De gereserveerde middelen voor palliatieve zorgprojecten |
|
Kees van der Staaij (SGP), Bas van der Vlies (SGP) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van de landelijke netwerk organisatie Palliactief, de Kenniscentra Palliatieve Zorg in Nederland, de Associatie van zelfstandige high care hospices, Agora en het landelijk ondersteuningspunt Palliatieve Zorg over het stopzetten van het gelabelde geld voor palliatieve zorgprojecten?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze brief.
Bent u het ermee eens dat het geld voor de palliatieve zorg gelabeld geld is en het dossier palliatieve zorg niet controversieel is verklaard? Waarom is het voor palliatieve zorg gereserveerde bedrag dan toch bevroren?
Departementsbreed is een tijdelijke verplichtingenpauze afgekondigd. Dit betekent dat er vooralsnog in beginsel geen nieuwe subsidies worden verstrekt. De reden hiervoor is een mogelijke overschrijding op de begroting van VWS.
Dat palliatieve zorg niet controversieel is verklaard, brengt hierin geen verandering. Ook het feit dat in 2008 extra middelen beschikbaar zijn gesteld voor palliatieve zorg, doet daar niets aan af.
Tot 1 augustus 2010 wordt bekeken met welke maatregelen een overschrijding op de begroting voorkomen kan worden. Vanwege de besluitvorming hierover kost het meer tijd om te beslissen over subsidieaanvragen. Dat geldt ook voor subsidieverzoeken die betrekking hebben op projecten gericht op verbetering en versterking van palliatieve zorg.
Zie ook mijn beantwoording van de vragen van de Kamerleden Aasted-Madsen-van Stiphout en De Vries (nummer DLZ-U-3003600).
Is het waar dat de verplichtingenstop, die eerst was ingesteld tot 1 juni 2010, nu verlengd wordt tot 1 augustus a.s.? Wat is daarvan de reden?
Ja, de verplichtingenpauze is onlangs verlengd. De reden daarvan is het feit dat op dit moment het risico van een overschrijding nog niet is weggenomen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat projecten die voortvloeien uit eerdere projecten nu stagneren (bijvoorbeeld het project vroegsignalering in de 1e lijn, waar al veel gedegen onderzoek aan ten grondslag ligt), waardoor de kennis en ervaring van de projecten die in een vergevorderd stadium van voorbereiding zijn, verloren dreigen te gaan? Bent u alsnog bereid de daarvoor gereserveerde middelen met terugwerkende kracht beschikbaar te stellen voor de projecten die de palliatieve zorg verbeteren c.q. verder ontwikkelen?
Ik wil met u voorkómen dat de opgebouwde kennis en ervaring uit eerdere projecten verloren gaan. Tegelijkertijd betreft het hier afzonderlijke projecten, die inhoudelijk weliswaar op elkaar voortbouwen, maar ook een zelfstandig tijdpad kenen.
Zodra de tijdelijke verplichtingenpauze kan worden opgeheven, wordt de behandeling van de subsidieaanvragen voor de projecten hervat.
Het onderzoek van FNV Jong waaruit blijkt dat Wet Investering Jongeren niet naar behoren functioneert |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het bestrijden van jeugdwerkloosheid op dit moment topprioriteit moet hebben, ook bij betrokken partners als uitvoeringsinstanties en sociale partners? Zo nee, waarom niet?1
Ja, juist omdat het bestrijden van jeugdwerkloosheid een topprioriteit van dit kabinet is, heeft het kabinet maatregelen genomen voor de aanpak van Jeugdwerkloosheid. Door middel van het Actieplan Jeugdwerkloosheid neemt het kabinet maatregelen om de gevolgen van de crisis voor jongeren te bestrijden. Voor de uitvoering van dit Actieplan heeft het kabinet in de jaren 2009 t/m 2011 € 250 mln extra middelen beschikbaar gesteld. U bent over de voortgang van het Actieplan in mijn brief van 13 april 2010 uitgebreid geïnformeerd (TK 2009–2010, 29 544, nr. 245). Eind augustus ontvangt u de tweede voortgangsrapportage over 2010.
Daarnaast is de Wet investeren in jongeren (WIJ) per 1 oktober 2009 ingevoerd. Deze wet geeft gemeenten een instrument in handen om te bevorderen dat de werkloze jongere die een beroep doet op een inkomensvoorziening van de gemeente zo mogelijk een baan, een stage of een opleiding gaat volgen in plaats van thuis te blijven met een uitkering.
Het is een bewuste keuze van het kabinet geweest om de uitvoering en verantwoordelijkheid voor de WIJ en het Actieplan bij gemeenten en andere uitvoeringsinstanties te leggen. Dit is in lijn met het kabinetsbeleid inzake arbeidsmarkt. Sociale partners spelen door o.a. het afsluiten van sector arrangementen en het bieden van stageplaatsen een belangrijke rol bij het tegengaan van de jeugdwerkloosheid.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek van FNV Jong waar onder ander uit blijkt dat slechts 5% van de werkloze jongeren een werk-leeraanbod krijgt, 25% een baan of opleiding krijgt aangeboden en ruim 75% überhaupt niet bekend is met wet?
De WIJ is op 1 oktober 2009 in werking getreden. De wet is in een eerste periode alleen van toepassing op nieuwe jongeren die een beroep doen op ondersteuning door de gemeente. Per 1 juli 2010 eindigt voor die jongeren die op 30 september 2009 recht hadden op algemene bijstand op grond van Wet werk en Bijstand het overgangsrecht. Vanaf dat moment vallen zij ook onder de WIJ. Dit betekent dat pas vanaf het derde kwartaal 2010 een beeld van het gehele bestand van de WIJ zichtbaar gaat worden. Het is daarom te vroeg om nu al uitspraken te doen over de werking van de WIJ. Overigens dient te worden opgemerkt dat de conclusie dat slechts een kwart van de werkloze jongeren een werkleeraanbod heeft gekregen, gebaseerd is op een zeer beperkte steekproef en daarmee niet als representatief kan worden aangemerkt.
Los van het FNV onderzoek, kan het kabinet melden, dat het in lijn is met de beleidsvrijheid voor gemeenten in de WIJ, dat niet alle jongeren die zich melden ook een leer-werkaanbod krijgen. Voor sommige jongeren is het beter om terug te gaan naar regulier onderwijs. Ook zijn er jongeren die na melding bij de gemeente er de voorkeur aangeven om zelf – bijvoorbeeld via het uitzendbureau – naar werk te zoeken. Hierdoor zal het aantal jongeren dat daadwerkelijk een leer-werkaanbod krijgt, lager liggen dan het aantal jongeren dat zich meldt bij de gemeente. Bekendheid met de WIJ is niet een doel op zich. De werkloze jongere die een aanvraag indient voor een inkomensvoorziening wordt automatisch bekend met de WIJ.
In verband met de gevolgen van de economische crisis worden extra inspanningen verricht voor de jeugdwerklozen. In antwoord op vraag 3 ga ik hier nader op in.
Kunt u inzichtelijk maken welke acties gemeenten en betrokken partners hebben ondernomen om de nu inmiddels ruim 121.000 werkloze jongeren aan het werk of opleiding te helpen?
U bent op 13 april jl. uitgebreid geïnformeerd over de eerste resultaten van het Actieplan Jeugdwerkloosheid. (TK 2009-2010, 29544, nr. 245). Het Actieplan Jeugdwerkloosheid bevat een veelheid van extra maatregelen die worden genomen om de jeugdwerkloosheid te bestrijden. Deze maatregelen zijn gericht op het beschikbaar komen van extra leerwerkbanen en stages, op het bereiken en bemiddelen van jongeren op deze plekken en op het langer doorleren van jongeren. Daarnaast zijn sinds november 2009 tussen de VNG, sectoren en het UWV zeven landelijke sectorarrangementen tot stand gekomen. Alle betrokkenen zoals gemeenten, scholen, het UWV-werkbedrijf, sociale partners zijn bezig vanuit hun verantwoordelijk om te voorkomen dat jongeren onnodig aan de kant komen te staan.
Er is in het Actieplan Jeugdwerkloosheid bewust voor gekozen om de verantwoordelijkheid en de middelen voor het bestrijden van jeugdwerkloosheid zoveel mogelijk bij de regio’s neer te leggen. Dit is in lijn met het kabinetsbeleid inzake de arbeidsmarkt. De regionale actieplannen bevatten concreet uit te voeren acties. Deze verschillen per regio. Daarbij is wel sprake van een zekere landelijke regie. Zo zijn er eisen gesteld aan de regionale actieplannen, vindt vanuit mijn departement frequent overleg plaats met de regio’s en wordt bijvoorbeeld kennisuitwisseling tussen de regio’s gefaciliteerd.
De regionale aanpak lijkt zijn vruchten af te werpen. Volgens opgave van de regio’s zijn in de laatste vier maanden van 2009 29.000 jongeren aan een baan, een leerwerkbaan of een stage geholpen. Daarnaast kent het Actieplan Jeugdwerkloosheid ook acties die op landelijk niveau worden uitgevoerd. In mijn brief van 13 april heb ik de eerste resultaten bemoedigend genoemd. Eind augustus ontvangt u de tweede voortgangsrapportage van 2010, waarin u over de laatste stand van de ontwikkelingen bij het Actieplan Jeugdwerkloosheid wordt geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraken van Hans de Boer, voormalig voorzitter van de Taskforce Jeugdwerkloosheid, dat de aanpak van jeugdwerkloosheid van het kabinet samen te vatten is als «diepe treurnis» en dat de bestrijding van de jeugdwerkloosheid is vastgelopen in procedures en convenanten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat het aantal niet- melders wordt teruggebracht en dat er gericht actie wordt ondernomen om jongeren daadwerkelijk aan een baan of opleiding te helpen? Zo nee, waarom niet?
Alle maatregelen die voortvloeien uit het Actieplan Jeugdwerkloosheid zijn er op gericht om jongeren te bereiken en daadwerkelijk aan een baan of opleiding te helpen. Via de «ik-kan» campagne worden jongeren geïnformeerd dat ze zich kunnen melden bij de werkpleinen bij (dreigende) werkloosheid.
Een actieve benadering van werkloze jongeren om langdurige werkloosheid te voorkomen is een inspanning die door gemeenten wordt verricht. Om gemeenten hierbij te ondersteunen laat het kabinet een onderzoek uitvoeren naar goede voorbeelden van het bereiken van niet-melders onder gemeenten. Dit onderzoek zal medio 2010 gereed zijn en de resultaten zullen actief verspreid worden onder alle gemeenten. Verder wordt gewerkt aan het juridisch en praktisch mogelijk maken van bestandsvergelijking om deze groep op te sporen.
De spoedwet verbreding A27 |
|
Lia Roefs (PvdA), Ineke van Gent (GL) |
|
Camiel Eurlings (CDA) |
|
Is het waar dat in eerdere plannen voor de verbreding van de A27 in het kader van het Spoedwetproject Lunetten-Rijnsweerd de bestaande ruimte in de bak bij Amelisweerd zo volledig mogelijk zou worden benut, door aanleg van spitsstroken op de plek waar zich nu de vluchtstrook bevindt?
Ik neem aan dat met «eerdere plannen» gedoeld wordt op de startnotitie uit oktober 2006. De daarin opgenomen oplossingsrichtingen waren als volgt:
een benuttingsalternatief in de vorm van een spits- of plusstrook;
een verbredingsalternatief met 1 rijstrook extra;
een verbredingsalternatief met 2 rijstroken extra, kort;
een verbredingsalternatief met 2 rijstroken extra, lang.
In de Startnotitie is gekozen voor optie 4 als voorkeursalternatief. Dit alternatief is uitgewerkt in het Ontwerp-Tracébesluit dat op 31 maart 2010 is vastgesteld. In dit voorkeursalternatief wordt de bak van Amelisweerd zo optimaal mogelijk benut, zij het dan niet door de aanleg van spitsstroken, maar door de aanleg van twee extra rijstroken. De vluchtstrook zal alleen ter plaatste van de «bak» voor deze uitbreiding worden benut.
Is het waar dat de huidige plannen veel ingrijpender zijn en dat er sprake is van een extra rijstrook op de hoofdrijbaan en een extra rijstrook op de verbindingsweg naar het Noorden? Zo ja, van waar deze verandering?
Nee, deze plannen zijn niet veel ingrijpender. Dit voorkeursalternatief gaat uit van een capaciteitsverruiming met twee rijstroken, één op de hoofdrijbaan van de A27 en één op de verbindingsweg naar de A28.
Er wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de bestaande ruimte binnen het dwarsprofiel van de weg.
Er is geen sprake van een verandering ten opzichte van voorkeursalternatief zoals opgenomen in de startnotitie en de richtlijnen voor het MER. De startnotitie heeft in 2006 ter inzage gelegen. De reactie op de inspraakreacties is aan de Richtlijnen A27 Lunetten-Rijnsweerd (mei 2007) toegevoegd.
Aangezien dit een forse vergroting betreft van de capaciteit van de weg, moet dan ook de milieueffectrapportage niet aan hogere eisen voldoen?
Van belang is dat in het onderzoek zo systematisch en objectief mogelijk de te verwachten milieugevolgen in kaart te worden gebracht. In de Wet milieubeheer wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen de impact van een project of een alternatief.
Deelt u de mening dat er met een capaciteitsuitbreiding van 50%, een verkeerstoename met zo’n 35 à 40 % mogelijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit niet helder meegenomen in de berekeningen van geluidshinder en luchtkwaliteit?
Ja, die mening deel ik. In het MER is opgenomen dat de intensiteit in het weefvak A27 Lunetten-Rijnsweerd (oostbaan) stijgt van 96 000 mvt/etmaal in het jaar 2008 naar 133 000 mvt/etmaal in het jaar 2020 voor de situatie «met project». Dat is een groei van bijna 40%. Deze verkeerscijfers vormen de basis voor de berekening van de effecten voor geluid en luchtkwaliteit. Op basis van deze uitkomsten zijn de voor geluid noodzakelijke maatregelen, de aanleg van tweelaags ZOAB, opgenomen in het Ontwerp-Tracébesluit.
Het project is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). In het NSL is de verplichting opgenomen om jaarlijks te monitoren of grenswaarden niet worden overschreden. Deze monitoring, die van groot gewicht is binnen het programma, biedt daarmee een extra waarborg dat tijdig aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit (PM10 en NO2) wordt voldaan.
Is deze beslissing niet in tegenspraak met de toezegging aan de Kamer dat het alternatief «Kracht van Utrecht» volledig wordt meegenomen?1
Het alternatief «Kracht van Utrecht» is, conform toezegging aan de Kamer, volledig meegenomen in de eerste fase van de milieueffectrapportage in de planstudie Ring Utrecht. In deze planstudie worden mobiliteitsmaatregelen op langere termijn (2020) onderzocht.
Strookt dit besluit met het nieuwe coalitieakkoord dat in Utrecht is gesloten?
Het nieuwe coalitieakkoord in de gemeente Utrecht gaat onder andere in op de «Kracht van Utrecht» in relatie tot de voorgenoemde planstudie Ring Utrecht, maar niet op de spoedaanpakprojecten. De besluiten in het kader van de spoedaanpakprojecten op de A27 tussen Everdingen en Lunetten en tussen Lunetten en Rijnsweerd zijn afzonderlijke besluiten.
Staat in de richtlijnen voor de milieueffectrapportage (MER) omschreven dat de effecten op de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en lichteffecten onderzocht moeten worden? Zo ja, waarom is geen van deze onderzoeken toegevoegd aan de MER?
Ja, in de richtlijnen staat dat de effecten op EHS en de lichteffecten onderzocht moeten worden. Ten behoeve van het MER is een natuurtoets uitgevoerd waarbij onder meer aandacht is geweest voor de effecten van geluid en licht op de aanwezige flora en fauna. In het definitieve tracébesluit zal ik de resultaten van dit onderzoek nader toelichten.
Is het waar dat er geen onderzoek is gedaan naar de effecten van het project op de EHS en er enkel een natuurtoets is uitgevoerd? Zo nee, waarom is het onderzoek dan niet toegevoegd aan de MER?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aantonen dat de toename van geluid geen effect heeft op de kwaliteit van de EHS-gebieden langs het traject?
Uit het uitgevoerde akoestisch onderzoek voor ontwerp-tracébesluit blijkt dat door het aanbrengen van een geluidsreducerend wegdek de geluidbelasting op het Landgoed Amelisweerd en de Golfclub Amelisweerd met 1 tot 2 dB afneemt. Een toename van geluid en een afname van de kwaliteit van de EHS is daarmee zeer onwaarschijnlijk.
Is het waar dat ook bij het project Everdingen-Lunetten de onderzoeken naar de effecten op de EHS ontbreken? Zo ja, is dit een nieuwe werkwijze? Verwacht u dat deze werkwijze stand houdt bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State?
Ten aanzien van de effectbepaling en de alternatievenafweging in het kader van de milieueffectrapportage verwijs ik naar het antwoord onder 7.
Voor beide projecten is voor de besluitvorming rekening gehouden met de Nota Ruimte en de beantwoording van de vragen door de minister van LNV (Kamerstukken II, 2007/08, 29 576, nr. 52) waarin is aangegeven dat het beschermingsregime van EHS geen externe werking kent. Ik verwacht dat deze werkwijze de rechterlijke toets kan doorstaan.
Het feit dat gestolen documenten op internet zijn gepubliceerd |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat linkse activisten een grote hoeveelheid uiterst gevoelige documenten zouden hebben buitgemaakt en gepubliceerd?1
Ja.
Kloppen de feiten in dit bericht?
Het Bureau Integriteit & Veiligheid (BI&V) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) verricht op dit moment onderzoek naar het incident. Indien er sprake is van (vermoedelijk) strafbare feiten zal, conform de daarvoor geldende procedures, aangifte worden gedaan. Of die aangifte zal leiden tot vervolging, zal het mogelijk daarop volgende strafrechtelijk onderzoek moeten uitwijzen.
Is inmiddels bekend hoe de activisten aan de informatie gekomen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de procedures omtrent het vervaardigen, delen en bewaren van dergelijke gevoelige informatie voldoende gewaarborgd? Zouden deze procedures moeten worden aangescherpt?
Binnen DJI gelden voorschriften voor het vervaardigen, delen en bewaren van informatie. Deze voorschriften worden periodiek getoetst. Deze voorschriften hebben ook betrekking op de afvoer en vernietiging van gevoelige documenten. Of de procedures en/of de controles verder dienen te worden aangescherpt, moet blijken uit het lopende onderzoek van BI&V.
Zijn de medewerkers (en hun families) wier identiteit is onthuld voldoende beschermd?
Er is direct na de constatering dat het document met personeelsvertrouwelijke informatie op internet was gepubliceerd, in samenwerking met de politie en het Openbaar Ministerie, actie ondernomen om de veiligheid van deze medewerkers te borgen. Over de aard van de ondernomen acties zal ik, mede in het belang van de medewerkers, geen verdere melding doen.
Zijn er voldoende mogelijkheden om de activisten strafrechtelijk aan te pakken en te (doen) vervolgen?
Zie antwoord vraag 2.
De kosten van feesten en recepties van publieke en semipublieke instellingen |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Heeft u kennisgenomen van de NOVA-uitzending1 over de kosten van afscheidsrecepties? Zo ja, kloppen de in deze uitzending aangegeven bedragen?
NOVA heeft met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur de gegevens verzameld bij het Rijk, provincies en gemeenten. Ik ga er van uit dat de door deze overheidsorganisaties verstrekte gegevens juist zijn.
Kunt u ten aanzien van de vijf duurste recepties, die in de uitzending worden genoemd, precies aangeven waaraan de door NOVA vermeldde bedragen zijn uitgegeven?
De vijf duurste afscheidsbijeenkomsten uit het onderzoek van NOVA:
Burgemeester Opstelten van Rotterdam
€ 200 000
Commandant der Strijdkrachten Berlijn
€ 151 250
Minister van Financiën Zalm
€ 144 728
Burgemeester Wallage van gemeente Groningen
€ 138 000
Burgemeester Brouwer van de gemeente Utrecht
€ 95 000
Drie van bovengenoemde functionarissen hebben afscheid genomen als burgemeester van de gemeente waaraan zij waren verbonden. Het is aan de gemeenteraden van betrokken gemeenten om te toetsen of het uitgavenpatroon voor deze bijeenkomsten proportioneel is te noemen.
De verschillen in kosten zijn terug te voeren op de omvang van de organisatie waaraan betrokkene was verbonden, de diensttijd, het functieniveau en de staat van dienst van betrokken functionaris. Bij een afscheid van een burgemeester geldt nog specifiek het afscheid van de bevolking.
Maar ook de aard van de bijeenkomst en de omvang van het externe netwerk kunnen bepalend zijn voor de vormgeving en dus het kostenbeslag van een afscheidsbijeenkomst die veelal ook ten dienste staat van de relaties van de organisatie met haar netwerk in en buiten de overheid.
Zo was bijvoorbeeld het afscheid van minister Zalm gecombineerd met een op het externe netwerk gericht symposium. In het genoemde bedrag zijn de kosten van deze bijeenkomst ad € 55 000 meegenomen.
Deelt u de mening dat de kosten van veel afscheidsrecepties disproportioneel te noemen zijn?
Het is aan het betrokken bestuursorgaan om te bepalen of tegen de achtergrond van deze factoren het kostenbeslag proportioneel is te noemen. Het is en blijft maatwerk.
Welke regels gelden er voor feesten en afscheidsrecepties voor de publieke en semipublieke overheid? Is het waar dat het ontbreekt aan uniforme richtlijnen voor deze overheidsorganen?
Er zijn geen algemene richtlijnen voor overheidsorganen. Het is zoals gezegd maatwerk ter beoordeling van het bestuursorgaan.
Voor het vaststellen van budgetten voor afscheidsbijeenkomsten van leden van de Topmanagementgroep (TMG) bestaan geen vaste richtlijnen.
Voor medewerkers van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties buiten de TMG hanteert het ministerie een leidraad financiële vergoedingen, waarin ook richtlijnen zijn opgenomen ten aanzien van afscheidsbijeenkomsten.
Bent u bereid op korte termijn maatregelen te nemen om disproportionele kosten voor afscheidsrecepties te voorkomen en om voor alle overheidsorganen door richtlijnen duidelijkheid te creëren over de maximaal aan feesten en recepties te besteden bedragen? Zo ja, kunt u aangeven wat u voor ogen staat? Zo nee, waarom niet?
Voor het afscheid van bewindspersonen wordt interdepartementaal een richtlijn in de vorm van een maximumbedrag afgesproken waarbij rekening kan worden gehouden met genoemde factoren. Voor provincies en gemeenten zal het Rijk geen richtlijnen geven. Het is aan de betreffende provincies en gemeenten om zelf met richtlijnen te komen indien daaraan behoefte bestaat.
Blanco stemformulieren voor kiezers in het buitenland |
|
Maarten Haverkamp (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Drukfout ontneemt Nederlanders in het buitenland stem»?1
Ja.
