door de heren Peverelli en de Zwart? Deelt u de mening dat er structureel mensenrechten worden geschonden in China? Zo nee, waarom niet?
In het publieke debat in Nederland is er ruimte om een afwijkende mening te hebben. Dit geldt bij uitstek ook voor het academische debat. Het kabinet heeft echter ernstige zorgen over de mensenrechtensituatie in China, die de afgelopen jaren aanzienlijk verslechterd is. De mensenrechten van o.a. etnische minderheden, mensenrechtenverdedigers en -advocaten worden op grote schaal geschonden. Daarnaast krimpt de ruimte voor het maatschappelijk middenveld, journalisten, en deelnemers aan het publieke debat en staat de vrijheid van religie en levensovertuiging ernstig onder druk.
Bent u bereid zich onherroepelijk in te zetten voor het lot van de Oeigoeren in Xinjiang? Kunt u schetsen welke stappen worden genomen vanuit Nederland om etnische minderheden in China te beschermen?
Nederland spreekt China consequent aan op de mensenrechtensituatie in Xinjiang, in zowel bilateraal als EU-verband.
Bilateraal heeft premier Rutte in gesprek met de Chinese premier Li Keqiang op 26 januari jl. de zorgen uitgesproken over de mensenrechtensituatie, in het bijzonder met betrekking tot Xinjiang.
Nederland en de EU spreken zich in alle relevante fora uit en pleiten onder andere voor een onafhankelijk onderzoek door de VN, evenals voor betekenisvolle en ongehinderde toegang tot Xinjiang voor onafhankelijke waarnemers als de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN.