De korting op het Provinciefonds in 2011 |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van het IPO (site IPO)1 van 2 april jl. dat het bestuur van het IPO overeenstemming heeft bereikt over de verdeling van de korting op het Provinciefonds in 2011?
Ja.
Hoe verhoudt zich deze overeenkomst, waarin sprake is van een korting van € 290 mln., met de voorgenomen korting uit het crisisakkoord van € 300 mln. vanaf 2011? Hoe wordt de ontbrekende € 10 mln. in de begroting 2011 gedekt?
De overeenkomst bevat ook een bepaling over een incidentele extra bijdrage van €10 mln in 2012. Ik verwijs u hiervoor naar het kabinetsstandpunt over het Rfv-advies dat onlangs naar uw Kamer verzonden is.
Waarom hebben de provincies (nog) geen overeenstemming bereikt over de verdeling van de korting voor de jaren 2012 en verder?
Het is juist dat de provincies geen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de korting voor de jaren 2012 en verder, omdat een aantal provincies principieel tegen verevening van de vermogens was. De Financiële verhoudingswet gaat ervan uit dat overheden (in dit geval provincies) in gelijke omstandigheden een gelijke financiële uitgangspositie hebben (art. 7 Financiële verhoudingswet). De huidige verdeelsystematiek is daar niet meer toereikend voor. Dat houdt onder andere in dat er bij een nieuwe verdeelsystematiek ook een maatstaf voor vermogen opgenomen dient te worden, zoals ook de Rfv in haar advies «Naar een herijking van de financiële verhoudingen tussen rijk en provincies» betoogt. Het Kabinet in casu de fondsbeheerders nemen nu de verantwoordelijkheid om zo snel mogelijk te komen tot een nieuw verdeelmodel dat recht doet aan de uitgangspunten van de Financiële verhoudingswet. De fondsbeheerders streven ernaar om per 1 januari 2012 het nieuwe verdeelsysteem in te laten gaan. Ik zal u in het najaar over de uitgangspunten berichten.
Is het waar dat er tussen de provincies geen overeenstemming is over de noodzaak, c.q. wenselijkheid om een herzien verdeelmodel te baseren op het uitgangspunt van vermogensverevening? Wat vindt u daarvan in het licht van het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen om dit wél te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Tot welke verdeling van de korting in 2011 zou het hanteren van de vermogensverevening hebben geleid per provincie? Welke korting per provincie is nu overeengekomen?
Tot welke verdeling van de korting het hanteren van de vermogensverevening geleid zou hebben kan ik u niet vertellen. Daartoe is besluitvorming van het kabinet nodig over welke vermogens van de provincies voor welk percentage verevend worden. Nu de provincies het daar niet over eens geworden zijn, zal het rijk daartoe een voorstel ontwikkelen. Voor de verdeling van de korting voor 2011 verwijs ik naar de voornoemde kabinetsreactie.
Bent u alsnog bereid de door het IPO-bestuur voorgestelde verdeling aan te passen aan de verdeling op basis van vermogensverevening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunnen we het resultaat daarvan tegemoet zien in de Meicirculaire Provinciefonds?
Nee, zie antwoord vraag 5
De stijging van de immigratiecijfers op het gebied van gezinsmigratie |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Deelt u de mening dat de stijging van het aantal verblijfsaanvragen inzake gezinsmigratie bijzonder zorgwekkend is? Zo nee, waarom niet?1
Nee, deze mening berust niet op juiste gronden. Zoals in de Rapportage Vreemdelingenketen over de periode juli tot en met december 20092 is aangegeven, was er in 2009 sprake van een lichte stijging van het aantal ingediende aanvragen voor een MVV (3%) ten opzichte van 2008. Deze stijging is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan een toename in het aantal aanvragen van Somalische vreemdelingen dat is ingediend voor het verblijfsdoel gezinsvorming/gezinshereniging met een houder van een asielvergunning. Somaliërs komen in aanmerking voor een asielvergunning als blijkt dat zij bescherming behoeven. Gezinsleden van deze toegelaten Somalische vreemdelingen kunnen een mvv-aanvraag indienen voor nareis bij de houder van een asielvergunning. Er zijn overigens wel maatregelen getroffen om de aantallen beheersbaar te houden en fraude en misbruik tegen te gaan. Zo is in mei 2009 het categoriaal beschermingsbeleid voor Somalië afgeschaft en is in augustus 2009 het beleid voor Somalische pleegkinderen aangescherpt.
Zet de trend zich nog voort dat er met name een explosieve stijging is van verblijfsaanvragen van Somaliërs? Hoeveel van deze verblijfsaanvragen zijn ingewilligd?
In de laatste vijf maanden van 2009 zijn er per maand gemiddeld ongeveer 1.040 aanvragen om een MVV voor gezinsvorming of gezinshereniging door Somalische vreemdelingen ingediend. In de eerste vijf maanden van 2010 zijn per maand gemiddeld ongeveer 750 aanvragen om een MVV voor gezinsvorming of gezinshereniging door Somalische vreemdelingen ingediend. Er is dus sprake van een daling van deze verblijfsaanvragen. De mvv-aanvragen van Somalische vreemdelingen betreffen in nagenoeg alle gevallen mvv-aanvragen die zijn ingediend voor het verblijfsdoel gezinsvorming/gezinshereniging met een houder van een asielvergunning.
In de eerste vijf maanden van 2010 zijn er ongeveer 1.210 aanvragen om een MVV voor gezinsvorming of gezinshereniging van Somalische vreemdelingen ingewilligd. Hierbij wordt opgemerkt dat de inwilligingen in de maanden januari tot en met mei 2010 ook betrekking hebben op aanvragen die eerder (in 2009) zijn ingediend.
Hoeveel fraudeonderzoeken c.q. adrescontroles hebben er (afgelopen jaar) plaatsgevonden bij de verblijfsaanvragen inzake gezinsmigratie?
In 2009 zijn ruim 400 verzoeken om onderzoek (waaronder adrescontroles) uitgezet bij de Vreemdelingenpolitie naar aanleiding van vermoedens van misbruik of fraude door vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning voor gezinsvorming of -hereniging.
Hoeveel gezinsmigranten hebben op grond van het gemeenschapsrecht rechtmatig verblijf omdat hun partner/gezinslid onderdaan van de Europese Unie is? Wordt dit als zodanig geregistreerd? Zo nee, waarom niet? Hoe vaak is in deze gevallen een fraudeonderzoek c.q. adrescontrole uitgevoerd?
Ja, dit wordt geregistreerd. Over de aantallen bent u geïnformeerd bij brief van 18 december 2009 van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie3 op basis van het WODC-onderzoek dat zij had laten uitvoeren naar het gebruik van gemeenschapsrecht door gezinsmigranten uit derde landen. Deze brief en het onderzoek zijn met uw Kamer besproken op 19 mei jongstleden. In de brief is ook ingegaan op de pilot Haaglanden die toeziet op het tegengaan van schijnrelaties tussen onderdanen van EU-lidstaten en derdelanders, die op 1 augustus 2009 landelijk is uitgerold. Dit heeft ertoe geleid dat in de periode augustus 2009 tot mei 2010 in ongeveer 180 van de ongeveer 830 aanvragen om toetsing aan EU-recht in het kader van verblijf bij partner, door de Vreemdelingenpolitie en/of de gemeente onderzoek is gestart wegens het vermoeden van een schijnrelatie. Daarnaast heeft de IND in een pilot 20 aanvragen nader onderzocht waarin sprake was van een zogenaamd consulair huwelijk. In alle gevallen is vervolgens een gehoor gepland. Van de onderzochte zaken zijn in 16 gevallen indicaties aanwezig om aan te nemen dat sprake is van een schijnhuwelijk. In het merendeel van deze gevallen is reeds afwijzend beslist.
Erkent u dat Europese richtlijnen en verdragen de noodzakelijke verscherping van toelatingseisen bij gezinsmigratie in de weg staan en dat hier iets aan gedaan moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie onderneemt u op grond hiervan?
Met de lidstaten van de Unie zijn afspraken gemaakt over harmonisatie van het gezinsmigratiebeleid in Europa. Dit heeft ertoe geleid dat de regels die in Europees verband gelden, in onder meer de richtlijn gezinshereniging zijn neergelegd. Bij een volgende fase in de harmonisatie van het Europese gezinsmigratiebeleid kunnen de lidstaten bewerkstelligen dat de huidige eisen aan gezinsmigratie anders worden ingevuld. De inspanningen van Nederland op dit punt zijn erop gericht om bij een volgende fase van Europese harmonisatie van het gezinsmigratiebeleid draagvlak te krijgen voor het Nederlandse standpunt inzake de leeftijdseis, de inkomenseis en bijzondere voorwaarden die kunnen worden gesteld aan referenten (hoofdpersonen) van gezinsmigranten.
Bent u bereid een immigratiestop in te stellen voor mensen uit moslimlanden teneinde de islamisering van onze samenleving tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bevoegd en niet bereid tot het afkondigen van een immigratiestop in het algemeen en ook niet specifiek voor moslimlanden. Het weren van immigranten op basis van religie is in strijd met de beginselen van onze rechtsstaat. Het verdedigen van de rechtsstaat begint met het vasthouden aan de beginselen daarvan. Tevens zou een immigratiestop strijd opleveren met internationale bepalingen, waaronder die van de Europese richtlijnen op het gebied van reguliere migratie alsook de verplichtingen op grond van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen. Het weren van immigranten uit moslimlanden door middel van een immigratiestop is derhalve evenzeer onmogelijk, als onwenselijk.
Het bericht "Fileleed is goudmijn justitie" |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u het bericht «Fileleed is goudmijn justitie»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gebruiken van kentekens voor strafrechtelijk onderzoek die afkomstig zijn van Rijkswaterstaat, die ze verzamelt met het doel om het fileprobleem in kaart te brengen?
Het vorderen en gebruiken van door derden (personen, instanties en bedrijven) verzamelde gegevens voor strafrechtelijk onderzoek is toegestaan op grond van artikel 126nc-uh van het Wetboek van Strafvordering, waarin de regeling over de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens is opgenomen. Op grond van deze bepalingen, in het bijzonder de artikelen 126nc tot en met 126ne, kunnen de door Rijkswaterstaat verzamelde kentekengegevens worden gevorderd en is Rijkswaterstaat verplicht de gegevens te verstrekken zonder dat daar een eigen afweging of toetsing aan de Wet bescherming persoonsgegevens aan vooraf gaat.
Zodra de gegevens verwerkt zijn door het Openbaar Ministerie zijn het strafvorderlijke gegevens en is de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) van toepassing. Art. 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wpb) bepaalt dat het regime van de Wpb niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van de Wjsg.
Is het gebruiken van persoonsgegevens van Rijkswaterstaat voor strafrechtelijk onderzoek in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet bevoegdheden bevorderen gegevens?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de bestanden van Rijkswaterstaat aan het ministerie van Justitie meer mogelijkheden bieden dan politiegegevens omdat de gegevens bij Rijkswaterstaat een jaar mogen worden bewaard? Zo ja, hoe wilt u deze lacune in de wetgeving op gaan vullen?
Nee. Alle persoonsgegevens worden uiterlijk drie maanden nadat het verkeers- of vervoerkundig onderzoek is afgesloten, door Rijkswaterstaat vernietigd. Dat betekent dat alle bestanden met kentekens worden vernietigd en er alleen statistische gegevens overblijven.
Hoe lang mag het ministerie van Justitie gegevens die via Rijkswaterstaat zijn opgevraagd bewaren? Wie heeft toegang tot de gegevens?
Zoals gezegd vallen de van Rijkswaterstaat gevorderde gegevens onder het regime van de Wjsg en zijn de bewaartermijnen van deze wet van toepassing.
Voor zover de strafvorderlijke gegevens misdrijven betreffen, worden deze verwijderd dertig jaren na onherroepelijke afdoening van de strafzaak in het kader waarvan die gegevens zijn verwerkt of het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen dan wel twintig jaren na het overlijden van betrokkene.
Gegevens over overtredingen worden verwijderd vijf jaren na onherroepelijke afdoening van de strafzaak in het kader waarvan die gegevens zijn verwerkt of het vervallen van het recht tot strafvordering door verjaring dan wel twee jaren na het overlijden van betrokkene.
Het betreft strafvorderlijke gegevens, waartoe de officier van justitie en opsporingsambtenaren toegang hebben.
Waarom wordt het advies van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) met betrekking tot het verwerken van kentekengegevens niet gevolgd, namelijk dat gescande kentekens die geen «hit» opleveren direct door de politie moeten worden vernietigd?
Het advies van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft betrekking op de zg. automatische kentekenherkenning (ANPR) met betrekking tot door de politie zelf ingezette camera’s en niet op door Rijkswaterstaat in het kader van het in kaart brengen van de verkeersstromen en het fileprobleem verzamelde kentekengegevens.
Voor wat betreft de standpuntbepaling inzake het advies van het CBP, verwijs ik u naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 2 februari 2010 (TK 2009–2010, 31 051, nr. 6).
Is het waar dat het op voorhand niet mogelijk is voor automobilisten om zich uit het bestand te laten halen van Rijkswaterstaat? Zo ja, bent u bereid om dit beleid aan te passen zodat automobilisten voordat ze worden geregistreerd kunnen aangeven of ze aan het onderzoek mee willen doen?
Ja. Het is inderdaad niet mogelijk voor automobilisten om op voorhand te kennen te geven dat men niet geregistreerd wenst te worden. Automobilisten die gebruik maken van een bepaald traject ontvangen een brief op het huisadres met de vraag of men bereid is om mee te werken aan het onderzoek of programma. Alleen indien betrokkene aangeeft te willen participeren in een mobiliteitsprogramma worden de gegevens bewaard; in alle andere gevallen worden de gegevens verwijderd. Deze werkwijze is in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens en over deze werkwijze hebben mijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat nauwelijks enige klachten van weggebruikers bereikt. Mijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat ziet dan ook geen aanleiding om het beleid in dezen aan te passen.
De uitspraak van de Raad van State inzake geluidsoverlast door het Kerkgenootschap Leger des Heils in Zutphen |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Ed Anker (CU) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kent u de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van Kerkgenootschap Leger des Heils om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen het kerkgenootschap Leger des Heils en het college van burgemeester en wethouders van Zutphen?1
Ja.
Wat houdt de uitdrukkelijke uitzondering in die in het Activiteitenbesluit is opgenomen voor het geluid van kerkdiensten, waarvoor de geluidswaarden die normaal gesproken van toepassing zijn, niet gelden? (artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder c, Activiteitenbesluit)
Het bepaalde in artikel 2.18, eerste lid aanhef en onder c, van het Activiteitenbesluit houdt in dat het geluid bij godsdienstige bijeenkomsten of plechtigheden bij toetsing aan de grenswaarden voor de geluidsniveaus uit het Activiteitenbesluit buiten beschouwing blijft. Hiermee wordt invulling gegeven aan het in de Grondwet verankerde recht op vrijheid van godsdienst.
Wordt in deze bepaling onderscheid gemaakt tussen versterkt en onversterkt geluid?2
In artikel 218, eerste lid, aanhef en onder c, wordt geen onderscheid gemaakt tussen versterkt en onversterkt geluid.
Hoe beoordeelt u het onderscheid dat de Raad van State maakt tussen versterkt en onversterkt geluid?
Het oordeel van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State betreft een voorlopige voorzieningsuitspraak. De juridische procedure is hiermee nog niet afgerond. Daarom kan het kabinet thans niet op de rechtszaak ingaan.
Wat betekent deze uitspraak nu feitelijke geluidsniveaus niet per definitie afhangen van de omstandigheid of al dan niet via geluidsversterking ondersteuning van erediensten plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid artikel 2.18 dan wel de wet Geluidhinder aan te passen teneinde voor deze en vergelijkbare situaties voor nu en in de toekomst duidelijkheid te geven?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze wilt u overigens verzekeren dat kerken de ruimte behouden hun erediensten vorm te geven zonder dat hen daarbij meer beperkingen worden opgelegd dan strikt noodzakelijk is en dus passend bij een extensieve uitleg van artikel 6 van de Grondwet en artikel 18 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Zie antwoord vraag 4.
De stijging van de BPM in 2010 |
|
Johan Remkes (VVD) |
|
Johan Remkes (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wijziging BPM leidt niet tot goedkopere auto’s»1 waarin het CBS stelt dat de daling van het basistarief BPM2 in januari 2010 van 40 naar 27,4 procent niet leidde tot een daling van de belastingdruk, maar juist tot een stijging van 0,5 procent voor nieuwe auto’s, en dat de reden hiervoor zou zijn dat de verlaging van dit vaste basispercentage niet opwoog tegen de nieuwe heffing voor CO2-uitstoot? Klopt deze berekening van het CBS? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb kennis genomen van het genoemde bericht van het CBS. In 2010 bepalen twee ontwikkelingen de hoogte van de BPM. Ten eerste is de BPM, net zoals in de twee voorafgaande jaren, met 5% afgebouwd. Ten tweede is de eerste stap gezet van de ombouw van een BPM gebaseerd op catalogusprijs naar een BPM gebaseerd op absolute CO2-uitstoot. Deze ombouw moet jaarlijks op macroniveau lastenneutraal uitpakken. Bij de tariefstelling voor 2010 en de daaropvolgende jaren is ervan uitgegaan dat nieuwe auto’s als gevolg van technische ontwikkelingen, mede ingegeven door communautaire regelgeving, jaarlijks gemiddeld 2,8% zuiniger worden. In de zomer van 2009 heeft het Centraal Plan Bureau (CPB) de beoogde lastenneutraliteit onderzocht. Over de resultaten van dit onderzoek is gerapporteerd in de nota naar aanleiding van het verslag van het Belastingplan 2010.4 Het CPB heeft de lastenneutraliteit bevestigd, uitgaande van de veronderstelde 2,8% afname van de CO2-uitstoot. Het Planbureau heeft overigens de 2,8% een reële veronderstelling genoemd. De ombouw vindt derhalve lastenneutraal plaats en leidt dan ook niet tot een algehele daling (of stijging) van de catalogusprijs. Eventuele prijsdalingen en prijsstijgingen als gevolg van de ombouw zijn afhankelijk van de CO2-uitstoot van de auto. Zuinige auto’s zullen dalen in prijs, zeer zuinige auto’s waren al met ingang van 1 januari 2009 geheel vrijgesteld van BPM. Minder zuinige auto’s zullen als gevolg van deze grondslagherziening in prijs kunnen stijgen.
Wat wel tot een daling van de catalogusprijs zou moeten leiden is de verlaging van de BPM in het kader van de afbouw met het oog op de introductie van de kilometerprijs. Die effecten zullen echter niet groot zijn. In de hiervoor aangehaalde nota naar aanleiding van het verslag op het Belastingplan 2010 is daarover het volgende opgemerkt:
Wat betreft de vraag over de gevolgen voor de Nederlandse consumentenprijs als gevolg van de recent doorgevoerde verlaging van de BPM (5% in 2009) merk ik op dat de daaruit voortvloeiende prijswijziging minder dan 2% zou kunnen bedragen indien de verlaging één op één zou worden doorgegeven in de consumentenprijs. Afgezet tegen de inflatie zou een volledige doorberekening van die verlaging in de consumentenprijs, rekening houdend met de inflatie, slechts zeer beperkt invloed hebben op die consumentenprijs. In dit kader is ook van belang dat een wijziging van de uitvoering van de personenauto, hoe beperkt ook, alsmede speciale acties en aanbiedingen de prijs dermate beïnvloeden dat veelal niet meer kan worden vastgesteld of, en in hoeverre de BPM-verlaging zijn weerslag heeft gevonden in de consumentenprijs. Voorshands ga ik er van uit dat pas na een aantal jaren zichtbaar wordt in hoeverre de verlaging van de BPM ook daadwerkelijk zijn invloed heeft gehad op de consumentenprijs.
Benadrukt wordt dat het genoemde bericht van het CBS betrekking heeft op de verandering in autoprijzen tussen januari 2010 en december 2009. Deze maandmutatie leidt uiteraard tot andere uitkomsten dan een jaarmutatie waarin het jaarlijks gemiddeld 2,8% zuiniger worden van auto’s adequaat kan worden meegenomen. Het CBS bepaalt verder de prijsontwikkeling van nieuwe auto’s op basis van een steekproef van de 30 meest gangbare auto’s. Deze steekproef hoeft niet representatief te zijn voor de CO2-ontwikkeling van het gehele aanbod en álle verkopen. Op microniveau kunnen de veranderingen in de BPM heel verschillend uitpakken. De ombouw leidt er – zoals gezegd – immers bewust toe dat de BPM van zuinige auto’s daalt en de BPM van onzuinige auto’s stijgt.
Bent u van mening dat deze stijging in plaats van een daling van de BPM strijdig is met de belofte die u eerder, in uw hoedanigheid als staatssecretaris van Financiën, hebt gedaan om de ombouw van de BPM naar CO2-heffing lastenneutraal te laten plaatsvinden en dat tegelijkertijd de omzetting van de BPM naar de MRB3 leidt tot een afbouw van 5% per jaar van het budgettaire beslag van de BPM?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u in een overzicht weergeven wat de omvang is van de budgettaire effecten van de tot en met 2013 budgettaire verschuivingen van de BPM naar de MRB en de ombouw van de BPM naar een CO2-heffing? Kunt u hierbij aangeven hoe deze bedragen zich verhouden tot de bedragen die terzake zijn vermeld in het Belastingplan 2010 en de bedragen die het CBS heeft gepresenteerd in bovenvermeld bericht?
In het Belastingplan 2009 (Stb. 565, zie ook Kamerstukken II, vergaderjaar 2008/09, 31 704, nr. 3) is de afbouw van de BPM in het kader van de kilometerbeprijzing vastgelegd voor de jaren tot en met 2013. Deze wet voorziet in een verschuiving van de BPM naar de MRB in jaarlijkse stappen van € 185 miljoen in de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 en van € 480 miljoen in 2013. De afbouw van de BPM vindt plaats onder gelijktijdige verhoging van de MRB voor personenauto’s en bestelauto’s van particulieren.
De nieuwe collegeldtarieven van de Universiteit van Tilburg |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u bekend met de nieuwe collegegeldtarieven van de Universiteit van Tilburg voor het jaar 2010–2011?1
Ik heb kennis genomen van de voornemens inzake de collegegeldtarieven die de Universiteit van Tilburg conform de berichtgeving op de website voor het studiejaar 2010/2011 gaat hanteren.
Deelt u de stelling op de website van de Universiteit van Tilburg dat «vanaf 1 september 2010 de collegegeldtarieven als gevolg van een wetswijziging ingrijpend worden gewijzigd»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Vanwege de wet versterking besturing wijzigt de collegegeldsystematiek inderdaad ingrijpend per 1 september 2010. Het wetsvoorstel versterking besturing is op 2 februari 2010 door de Eerste Kamer aanvaard en op 18 maart 2010 gepubliceerd in het Staatsblad (Sb. 2010, 119).
Met deze wet is in de collegegeldsystematiek de leeftijdsgrens van 30 jaar vervallen evenals het onderscheid tussen voltijdse, deeltijdse en duale studenten. Tot slot is met de wetswijziging van belang geworden of de student voldoet aan het woonplaatsvereiste en of al een graad is verleend.
Hoe beoordeelt u de nieuwe regeling waardoor studenten die niet in 2009–2010 aan de Universiteit van Tilburg stonden ingeschreven, voortaan voor een tweede master het instellingscollegegeld van € 10 506 moeten betalen en voor een tweede bachelor het tarief van € 6 450? Heeft de regering dergelijke regelingen voorzien bij behandeling van het wetsvoorstel «Versterking Besturing»?2
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De instelling kan daarbij differentiëren naar groepen van opleidingen en studenten. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt.
In de toelichting bij het wetsvoorstel is aandacht gevraagd voor de zittende studenten, en zijn uitspraken gedaan over de verwachte omgang met studenten die een schakelprogramma volgen en met studenten die een parallel begonnen tweede studie willen afronden. De keuzes die deze instelling heeft gemaakt doen recht aan deze aandachtspunten en verwachtingen.
Hoe verhoudt bovenstaande regeling zich tot het convenant dat gelijktijdig met het wetsvoorstel is afgesloten, waarin is vastgelegd dat tarieven niet ingrijpend zullen worden verhoogd en studenten ook een tweede studie tegen het wettelijk collegegeld kunnen afmaken?
Het convenant ziet toe op de omgang met studenten die een parallel begonnen tweede studie willen afronden en dat conform de afspraken met universiteiten en hogescholen tegen een bedrag gelijk aan het wettelijk collegegeld kunnen doen. Het instellingsbeleid van deze instelling doet recht aan dit convenant.
Herinnert u zich nog de kritiek op deze convenantafspraken met instellingen, omdat een voorwaarde van het convenant was dat er bekostiging tegenover zou staan, terwijl deze bekostiging niet is gerealiseerd?
Met VSNU en HBO-raad is afgesproken dat sprake is van tijdelijke subsidiëring van parallel gestarte tweede opleidingen om uitvoering te faciliteren van de afspraak die in het convenant met ISO en LSvB is gemaakt over het collegegeld dat voor het volgen van deze parallel gestarte tweede opleidingen wordt gevraagd. De betreffende subsidieregeling treed op 1 september 2010 in werking.
Is het juist te veronderstellen dat de Universiteit van Tilburg deze regeling treft, omdat het convenant onhoudbaar was en nu is gezocht naar een categorie studenten die wél voor de tweede studie instellingscollegegeld moet gaan betalen?
Neen. Universiteit van Tilburg voert naar mijn stellige indruk het convenant uit.
Vindt u het, met het oog op studentenmobiliteit en een leven lang leren, wenselijk dat studenten van een andere universiteit, die besluiten een tweede bachelor of master aan de Universiteit van Tilburg te volgen, hiervoor € 6 450, respectievelijk € 10 506 per jaar moeten betalen en zo in feite ontmoedigd worden die tweede opleiding te volgen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid bij voorjaarsnota in bekostiging voor de toename van het aantal studenten te voorzien, waardoor de Universiteit van Tilburg zich aan het convenant kan houden en de regeling kan terugdraaien? Zo nee, waarom niet?
Zoals gebruikelijk vindt de besluitvorming over de financiering van de ontwikkeling van het aantal studenten plaats in het kader van de voorjaarsnota. Dit staat echter los van het bedoelde convenant, dat Universiteit van Tilburg zoals hiervoor is aangegeven naar mijn stellige indruk adequaat uitvoert.
Het artikel "Lek woekerpensioen gedicht" |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Lek woekerpensioen gedicht» met als ondertitel «Critici noemen het een halfzachte reparatie»?1
Ja.
Is het waar dat van de 750 000 mensen met een woekerpensioen 110 000 mensen een compensatie zullen krijgen?
De term woekerpensioen wordt in de media gebruikt voor beschikbare premieregelingen met beleggingsmogelijkheid, waarbij kosten zijn ingehouden die de ontwikkeling (onevenredig) hebben geremd. Volgens het persbericht van het Verbond van Verzekeraars hebben met inbegrip van inactieven, naar schatting 750 000 werknemers een beschikbare premieregeling. Van dit aantal contracten komt circa 15% voor correctie in aanmerking.
Kunt u bevestigen dat bij de compensatieregeling is uitgegaan van de zogenaamde Wabekenorm, die gebaseerd is op individuele contracten? Deelt u de mening dat het echter hier gaat om collectieve contracten, dus om meerdere mensen per contract, waarbij de (maximum) transactiekosten en provisiekosten toch lager zouden moeten liggen? Deelt u de mening dat het meer voor de hand gelegen zou hebben een strengere norm te hanteren?
Bij het vaststellen van de toetsnorm is inderdaad de zogenaamde Wabekenorm gehanteerd als één van de uitgangspunten. Ik deel de mening dat de schaalgrootte bij pensioencontracten op zichzelf tot een lagere toetsnorm zou kunnen leiden. Aan de andere kant brengt het administreren van een pensioenregeling in verband de daarop betrekking hebbende wet- en regelgeving op pensioen en fiscaal terrein, in vergelijking met particuliere levensverzekeringen, juist hogere kosten met zich mee. De afweging van verlagende en verhogende effecten was voor de betrokken partijen aanleiding om op die toetsnorm uit te komen. Met de norm als uitgangspunt is vervolgens een toets op premie en een toets op belegd vermogen ontwikkeld. Een onafhankelijk accountantskantoor heeft beoordeeld en bevestigd dat het daaruit voortvloeiende compensatiebedrag vergelijkbaar is met compensatieregelingen die zijn vastgesteld volgens de Wabekenorm.
Kunt u de tabel bevestigen waaruit blijkt dat ook onder de norm meer dan de helft van het ingelegde geld opgaat aan kosten? Vindt u het fair wanneer meer dan de helft van de inleg uiteindelijk gebruikt wordt om de kosten van de verzekeraar en het beleggen te dekken? Zo nee, wat gaat u eraan doen om de norm omlaag te krijgen?
In de tabel wordt niet gekeken naar de kosten per jaar als percentages van het tot dan toe opgebouwde vermogen, maar worden de kosten over de hele looptijd gecumuleerd en vervolgens afgezet tegen de totale premie-inleg. Ik ben van oordeel dat deze wijze van presenteren geen relevant beeld geeft van de werking van het product. Ik ben op dit punt dezelfde mening toegedaan als de minister van Financiën. Zie hiervoor zijn antwoorden op kamervragen van het lid Vos over de schikkingsvoorstellen van beleggingsverzekeringen d.d. 1 april 2010.
De norm is vastgesteld door de betrokken partijen zelf en het is niet aan mij om deze norm te wijzigen.
Deelt u de mening dat mensen op dit moment totaal geen inzicht hebben in de kosten, die bijvoorbeeld door het beleggingsfonds gemaakt worden? Deelt u de mening dat verzekeraars voor oude polissen totale openbaarheid moeten bieden, zoals op de kosten van hun huisfonds? Zo ja, hoe gaat u bewerkstelligen dat die openheid er komt? Zo nee, hoe kunnen werknemers dan controleren dan zij de juiste compensatie ontvangen?
Ik deel deze mening niet onverkort. Ten aanzien van de polissen in hun bestaande portefeuille zullen verzekeraars de individuele deelnemers informeren over de individuele consequenties van de compensatieregeling. Deelnemers kunnen vervolgens aanvullende informatie vragen bij de betreffende verzekeringsmaatschappij. Als deelnemers de verstrekte informatie onvoldoende vinden is het daarnaast mogelijk om de gang naar de Ombudsman Financiële Dienstverlening te maken.
Voor de toekomst geldt dat openheid over de kosten voor lopende en toekomstige polissen wordt geboden door de regels rondom kostentransparantie, die hun uitwerking vinden in de modellen-de Ruiter. Daarnaast houdt de minister van Financiën aandacht voor het Europese traject over pakketproducten voor retailbeleggers (PRIPs), dat mogelijk de regels met betrekking tot huisfondsen van verzekeraars zal beïnvloeden.
Deelt u de mening dat werknemers geen keuzevrijheid hadden bij collectieve beschikbare premieregelingen? Indien zij erachter komen dat tot de helft van hun geld niet ten goede aan hun pensioen komt en zij niet hadden willen deelnemen, welke opties hebben zij dan nog om het hun aangedane onrecht recht te laten zetten? Hoe gaat u deze mensen een helpende hand bieden?
Op grond van de Pensioenwet doet de werkgever de werknemer een aanbod tot een pensioenovereenkomst. Wanneer het gaat om een regeling bij een verzekeraar heeft de werkgever op grond van artikel 27 WOR de toestemming van de ondernemingsraad nodig voor het vaststellen van een pensioenovereenkomst.
Dat laat onverlet dat in het verleden het inzicht in de kosten en de transparantie te wensen heeft overgelaten. Ik ben van mening dat dit met invoering van de Pensioenwet sterk verbeterd is. Zo is de werkgever verplicht om de werknemers in de startbrief te informeren hoe de premie bij een beschikbare premieregeling besteed wordt (welk deel gaat naar de opbouw van pensioen, welk deel wordt besteed aan een pensioen op risicobasis, en welk deel gaat op aan kosten). Verzekeraars hebben daarnaast op basis van zelfregulering besloten alle deelnemers in een premieregeling met beleggingsmogelijkheid jaarlijks een gedetailleerd kostenoverzicht toe te sturen. Daarmee is, voor de toekomst, transparantie over kosten voldoende geborgd. Met betrekking tot het verleden hebben betrokken partijen, de sector, de ombudsman en de werkgevers en werkgevers in de Stichting van de Arbeid een passende oplossing voor kosteninhoudingen gevonden.
Welke lessen heeft u geleerd naar aanleiding van deze collectieve woekerpensioen-affaire?
Het staat buiten kijf dat transparantie over kosten bij producten die zijn bedoeld voor vermogensopbouw met een beleggingscomponent belangrijk is voor het inzicht van deelnemers in de prestaties van de regeling. Op dit punt is in de loop der jaren veel verbeterd. Ook is het van groot belang dat deelnemers in een beleggingspensioen zich voldoende bewust zijn van de kosten en risico’s die samenhangen met het beleggen op financiële markten.
Het faillissement van Tootas |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat de particuliere zorginstelling Tootas, die onderwerp was in de Zembla uitzending, failliet is?12
Het bericht is correct. Ik verwijs voorts naar mijn brief aan u van 30 maart 2010 (Kamerstukken II, 2009-2010, 30 597, nr. 139) en naar het spoeddebat dat de Tweede Kamer op 8 april jl. met mij heeft gevoerd, mede over deze zaak.
Is u bekend wie de overnemende partij is? Wat is uw oordeel over die overnemende partij?
Nee, mij is geen overnemende partij bekend. Niet uit te sluiten valt overigens, aangezien het om cliënten met een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) gaat, dat er meer dan één overnemende partij zal zijn.
Hoeveel mensen zijn er gedupeerd door het faillissement van Tootas?
Op 30 maart jl. stuurde ik u de, ook in mijn antwoord op vraag 1 genoemde, brief toe over de kwaliteit van de zorg in woonboerderij en woongroep. In deze brief meldde ik u dat in de woongroep Keijenborg van Tootas B.V. 7 personen wonen. Of deze personen (minus degenen die in verband met klachten over de zorg de voorziening inmiddels al hadden verlaten) allemaal door het faillissement zijn gedupeerd is niet duidelijk. Dit is immers mede afhankelijk van de wijze waarop de desbetreffende persoon (of vertegenwoordiger) zijn of haar pgb beheert. Afhankelijk van de hoogte van het pgb is een bepaald bedrag als voorschot aan de budgethouder overgemaakt. Het is de vraag in hoeverre een deel van dit bedrag al is betaald aan de failliete zorgaanbieder en of daarvoor al dan niet de met de zorgaanbieder afgesproken hoeveelheid zorg is geleverd.
Mutatis mutandis geldt dat voor de personen die niet in de woonvoorziening van Tootas B.V. verbleven, maar alleen zorg in de zin van begeleiding overdag bij Tootas B.V. inkochten.
Bent u bereid uit te zoeken hoeveel persoonsgebonden budget (pgb)-gelden er bij het faillissement zijn verdwenen?
Gegeven de verdeling van verantwoordelijkheden ligt het instellen van een dergelijk onderzoek op de weg van de faillissementscurator. Voorts kan het zorgkantoor op gespecificeerd verzoek individuele klantgegevens aanleveren over de indicatie, het budget en de verantwoording.
Bent u bereid contact te zoeken met het zorgkantoor en daar te verzoeken coulance te hebben met de mensen die via het pgb zorg inkochten bij Tootas, maar hun zorggelden nu – naar alle waarschijnlijkheid – kwijt zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer over de uitkomsten informeren?
Door te kiezen voor een pgb in plaats van voor zorg in natura, neemt de pgb-houder de volle verantwoordelijkheid op zich voor de besteding van het budget, inclusief de kwaliteit van ingekochte zorg en de daadwerkelijke aanwending van het budget voor geïndiceerde zorg. Het is niet aan mij om bij het zorgkantoor aan te dringen op een coulante behandeling.
Mij is overigens bekend, dat het betreffende zorgkantoor in het verleden in vergelijkbare gevallen coulant is omgegaan met verzoeken in deze sfeer als onomstotelijk kon worden vastgesteld dat het probleem buiten schuld van de klant om was ontstaan. Er is geen reden om aan te nemen dat in dit geval voor een andere handelwijze zal worden gekozen. De budgethouder pgb moet in een dergelijk geval wel een contract kunnen overleggen met de desbetreffende zorgaanbieder/instelling en kunnen bewijzen dat het geld daadwerkelijk is betaald. Daarnaast heeft de NZa als toezichthouder van het zorgkantoor hierin een instemmende rol.
Erkent u dat de eigenaar van Tootas gewoon opnieuw kan beginnen met een particuliere zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het woord «gewoon» in de vraagstelling suggereert dat een eigenaar van een failliete B.V. een nieuwe B.V. kan beginnen zonder dat er voor hem of haar obstakels zijn. Die obstakels zijn er wel degelijk. Een doorstart, onder dezelfde of onder een andere naam, is meestal ingewikkeld. Over het algemeen verlenen huisbankier en toeleveranciers niet, of alleen onder strenge condities, medewerking aan een doorstart. Curator en/of schuldeisers kunnen een doorstart aanvechten. Los daarvan geldt de Nederlandse wet- en regelgeving voor de eigenaar van Tootas B.V. net als voor iedereen.
Is u bekend dat (voormalige) cliënten, verwanten en ex-medewerkers aangifte hebben gedaan tegen Tootas? Bent u bereid uit te zoeken wat het faillissement juridisch betekent voor het vervolg van die aangifte?
Mijn ambtgenoot van Justitie heeft laten weten dat er inderdaad door vier particulieren, die zorg bij Tootas BV inkochten, aangiften zijn gedaan bij de politie. Naar aanleiding daarvan is de politie onder leiding van het Openbaar Ministerie een onderzoek gestart. Het faillissement van Tootas B.V. heeft geen invloed op het vervolg dat aan de aangifte wordt gegeven. Het Openbaar Ministerie zal, als het onderzoek is afgerond, beoordelen of er termen aanwezig zijn om tot vervolging over te gaan.
Bent u tevens bereid om uit te zoeken of de aangifte ook zal leiden tot vervolging en de Kamer hierover te informeren?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het bericht "Menzis legt Refaja wil op" |
|
Rikus Jager (CDA), Margreeth Smilde (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Menzis legt Refaja wil op»?1
Ja, ik heb van het bericht kennis genomen.
Deelt u de opvatting van deze zorgverzekeraar dat in het gebied van Oost-Groningen slechts plaats is voor één ziekenhuis?
Uit de informatie die mij bereikt heeft blijkt niet dat de zorgverzekeraar Menzis de opvatting heeft dat er slechts plaats is voor één ziekenhuis in het gebied van Oost-Groningen. Menzis heeft op mijn verzoek laten weten zich zorgen te maken over de kwaliteit en de betaalbaarheid van de zorg als gevolg van de krimp in de regio en de vereiste volumes die worden gesteld aan de kwaliteit van zorg. Daar komt nog bij dat het moeilijk is voldoende zorgprofessionals aan te trekken. Gelet op deze ontwikkelingen, die deels ook zullen doorzetten in de toekomst, is het volgens Menzis noodzakelijk in overleg en samenwerking met de ziekenhuizen te komen tot een geïntegreerde visie op de toekomstige inrichting van de ziekenhuiszorg in de regio. Ik vind dat hierin voor de zorgverzekeraar een belangrijke taak ligt. Om die reden sta ik achter de verantwoordelijkheid die de zorgverzekeraar Menzis in deze kwestie neemt, met inachtneming van de verantwoordelijkheid die de overheid heeft als cruciale zorgfuncties bereikbaar zijn en blijven.
Wanneer de wens van de zorgverzekeraar werkelijkheid wordt en er één ziekenhuis aan de A7 bij Zuidbroek zou komen, wat zijn dan de consequenties voor de bereikbaarheid van acute zorg in het adherentiegebied van het Refajaziekenhuis?
Allereerst is niet vastgesteld of de komst van één ziekenhuis aan de A7 bij Zuidbroek de uitdrukkelijke wens van de zorgverzekeraar Menzis is. Menzis heeft aangegeven dat er vooralsnog geen concrete voorstellen liggen voor de toekomstige inrichting van de ziekenhuiszorg in de regio Oost-Groningen.
Op dit moment analyseert het RIVM op mijn verzoek de bereikbaarheid van de acute zorg in de regio Noord en Oost Groningen. Hiertoe zal het RIVM een aantal scenario’s uitwerken op basis van de beschikbaarheid van het aantal SEH’s en de consequenties voor de bereikbaarheid van de acute zorg voor de inwoners en de omliggende gebieden indien één of meer SEH’s hun deuren zouden sluiten. Ik zal u na ontvangst van de uitkomsten schriftelijke informeren over de bereikbaarheid van de acute zorg in de regio.
Het afschaffen van onderwijs en opleidingen in detentie |
|
Krista van Velzen |
|
Bent u bekend met de afdeling Educatie & Vorming in de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel, waar ongeveer dertig gedetineerden in de laatste fase van hun detentie diverse vormen van (vak)onderwijs krijgen aangeboden? Bent u bekend met de goede resultaten van deze afdeling, zoals het feit dat er tientallen diploma’s per jaar (100 diploma's in 2008, 87 in 2009 en al 35 diploma's in 2010) kunnen worden uitgereikt?
Ja.
Deelt u de mening dat het bieden van onderwijs en opleidingen aan en het behalen van diploma’s door gedetineerden van groot belang is in het voorkomen van recidive? Zo ja, hoe verklaart u dan het onderwijsaanbod op deze afdeling, waar nu nog 16 uur per week aan onderwijs kan worden geboden, per 1 september 2010 met het invoeren van het nieuwe dagprogramma wordt teruggesnoeid tot twee uur per week?
Veel gedetineerden hebben te maken met onderwijsachterstanden. Aangezien dit een criminogene factor kan zijn, is het gericht aanbieden van onderwijs van belang om de recidive terug te dringen. Onderwijs dient daarom een integraal onderdeel te vormen van de detentieperiode van de gedetineerde. Dit betekent dat onderwijs niet losstaat van de dagelijkse gang van zaken in de inrichting.
Het programma Modernisering Gevangeniswezen streeft een professionalisering van het penitentiair onderwijs na. Een van de doelen is het garanderen dat in alle penitentiaire inrichtingen een basisaanbod aan onderwijs geboden wordt. Hiertoe is het afgelopen jaar gewerkt aan een beleidsplan voor het penitentiair onderwijs. Een van de uitgangspunten uit het beleidsplan is dat het onderwijs in alle vestigingen van het gevangeniswezen kwalitatief op hetzelfde niveau komt. Een ander uitgangspunt is dat in de toekomst meer onderwijs wordt aangeboden door of in samenwerking met externe scholingsinstanties.
Bij het opstellen van het beleidsplan onderwijs is gekozen voor een pragmatische aanpak. Dit betekent dat opleidingen en trainingen worden aangeboden waaraan een gedetineerde na detentie daadwerkelijk iets heeft. In de praktijk wordt met name gewerkt aan basisvaardigheden en taalverwerving. Maar een gedetineerde wordt bijvoorbeeld ook geleerd om met een bepaalde machine te werken of een deel van een productieproces uit te voeren. De nadruk ligt, gelet op de vaak korte straffen die gedetineerden ondergaan, voor de meeste gedetineerden niet op het volgen van een volledige vakopleiding. Bij voorkeur ontvangt de gedetineerde wel een schriftelijk bewijs van hetgeen hij geleerd heeft.
Zoals reeds eerder aan uw Kamer is gemeld, wordt momenteel het dagprogramma in alle penitentiaire inrichtingen op een uniform basisniveau gebracht. Veel inrichtingen voldeden al aan een dagprogramma op basis van de vastgestelde productspecificaties. Enkele inrichtingen boden meer basisactiviteiten aan dan is afgesproken, bijvoorbeeld op het gebied van bezoek, recreatie en onderwijs. Hierin wordt nu meer uniformiteit gerealiseerd. In sommige inrichtingen betekent het strikt houden aan de productspecificaties dat er meer onderwijs gegeven gaat worden, in andere heeft het een teruggang tot gevolg.
Na drie maanden wordt het nieuwe dagprogramma geëvalueerd en wordt samen met de vestigingsdirecteur bekeken of er knelpunten zijn en/of bijstelling van het dagprogramma nodig is. Vervolgens wordt per 1 september 2010 het avond- en weekendprogramma ingevoerd. Hierdoor is er meer ruimte voor activiteiten gericht op reïntegratie en bezoek. De activiteiten voor reïntegratie, waarvoor extra geld beschikbaar is, kunnen deels bestaan uit onderwijsactiviteiten.
Ook de penitentiaire inrichting Krimpen aan den IJssel dient het dagprogramma aan te passen aan het uniform basisniveau. De directie heeft een organisatie- & formatierapport opgesteld om deze verandering door te voeren. Dit rapport is momenteel onderwerp van gesprek met de medezeggenschap. Het aantal uren onderwijsaanbod staat op dit moment nog niet vast. Het klopt in ieder geval niet dat per 1 september 2010 het aantal onderwijsuren wordt teruggesnoeid tot twee uur per week. Ook het aantal FTE’s aan onderwijzers is nog niet formeel vastgesteld.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om de penitentiaire inrichting Krimpen aan den IJssel aan te merken als pilotlocatie voor onderwijs. Binnen het programma Modernisering Gevangeniswezen worden verschillende pilots gehouden. De penitentiaire inrichting Krimpen aan den IJssel is al een pilotlocatie voor arbeidstoeleiding, mede in samenwerking met het UWV werkbedrijf. Zoals ik hierboven heb aangegeven vormt ook het aanleren van basisvaardigheden een belangrijk onderdeel van het onderwijsplan. Dit komt tot uitdrukking in de pilot arbeidstoeleiding. Arbeidstoeleiding bevat namelijk een onderwijscomponent, zoals het aanleren van vaardigheden of het volgen van scholing. Tevens is er een start gemaakt om in samenwerking met de Gemeente Rotterdam laaggeletterdheid onder gedetineerden aan te pakken. Er is gebleken dat het aanleren van de basis Nederlandse taal een belangrijke voorwaarde is voor het kunnen voeren van een sollicitatiegesprek en het tekenen van een contract. Bij de aanpak van deze laaggeletterdheid zullen tevens ROC’s betrokken worden.
Is het waar dat de 2,5 fte aan onderwijzers die daar nu werkzaam zijn vertrekken? Zo niet, hoe zit het dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Is het drastisch beperken van het onderwijsaanbod op deze afdeling niet regelrecht in strijd met de mooie beloften in het programma Modernisering Gevangeniswezen (MGW), zoals: Hoe verklaart u al deze mooie woorden uit het beleidsprogramma aan de ene kant en het afschaffen van een goed draaiend (vak-)onderwijsaanbod aan de andere kant?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat deze afdeling met dit grote onderwijsaanbod juist als voorbeeld kan dienen voor andere penitentiaire inrichtingen? Zo ja, bent u bereid er voor te zorgen dat deze afdeling, inclusief het huidige onderwijsaanbod, in stand blijft? Zo nee, kunt u dan in ieder geval deze inrichting als pilot aanmerken, het onderwijsaanbod in stand laten en zo nodig nader onderzoeken hoe effectief dit is in het kaderen van recidivereductie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat het speciale ouder-kind-bezoek in deze inrichting van de ene op de andere dag is afgeschaft? Per wanneer zal het ouder-kind-bezoek weer zijn hersteld, zoals door u toegezegd in het algemeen overleg op 7 april 2010? Bent u bereid er voor te zorgen dat in iedere inrichting in ieder geval een keer per maand een speciaal ouder-kind-bezoekmoment wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen overleg van 7 april 2010 heb ik aangegeven dat ik hecht aan de mogelijkheid dat kinderen hun ouders in detentie kunnen bezoeken. Ik heb toegelicht dat de bezoekmogelijkheden momenteel bestaan uit bezoek tijdens reguliere wekelijkse bezoekuren en uit de ouder-kindbezoeken minimaal vier keer per jaar.
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 tot en met 5 aangegeven dient ook de penitentiaire inrichting Krimpen aan den IJssel het dagprogramma terug te brengen tot een uniform basisniveau.
De specifieke ouder-kindbezoeken zijn niet afgeschaft, deze worden vier keer per jaar georganiseerd. Ouder-kindbezoeken kunnen op twee manieren worden ingevuld:
De reguliere bezoekmogelijkheden worden uitgebreid door de invoering van het avond- en weekendprogramma. Daarmee worden de mogelijkheden voor kinderen om op bezoek te gaan bij hun gedetineerde ouder vergroot. Vanaf 1 september 2010 is er eens in drie weken bezoek in het weekend mogelijk. Hiermee kom ik tegemoet aan uw vraag om eens per maand een speciaal ouder-kindmoment te realiseren. Het lijkt niet nodig om deze momenten specifiek aan te merken als ouder-kindbezoek. Ook ander bezoek dient van de mogelijkheid gebruik te kunnen maken om in het weekend de gedetineerde te bezoeken.
Bent u bereid deze vragen met spoed te beantwoorden, bij voorkeur binnen een week, en in ieder geval uiterlijk voorafgaand aan het twee-minutendebat over het verslag van het algemeen overleg over gevangeniswezen (d.d. 7 april 2010)?
Ja.
De gevangenisstraf voor een Turks-Koerdische politica |
|
Harry van Bommel |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het vonnis van de rechtbank van Diyarbakir tegen de Koerdische politica Leyla Zana vanwege een toespraak op het partijcongres van de DTP in december 2008 en deelname aan een demonstratieve bijeenkomst in november 2008?1
Ja.
Is het waar dat mevrouw Zana daarmee in totaal tot 13 gevangenisstraf is veroordeeld als gevolg van een aantal veroordelingen die zij kreeg voor uitlatingen die zij in de laatste jaren heeft gedaan?
Ja.
Herinnert u zich uw antwoord van 29 januari 2009 op Kamervragen waarin u stelt dat vrijheid van meningsuiting een fundamenteel recht is en ook politieke uitspraken dient te omvatten?2 Staat u nog steeds achter dit oordeel? Bent u bereid dat ondubbelzinnig en rechtstreeks te melden aan de Turkse regering? Indien nee, waarom niet?
Ja. Vrijheid van meningsuiting is een fundamenteel recht en omvat ook politieke uitspraken voor zover deze niet aanzetten tot haat of geweld. Het belang hiervan wordt zowel rechtstreeks als via de EU nadrukkelijk in gesprekken met de Turkse regering over het voetlicht gebracht. Mede op Nederlands aandringen heeft de Raad Algemene Zaken van december 2009 ook expliciet het belang van de vrijheid van meningsuiting onderstreept in de conclusies over Turkije, zie ook Kamerbrief 21 501-02 nr. 939 van 10 december vorig jaar.
Is het u bekend dat een van de vonnissen van mevrouw Zana, in dit geval van twee jaar, is gebaseerd op een speech die zij tijdens het Newrozfeest van 21 maart 2007 heeft gehouden?
Ja.
Bent u bereid bij de volgende Newroz-viering (maart 2011) een hoge vertegenwoordiger van de Nederlandse ambassade te sturen om aanwezig te zijn als teken van steun aan de vrijheid van meningsuiting voor Koerdische politici? Bent u bereid in de EU aan te dringen eveneens hoge vertegenwoordigers naar de Newroz-viering te sturen? Indien nee, kunt u dat toelichten?
De Nederlandse Ambassade volgt de ontwikkelingen omtrent het Koerdische vraagstuk in Turkije op de voet. Zo zijn vertegenwoordigers van onze Ambassade herhaaldelijk aanwezig geweest bij zaken waarbij de rechten van Koerdische activisten mogelijk in het geding zijn. Het waarborgen van de fundamentele rechten van burgers, zoals een eerlijke rechtsgang, is hierbij uitgangspunt. Ook is er voortdurend contact met activisten die zich inzetten voor de rechten van de Koerdische gemeenschap. Deelname aan een Newroz-viering door Nederlandse vertegenwoordigers sluit goed bij deze betrokken houding aan. Deelname van EU-partners zal in het overleg van de EU-Heads of Mission in Ankara aan de orde worden gesteld.
De rol van Nederlandse militairen bij een actie op 7 augustus 2002 |
|
Ton Heerts (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA), Mariko Peters (GL) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen over de rol van Nederlandse militairen bij een actie op 7 augustus 2002 (ontvangen 12 januari 2010)?1
Ja.
Wat waren ten tijde van het in die vragen genoemde incident de internationale procedures om mogelijke strafbare feiten te melden? Aan wie konden die worden gemeld?
ISAF-militairen moesten mogelijke strafbare feiten melden aan de hogere ISAF-eenheid waartoe zij behoorden. In het geval van de Nederlandse ISAF-militairen was dit de Kabul Multinational Brigade (KMNB) van ISAF. De Nederlandse compagniescommandant heeft dan ook over zijn bevindingen met betrekking tot het schietincident van 7 augustus 2002 gerapporteerd aan de KMNB.
Welke instantie was belast met het onderzoek naar mogelijke schendingen van het humanitair recht en/of oorlogsrecht?
Het onderzoek naar mogelijke schendingen van het humanitair oorlogsrecht, gepleegd door Afghaanse onderdanen in Afghanistan, was en is primair een verantwoordelijkheid van de Afghaanse Justitie. Het Nederlandse Openbaar Ministerie is belast met het onderzoek naar een mogelijke betrokkenheid van Nederlandse militairen bij schietincidenten.
Is het waar dat er vanuit het ministerie van Defensie of de krijgsmacht aan betrokken militairen (van – destijds – de luchtmobiele brigade, de Koninklijke Marechaussee (KMar), het Korps Commando Troepen (KCT)) is afgeraden om met journalisten van Argos of andere personen over dit incident te spreken? Zo ja, waarom?
Na het stellen van de schriftelijke vragen door leden van uw Kamer over dit onderwerp, begin oktober 2009, heeft de redactie van Argos enkele verzoeken om interviews ingediend bij de Directie Voorlichting en Communicatie van het Ministerie van Defensie. Op deze verzoeken is niet ingegaan omdat het gebruikelijk is de Kamer als eerste te informeren als de Kamer over een onderwerp om informatie heeft verzocht. Los daarvan is de Nederlandse compagniescommandant langs een andere weg benaderd voor een interview. Hij heeft zelf besloten daar niet op in te gaan.
Waarom heeft het Openbaar Ministerie (OM) niet onderzocht of de digitale foto’s van de lijken zijn gemaakt met het digitale fototoestel (een Sony Mavica FD 73) van het KCT in 2002 in Afghanistan?
Zoals geantwoord op eerdere vragen van het lid Peters van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 1846) hebben leden van het Korps Commandotroepen (KCT) geen foto’s gemaakt van slachtoffers van het schietincident. De foto’s zijn gemaakt door militairen van de luchtmobiele compagnie. De naamgeving van de digitale fotobestanden geeft een indicatie dat de foto’s zijn gemaakt met een Sony Digital Mavica camera. Het is niet meer te achterhalen welk type Sony Digital Mavica camera dit is geweest. Zowel de militairen van de luchtmobiele compagnie, die de foto’s hebben gemaakt, als de KCT-eenheden maakten gebruik van Sony Digital Mavica camera’s. Bovendien werd de specifieke bij de KCT-eenheid in gebruik zijnde Sony Digital Mavica camera waarschijnlijk ook door andere defensieonderdelen gebruikt.
Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Waarom vond het OM het niet nodig om – met name naar aanleiding van het boek van de Duitse ex-militair van het KCT Achim Wohlgethan – (ex-)militairen van het KCT te horen over de opdracht(en) die zij in verband met het incident van 7 augustus 2002 (de ontsnapping van de gevangenen, het vuurgevecht en de executie) hebben uitgevoerd?
Zoals geantwoord op eerdere vragen van de leden Heerts en Eijsink van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 1844) is de KCT-eenheid 411, waartoe ook de heer Wohlgethan behoorde, pas omstreeks 12:00 uur plaatselijke tijd, nadat het schietincident had plaatsgehad, vertrokken uit de ISAF-basis voor de opdracht die zij moesten uitvoeren. Eerder die dag had de KCT-eenheid al een andere, niet aan het schietincident gerelateerde opdracht uitgevoerd waartoe de eenheid omstreeks 09.30 uur plaatselijke tijd de basis had verlaten. De KCT-eenheid kan daarom onmogelijk opdrachten hebben uitgevoerd voor of tijdens het schietincident waarvan het aannemelijk is dat dit even na 08:00 uur plaatselijke tijd heeft plaatsgehad, zoals uiteengezet in de beantwoording van vragen van de leden Peters, Van Bommel en Pechtold (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–1010, nr. 1845). Voor het horen van de leden van eenheid 411 van het KCT bestond daarom geen aanleiding.
Wat hadden die militairen van het KCT moeten doen als zij wel nog andere ontsnapte gevangenen hadden gevonden? Hadden ze deze personen moeten aanhouden? Wat hadden ze er vervolgens mee moeten doen?
De bedoelde militairen van het Korps Commandotroepen (KCT) hadden de opdracht in de omgeving van het schietincident te zoeken naar eventuele andere ontsnapte gevangenen. Als zij die hadden gevonden, hadden zij de ontsnapte gevangenen moeten vastnemen en overdragen aan de KMNB.
Kunt u aangeven welke generaal in dienst van het Afghaanse National Department of Security (NDS) op 7 augustus 2002 door Nederlandse militairen op de plaats van de executie werd gezien? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse militairen en hun Afghaanse tolk hebben twee generaals op de plaats van het incident gezien. Een van hen was generaal Najim, die volgens de tolk behoorde tot de Afghaanse veiligheidsdienst National Directorate of Security (NDS). De tweede generaal behoorde tot het garnizoenscommando van de stad Kaboel.
Welke personen zaten in de onderzoekscommissie die dit incident in 2002 in opdracht van de Afghaanse president Karzai hebben onderzocht? Wie was de vertegenwoordiger van de NDS in deze onderzoekscommissie?
Noch de NDS, noch de Verenigde Naties kunnen bevestigen dat een onderzoekscommissie in opdracht van president Karzai in 2002 uiteindelijk tot stand is gekomen. Er kan daarom niet worden bevestigd dat het incident door een dergelijke commissie is onderzocht, dat de NDS een vertegenwoordiger heeft afgevaardigd naar de onderzoekscommissie of wie dat is geweest.
Is er behalve het onderzoek van mevr. Asma Jahangir, speciale rapporteur van de VN op het terrein van buitengerechtelijke executies, nog een ander (diepgaander) VN-onderzoek naar dit incident uitgevoerd?
De Speciaal rapporteur van de VN op het terrein van buitengerechtelijke executies mevr. Asma Jahangir maakt in haar rapport over Afghanistan (E/CN.4/2003/3/Add.4 van 3 februari 2003) melding van het incident. Navraag bij de United Nations Assistance Mission to Afghanistan (UNAMA) in Kaboel leert dat UNAMA op basis van eigen informatie concludeert dat de VN geen aanvullend onderzoek heeft gedaan naar het incident.
Kan de Kamer – desnoods vertrouwelijk – inzage in het volledige dossier krijgen, waarbij het met name om de volgende stukken gaat:1 het complete bevindingenrapport van de KMar, 2) de rapportage(s) van de compagniescommandant van de c-compagnie van de luchtmobiele brigade, 3) de rapportages van de Senior National Representative van 7 t/m 15 augustus 2002, 4) de nota die de minister van Defensie op 13 augustus 2002 ontving van waarnemend CDS, 5) het «Incident Report» van ISAF, 6) alle rapportages die de KCT-militairen in Afghanistan op/over 6, 7 en 8 augustus 2002 maakten? Zo nee, waarom niet?
De Kamer is over het schietincident van 7 augustus 2002 reeds eerder uitgebreid geïnformeerd. Als bijlage ontvangt u die gedeelten van de onder 1 tot en met 4 genoemde documenten die openbaar kunnen worden gemaakt.2 Het betreft een groot deel van de bevindingenrapporten van de Koninklijke marechaussee uit 2002 en 2010, de relevante passages uit de rapportages van de compagniescommandant en de Senior National Representative, en de in de vraag genoemde nota van de waarnemend Chef Defensiestaf van 13 augustus 2002.
De onder 1 tot en met 4 genoemde documenten worden niet volledig openbaar gemaakt aangezien deze documenten ook informatie bevatten die geen betrekking heeft op het schietincident of omdat zij gerubriceerde bijlagen bevatten. De onder 5 en 6 genoemde documenten kunnen vanwege de rubricering niet openbaar worden gemaakt. Verder zijn de verstrekte documenten geanonimiseerd. In enkele delen van het tweede bevindingenrapport van de Koninklijke marechaussee uit 2010 was, om de mogelijkheden tot herleidbaarheid te beperken, meer nodig dan alleen het verwijderen van naam en functiegegevens.
Het tweede bevindingenrapport van de Koninklijke marechaussee bevat als bijlage enkele door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) opgemaakte documenten. In een aantal van deze documenten komt de volgende passage voor: «De Nederlandse commando’s staan op foto’s waarop te zien is dat een executie heeft plaatsgevonden. Deze foto’s worden niet bestreden, maar het tijdstip waarop de foto’s zijn gemaakt wel.» Voor de goede orde merk ik op dat alle Nederlandse militairen die op foto’s van de gedode personen voorkomen, militairen zijn van de luchtmobiele compagnie en geen commando’s (zie mijn antwoord op vragen 5 en 6).
Het bericht dat het elektronisch patiëntendossier (EPD) niet goed beveiligd is |
|
|
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Onderschrijft u de bevindingen van de Universiteit van Amsterdam dat het EPD «gewoon lek is»?1 Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van de resultaten van het onderzoek van de heer Van ’t Noordende van de Universiteit van Amsterdam over de informatiebeveiliging van het landelijk EPD. De in dit onderzoek beschreven risico’s zijn onderwerp van afweging in de ontwerpfase geweest. De keuzes die in de ontwerpfase zijn gemaakt, houden verband met de beoordeling van de kans op en de gevolgen van de risicosituatie in het licht van getroffen maatregelen. Het onderzoek bevat geen nieuwe inzichten.
Voor een formele reactie van het ministerie van VWS op het onderzoek van Van ’t Noordende verwijs ik u naar bijgevoegde brief.
Wat gaat u doen om de gesignaleerde tekortkomingen van het EPD te verhelpen?
Gezien de gevoeligheid van de uit te wisselen gegevens stel ik zeer hoge eisen aan de beveiliging. Zowel het Landelijk Schakelpunt (LSP) als ook de decentrale zorginformatiesystemen bij zorgverleners worden periodiek getoetst door middel van kwalificaties, schouwingen en indringerstesten. De uitkomsten van deze periodieke toetsingen geven momenteel geen directe aanleiding voor specifieke maatregelen als reactie op het onderzoek van Van ’t Noordende.
Bent u bereid de architectuur van het EPD grondig te herzien om de beveiliging ervan te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Bedreigingen ten aanzien van de informatiebeveiliging voor het landelijk EPD worden op een continue basis geïnventariseerd, geanalyseerd en geadresseerd en waar nodig worden aanvullende maatregelen genomen.
Het onderzoek van Van ’t Noordende geeft geen aanleiding om de architectuur van het EPD te herzien.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is wat betreft de uitrol van het elektronisch medicatiedossier?
Door middel van de «Voortgangsrapportage elektronisch patiëntendossier» wordt uw Kamer vier keer per jaar geïnformeerd over de voortgang van de invoering van het landelijk EPD. De laatste voortgangsrapportage dateert van 8 februari 2010 (MEVA/ICT-2984098). Op korte termijn zal uw Kamer de voortgangsrapportage over het eerste kwartaal van 2010 ontvangen.
Wanneer mag de Kamer de evaluatie van de uitrol van het elektronisch medicatiedossier verwachten?
Het landelijk EPD bevindt zich nog in de fase van invoering. De invoering van het landelijk EPD wordt intensief gemonitord waarover aan u gerapporteerd wordt door middel van de voortgangsrapportages.
Aansluiting op het landelijk EPD vindt op dit moment vrijwillig plaats. Het wetsvoorstel (elektronische zorginformatieuitwisseling) is in behandeling bij de Eerste Kamer. Na inwerkingtreding zal de wet in ieder geval elke vijf jaar worden geëvalueerd.
Stroomstoringen op Goeree-Overflakkee |
|
Liesbeth Spies (CDA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Stroomstoringen teisteren Goeree-Overflakkee»?1
Ja.
Is het waar dat huishoudens op Goeree-Overflakkee gemiddeld één keer per week met een stroomstoring worden geconfronteerd?
Het is niet zo dat een willekeurig huishouden op Goeree-Overflakkee wekelijks met een stroomstoring te maken heeft. In totaal zijn er op het netwerk op Goeree-Overflakkee ongeveer 19.000 klanten aangesloten.
Stedin heeft aangegeven dat Goeree-Overflakkee in 2009 86 keer last heeft gehad van een laagspanningstoring. In totaal hebben 319 klanten in 2009 tijdelijk zonder stroom gezeten als gevolg van deze laagspanningsstoringen. Naast de laagspanningsstoringen zijn er in 2009 door Stedin ook 13 middenspanningsstoringen geregistreerd waarbij de stroomvoorziening op een gedeelte van Goeree-Overflakkee werd onderbroken. In totaal hebben in 2009 4752 klanten een onderbreking van de stroomvoorziening als gevolg van een middenspanningsstoring ervaren.
Hoe verhoudt dit aantal storingen zich tot het gemiddelde in Nederland en datgene dat naar uw idee wenselijk dan wel toelaatbaar is?
In totaal zaten er door laag- en middenspanningsstoringen gedurende het jaar 1.856.026 klanten tijdelijk zonder stroom. Om een vergelijking met Goeree-Overflakkee te kunnen maken is het gebruikelijk om te kijken naar het gemiddeld aantal storingsminuten. Dit is het aantal minuten dat een klant gemiddeld te maken heeft met een onderbreking van de stroomlevering. Stedin heeft aangegeven dat op Goeree-Overflakkee het aantal storingsminuten in 2009 op 83 lag. Dit is hoog in relatie tot het landelijk gemiddelde van 25 minuten in 2009.
Stedin heeft aangegeven dat er geen sprake is van achterstallig onderhoud. Om het netwerk op Goeree-Overflakkee robuuster te maken, voert Stedin momenteel een investeringsprogramma uit.
Het netwerk op Goeree-Overflakkee is kwetsbaar voor storingen als gevolg van relatief dunne kabels en veel enkelvoudige routes binnen de regionale stroomvoorziening. Hierdoor zijn kabels gevoelig voor schade en zijn omleidingen bij schade of storingen niet even vaak mogelijk als in andere delen van Nederland.
Ik vind de kwaliteit van Nederlandse netten belangrijk. De beschikbaarheid en kwaliteit van de netten is wettelijk geborgd middels artikel 21 van de Elektriciteitswet 1998. In dit artikel staat dat een netbeheerder moet beschikken over een doeltreffend systeem voor de beheersing van de kwaliteit van zijn transportdienst en over voldoende capaciteit voor het transport van elektriciteit om te voorzien in de totale behoefte. Netbeheerders zijn volgens dit artikel ook verplicht om tweejaarlijks zogenaamde kwaliteits- en capaciteitsdocumenten (KCD’s) op te stellen. Met deze KCD’s moeten netbeheerders aantonen dat ze over voldoende capaciteit beschikken om gas en elektriciteit te verplaatsen van de bron, de producent, naar een bedrijf of huishouden. Verder moeten de netbeheerders de procedures op orde hebben om de kwaliteit van het net te waarborgen. Binnen dit wettelijke kader is het de verantwoordelijkheid van de netbeheerder om zijn net zo efficiënt en effectief mogelijk te beheren. De NMa ziet toe op naleving van deze wettelijke eisen en beoordeelt de KCD’s.
In het kader van dit toezicht heeft de NMa aan Stedin een bindende aanwijzing opgelegd in december 2009, omdat Stedin niet beschikt over een bedrijfsmiddelenregister dat een beschrijving bevat van alle leidingen van het net, aangeduid naar locatie, aard, type en overige relevante gegevens. Stedin heeft inmiddels aan het eerste deel van deze aanwijzing voldaan door het opstellen van een plan van aanpak om te komen tot een volledig bedrijfsmiddelenregister.
Is het waar, zoals het artikel de indruk wekt, dat hier sprake is van een zeer kwetsbaar netwerk met veel achterstallig onderhoud en mogelijk veel en langdurige schade voor de klanten, zeker nu de geplande herstellingsinvesteringen pas in 2014 zijn afgerond? Vindt u dit acceptabel?
Zie antwoord vraag 3.
Worden bij het uitvoeren van het investeringsprogramma de meest kwetsbare en storingsgevoelige punten het eerst aangepakt en is daarbij de potentiële schade bij de klanten een criterium?
Stedin heeft aangegeven dat de meest kwetsbare en storingsgevoelige punten met prioriteit worden aangepakt. Hierbij is de impact van storingen (de hoeveelheid getroffen klanten) een belangrijk criterium.
Deelt u de mening dat de klanten de mogelijkheid moeten hebben om schade, veroorzaakt door de storingen, door Stedin vergoed te krijgen en aanspraak moeten kunnen maken op (een tegemoetkoming in) investeringen in noodaggregaten?
De condities waaronder klanten in geval van stroomstoringen een vergoeding kunnen krijgen van de netbeheerder, zijn vastgesteld in de algemene voorwaarden. In de Netcode is een wettelijk vastgelegde compensatieregeling opgenomen, die stelt dat klanten bij een stroomonderbreking van 4 uur of meer recht hebben op een vast bedrag ter compensatie. Deze compensatieregeling is ook opgenomen in de algemene voorwaarden van Stedin. De algemene voorwaarden voor kleinverbruikers zijn tot stand gekomen in een door de SER begeleid overleg tussen Netbeheer Nederland en de Consumentenbond. In dit proces heeft de NMa ook geadviseerd. De voorwaarden hebben in dat verband dus de toets der kritiek doorstaan.
Een specifieke tegemoetkoming in investeringen in noodaggregaten valt niet onder deze algemene voorwaarden en acht ik niet noodzakelijk.
Bent u bereid de directie en aandeelhouders van Stedin om opheldering te vragen en hen aan te sporen het investeringsprogramma versneld uit te voeren?
Zowel Stedin als de aandeelhouders zijn gebaat bij een zo spoedig mogelijke daling van het aantal storingsminuten. Deze werken namelijk via de q-factor berekeningen door in de regulering van de te hanteren tarieven. Desalniettemin zal ik in mijn contacten met Stedin zeker niet nalaten te benadrukken dat ik een snelle realisatie van een degelijk netwerk met een minimale storingsfrequentie van het hoogste belang vind.
Voldoet Stedin aan het zogenaamde N-1 principe, het betrouwbaarheidcriterium voor energienetwerken?
Ja, Stedin voldoet aan het N-1 principe op het hoogspanningsnet zoals dit in de Regeling inzake tariefstructuren en voorwaarden elektriciteit en in de Netcode is vastgelegd. Verder heeft Stedin aangegeven dat een groot deel van haar middenspanningsnetwerk, zonder dat hiertoe een wettelijke verplichting geldt, ook N-1 veilig is uitgevoerd. In dunbevolkte gebieden, zoals Goeree-Overflakkee, is dit echter niet het geval.
Veiligheid in het openbaar vervoer |
|
Rita Verdonk (Verdonk) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Weinig actie tegen agressie openbaar vervoer»?1
Ja.
Is het waar dat er, met uitzondering van de provincies Limburg, Noord-Brabant en Utrecht, niet of nauwelijks nieuwe veiligheidsmaatregelen in de praktijk zijn ingevoerd? Zo ja, wat is de reden dat onder andere de aanbevelingen uit het rapport van de Taskforce Veiliger Openbaar Vervoer2 nog niet ten uitvoering gelegd?
Het NOS-item geeft niet het volledige beeld van de inzet van de provincies op het terrein van sociale veiligheid. De extra inzet van enkele provincies is genoemd, doch het reguliere beleid van de provincies is buiten beschouwing gebleven. In de Taskforce zijn alle partijen bezig om maatregelen uit te werken en te concretiseren. Zoals is overeengekomen in de verklaring die alle partijen op 14 september 2009 hebben ondertekend, leveren ook de provincies hieraan een substantiële bijdrage. De maatregelen die de Taskforce heeft voorgesteld zullen zoveel mogelijk in 2010 worden ingevoerd. Via de halfjaarrapportages van het programma «Veilige publieke taak» wordt u lopende het jaar over de voortgang geïnformeerd, terwijl begin 2011 een «eindrapportage» wordt gepresenteerd.
Is het waar dat er op ongeveer 2000 bussen nog steeds geen camerabeveiliging is geïnstalleerd?
Het aantal bussen zonder camera’s bedraagt inmiddels minder dan 2000. Het exacte aantal wordt door onderzoek van de Taskforce nader bepaald. Het onderzoek van de Taskforce heeft tevens tot doel om te bezien of er nog risicolijnen zijn die nog geen camera’s hebben. Op basis daarvan wordt besloten of en waar het uitrusten van meer bussen met camera’s nodig is. Verder wijs ik erop dat in de nieuwe CAO streekvervoer overeengekomen is dat nieuw materieel standaard van camera’s wordt voorzien.
Is het waar dat er voor de uitvoering van een groot gedeelte van de aanbevelingen, die het afgelopen jaar zijn gedaan, niet voldoende budget beschikbaar is? Zo ja, bent u bereid extra geld vrij te maken voor de provincies om de veiligheid in het openbaar vervoer (OV) te bevorderen?
Voor de aanbevelingen van de Taskforce hebben VenW en BZK samen eenmalig € 4 miljoen beschikbaar gesteld. Verwacht wordt dat ook vervoerautoriteiten (provincies en stadsregio’s) en vervoerbedrijven een zelfde bijdrage leveren. Daarmee zijn voldoende middelen beschikbaar om de aanbevelingen van de Taskforce uit te voeren.
Kunt u een overzicht geven van het totaal aantal meldingen van agressie in het OV over de afgelopen 3 jaar?
De Taskforce heeft gesignaleerd dat het aantal meldingen van agressie in het OV niet eenduidig geregistreerd wordt. Een van de maatregelen van de Taskforce betreft dan ook een verbetering en uniformering van incidentregistraties. De reizigers- en personeelsmonitor van het Kennisplatform Verkeer en Vervoer geeft wel inzicht in het aantal incidenten. Deze onderzoeken zijn echter gebaseerd op belevingsonderzoek en niet op feitelijke registratie van incidenten. Het blijkt uit deze onderzoeken dat in 2006 en 2007 20% en in 2008 19% van de busreizigers slachtoffer en/of ooggetuige was van een of meer incidenten. Voor het buspersoneel geldt dat het slachtofferschap van strafbare incidenten in 2006 36% en in 2008 38% bedroeg.
Kunt u, naar aanleiding van uw eigen uitspraken over een landelijk OV verbod voor geweldplegers, aangeven of en wanneer u deze maatregel in gaat voeren?
Een landelijk OV reisverbod is in beginsel al mogelijk op basis van de Wet Personenvervoer 2000. Momenteel ligt een wijziging van WP2000 voor bij de Raad van State. Deze regelt de strafbaarstelling van overtreding van het reisverbod. Deze wetswijziging zal ik zo spoedig mogelijk aan de Kamer voorleggen. Daarmee zijn de randvoorwaarden voor een landelijk reisverbod gerealiseerd. Samen met vervoerders en OM bespreek ik de mogelijkheden voor het voeren van een proefproces, nadat de wetswijziging van kracht is geworden.