Ziet u naast de in het artikel genoemde oplossing van het opnieuw opsturen van stembiljetten ook andere mogelijkheden om de stem uit te kunnen brengen? Zeker nu het mogelijk is om op alle ambassades te stemmen? Zo ja, waaruit bestaat deze oplossing?
Een aantal kiezers heeft als gevolg van een productiefout van een leverancier van de gemeente Den Haag een blanco stembiljet ontvangen. Dat betekent dat deze kiezers een stembiljet hebben gekregen zonder dat daarop de lijsten met kandidaten zijn vermeld. Met een dergelijk biljet kan de kiezer zijn stem niet uitbrengen. De kiezer kan een nieuw stembiljet krijgen. Dat kan door contact op te nemen met de gemeente Den Haag en te vragen om toezending van een nieuw stembiljet. De kiezer kan zich ook richten tot een van de briefstembureaus bij de ambassades buiten de Europese Unie en/of de vertegenwoordigingen van Nederland op de Nederlandse Antillen en Aruba. Ook zij beschikken inmiddels over correcte stembiljetten die zij de kiezer kunnen toezenden.
Overigens is gebleken dat de productiefout er ook toe heeft geleid dat op andere stembiljetten de handtekening van de voorzitter van het hoofdstembureau ontbreekt. Deze handtekening zou op de achterzijde moeten staan. In overleg met de Kiesraad is geconcludeerd dat, ondanks het ontbreken van de handtekening, het stembiljet wel gewoon geldig is. Deze kiezers kunnen dit stembiljet (waarop dus de kandidatenlijsten gewoon zijn vermeld) gebruiken om een geldige stem uit te brengen.
Aan deze oplossing(en) is inmiddels langs een aantal wegen bekendheid gegeven.
Deelt u de zorg die in het artikel wordt uitgesproken dat volgens een peiling van de Wereldomroep een derde van de geregistreerde kiezers twee weken voordat het ingevulde biljet in Den Haag moet zijn, nog geen biljet heeft ontvangen en daardoor niet kan stemmen? Zo ja, wat gaat u eraan doen? Zo nee, waarom niet?
De stembescheiden voor kiezers in het buitenland zijn verstuurd in de week van 17 mei 2010 (zie ook de antwoorden op de vragen 2010Z05095 van de leden Omtzigt, Haverkamp en Smilde). In een aantal gevallen zal dat als gevolg hebben dat kiezers hun stembescheiden pas kort voor de verkiezingen bereiken.
De korte tijdsperiode die deze kiezers rest om hun stembiljet te retourneren heeft de minister van Buitenlandse Zaken er toe gebracht briefstembureaus in te stellen op ambassades buiten de Europese Unie. Hierdoor zullen veel van deze kiezers toch op tijd hun stembescheiden kunnen sturen naar de ambassade in het land waar zij woonachtig zijn.
Tegenstrijdige uitspraken over de winst op ABN |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zalm: staat zal verlies lijden op miljardensteun banken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de heer Zalm dat het moeilijk haalbaar is om de € 30 miljard terug te halen die de Nederlandse staat in de banken heeft gestoken?
De zorg over het terugverdienen van een dergelijke investering is begrijpelijk en terecht. Bedacht moet worden dat de transactie van 3 oktober 2008 niet voortkwam uit commerciële motieven – de Staat is immers geen beleggingsfonds – maar uit de dringende noodzaak om de stabiliteit van het financiële systeem te waarborgen. Terugverdienen van de investering was derhalve niet het doel, maar is wel het streven. Dit heeft mijn ambtsvoorganger ook al aan uw Kamer gemeld in zijn brief van 3 december 2009. Overigens bedraagt de investering in de bank (ABN Amro en Fortis Bank Nederland) geen € 30 miljard. De genoemde € 30 miljard bestaat ook uit de investeringen in ASR (zal apart naar de markt worden gebracht) en FCI (inmiddels al verkocht). Ook dient rekening gehouden te worden met de tijdelijkheid van een gedeelte van de herkapitalisatie.
Herinnert u zich de uitspraken van uw voorganger minister Bos: «We willen over een paar jaar een sterke bank achterlaten, die op eigen kracht verder kan en die we verkopen met winst voor de belastingbetaler»2 en «We willen over een paar jaar een sterke bank verkopen met winst voor de belastingbetaler»?3
Ja.
Hoe verklaart u de tegenstrijdigheid in de uitspraken van de heer Bos en de heer Zalm?
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2, heeft de heer Bos eerder ook benadrukt dat de transactie van 3 oktober 2008 niet voortkwam uit commerciële motieven maar uit de dringende noodzaak om de stabiliteit van het financiële systeem te waarborgen. Wij blijven streven naar een zo gunstig mogelijke verkoopprijs.
Hoe waarschijnlijk acht u het dat ABN met winst verkocht zal worden?
De verkoopprijs is van vele omstandigheden afhankelijk. Ik kan u op dit moment helaas geen indicatie geven van de kans dat ABN AMRO met winst wordt verkocht. Wij streven naar een financieel gunstige en duurzame exit, in de context van de mogelijkheden die de financiële markten de komende jaren bieden.
Bezuinigingen op het volwassenenonderwijs |
|
Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «School voor volwassenen in trek als bezuinigingspost»?1
Ja.
Deelt u de mening dat volwassenenonderwijs bij uitstek geschikt is voor doorstroming naar een hoger onderwijsniveau en dus voor tweedekansonderwijs?
Volwassenenonderwijs is voor een groep leerlingen een manier om een startkwalificatie te behalen of door te kunnen stromen naar een hoger onderwijsniveau. Er zijn echter meerdere mogelijkheden die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden, zoals een middelbare beroepsopleiding.
Is het waar dat in veel gemeenten het tweedekansonderwijs op de tweede rang staat? Hoe staan de door veel gemeenten toegepaste bezuinigingen op het volwassenenonderwijs in relatie tot de inzet voor een leven lang leren van dit kabinet, een inzet die immers door ontgroening, vergrijzing en flexibilisering van de arbeidsmarkt vereist is?
Ik ben niet van mening dat bij gemeenten het tweedekansonderwijs op de tweede rang staat of onvoldoende prioriteit krijgt. Gemeenten zijn verplicht het volledige bedrag dat zij binnen het participatiebudget voor educatie ontvangen bij een roc aan educatie te besteden. Het is voor gemeenten dus niet mogelijk om te bezuinigen door minder geld aan educatie te besteden dan dat zij vanuit het participatiebudget voor educatie ontvangen. Gemeenten zijn vrij om, als de noodzaak daartoe is, bovenop het educatiebudget extra geld uit het participatiebudget te gebruiken voor de inkoop van educatie. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk welke participatiemiddelen zij inkopen en wie hun doelgroepen zijn. Hiermee hebben zij de mogelijkheid om in te spelen op regionale ontwikkelingen en die groepen met een passend aanbod binnen het tweedekansonderwijs te bedienen dat bij hen past en hen op weg helpt naar een baan of vervolgonderwijs.
Bent u het eens met de in het artikel naar voren gebrachte mening dat zorgleerlingen (voor wie volwassenenonderwijs een laatste mogelijkheid is om een hoger opleidingsniveau te bereiken) door de bezuinigingen in de kou komen te staan?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Zorgleerlingen in het volwassenenonderwijs komen door de bezuinigingen niet in de kou te staan. De kandidaten in het volwassenenonderwijs zijn samengesteld of uit meerderjarigen die zich rechtstreeks bij de vavo-instellingen gemeld hebben of uit jongeren van 16- of 17- jaar die door een school voor voortgezet onderwijs uitbesteed worden, op basis van het besluit samenwerking VO-BVE. De door een vo-school uitbestede leerlingen blijven op de eigen school ingeschreven staan, waarbij de vo-school verantwoordelijk blijft voor deze leerling. De vo-school ontvangt bekostiging voor deze leerlingen, mogelijk inclusief LWOO en lgf-middelen (leerwegondersteunende en leerlinggebonden middelen) als de leerling daarvoor in aanmerking komt. Bij de uitbesteding naar het volwassenenonderwijs maken de vo-school en de vavo-instelling afspraken over de middelen die de vo-school overdraagt aan het vavo voor de begeleiding en ondersteuning van de betreffende uitbestede vo-leerling. Deze zorgmiddelen kunnen eveneens overgedragen worden aan het vavo.
Hebben gemeenten naar uw mening voldoende budget via het participatiebudget om tweedekansonderwijs en onderwijs ten behoeve van een leven lang leren voldoende te kunnen uitvoeren? Ziet u hier nog een rol weggelegd voor uzelf nu blijkt dat veel gemeenten onvoldoende prioriteit geven aan dit beleid? Is hierover overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de MBO Raad?
Er vindt regelmatig overleg plaats met de VNG en MBO Raad over het participatiebudget, educatie, laaggeletterdheid en de samenwerking tussen gemeenten en roc’s. De VNG en MBO Raad hebben onlangs een handreiking laten schrijven over deze samenwerking op het gebied van educatie (zie verder het antwoord op vraag 3).
De gewelddadige Israëlische inname van de humanitaire vloot voor Gaza |
|
Mariko Peters (GL) |
|
|
|
Hoe beoordeelt u de gewelddadige inname door het Israëlische leger hedenochtend in internationale wateren van de internationale vloot met 10.000 ton aan humanitaire goederen voor Gaza, waarbij 16 doden en tientallen gewonden zijn gevallen onder de ca. 600 internationale civiele activisten, Nederlandse en andere EU-onderdanen, parlementariërs en een Nobelprijswinnaar?1
Bent u bereid deze inname in de scherpste bewoordingen te veroordelen als disproportioneel?
Hoe beoordeelt u het verweer van de Israëlische autoriteiten dat de vloot met humanitaire goederen een bedreiging voor de veiligheid van Israël vormde en dat zij daarom onder het internationale zeerecht gemachtigd wonen tot de gewelddadige inname op internationale wateren?2
Hoe beoordeelt u, in het licht van UNCLOS, de VN Zeerechtconventie, de eenzijdige verklaring van Israel dat het de wateren voor Gaza geblokkeerd mag houden? Onder welke omstandigheden staat het zeerecht dit toe en in welke gevallen is dit aanvechtbaar?
Is het waar dat Israel nu ook alle toegangen tot Gaza vergrendeld heeft3, terwijl de inwoners van Gaza volgens de VN in grote humanitaire nood verkeren?
Bent u bereid deze hermetische blokkade scherp te veroordelen en in navolging van de oproep van EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton tot een onmiddellijke beëindiging van de blokkade van Gaza4 de druk op Israël op te voeren om hieraan opvolging te geven? Zo ja, hoe?
Bent u bereid op te roepen tot een onafhankelijk internationaal onderzoek naar de gebeurtenissen?
Wat is de situatie van de Nederlandse passagier aan boord van de vloot en hoe zult u erop toezien dat al haar rechten worden gerespecteerd door de Israëlische autoriteiten?
Kunt u, gelet op de snelle ontwikkeling van de gebeurtenissen, deze vragen vandaag beantwoorden?
De stand van zaken rondom de studie Rotterdam Vooruit en de Nieuwe Westelijke Oeververbinding |
|
Ernst Cramer (CU) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u de brief van de burgemeesters van de gemeenten Schiedam, Midden-Delfland, Vlaardingen en Maassluis over het Masterplan Rotterdam Vooruit?1
Ja. Inmiddels is door mijn Randstad Urgent partner, de portefeuillehouder van de stadsregio Rotterdam, gesproken met de betreffende gemeentelijke bestuurders over het vervolgproces.
Deelt u de mening dat de Oranjetunnel en Blankenburgtunnel in het masterplan worden vergeleken op basis van 5 onvergelijkbare maatregelenpakketten en dat daardoor in de vergelijking van de investeringskosten2 een rooskleuriger beeld ontstaat van de Blankenburgtunnel ten opzichte van de Oranjetunnel? Zo nee, waarom niet?