De handel in apen voor dierexperimenten door RC Hartelust B.V. |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA), Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u inzicht geven in het aantal apen dat jaarlijks door RC Hartelust bv te Tilburg wordt ingekocht en verhandeld? Zo ja, kunt u in uw antwoord onderscheid maken naar apensoort en aangeven hoeveel apen uit het wild zijn gevangen en hoeveel apen afkomstig zijn uit fokkerijen en de (tussen)handel? Zo nee, waarom heeft u geen zicht op de handel in apen voor dierexperimenteel onderzoek door dit bedrijf?
In het kader van de Wet openbaarheid van bestuur en de wet bescherming persoonsgegevens kan ik over individuele bedrijven geen specifieke bedrijfsinformatie verschaffen.
Alle bedrijven die handelen in apen moeten voldoen aan Richtlijn 92/65/EG. Dit bedrijf heeft een vergunning volgens de Wet op de Dierproeven (Wod) artikel 11a. Conform deze vergunning dient het bedrijf te voldoen aan de vereisten van de Wod. De Wod vraagt jaarlijks over het voorafgaande jaar naar het aantal en de herkomst van de bij de vergunninghouder aanwezige dieren. Deze aantallen worden weergegeven naar afkomst van geregistreerde en niet geregistreerde fokkerijen binnen Nederland of Europa. Daarnaast is er een kolom andere herkomst, waarin de aantallen dieren worden weergegeven van geregistreerde en niet geregistreerde fokkerijen buiten Europa. In deze registratie wordt niet aangegeven welke fokkerijen dat zijn. Dit wordt steekproefsgewijs door de inspecteurs gecontroleerd. In diezelfde registratie dient de vergunninghouder het aantal dieren aan te geven dat gaat naar een geregistreerde instelling binnen Nederland of Europa of een andere bestemming.
Kunt u aangeven uit welke landen en instellingen RC Hartelust bv apen mag betrekken? Uit welke landen en instellingen zijn de afgelopen jaren ook daadwerkelijk apen geïmporteerd of ingekocht?
Zie antwoord vraag 1.
Aan welke landen en instellingen mag RC Hartelust bv apen leveren voor dierproeven? Aan welke landen en instellingen zijn de afgelopen jaren ook daadwerkelijk apen geleverd?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er voorschriften verbonden aan de vergunning van RC Hartelust bv zoals bedoeld in artikel 11a / artikel 6, lid 2, van de Wet op de dierproeven? Zo ja, welke zijn dat en kunt u uiteenzetten of deze voorschriften de afgelopen jaren zijn gewijzigd, aangevuld of ingetrokken? Zo nee, waarom heeft u geen (nadere) voorschriften verbonden aan de handel in primaten door dit bedrijf?
Zie antwoord vraag 1.
Welke specifieke voorwaarden zijn er, naast de algemeen geldende bepalingen in het kader van CITES, in de vergunning van RC Hartelust bv gesteld voor de aankoop en doorverkoop van apen uit en naar derde landen?
In de Wod, het dierproeven besluit en de beleidsregel ontheffingen Wet op de dierproeven staan voorschriften voor de handel in apen. In de vergunning zijn naast bovengenoemde voorschiften geen aanvullende voorwaarden gesteld.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat een Nederlandse handelaar apen levert voor experimenten die in Nederland niet zijn toegestaan? Zo ja, welke maatregelen heeft u getroffen om ervoor te zorgen dat dit dan ook niet kan gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Het leveren van dieren moet voldoen aan de daarvoor geldende regelgeving. Uitvoerders van dierproeven dienen zich te houden aan de regelgeving van het land waar de dierproeven plaatsvinden.
Deelt u de mening dat dierenwelzijn en de bescherming van bedreigde diersoorten randvoorwaarden moeten zijn voor eventuele import van apen en andere dieren door een Nederlandse proefdierhandelaar? Zo ja, op welke wijze draagt u hier zorg voor en op welke wijze kunt u garanderen dat het welzijn van de dieren gedurende het hele handelstraject is gewaarborgd en dat er niet wordt gehandeld in illegaal gevangen dieren door RC Hartelust bv? Zo nee, waarom niet?
Bij de invoer van primaten is CITES onverkort van toepassing. De invoer kan slechts plaatsvinden als de Wetenschappelijke Autoriteit van het invoerend land een positief advies heeft uitgebracht. De invoer wordt niet toegestaan wanneer de primaten niet volgens CITES en nationale wetgeving zijn verkregen. Binnen CITES is vervoer van primaten slechts toegestaan als dit volgens de IATA-richtlijnen plaatsvindt. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Kunt u bevestigen dat RC Hartelust bv onder andere apen importeert uit China? Is het waar dat de fokkerij Guangxi Grandforest Scientific Primate Company Ltd apen levert aan RC Hartelust bv en dat deze fokkerij uit het wild gevangen apen importeert uit Laos, Cambodja en Vietnam?
Zie antwoord vraag 1 t/m 4.
Hoe beoordeelt u het dierenwelzijn op de Guangxi Grandforest Scientific Primate Company Ltd fokkerij, onder meer op het gebied van huisvesting en verzorging? Is het waar dat de apen in kooisystemen worden gehouden, zonder mogelijkheid hun natuurlijke gedrag te uiten en wat is uw mening daarover? Welke gegevens heeft u over de sterfte onder de dieren?
Zie antwoord vraag 1 t/m 4.
Kunt u aangeven hoe en door wie de wildvang, doorvoer en import van apen wordt gecontroleerd op CITES-regelgeving? Welke (verschillende) methoden worden er gebruikt voor de identificatie- en registratie van de apen en welke (verschillende) controles vinden daarop plaats vanaf het moment van wildvang?
De Management-Autoriteiten van de desbetreffende landen beoordelen de voorgenomen invoer, ondersteund door hun Wetenschappelijke Autoriteiten. Deze instanties werken volgens de voorschriften van CITES, eventueel aangevuld met nationale wetgeving. De verantwoordelijkheid voor de controle op wildvang ligt primair bij de handhavende instanties van de landen waar de dieren zich op dat moment bevinden. De relevante Europese wetgeving kent een identificatieverplichting voor het houden van gefokte primaten of primaten die niet meer teruggezet kunnen worden in het wild. Nederland kent daarnaast op basis van de Flora- en faunawetgeving een registratieverplichting.
Welke dierenwelzijnseisen zijn er gesteld aan de wildvang, doorvoer en import van apen vanuit China en/of andere landen door RC Hartelust bv? Op welke wijze wordt hierop gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 7 en 10.
Kunt u aangeven hoe de apen uit China en/of andere landen naar RC Hartelust bv worden vervoerd, hoe lang de transporten duren en hoeveel apen de afgelopen jaren tijdens deze transporten zijn gestorven?
Zowel bij transport van en naar de EU als transport binnen de EU moeten de apen worden vervoerd in overeenstemming met de hiervoor geldende wetgeving (transport verordening en veterinaire eisen). De transport verordening heeft geen invloed op vervoer buiten de Europese Unie. Cijfers over sterfte van dieren kan ik om de hierboven vermelde reden niet verstrekken (zie antwoord vraag 1 t/m 4).
Kunt u aangeven hoe de apen van RC Hartelust bv worden vervoerd naar proefdierinstellingen in Nederland en andere landen, en welke transportvoorschriften hiervoor gelden? Welke cijfers zijn er bij u bekend over de sterfte onder de dieren tijdens deze transporten?
Zie antwoord vraag 1 t/m 4.
Kunt u bevestigen dat in 2005 vier van de 50 makaken die vanuit RC Hartelust bv werden vervoerd naar een onderzoekscentrum in Zweden zijn gestorven gedurende het transport? Kunt u aangeven op welke wijze u de toedracht van dit incident hebt onderzocht? Zo ja, kunt u toelichten wat u met de uitkomsten heeft gedaan en of RC Hartelust bv vervolgd kan worden voor deze zaak? Zo nee, waarom hebt u geen onderzoek ingesteld naar de dood van vier makaken tijdens een vanuit Nederland opgezet transport?
Hierover is in 2005 door de VWA een klacht onderzocht. Op basis van de resultaten van dit onderzoek is door de VWA geïntervenieerd zonder inschakeling van het strafrechtelijk instrumentarium.
Kunt u aangeven op welke wijze de apen bij RC Hartelust bv worden gehuisvest? Is het waar dat het bedrijf een vergunning heeft voor het houden van maar liefst 720 apen, en dat deze in kooihuisvesting worden gehouden in een loods zonder buitenverblijf?
Zie antwoord op vraag 1 t/m 4.
Hoeveel apen zijn er de afgelopen jaren tijdens het verblijf bij RC Hartelust bv gestorven en wat waren de oorzaken daarvan?
Zie antwoord vraag 1 t/m 4.
Hoeveel inspecties van de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) hebben er de afgelopen 5 jaar plaatsgevonden bij RC Hartelust bv en hoeveel van deze inspecties waren onaangekondigd?
De VWA heeft de afgelopen 5 jaar het volgende aantal inspecties uitgevoerd:
2005: 3
2006: 2
2007: 1
2008: 1
2009: 3
Vier van deze inspecties waren onaangekondigd.
Kunt u aangeven waar de apen vandaan komen die in Nederlandse proefdierinstellingen worden gebruikt, zoals het Erasmus MC, de Radboud Universiteit, de Vrije Universiteit Medisch Centrum Amsterdam en de diverse farmaceutische en toxicologische instellingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1 t/m 4.
Hoe beoordeelt u de weigering van Hartelust bv om de Partij voor de Dieren toe te laten voor een werkbezoek, mede in het licht van uw herhaalde oproep en belofte voor meer openheid ten aanzien van dierproeven?
In mijn eerdere brief1 heb ik gepleit voor meer openheid rondom verrichte dierproeven vanuit de Dier Experimenten Commissies en vergunninghouders. Dit bedrijf verricht geen dierproeven. Daarnaast is het aan het bedrijf zelf om te beslissen wie zij wil ontvangen.
Toeristenbelasting |
|
Rendert Algra (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel met de kop «Toeristenbelasting teistert bedrijven» waarin wordt geconstateerd dat er sprake is van stijgingen tot 122%?1
Ja.
Welke beleidsvrijheid hebben gemeenten m.b.t. het verhogen van, en het formuleren van voorwaarden aan, toeristenbelasting?
In de Gemeentewet, art. 224, wordt het een gemeente toegestaan een toeristenbelasting te heffen ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven.
De toeristenbelasting behoort daarmee tot het gemeentelijke belastinggebied en valt daardoor binnen de gemeentelijke autonomie: Een gemeente is autonoom in het al dan niet heffen, verhogen c.q. verlagen van de toeristenbelasting en het bepalen van de voorwaarden.
Welke gemeenten heffen er in Nederland nog toeristenbelasting en hoe verhouden de bedragen en heffingsgrondslagen zich tot elkaar?
De lijst met 311 (deel-)gemeenten die toeristenbelasting heffen vindt u in de bijlage.2
Door de veelvormigheid van deze belasting is het moeilijk aan te geven hoe de tarieven variëren. In de meeste gemeenten ligt het tarief tussen vijftig cent en anderhalve euro per nacht. De grote steden zijn duidelijk duurder dan gemiddeld. Voor alle gemeenten (met en zonder toeristenbelasting) bedraagt het gewogen gemiddelde 1,31 euro per nacht. De in het artikel genoemde gemeenten Roosendaal en De Made, waar de verhoging 122 procent bedraagt, blijven hier met 1 euro per nacht ruim onder. Uitschieters voor een tweepersoonskamer zijn naar boven de gemeente Eindhoven (€ 7,00) en naar beneden de gemeente Heerenveen (€ 0,70). Het tarief is dit jaar in 41 procent van de heffende gemeenten niet veranderd. Tarieven worden dikwijls enkele jaren ongemoeid gelaten en dan verhoogd. In de gemeente De Made dateert de laatste verhoging uit 2006. De gemeente Neerijnen heeft dit jaar de toeristenbelasting afgeschaft. Er wordt niet per individuele gemeente naar de heffingsgrondslagen gekeken. Gemeenten gebruiken verschillende heffingsgrondslagen en tarieven om de hoogte van de toeristenbelasting te bepalen.
(Bron: Coelo)
Welke gemeenten leveren een tegenprestatie voor de geheven toeristenbelasting en wat voor activiteiten betreft het?