De functie van het Masterplan Rotterdam Vooruit is de eerste stap van de MIRT Verkenning Rotterdam Vooruit. Het geeft een overzicht van mogelijke maatregelpakketten, die een oplossing moeten bieden voor de bereikbaarheidsknelpunten in de regio Rotterdam, randvoorwaardelijk voor het voorgenomen beleid op het gebied van ruimte en economie in het gebied.
In het Masterplan zijn de effecten van vijf maatregelenpakketten onderzocht.
In twee pakketten kwam een Blankenburgtracé voor, in één een Oranjetracé. De effecten op het verkeer (en de investeringskosten) zijn echter ook voor beide tracés afzonderlijk bekeken, waardoor naast een vergelijking van de vijf maatregelenpakketten als geheel ook een directe vergelijking tussen het Blankenburg- en het Oranjetracé mogelijk is.
In de vijf oplossingspakketten zijn de volgende accenten aangebracht: grootste knelpunten eerst, oplossingen in het stedelijk gebied, een dubbel regionaal netwerk (twee varianten) en het versterken van het onderliggend wegennet.
In de onderzoeken kwam het Blankenburgtracé verkeerskundig met het beste resultaat voor de ontlasting van de Beneluxcorridor en de doorstroom op de
A4-corridor. De gevolgen en risico’s voor natuur en landschap en de structurerende werking voor de ruimtelijke en economische ontwikkeling zijn in de aanloop naar het Masterplan op hoofdlijnen bekeken.
Op basis van het Masterplan Rotterdam Vooruit, de onderliggende studies en consultatie van de regio is in het BO MIRT van het najaar 2009 besloten het Blankenburgtracé en het Oranjetracé verder te onderzoeken. De Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 3 december 2009, 32 123 A, nr. 19 over de uitkomsten en afspraken van de bestuurlijke overleggen MIRT.
Voor een volwaardige vergelijking is uiteraard meer informatie noodzakelijk dan in het Masterplan is opgenomen. Deze beide tracés worden nu gelijkwaardig en integraal vergeleken op alle aspecten. Bereikbaarheid en verkeer, behoud van de groene omgeving, ruimtelijke effecten en ruimtelijk-economische effecten maken onder meer deel uit van deze onderzoeken. Zodra deze informatie voor beide tracés beschikbaar is, kan een bestuurlijke voorkeursrichting worden bepaald.
Welke van de twee tracés op deze onderwerpen de beste oplossing is, kan nog niet worden geconcludeerd. De keus voor de tunnelvariant (Blankenburgtunnel of Oranjetunnel) kan pas plaatsvinden als alle feiten op tafel liggen.
Deelt u de mening dat in het masterplan de gevolgen en risico’s voor natuur en (kwetsbare) landschappen nauwelijks verwoord zijn en de structurerende werking van beide nieuwe verbindingen voor de ruimtelijke en economische ontwikkeling onderbelicht is? Deelt u de mening dat de Oranjetunnel zich juist op deze punten in positieve zin onderscheid van de Blankenburgtunnel?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat in het masterplan al wordt voorgesorteerd op een keuze voor de Blankenburgtunnel?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stakeholders zijn uitgenodigd voor de stakeholders bijeenkomst van medio mei 2010 over de nieuwe westelijke oeververbinding? Waren de aanwezigen een voldoende afspiegeling van de belanghebbenden in de regio?
De stakeholders bijeenkomsten hebben plaatsgevonden op 20 en 21 april 2010 en hadden informerend karakter. Voor de bijeenkomsten waren uitgenodigd:
Waterschap Hollandse Delta, Provincie Zuid-Holland, Stadsregio’s Rotterdam en Haaglanden, Gemeenten Westvoorne, Hellevoetsluis, Spijkenisse, Bernisse, Albrandswaard, Brielle, Oud-Beijerland, Maassluis, Vlaardingen, Schiedam, Westland, Midden-Delfland, Pijnakker-Nootdorp, Den Haag, deelgemeenten Hoek van Holland, Hoogvliet en Rozenburg, Ministeries VROM en V&W, IKV Ondernemend Vlaardingen, LTO Noord Glaskracht, LTO Glaskracht, LTO Glaskracht Westland, Havenbedrijf Rotterdam, Deltalinqs, KvK Rotterdam, Flora Holland, VNO-NCW west, Kernoverleg Maasdijk, EVO, TLN, Milieufederatie, Beheersstichting Loswal «de Bonnen», ondernemersvereniging Hoek van Holland, Bussinessclub Hoek van Holland, Stena Line, VDB en DSM. Aan de aanwezige partijen is nadrukkelijk gevraagd de lijst van te betrekken stakeholders verder aan te vullen ten behoeve van het vervolg. Mijn RU partner en ik betrekken een
brede groep stakeholders bij het proces richting besluitvorming, die naar onze mening een voldoende afspiegeling zijn van de belanghebbenden in de regio.
Is het waar dat één van de aanwezigen heeft voorgesteld de bijeenkomst op een ander moment opnieuw te organiseren in aanwezigheid van de relevante stakeholders? Is het waar dat dit verzoek in verband met de haast om te komen tot besluitvorming niet is gehonoreerd?
Door een van de aanwezigen is deze vraag gesteld. Samen met mijn RU partner werk ik aan een zorgvuldig proces met betrokkenheid van alle stakeholders. Een zorgvuldige aanpak en het stapsgewijs meenemen van alle partijen in het proces staan hierbij voorop. Bij de stakeholderbijeenkomsten in april ging het om informerende bijeenkomsten en een eerste inventarisatie van de lokale belangen. Alle stakeholders en overige belanghebbenden krijgen nog gelegenheid te reageren en zienswijzen in te brengen op de projectplannen. Eind juni zijn burgers op verschillende informatieavonden breed geïnformeerd. Betreffende overheden en maatschappelijke partijen worden regelmatig op maat geïnformeerd over de inhoud en het procesverloop van het project. Ook zijn maatschappelijke partijen uitgenodigd mee te denken over de inpassing van de beide hoofdtracés tijdens de inpassingsateliers die op 25 mei en 1 juni 2010 hebben plaatsgevonden.
Ik wijs er op dat volgend op dit informele en informerende traject er na de aankondiging van de structuurvisie ook een regulier formeel inspraaktraject plaats zal vinden.
In hoeverre voldoet de verkenning Rotterdam Vooruit en specifiek de studie naar de nieuwe westelijke oeververbinding momenteel aan de adviezen van de commissie Elverding3, namelijk dat sprake moet zijn van een brede verkenning, resulterend in een voorkeursbesluit waarbij (1) zoveel mogelijk maatschappelijke partijen betrokken zijn, (2) alle alternatieven op tafel komen en (3) integraal wordt gekeken naar zowel mobiliteit als ruimtelijke ordening?
De Verkenning Rotterdam Vooruit, waarvan de verkenning naar de Nieuwe Westelijke Oeververbinding deel uitmaakt, is officieel gestart in oktober 2008. Op dat moment zijn over deze verkenning ook in het Randstad Urgent programma bestuurlijke afspraken vastgelegd. Gezien het belang dat werd gehecht aan het project Rotterdam Vooruit is toen besloten om de reeds gestarte verkenning zoveel mogelijk langs de lijnen van de aanbevelingen van de Commissie Elverding uit te voeren. Daarbij wordt aangetekend dat gezocht wordt naar een zorgvuldige combinatie van het oude en het nieuwe regime aangezien het huidige juridische kader nog niet in lijn is met de «sneller en beter» aanpak.
Onlangs werd in de motie van de leden Dijksma en Wiegman-Van Meppelen Scheppink de regering verzocht bij de NWO de aanbevelingen van Elverding ter harte te nemen. Ik heb de motie in het VAO MIRT van 23 juni jl. aangemerkt als ondersteuning van beleid. Bij de tweede fase van de verkenning naar de nieuwe westelijke oeververbinding, gestart na het BO MIRT van het najaar 2009, wordt gewerkt in de geest van het advies Sneller en Beter van de Commissie Elverding en met inachtneming van de reeds gemaakte bestuurlijke afspraken over de doorlooptijd van de verkenning en de afgesproken momenten van besluitvorming.
Belanghebbende overheden en maatschappelijke organisaties worden regulier betrokken bij het proces om te komen tot een voorkeursbeslissing. Over de resultaten van de onderzoeken vindt met de omgeving overleg plaats alvorens er een Voorkeursbeslissing wordt genomen over de Nieuwe Westelijke Oeververbinding.
Het dumpen van Zuid-Europese staatsobligaties door Ageas |
|
Ewout Irrgang |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Ageas (Fortis) dumpt Grieks staatspapier»?1
Het is de verantwoordelijkheid van de individuele lidstaten, in dit geval Griekenland, om hun financiële zaken weer goed op orde te krijgen. Het is belangrijk dat Griekenland het met het IMF en de EU afgesproken pakket met maatregelen zorgvuldig implementeert. Griekenland zal immers een duurzaam beleid moeten gaan voeren om het vertrouwen van de financiële markten terug te winnen en daarmee bij te dragen aan de financiële stabiliteit van de eurozone.
Ik ben blij met de vrijwillige verklaring van het IIF waarin het steun uitspreekt voor het programma en verklaart ook zijn deel te zullen doen bij het ondersteunen van de Griekse regering en de Griekse banken omdat zij geloof hebben in het succes van het steunprogramma van de eurozone en het IMF. Hier bovenop heeft de Nederlandse bankensector zich achter deze verklaring geschaard.
Ik heb de Kamer toegezegd een oproep aan de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Banken te zullen doen om te rapporteren hoe de banken concreet met de inhoud van deze gezamenlijke verklaring zullen omgaan. Van deze oproep is de voorzitter inmiddels schriftelijk op de hoogte. Zodra ik door de NVB ben geïnformeerd zal ik de Kamer hierover informeren.
Er kan binnen dit kader echter geen sprake zijn van het verplichten van banken om Grieks staatspapier aan te blijven houden. Dit dient namelijk af te hangen van de capaciteit van de individuele bank en zijn financiële verhouding op dat moment. Dit is ook conform motie 717 (21 501-07) van de leden Tang, Vendrik, Weekers, De Nerée tot Babberich, Cramer en Thieme.
Daarnaast heeft zo’n verplichting tot het blijven aanhouden van Grieks staatspapier bredere negatieve effecten op het functioneren van de financiële markten en een vrije handel in staatspapier van eurolanden. Vrije handel in staatspapier is een gezonde situatie waar de Nederlandse overheid ook bij gebaat is binnen haar financieel beleid.
Met betrekking tot de situatie bij Ageas kan ik de Kamer slechts melden dat ik geen inzicht heb in de situatie bij individuele instellingen, niet in Nederland en ook niet in België.
Kunt u bevestigen dat Europese financiële instellingen in een herenakkoord met overheden hebben afgesproken geen Zuid-Europese staatsobligaties te dumpen op de markt?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat deze afspraak is gemaakt om te voorkomen dat er door financiële instellingen misbruik zou worden gemaakt van het programma van de Europese Centrale Bank (ECB) om van risicovolle leningen af te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan wanneer een verzekeraar regelrecht tegen deze afspraken ingaat door massaal Zuid-Europese staatsobligaties te verkopen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u in dit licht de verkoop van maar liefst 4,8 miljard euro aan Zuid-Europees staatspapier door Ageas tussen 10 en 21 mei?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u de Belgische minister van Financiën aangesproken op het dumpgedrag van Ageas?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er bij u meerdere partijen bekend die op zo’n grote schaal hun Zuid-Europese obligaties van de hand hebben gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een herenakkoord door de banken en verzekeraars blijkbaar niet voldoende garantie biedt tegen misbruik van het opkopen van obligaties door de ECB?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen kunnen er volgens u worden genomen om deze vorm van dumpen van obligaties tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het volledige bedrag dat aan staatspapier is gekocht door de ECB inmiddels geneutraliseerd door verkoop van andere activa? Deelt u de mening dat we er recht op hebben te weten om welke activa dat gaat en of dat ook Nederlandse obligaties betreft? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft uw vraag over het monetaire beleid van de ECB moet ik terughoudend zijn in mijn uitspraken, aangezien het niet gepast is als een minister van Financiën hier uitspraken over doet. De ECB heeft de aankoop van staatspapier geneutraliseerd door wekelijkse tenders. Het idee achter een weekstender is dat de banken tegen vergoeding geld kunnen inleggen bij de ECB, wat betekent dat de liquiditeit in het eurosysteem voor een week afneemt. Er is dus sprake van sterilisatie.
Transport van gevaarlijke stoffen op ferry's |
|
Remi Poppe |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Onderschrijft u de conclusie van de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat (IVW) dat bij een groot aantal transporten met gevaarlijke stoffen op ferry’s onvoldoende zichtbaar is dat er gevaarlijke stoffen vervoerd worden en/of om welke gevaarlijke stoffen het gaat? Zo nee, waarom niet?1
In de rapportage van de Inspectie Verkeer en Waterstaat is de conclusie getrokken dat met name sprake is van onvolkomenheden in de documentatie van gevaarlijke stoffen. De rapportage gaat niet in op de zichtbaarheid (het merken en etiketteren) van de vervoerde ladingen.
Welke consequenties heeft deze ontoereikende zichtbaarheid voor het zo veilig mogelijk kunnen stuwen van de lading en de vrachtwagens op de ferry’s, waar ik u in 2008 al vragen over heb gesteld?2
Juiste stuwage van gevaarlijke stoffen is belangrijk voor de veiligheid van bemanning, schip en lading en van het mariene milieu. De regels voor stuwage zijn vastgelegd in de IMDG-Code. Essentieel voor juiste stuwage is dat de vrachtwagens worden vastgezet en dat bepaalde gevaarlijke stoffen zo goed mogelijk van elkaar gescheiden worden vervoerd. In de praktijk worden alle vrachtwagens vastgezet, ongeacht of er gevaarlijke stoffen in aanwezig zijn. Voor wat betreft het gescheiden houden van bepaalde stoffen is de ladingdocumentatie de basis. Onvolkomenheden daarin kunnen leiden tot verkeerde keuzes. Tegelijk biedt de aanwezige markering op de voertuigen een mogelijkheid om risicovolle situaties alsnog te corrigeren. Hierdoor worden de risico’s beperkt.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat er geen enkele onduidelijkheid meer bestaat over het transport van gevaarlijke stoffen op ferry’s?
De maatregelen die IVW al heeft genomen zijn het informeren en voorlichten van de sector. Hiervoor is een informatiebijeenkomst gehouden in december 2009. Verder worden door de IVW, waar mogelijk presentaties gegeven, om naleving door de sector te verbeteren. Een voorbeeld hiervan is de praktijktraining trailerbelading in mei 2010.
De volgende stap is opnieuw te controleren om te constateren of er verbetering is opgetreden. In de 2de helft van 2010 wordt door IVW meer nadruk gelegd op de controle van de documentatie bij de reguliere inspecties en wordt strenger opgetreden tegen overtredingen.
Is er tijdens het onderzoek door de IVW ook sprake geweest van transporten met gemengde ladingen van gevaarlijke en ongevaarlijke stoffen? Zo ja, kunt u uit het onderzoek een aantal voorbeelden geven van de gemengde transporten van gevaarlijke en ongevaarlijke stoffen?
Er is geen onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van gemengde ladingen
Kunt u de verplichting instellen om een duidelijk zichtbaar oranje herkenningsteken op vrachtwagens aan te brengen, voordat deze zich op de ferry begeven met daarop de juiste informatie over de getransporteerde gevaarlijke stoffen, zodat zij veilig op de ferry geplaatst en gestuwd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Oranje markering van voertuigen is reeds verplicht. Conform de internationale transportregelgeving moeten vrachtwagens ook aan drie zijden voorzien zijn van grote gevaarsetiketten, waaruit de gevaarseigenschappen van de vervoerde gevaarlijke stoffen blijken.
De conclusie van het IVW onderzoek was dat er problemen zijn geconstateerd bij de naleving van de bestaande voorschriften. Verder aanscherpen van die voorschriften is in zo’n geval niet de oplossing. Ik merk hierbij op dat niet de markering van de voertuigen, maar de ladingdocumentatie bepalend is voor de plaatsing aan boord.
De uitlatingen van de minister van Verkeer en Waterstaat dat hij Sea Shepherd de Nederlandse vlag wil ontnemen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de Kamer uw voorgenomen wijziging van de Zeebrievenwet1 controversieel heeft verklaard?
Ja.
Kunt u zeggen welke waarde u toekent aan de beslissing van de Kamer om een (om het even welk) kabinetsvoornemen controversieel te verklaren? Acht u het gepast voor een demissionair minister om een controversieel verklaard voornemen alsnog nader uit te werken dan wel persberichten uit te doen waarin op zijn minst die suggestie wordt gewekt?2
Na de val van het kabinet heeft de Tweede Kamer een aantal wetsvoorstellen controversieel verklaard, waaronder het voorstel tot wijziging van de Zeebrievenwet. Over de verdere procedure van het wetsvoorstel zal de Tweede Kamer een beslissing nemen.
Het persbericht maakt echter melding van een bredere stelselherziening van de regelgeving omtrent de nationaliteit van zeeschepen, resulterend in een voorstel voor een nieuwe rijkswet. Er is daarbij geen sprake van het nader uitwerken van een controversieel verklaard wetsvoorstel.
Kunt u aangeven op welke in voorbereiding zijnde stelselherziening u doelt en hoe het mogelijk is om deze herziening «te versnellen»? Is de aangekondigde stelselherziening mede bedoeld om tegemoet te komen aan het verzoek van Japan aan Nederland om effectieve maatregelen te nemen om te voorkomen dat een onder Nederlandse vlag varend anti-walvisjachtschip de veiligheid op zee in gevaar zou brengen?
Met de in voorbereiding zijnde stelselherziening wordt gedoeld op een nieuwe Rijkswet nationaliteit zeeschepen. Beoogd wordt in deze rijkswet in samenspraak met alle landen van het Koninkrijk uniforme regels te stellen voor het hele Koninkrijk over de registratie en nationaliteitsverlening van zeeschepen en de afgifte van zeebrieven.
Reeds enkele jaren werd binnen mijn ministerie de noodzaak voor nieuwe wetgeving op dit punt onderkend en is begonnen aan de opstelling hiervan. Dit proces wordt intern versneld om zodoende na het zomerreces bij de Tweede Kamer te worden ingediend.
De stelselherziening is bedoeld om uitvoering te geven aan het VN-Zeerechtverdrag en aan het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en om de concurrentiepositie van rederijen in het Koninkrijk te versterken door het wegnemen van onnodige belemmeringen in de regelgeving. Er wordt beoogd te komen tot een modern registratiestelsel voor zeeschepen, wat deregulering tot gevolg heeft. Het nieuwe stelsel zal tevens voorzien in een effectief handhavingsmechanisme.
Kunt u uitleggen waar u precies op doelt wanneer u het heeft over «gedragingen door zeeschepen van Sea Shepherd, de Steve Irwin en de Bob Barker» die in uw ogen kennelijk «verbetering» behoeven? Zijn de betreffende gedragingen strafrechtelijk onderzocht? Zo nee, acht u het gepast om als (demissionair) minister de suggestie te wekken dat Sea Shepherd zich niet houdt aan regels en verdragen die voor gelden voor schepen die onder Nederlandse vlag varen?
Wat betreft de gedragingen van de «Steve Irwin» heeft de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) naar aanleiding van het incident op 6 februari 2009 geoordeeld dat hiermee de regels van het Zeeaanvaringsverdrag zijn overtreden. Hetzelfde heeft IVW toentertijd overigens geconcludeerd over de Japanse schepen. Ik heb u daar eerder over geïnformeerd. De betreffende gedragingen zijn niet strafrechtelijk onderzocht.
Dat ook het afgelopen walvisjachtseizoen heeft geleid tot escalaties tussen beide partijen is duidelijk gebleken uit openbaar beeldmateriaal.
Nederland heeft, samen met Nieuw-Zeeland en Australië, op 7 december 2009 de betrokken partijen bij de walvisvangst – zowel walvisvaarders als demonstranten – opgeroepen tot verantwoordelijk gedrag. Deze oproep heeft helaas niet geleid tot de, met het oog op de veiligheid, gevraagde terughoudendheid.
Hoe moet uw dreigement aan het adres van Sea Shepherd, dat de Nederlandse regering «niet zal nalaten van het nieuwe instrumentarium gebruik te maken zodra het van kracht is geworden als blijkt dat geen verbetering optreedt in gedragingen door zeeschepen van Sea Shepherd, de Steve Irwin en de Bob Barker» precies worden opgevat? Op welke gronden zou volgens u moeten blijken dat de gedragingen van zeeschepen van Sea Shepherd in strijd zijn met regels en verdragen, wanneer tot nu toe zelfs geen getuigenverhoren hebben plaatsgevonden en toetsing door de rechter vooralsnog achterwege blijft?
Bij gelegenheid van de afgifte van een nationaliteitsverklaring aan de Sea Shepherd Conservation Society (SSCS) ten behoeve van de teboekstelling van de «Bob Barker» in het Nederlandse scheepsregister op 24 mei jongstleden is SSCS erop gewezen dat de verplichtingen die voortvloeien uit het Zeeaanvaringsverdrag en het SOLAS-verdrag in acht moeten worden genomen. Gezien de historie van SSCS en de escalaties gedurende het afgelopen walvisvangstseizoen (zie ook het antwoord op vraag 4) heb ik SSCS aangegeven niet na te laten het nieuwe instrumentarium te gebruiken zodra dat voorhanden is en als blijkt dat met de gedragingen van de «Steve Irwin» of de «Bob Barker» opnieuw nationale en internationale regelgeving wordt overtreden. Overigens kunnen handelingen waarmee regels worden overtreden op vele manieren blijken; bijvoorbeeld uit openbaar beeldmateriaal.
Is het waar de Inspectie Verkeer en Waterstaat op 24 mei jongstleden een nationaliteitsverklaring heeft afgegeven aan het Sea Shepherd-schip de Bob Barker?
Ja.
Deelt u de mening dat een nieuwe Nederlandse zeebrief voor een Sea Shepherd-schip, aan de vooravond van de 62e Internationale Walvisconferentie, een mooi signaal is in de richting van Japan, namelijk dat Nederland de illegale Japanse walvisjacht niet langer pikt?
Aan de afgifte van de nationaliteitsverklaring en de zeebrief liggen geen andere motieven ten grondslag dan de vaststelling dat SSCS en de «Bob Barker» voldoen aan de formele eisen voor inschrijving.
Bent u bereid Japan op de komende Internationale Walvisconferentie (IWC) aan te spreken op de aanwezigheid van hun walvisschepen in walvisreservaten en hun gedragingen aan de kaak te stellen?
Inzake de incidenten tussen Japanse walvisvaarders en schepen van actievoerders is reeds meermalen bilateraal gesproken met Japan. Het vinden van een oplossing voor de wetenschappelijke walvisjacht door Japan maakt deel uit van het consensusvoorstel dat tijdens IWC62 is besproken. Helaas kon hierover geen overeenstemming worden bereikt. Zoals de minister van LNV de Kamer heeft laten weten met haar brief van 11 mei 2010 blijft Nederland zich inzetten voor een volledige beëindiging van alle walvisvangst, en in het bijzonder die in reservaten.