De opbrengst van de toeristenbelasting is vrij besteedbaar voor gemeenten. Aangezien de opbrengst uit de toeristenbelasting tot de algemene middelen van een gemeente behoort, bestaat er geen directe relatie met een tegenprestatie. Om de transparantie te bevorderen heeft het ministerie van Economische Zaken in 2005 een «handreiking transparante toeristische inkomsten en uitgaven» laten maken. Het geeft gemeenten een voorbeeld waarop ze op transparante manier algemene uitgaven aan de publieke ruimte toe kunnen rekenen aan de gebruikers van die ruimte, waaronder toeristen. Voor wat betreft administratieve lasten die gepaard gaan met de toeristenbelasting kan bijvoorbeeld worden gekeken naar het convenant dat de gemeente Soest met de plaatselijke ondernemers heeft gesloten. De gemeente heft de belasting niet bij verschillende ondernemers afzonderlijk, maar de ondernemers zijn een inspanningsverplichting aangegaan om een bepaald bedrag aan toeristenbelasting op te brengen.
Het feit dat een Nederlandse ondernemer Europese subsidie dreigt mis te lopen door onnodige aanvullende Nederlandse regelgeving en ambtenarij |
|
|
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de voorwaarden die Nederland (in dit geval Samenwerkingsverband Noord Nederland) stelt om in aanmerking te komen voor Europese subsidie?1
Ja, daar weet ik van. Het betreft echter geen Europese maar een Noord-Nederlandse subsidieregeling, de IPR 2000 (Investeringspremieregeling Noord – NL 2000).
De Europese Commissie heeft Noord-Nederland voor de periode 2007–2013, in het kader van EFRO, geld toegezegd voor economische structuurversterking. Het overgrote deel wordt besteed aan projecten. Een beperkt deel van dat Europese geld wordt door Noord-Nederland ingezet voor de Investering Premie Regeling 2000 (IPR 2000).
Met deze regeling willen de drie noordelijke provincies bedrijfsinvesteringen uitlokken. Daarvoor hebben zij in overleg met mij een generieke subsidieregeling ontworpen. In die zin is het een regionale pendant van het Besluit Subsidies Regionale Investeringsprojecten (BSRI). De IPR 2000 richt zich op de kleinere investeringsprojecten (tot max. €4,5 mln). Aan de uitvoering van de regeling stellen de provincies voorwaarden. Een en ander past geheel binnen de eisen die de Europese Commissie stelt aan de besteding van de Europese middelen.
U wijst op een specifiek geval. Ik heb mij er van overtuigd dat in dit geval zorgvuldig is gehandeld en geen onnodige regelgeving is opgelegd.
Is het waar dat Nederland deze voorwaarden, vrijwillig, bovenop de bestaande Europese voorwaarden stelt?
Nee, dat is niet het geval. Weliswaar moet de IPR 2000 voldoen aan het regionale steunkader en de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007–2013 dat Brussel heeft opgesteld, maar verder stelt Brussel geen eisen aan de regeling. De Noord-Nederlandse voorwaarden zijn gericht op een zo effectief mogelijke inzet van de subsidiegelden.
Wat is de reden van deze aanvullende Nederlandse regelgeving bovenop de Europese criteria, welk fenomeen ook wel bekend staat als «goldplating»?
Er is geen sprake van aanvullende Nederlandse regelgeving. Daarom is er ook geen nadelig effect voor de Nederlandse ondernemer. Bovendien is het een Noord-Nederlandse regeling om bedrijfsinvesteringen uit te lokken. In die zin komt het ten goede aan ondernemers die investeren.
Deelt u de mening dat deze extra Nederlandse regelgeving een nadelig gevolg kan hebben voor Nederlandse ondernemers die aanspraak willen maken op Europese subsidie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat bent u voornemens te doen om bovenstaande problemen op te lossen?
Ik onderken de door u geschetste situatie niet als een probleem. Ik zie dan ook geen reden hier iets aan te doen. Overigens merk ik op dat de IPR 2000 eind 2010 vanwege budgettaire redenen wordt beëindigd.
Het verhalen van schade toegebracht in het verkeer in landen buiten de Europese Unie (EU) |
|
Paulus Jansen |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het in het geval van verkeersaansprakelijkheid buiten de EU erg lastig kan zijn voor Nederlanders om schade te verhalen, onder andere door de taal- en cultuurverschillen?
Ja.
Deelt u de mening dat in navolging van de regels die binnen de EU gelden, het ook voor bepaalde niet EU-landen waar veel Nederlandse automobilisten rijden, verzekeraars vertegenwoordigers zouden moeten hebben om zodoende het verhalen van schade te vergemakkelijken? Zo nee, waarom niet?
Personen die op gerechtvaardigde gronden aanspraak hebben op vergoeding van schade zouden altijd in staat moeten zijn die zonder onnodige of grote belemmeringen te verhalen op de veroorzaker van die schade of zijn verzekeraar. Dit uitgangspunt zou in de ideale situatie ook moeten gelden voor schades die in het buitenland zijn veroorzaakt. Het EU-recht biedt voor veel gevallen een grondslag om dat ook te bewerkstelligen. Dat heeft onder andere geleid tot de WAM-richtlijnen die de positie van benadeelden van door motorvoertuigen veroorzaakte ongevallen aanzienlijk hebben verbeterd, ook als die motorvoertuigen uit andere lidstaten komen of het ongeval in een andere lidstaat plaatsvindt (inclusief de landen van de Europese Economische Ruimte Noorwegen, IJsland en Liechtenstein). De WAM-richtlijnen zijn over een lange periode tot stand gekomen en behelzen meer dan alleen de verplichte schaderegelaars die de verzekeraar in een lidstaat in de andere lidstaten moet aanstellen. Zo zijn ook een verzekeringsplicht in de gehele EU, een zekere harmonisering van de dekking van motorrijtuigverzekeringen, de instelling van samenwerkende informatiecentra in alle EU-lidstaten en van een schadevergoedingsorgaan bewerkstelligd om de benadeelden effectieve verhaalsmogelijkheden te geven. Dergelijke maatregelen kunnen alleen tot stand komen op basis van bindende overeenkomsten tussen meerdere staten en niet slechts op basis van afspraken met verzekeraars. Dat laatste is des te moeilijker omdat het in de door u aangesneden situaties om niet in een lidstaat gevestigde verzekeraars gaat waarover de Nederlandse overheid geen enkele regelgevende bevoegdheid heeft en een grondslag zoals die door het EU-recht wordt geboden hier ontbreekt.
Het Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars staat wel, op basis van afspraken met de nationale bureau’s van diverse derde landen (de zg. groenekaartlanden), in voor situaties waarin een persoon schade lijdt door een ongeval in Nederland dat door een bezoekend buitenlands motorrijtuig wordt veroorzaakt. In dat geval is het mogelijk de schaderegelaar van de buitenlandse verzekeraar in Nederland aan te spreken. Bij ongevallen in niet EER-landen is dat niet mogelijk, omdat buitenlands recht van toepassing is dat in het betreffende land moet worden geëffectueerd. Indien een persoon wil voorkomen dat hij in een situatie komt waarbij hij zijn schade in het buitenland moet verhalen, met alle moeilijkheden die daaraan verbonden zijn, bestaat reeds de mogelijkheid bijzondere verzekeringsdekking te nemen. Daarbij kan worden gedacht aan de rechtsbijstandverzekering, de casco-verzekering (voor schade aan het eigen voertuig) en de reisverzekering. Daarnaast zijn er verzekeringsvormen die vooral van belang zijn in verband met personenschade (letsel en overlijden), te weten de ongevallen-inzittendenverzekering of de schadeverzekering inzittenden.
Bent u bereid samen met de verzekeraars te regelen dat het verhalen van schade in de meest populaire landen buiten de EU makkelijker gemaakt dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Duurzame bio-ethanol (E85) |
|
Liesbeth Spies (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Welk percentage van de dienstauto’s van het Rijk is geschikt om te rijden op duurzame bio-ethanol (E85), waarvoor op verzoek van de Kamer per 1 april a.s. het accijnstarief wordt verlaagd ter compensatie voor de relatief lage energie-inhoud? Mogen we ervan uitgaan dat deze auto’s bij een concurrerende prijs (gelijk aan benzine) voortaan bio-ethanol zullen tanken, aangezien dit 50–70% minder CO2-uitstoot per kilometer kost?
Er zijn 17 dienstauto’s van het Rijk die geschikt zijn om te rijden op duurzame bio-ethanol (E85). Daarmee kunnen 0,35% van de dienstauto’s op E85 rijden. Het beleid van de diensten die deze auto’s in beheer hebben schrijft voor dat er zoveel mogelijk E85 getankt wordt. Gezien het nu nog beperkte netwerk van pompen kan dat niet altijd.
Bent u bekend met de pogingen van producenten van duurzame biomethanol (M85) om ook in aanmerking te komen voor accijnscompensatie vanwege de lage energie-inhoud? Deelt u de opvatting dat het feit dat deze pogingen tot nu toe zijn gestrand op bureaucratie, kastjes en muren, niet past in de ambities uit het werkprogramma Schoon en Zuinig en het fiscale vergroeningsbeleid t.a.v. duurzame mobiliteit? Bent u bereid om met de producenten van biomethanol om tafel te gaan zitten om uitvoering te geven aan de voorgenomen accijnscompensatie, mits de sector de duurzaamheid kan aantonen?
Leveranciers van benzine en diesel voor het wegverkeer zijn op grond van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 verplicht om een minimumaandeel van benzine en diesel als biobrandstof op de markt te brengen. Deze biobrandstoffenverplichting bedraagt voor 2010 4%. Leveranciers hebben de vrijheid om hieraan invulling te geven door bijmenging van biobrandstoffen aan fossiele brandstoffen of door het op de markt brengen van «hoge blend biobrandstoffen» zoals E85. In de praktijk geven leveranciers in overgrote mate de voorkeur aan bijmenging. Door bijmenging varieert de samenstelling van de producten, evenals de energie-inhoud. Voor de heffing van accijns op deze gemengde brandstoffen is de energie-inhoud niet relevant.
Omdat het bijgemengde percentage biobrandstoffen in de fossiele brandstoffen meestal niet substantieel is, zal de energie-inhoud van het eindproduct doorgaans niet veel afwijken van de energie-inhoud van de fossiele brandstof.
Bij hoge blends is dit soms wel het geval, zoals bij een relatief nieuw product als E85, dat inmiddels op steeds meer plaatsen voor de consument verkrijgbaar is. E85 wordt voor de accijns belast naar het tarief van benzine. Wegens de aanzienlijk lagere energie-inhoud van E85 ten opzichte van die van benzine is, als gevolg van het amendement Omtzigt/Tang op het Belastingplan 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 32 128, nr. 25), per 1 april 2010 voorzien in de mogelijkheid van een gedeeltelijke teruggaaf van accijns mits de bio-ethanol in de E85 aantoonbaar duurzaam is geproduceerd. Dit amendement betrof uitsluitend het product E85.
Zoals is aangegeven in de vergroeningsbrief van 3 juni 2009 van de Staatssecretaris van Financiën is hij voornemens om andere hogere blends op vergelijkbare wijze te behandelen wanneer deze op de markt komen. Voor zover bekend, wordt er op beperkte schaal geëxperimenteerd met M85 met gebruikmaking van bio-methanol. Hierbij is nog onduidelijk of het product M85 als zodanig op de markt zal worden gebracht of in andere vorm, bijvoorbeeld gemengd met bio-ethanol. Het lijkt overigens minder voor de hand te liggen dat het product M85 als zodanig op de markt zal worden gebracht. M85 heeft een nog lagere energie-inhoud dan E85. Voorts is M85 meer corrosief dan E85, waardoor de auto-industrie bij gebruik van M85 de garantie laat vervallen. Gelet op het voorgaande is een accijnscompensatie voor M85 op dit moment niet aan de orde. Overigens kan bio-methanol mogelijk indirect in aanmerking komen voor de huidige compensatieregeling voor E85, bijvoorbeeld via een blend van 70% bio-ethanol met 15% bio-methanol en 15% benzine.
In Europees verband wordt gesproken over een mogelijke herziening van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 (Pb. EU 2003, L 283). Hierbij is ook de wijze van tarifering onderwerp van bespreking. Een mogelijkheid die wordt onderzocht, is om de hoogte van de accijns afhankelijk te stellen van de energie-inhoud van een product. Dit zou gunstig kunnen zijn voor M85 en andere producten met een relatief lage energie-inhoud. Op dit moment worden er overigens nog geen duurzame brandstoffen op de markt aangeboden, waarvoor een accijnscompensatie zou kunnen worden verleend, vergelijkbaar met de regeling voor E85.
Welke andere technisch beschikbare duurzame brandstoffen met een relatief lage energie-inhoud komen er verder in aanmerking voor compensatie van het accijnstarief, conform de in de vergroeningsbrief geuite voornemens hiertoe, mits de branche de duurzaamheid aantoont?
Zie antwoord vraag 2.