Bent u bereid Japan op de komende conferentie op te roepen het VN-mensenrechtenverdrag te respecteren en specifiek te wijzen op de rechtszaak tegen twee activisten, die de handel in illegaal walvisvlees hebben weten bloot te leggen3? Welke inzet mogen we van u verwachten ten behoeve van een eerlijk proces tegen de Sea Shepherd-activist die door Japan gevangen wordt gehouden nadat hij aan boord van een van de Japanse walvisschepen was geklommen?4
De Nederlandse overheid ziet geen aanleiding om Japan specifiek te wijzen op de rechtszaak tegen twee activisten die een rol hebben gespeeld bij het blootleggen van de handel in illegaal walvisvlees. De Nederlandse ambassade in Tokio volgt dit proces en er zijn geen aanwijzingen om te veronderstellen dat het proces niet voldoet aan internationale standaarden van een zorgvuldige rechtsgang, al zijn bij aanhouding en detentie onregelmatigheden geconstateerd. De heer Bethune is onderdaan van Nieuw-Zeeland en heeft bij zijn proces consulaire bijstand van dat land ontvangen. Er zijn geen indicaties geweest dat hij geen eerlijk proces heeft gehad.
Het dottercentrum in Goes |
|
Trix de Roos , Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Boegeroep op bijeenkomst zorg Walcheren»?1
Ja.
Klopt de bewering van het bestuur van het Admiraal de Ruyterziekenhuis (AdRZ), gedaan tijdens een CDA-bijeenkomst, dat een dottercentrum in Goes als voorwaarde voor de fusie is gesteld door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa)?
In mijn antwoorden op de vragen van het Kamerlid Sap (GroenLinks) over vergunningverlening aan dottercentra in Zeeland (2010Z03749) heb ik aangegeven dat het realiseren van een PCI-centrum conform de daarvoor geldende normen één van de voorwaarden was die de NMa heeft gesteld aan het goedkeuren van de fusie tussen Ziekenhuis Walcheren en de Oosterscheldeziekenhuizen, van waaruit het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis is ontstaan. Dit voorschrift is mede gebaseerd op een advies van IGZ over het noodzakelijke zorgaanbod in Midden-Zeeland. Nadien heeft de NMa in een brief aan de voorzitter van de Raad van Bestuur de doelstelling en de strekking van het voorschrift nader toegelicht: het gefuseerde ziekenhuis moet de mogelijkheid creëren om dotterbehandelingen aan te bieden aan patiënten in Midden-Zeeland. Als dit volgens de geldende normen alleen mogelijk is in samenwerking met andere ziekenhuizen (bijvoorbeeld in verband met het verkrijgen van voldoende adherentie) of op een andere locatie dan de huidige locaties van de gefuseerde ziekenhuizen (in verband met de noodzakelijke bereikbaarheid), dan bieden de voorschriften verbonden aan de vergunning daar ruimte voor, aldus de NMa. De NMa heeft hierbij aangegeven dat de keuze voor een eventuele samenwerkingspartner(s) en de locatie(s) een verantwoordelijkheid is van het ADRZ, waarbij rekening moet worden gehouden met de geldende (veld)normen, het advies van de IGZ ten aanzien van verlening van de dottervergunning en de randvoorwaarden bij de dottervergunning die door VWS wordt verleend. Deze strekking is door de NMa ook uiteengezet in een overleg met de voorzitter van de Raad van Bestuur.
Welke bevoegdheid heeft de NMa met betrekking tot de medische zorg die in een ziekenhuis wordt geleverd?
De NMa kan voorwaarden stellen waaraan een fusie moet voldoen wil deze de goedkeuring van de NMa verkrijgen. Het regime dat op fusies van toepassing is staat naast het regime dat geldt met betrekking tot de Wet op bijzondere en medische verrichtingen. Dit blijkt ook uit de formulering «conform de daarvoor geldende normen» die de NMa heeft gebruikt in haar standpunt.
Welke reactie heeft u in bovengenoemde bijeenkomst gegeven op deze bewering?
Ik heb hier niet openlijk op gereageerd.
Klopt de bewering van de directie van het Admiraal de Ruyterziekenhuis, dat het dottercentrum direct van start kan gaan als de vergunning rond is?
Uit het advies van de IGZ van 3 maart 2010 met betrekking tot de vergunningaanvraag van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis blijkt dat de instelling niet aan alle voorwaarden voldoet. Indien er sprake zal kunnen zijn van een vergunning aan het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis, dan zal eerst aan alle voorwaarden moeten worden voldaan alvorens een instelling daadwerkelijk bevoegd is de vergunningplichtige verrichting uit te voeren. Ik kan niet beoordelen binnen welke termijn het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis in staat is aan alle voorwaarden te voldoen.
Herinnert u zich de unaniem aangenomen motie Van Gerven c.s.2, waarin de Kamer zich uitspreekt voor één dottercentrum voor Zeeland, waarbij niet wordt geconcurreerd maar samengewerkt? Hoe gaat u deze motie uitvoeren, in het licht van het bovenstaande?
Ja. In mijn antwoorden op de vragen van het Kamerlid Sap (GroenLinks) over vergunningverlening aan dottercentra in Zeeland (2010Z03749), in de antwoorden op de kamervragen van de Kamerleden Van Gerven en De Roos over de ontmanteling van het ziekenhuis in Vlissingen door het bestuur van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (2010Z07263) en over Een negatief advies van de Inspectie voor de Gezondheidszorg met betrekking tot de aanvraag van het Admiraal de Ruyter ziekenhuis om te mogen dotteren (2010Z07531) heb ik aangegeven dat ik nog enkele vragen nader wil laten onderzoeken alvorens een definitieve beslissing te nemen over de vergunningaanvraag van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis. Het gaat met name om de raming van het aantal te verwachten patiënten en de patiëntenstromen in Zeeland. In overleg met de Raden van Bestuur van ZorgSaam in Terneuzen en het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis zal ik een onafhankelijke derde vragen mij hierover te rapporteren. Zodra het rapport beschikbaar is en ik mijn beslissing heb genomen, zal ik u daarover berichten.
De boktor |
|
Jan Mastwijk (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kunt u ingaan op de stelling van boomkwekers die tot dusver aantoonbaar geen Acers of andere waardplanten uit China hebben geïmporteerd, dat de schade als gevolg van de (mogelijke) aanwezigheid van de boktor niet dient te worden beschouwd als normaal ondernemersrisico?1
Zoals ik in eerdere correspondentie met uw Kamer heb aangegeven, heeft Nederland in overleg met de Europese Commissie besloten maatregelen te treffen onder andere om lidstaten en afnemers te verzekeren dat ze erop kunnen blijven vertrouwen dat de producten afkomstig uit het boomkwekerijgebied Boskoop boktorvrij zijn. De vereiste maatregelen hielden onder meer in het uitvoeren van extra bedrijfsinspecties bij bedrijven in de bufferzone in Boskoop, inclusief destructieve bemonstering van alle loofbomen en struiken en het verstrekken van gegevens over leveranties aan Commissie en andere lidstaten. Op deze manier kon worden voorkomen dat de Europese Commissie voor boomkwekerijproducten uit de bufferzone in Boskoop een algeheel handelsverbod van twee jaar zou opleggen.
Ik realiseer mij dat de gevolgen van deze maatregelen getroffen binnen de bufferzone voor individuele bedrijven ingrijpend kunnen zijn.
Ondernemers zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de planten die ze telen, importeren of verhandelen. Ze hebben profijt van de teelt en de handelsactiviteiten en mogen dan ook verantwoordelijk worden gehouden voor de risico’s die aan deze activiteiten zijn verbonden. De teelt van en de handel in planten brengen het risico met zich mee dat planten worden getroffen door schadelijke organismen. Dit risico is inherent aan het voeren van een bedrijf waar planten worden geteeld of verhandeld. Met het telen van of handelen in planten accepteert een ondernemer dit risico. Dit is ook één van de uitgangspunten van de Europese regelgeving. Tevens weet een ondernemer dat de overheid schadelijke organismen overeenkomstig de daarvoor geldende Europese voorschriften moet bestrijden. Bij bestrijding behoren ingevolge de Europese regelgeving bestrijdingsmaatregelen die zich uitstrekken buiten het bedrijf waar de besmetting is aangetroffen, zoals dat bij de bestrijding van de boktor in Boskoop het geval is.
Ondernemers kunnen zich tegen deze bedrijfsrisico’s beschermen door passende preventieve maatregelen te nemen of middelen te reserveren dan wel een voorziening treffen voor de dekking van risico’s die ondanks genomen preventieve maatregelen blijven bestaan.
In het licht van de hierboven beschreven verantwoordelijkheid van ondernemers, is met de voorziening tot nadeelcompensatie van artikel 4 van de Plantenziektenwet dan ook – zoals ik uw Kamer bij brieven van 27 januari 2010, 10 maart 2010, 9 april 2010 en 11 mei 20102 heb aangegeven – niet bedoeld een algemene schadevergoedingsplicht in het leven te roepen. Schade ten gevolge van maatregelen opgelegd op grond van artikel 3 van de Plantenziektenwet, zoals maatregelen genoemd onder vraag vijf, behoren in beginsel tot het ondernemersrisico. De terughoudende toepassing van artikel 4 van de Plantenziektenwet is tot op heden in jurisprudentie steeds bevestigd. Ik zal eventuele verzoeken tot nadeelcompensatie tegen deze achtergrond individueel beoordelen.
Artikel 4 van de Plantenziektenwet biedt enkel een basis voor het vergoeden van onevenredige schade voor zover deze het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 van de Plantenziektenwet getroffen maatregelen. Schade – geleden door bedrijven die zijn gelegen binnen of buiten de bufferzone – die het gevolg is van andere omstandigheden, kan derhalve niet in aanmerking komen voor een vergoeding op grond van artikel 4 van de Plantenziektenwet. Imagoschade, schade die het gevolg is van aangescherpte handelsvoorschriften of schade als gevolg van het al dan niet tijdelijk wegvallen van de handel vanuit Nederland, vallen dan ook buiten de reikwijdte van artikel 4 van de Plantenziektenwet.
Raakt schade die de kwekers lijden (schade door de periode van vastlegging, schade door de verplichte keuringen, schade door het destructief knippen en imagoschade) niet alleen de quarantainezone maar de gehele Nederlandse boomkwekerij? Kunt u uiteenzetten welke schade onder de titel normaal ondernemersrisico valt en welke niet?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het gerechtvaardigd vol te houden dat de kosten die de kwekers maken (zie hierboven) tot het ondernemersrisico behoren terwijl het om kwekers gaat die geen Acers of andere waardplanten uit de gewraakte gebieden hebben geïmporteerd en nu worden getroffen door acties van importerende collega’s?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u gefundeerd toelichten waarom naar uw mening in het geval van de boktor wel degelijk sprake is van ondernemersrisico dat geheel ten laste van de betrokken kwekers dient te blijven? Bij Aardappelspindelknolviroïde (PSTVd) moest worden geruimd om andere kwekers/telers te beschermen, bij de boktor moet bij kwekers worden gecontroleerd, respectievelijk geruimd als gevolg van importen van anderen.
Ik verwijs naar mijn brief van 9 april 20103, waarin ik bij vraag 5 op deze kwestie ben ingegaan.
Hoe beoordeelt u het verzoek van de betrokken kwekers om aan hen die niets uit China hebben geïmporteerd, de kosten te vergoeden van de 4 keuringen dit jaar (geraamd op in totaal € 200.000 tot € 250.000), dit ook gezien het feit dat de werkelijke, directe schade minimaal twee miljoen euro bedraagt terwijl, als de imagoschade wordt meegeteld, dit bedrag vele malen hoger zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de tweede ronde van de inspecties (begin juni 2010) zal zijn afgerond?
Zoals ik reeds heb aangegeven in mijn brief van 19 mei 20104 is de tweede ronde intensieve bedrijfsinspecties inmiddels afgerond.
Het bericht dat personeel in de zorg het werk dreigt neer te leggen |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de werknemers van verpleeg-, verzorgingshuizen en de thuiszorg (VVT) overwegen het werk neer te leggen vanwege het uitblijven van een goede cao?1
CAO-onderhandelingen gaan vaak gepaard met actiedreigingen. De grenzen van acties zijn te vinden in de jurisprudentie, of – voor zover nodig – in nieuwe uitspraken van in het specifieke geval ingeschakelde rechters.
Erkent u dat werknemers in de zorg zelden staken, zeker in vergelijking tot andere beroepsgroepen, omdat zij loyaal zijn aan de mensen die zij verzorgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is een kenmerk van de arbeidsverhoudingen in Nederland dat er weinig wordt gestaakt. Dat past bij ons poldermodel.
Ziet u in dat de stakingsdreiging in de VVT erop duidt dat deze werknemers, die zelden het stakingsmiddel hanteren, zich zo ernstig tekort gedaan voelen dat zij geen andere uitweg meer zien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, voelt u zich niet ongemakkelijk in uw rol van lijdzaam toeschouwer, en bent u alsnog bereid het voor deze werknemers op te nemen?2
Ik heb weinig toe te voegen aan mijn eerdere antwoord op uw vragen over deze kwestie waar u in uw voetnoot aan refereert.
Deelt u de observatie dat werkgevers in de zorg bij voorbaat een sterkere onderhandelingspositie hebben als gevolg van de bijzondere loyaliteit van de werknemers in deze sector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit aanvaardbaar?
In de zorg gelden dezelfde mogelijkheden om het afsluiten van CAO’s te bewerkstelligen als elders in de Nederlandse economie.
Wat is uw oordeel over het voorstel van de werkgevers om de arbeidsvoorwaarden in de zorg te «versoberen»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord uit uw voetnoot 2.
Bent u van mening dat, gelet op de voorziene personeelstekorten en het bericht dat meer dan de helft van de werknemers overweegt uit de zorg te stappen, het u, als verantwoordelijk minister past om enkel toe te zien hoe een cao-conflict verloopt? Kunt u uw antwoord toelichten?3
U hebt ongetwijfeld – net als ik – ook in de Telegraaf van 22 mei 2010 de relativerende opmerkingen gelezen van de directeur van opiniepeiler Effectory die ruime ervaring heeft met tevredenheidsonderzoeken (het strookt niet met ander onderzoek, daar scoort de zorg wat betreft vertrekintenties hetzelfde als in alle andere sectoren, er is sprake van een «tricky» vraagstelling, de zorgsector scoort in tevredenheidsonderzoeken juist goed).
Overigens blijkt uit de jaarlijkse arbeidsmarktbrieven van VWS en de daarover gehouden AO’s (algemene overleggen), TK-dossier 29 282, dat VWS de vinger aan de pols heeft bij de arbeidsmarktproblematiek. Daarin vindt u ook cijfers die een ander, positiever licht op de problematiek laten zien dan de cijfers uit de Menzis-enquête. Die nuancering neemt overigens niet weg dat ik de cijfers uit de Menzis-enquête wel zorgwekkend vind.
Bent u bereid inhoudelijk te reageren op het onderzoek van zorgverzekeraar Menzis? Kunt u ook aangeven waarom de uitkomsten u zo verbaasd hebben, gezien het feit dat leden van de SP-fractie in het laatste algemeen overleg over de arbeidsmarktzorgsector juist over de arbeidsomstandigheden vragen stelden?4
Zie het antwoord op vraag 6.
Hoe oordeelt u over het feit dat verzorgenden regelmatig genoodzaakt zijn hun vakantie op te schuiven, als gevolg van problemen met de personeelsbezetting? Bent u van mening dat hier een wervende kracht van uit gaat voor mensen die overwegen in de zorg te gaan werken?5
Het is voor álle werkgevers ieder jaar weer een karwei om hun werknemers vakantie te laten houden op de door hen gewenste tijdstippen zonder dat er voor de productie onaanvaardbare problemen ontstaan. Dat is dus geen specifiek probleem voor de zorgwerkgevers en -werknemers.
Overigens heb ik de problematiek rond de personeelsplanning, ook in de zomerperiode behandeld in mijn laatste arbeidsmarktbrief (TK 29 282, nr. 91, pag. 6).
Bent u bereid uw oproep tot loonmatiging in te trekken? Zo nee, wat is dan de betekenis van uw uitspraak dat de werkomstandigheden in de zorg zo moeten zijn dat werknemers tevreden zijn?6
Het is kabinetsbeleid om de noodzaak tot matiging van de lonen onder de aandacht van sociale partners te brengen. De omstandigheden zijn er naar. Ik draag aan dat kabinetsbeleid bij door dat beroep te doen op de sociale partners op mijn beleidsterrein. Hoe breder sociale partners aan deze oproep gehoor geven, hoe lager de marktgemiddelde stijging zal uitvallen en hoe kleiner de onderlinge verschillen zullen uitpakken. Ik zal daarom mijn oproep niet intrekken.
Het verbaast mij trouwens dat u in dit verband refereert aan mijn door u geciteerde opmerking uit het Volkskrant-artikel. Uit het artikel blijkt immers duidelijk dat deze slaat op de eerder in het artikel behandelde factoren als werkdruk en administratieve procedures. Over de lonen zeg ik juist verderop in het artikel: «De lonen volgen de ontwikkeling in de marktsector en zijn marktconform».
Verkiezingsbeïnvloeding door de Katholieke Radio-omroep |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «KRO geeft stemadvies aan leden»?1
Ja.
Op grond van welk artikel van de Mediawet onderneemt de KRO deze actie?
Omroepverenigingen zijn volgens artikel 2.24, tweede lid, onder d van de Mediawet 2008 verenigingen die hun leden op democratisch aanvaardbare wijze invloed geven op het beleid.
Communicatie met de leden behoort tot de verenigingsactiviteiten die gebruikelijk zijn in een actief functionerende vereniging om de band met en tussen de leden te versterken (zie artikel 2.136, tweede lid, onder b,van de Mediawet 2008).
In het kader van de communicatie met de leden heeft de directievoorzitter van de KRO een oproep aan de leden gedaan om hun stem te laten horen voor een sterke KRO. Hij heeft gewezen op standpunten van politieke partijen, maar geen stemadvies gegeven. Voor de volledige tekst van de brief zie: http://www.kro.nl/leden/handtekeningactie_brief.aspx.
Is het een doel van omroepverenigingen om door middel van brieven het stemgedrag van burgers te beïnvloeden? Zo ja, waarom?
Nee. Het staat de KRO als vereniging evenwel vrij om zijn leden te informeren over politieke ontwikkelingen die de toekomst van de publieke omroep en in het bijzonder de KRO raken en de leden uit te nodigen daarover te discussiëren en communiceren.
Wat kost deze actie?
De kosten bedragen volgens de KRO 11.000 euro, dus enkele centen per lid, voor het afdrukken van de brief en bijvoegen bij de gids. Het betreft hier een verenigingsactiviteit die niet met publieke middelen wordt bekostigd.
Bent u bereid de subsidie aan de KRO per onmiddellijk in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. De wet geeft mij daarvoor geen bevoegdheid en grondslag.
Een hulpgoederenkonvooi over zee naar Gaza |
|
Harry van Bommel |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de zogeheten «Vrijheidsvloot» die over zee onderweg is naar Gaza om humanitaire hulpgoederen af te leveren?1 Hebt u tevens kennis genomen van de aankondiging van Israël dat zij deze vloot de toegang zal blokkeren?2
Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 1 juni 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009-2010, nr. 2478).
Herinnert u zich de situatie met het schip de Spirit of Humanity, dat een gelijke missie als deze vloot had, waarvan de opvarenden zijn gearresteerd en dat door Israël is verjaagd?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u in het licht van de langdurige slechte humanitaire situatie van de bevolking van Gaza bereid er bij de Israëlische autoriteiten op aan te dringen de «Vrijheidsvloot» toe te laten tot Gaza?
Zie antwoord vraag 1.
Indien het antwoord op vraag 3 ontkennend is, kunt u in dat geval toelichten waarom u Israël de vrije hand geeft in de behandeling van deze situatie en daarom de humanitaire hulp ondergeschikt maakt aan de argumenten dat Israël mag bepalen wie toegang heeft tot Gaza over zee?3
Zie antwoord vraag 1.
Illegale praktijken in de gezondheidszorg |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek over illegale praktijken in de gezondheidzorg?1
Het bericht van de NRC over taakverschuiving in de zorg heb ik gelezen.
In het kort is mijn reactie dat wanneer een patiënt bij de medisch specialist in behandeling is, maar een gedeelte van de zorg onder supervisie van een arts door een verpleegkundig specialist wordt geleverd, er sprake is van taakherschikking en niet van een illegale praktijk.
Kunt u verklaren dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) niet wist van deze praktijken, terwijl blijkt dat ziekenhuizen, personeel, apothekers en de beroepsvereniging er wel van op de hoogte zijn?
Het uitvoeren van taken onder de verantwoordelijkheid van medisch specialisten is niet nieuw. Sinds jaar en dag worden in het ziekenhuis taken onder de verantwoordelijkheid van de arts uitgevoerd. Deze taakherschikking staat in het veld ook niet ter discussie; zij is wenselijk, want leidt tot kwaliteitsverbetering en een doelmatiger zorgaanbod.
Vanuit de wet- en regelgeving ziet de NZa toe op de handhaving van de naleving van de bekostigingsregels, waaronder de declaratiebepalingen. Hierin staat de stelregel dat er geen diagnosebehandelingscombinaties (DBC's) gedeclareerd mogen worden indien de patiënt niet door een medisch specialist (of als verlengstuk hiervan – de arts-assistent) is gezien. Het systeem van het zorgstelsel is zodanig ingericht dat de zorgverzekeraars de eerste schakel zijn die onrechtmatige declaraties ontdekken en maatregelen treffen die tot correctie leiden. De NZa staat open voor meldingen inzake onterechte declaraties. De NZa zal haar bevoegdheden echter met name inzetten in die gevallen waarin het systeem van het zorgstelsel niet tot de noodzakelijke correcties leidt of wanneer er sprake is van een structureel onrechtmatig handelen. Kortom, als het algemene consumentenbelang in het geding is.
Beoordeelt u het declareren van de zorg tegen het hoogste tarief als fraude? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, hoe beoordeelt u dit wel?
De DBC typeert het geheel van prestaties van zorginstelling en medisch specialist, voortvloeiend uit de zorgvraag waarvoor de patiënt de medisch specialist in de zorginstelling consulteert. Een DBC kan alleen worden geopend en worden gedeclareerd door een medisch specialist. Een verpleegkundig specialist kan wel een deel van de behandeling overnemen, maar om een DBC te mogen declareren zal de patiënt door de medisch specialist moeten worden gezien. In het geval dat de medisch specialist de patiënt in zijn geheel niet ziet en niet bij de behandeling betrokken is en de verpleegkundig specialist op naam van de specialist declareert is er sprake van oneigenlijk handelen. Wanneer de patiënt wel bij de medisch specialist in behandeling is, maar een gedeelte van de zorg wordt geleverd door
een verpleegkundig specialist, is er sprake van taakherschikking en wordt er geen economisch delict gepleegd. Of in het artikel wordt gerefereerd naar het eerste of de tweede situatie is niet uit de tekst op te maken.
In het kabinetsstandpunt op het RVZ-rapport over de numerus fixus geneeskunde wordt nader op het thema bekostiging en taakherschikking ingegaan.
Acht u het wenselijk dat zorgpersoneel zich niet uitspreekt over dit soort misstanden, omdat men bang is voor represailles? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het een slechte zaak dat zorgpersoneel zich niet zou uitspreken over misstanden, omdat zij bang zouden zijn voor repercussies. Misstanden in de zorg moeten veilig gemeld kunnen worden. Hier is de sector het mee eens. Daarom is in de nieuwe Zorgbrede governance code een klokkenluiders regeling opgenomen. Deze regeling houdt – kort samengevat – in dat de Raad van Bestuur ervoor moet zorgen dat werknemers en anderen die in een contractuele relatie tot de zorgorganisatie staan, zonder gevaar voor hun rechtspositie de mogelijkheid hebben aan de voorzitter van de Raad van Bestuur of aan een door de voorzitter aangewezen functionaris te rapporteren over vermeende onregelmatigheden binnen de zorgorganisatie. Daarbij maakt het niet uit of de onregelmatigheden van algemene, operationele en/of financiële aard zijn. Vermeende onregelmatigheden die het functioneren van leden van de Raad van Bestuur betreffen, worden gerapporteerd aan de voorzitter van de Raad van Toezicht. De klokkenluidersregeling moet op de website van de zorgorganisatie worden geplaatst.
Voor zorgaanbieders bestaat er verder de verplichting om calamiteiten te melden bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Het lijkt mij een goede zaak om voor nu te bezien hoe de sector met deze nieuwe verplichting in de Zorgbrede governance code omgaat en of hierdoor misstanden vaker door zorgpersoneel gemeld worden, alvorens te beslissen of een wettelijke regeling nodig is.
Waarom hebt u uw toezegging om te komen met de klokkenluiderregeling, juist bedoeld voor dit soort situaties, niet waar gemaakt?2
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid tot een groot onderzoek naar de mate waarin het uitvoeren van taken gebeurt door ongekwalificeerd personeel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Ik overweeg geen separaat onderzoek. Wel wordt tegen de achtergrond van de wetswijziging van de Wet BIG in het kader van de taakherschikking een monitoringsonderzoek opgestart. Het wetsvoorstel ligt, zoals bij u bekend, ter behandeling bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel heeft als doel de belemmering voor verdere ontwikkeling van taakherschikking weg te nemen door het regelen van een eigen bevoegdheid voor bepaalde voorbehouden handelingen.
Dat houdt in het kort in dat een nieuwe beroepsbeoefenaar de zorgtaken die zijn overgedragen op eigen gezag kan verrichten. De tot nu toe noodzakelijke tussenkomst van een arts zal in veel gevallen achterwege kunnen blijven. In de nadere uitwerking van dit wetsvoorstel is een monitoringsonderzoek opgenomen.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat de onderste steen boven komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ is voorstander van taakherschikking in de zorg en weet dat dit op grote schaal plaatsvindt. In december 2007 stond het rapport « Staat voor de Gezondheidszorg. Taakherschikking blijkt positief voor de gezondheidszorg» in het teken van taakherschikking.
De IGZ kwam in dit onderzoek tot de conclusie dat taakherschikking een positief effect heeft op de kwaliteit van de zorg. IGZ stelt echter wel dat hier voorwaarden aan verbonden zijn. Bij het uitoefenen van het toezicht staat bij IGZ de vraag centraal of er verantwoorde zorg is/wordt verleend en of deze voldoende is gewaarborgd. Bij de beoordeling hiervan worden de randvoorwaarden rondom taakherschikking en voorbehouden handelingen betrokken zoals deze in de Wet BIG worden bedoeld.
In welke mate is de Inspectie voor de Gezondheidszorg op de hoogte geweest van het uitvoeren van taken door ongekwalificeerd personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe oordeelt u over de mening van verpleegkundigenorganisatie V&VN, dat de beschreven praktijken niet verboden zijn?
V&VN bepleit dat in alle sectoren van de Nederlandse gezondheidszorg verpleegkundig specialisten werken. In de meeste gevallen leveren ze al voor langere tijd in nauwe samenwerking met artsen een eigen bijdrage aan de patiëntenzorg. Een taakverdeling in de dagelijkse praktijk waarin zowel artsen als verpleegkundigen tot hun recht komen en waarvan de patiëntenzorg meer doelmatig en betaalbaar wordt.
Ik onderschrijf deze constatering. Ik voeg daaraan toe dat een ieder zich wel aan de wettelijke regels moet houden en zie ook dat er belemmeringen zijn bij de verdere ontwikkeling van taakherschikking. Eind vorig jaar heb ik mede daarom bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend dat de belemmeringen voor verdere taakherschikking wegneemt en om de bevoegdheid tot het zelfstandig indiceren in de toekomst wel te geven. Ik durf dan ook gerust te stellen dat taakherschikking van belang is voor de toekomst van de zorg.
E85 |
|
Liesbeth Spies (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kan iedere aanbieder van een nieuwe hoge blend biobrandstof die aan de geldende duurzaamheidscriteria voldoet nog vóór marktintroductie de verzekering krijgen van accijnscorrectie vanwege afwijkende energie-inhoud vanaf het moment van introductie, afgezien van het feit dat u uiteenzet dat accijnscorrectie van M85 nog niet aan de orde is omdat het in Nederland anders dan in andere Europese landen en bijvoorbeeld China nog niet getankt kan worden?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraagnummer 2010Z06368 is in de vergroeningsbrief van 3 juni 2009 van de Staatssecretaris van Financiën opgenomen dat hij voornemens is om andere hogere blends met een afwijkende energie-inhoud op vergelijkbare wijze te behandelen als E85 wanneer deze op de markt komen en aan dezelfde criteria voldoen. Als een bedrijf concrete plannen heeft voor de marktintroductie van een nieuwe hogere blend en dit nieuwe product eerst wil testen, zal worden bezien of voor een gelimiteerde testperiode onder strikte voorwaarden een tijdelijke accijnscompensatie kan worden verleend analoog aan de regeling voor E85. Overigens zal daarbij worden betrokken hoe dit zich verhoudt tot subsidieregelingen zoals de voorgenomen proeftuin «duurzame mobiliteit biogas en hogere blends biobrandstoffen».
Wat is uw reactie op de stelling van de onafhankelijke organisatie Milieu Centraal dat «de verkoop van een «hoge blend» biobrandstof, zoals B100 (pure biodiesel) of E85 (85 procent bio-ethanol en 15 procent benzine) voor de overheid geen prioriteit heeft (en niet wordt gestimuleerd met belastingvoordelen)»?
Nederland stimuleert het gebruik van biobrandstoffen met name door verplichte bijmenging hiervan in fossiele brandstoffen. Partijen mogen zelf bepalen hoe zij deze verplichting nakomen.
Sinds 1 april 2010 geldt wel een accijnscompensatie voor duurzame E85. Deze houdt in dat er rekening wordt gehouden met de lagere energie-inhoud van ethanol ten opzichte van benzine. Bij de accijnscompensatie is dus geen sprake van een belastingvoordeel maar van het wegnemen van een belastingnadeel.
De overheid stimuleert door middel van de aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving (VAMIL) en het subsidieprogramma «Tankinfrastructuur Alternatieve Brandstoffen» (TAB-regeling ) de uitrol van vulpunten voor hoge blends biobrandstoffen.
Kunt u reageren op de stelling dat de verkoop van biobrandstoffen als hoge blend in vergelijking met de verkoop van biobrandstoffen als onherkenbaar bijmengproduct sterker bijdraagt aan bewustwording van alternatieven voor onduurzame mobiliteit en dus prioriteit zou moeten krijgen? Indien u de stelling kunt onderschrijven, bent u bereid uw beleid daarop aan te passen? Indien u de stelling niet kunt onderschrijven, waarom doet u dat niet?
Het is evident dat biobrandstoffen in de vorm van hoge blends bij consumenten aan de pomp zichtbaarder zijn dan in de vorm van bijmengproducten. In dat laatste geval tankt de consument immers ongemerkt een klein percentage biobrandstoffen mee. De bewustwording van de consument voor alternatieven voor onduurzame mobiliteit is een prioriteit en het rijk stimuleert dat op diverse manieren. Voorbeelden hiervan zijn de subsidieregeling voor de aanleg van vulpunten voor hoge blends en de onlangs geïntroduceerde accijnscorrectie voor duurzame E85.
Wat is de stand van zaken aangaande de dubbeltelling van tweede generatie biobrandstoffen? Hoeveel gebruik wordt daar al van gemaakt?
De dubbeltelling van tweede generatie biobrandstoffen had in 2009 vrijwel uitsluitend betrekking op dubbeltellende biodiesel die gemaakt is uit afvaloliën en -vetten.
De rapportages van bedrijven laten zien dat in 2009 iets meer dubbeltellende biodiesel werd gebruikt dan enkeltellende biodiesel. Dit betekent dat ruim tweederde van de biodieselverplichting ingevuld werd met dubbeltellende biobrandstoffen.
Nederland stuurt binnenkort een rapportage naar de Europese Commissie met daarin de details over de invulling van de Nederlandse biobrandstoffenverplichting. Deze rapportage zal ik u doen toekomen.
Is de traceerbaarheid van biobrandstoffen op producentenniveau inmiddels al geregeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer de rapportage tegemoet zien?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de brief die ik u op 26 mei heb doen toekomen (kamerstukken II, 2009/10, 30 196 nr. 104). Hierin geef ik aan op welke wijze ik aan de traceerbaarheid vorm geef en dat voor 2010 met de branche een intentieverklaring is overeengekomen. Een eerste rapportage kunt u in de zomer van dit jaar tegemoet zien.
Kunt u nauwgezet uiteenzetten wat de aard is van uw contacten met het Platform Duurzame Mobiliteit binnen het Regieorgaan Energietransitie en met de werkgroepen die daaronder resideren? Welke verzoeken en adviezen hebben zij het laatste jaar bij u neergelegd en wat heeft u hiermee gedaan? Welke verzoeken en adviezen heeft u bij hen neergelegd?
Het publiek privaat samengestelde Platform Duurzame Mobiliteit (PDM) brengt gevraagd en ongevraagd adviezen uit. De adviezen van het platform worden gegeven aan de Interdepartementale Programmadirectie Energietransitie (IPE), die aangestuurd wordt vanuit zes departementen (EZ, V&W, LNV, VROM, Financiën, BUZA). Er zijn door PDM verschillende adviezen gegeven over de versnelde marktinvoering van geavanceerde biobrandstoffen. Deze betroffen het rijden op groen gas, respectievelijk waterstof en hybridisering van voertuigen, de vergroening van de leasesector en tenslotte schone bussen. Recentelijk is hierover een vervolgadvies gepubliceerd.
De adviezen van het platform hebben onder andere geleid tot het programma Auto van de Toekomst (Tender Innovatieve bussen, Regeling Tankstation Alternatieve Brandstoffen 1 en 2), de proeftuinen Elektrisch Rijden en Rijden op Waterstof, de in voorbereiding zijnde proeftuin Rijden op Biobrandstoffen en het programma Truck van de Toekomst.
Ook hebben leden van het PDM geparticipeerd in evaluaties en werkgroepen over energielabels voor voertuigen en over fiscale vergroeningsmaatregelen.
Daarnaast heeft de regering het PDM gevraagd om voor de sector mobiliteit een sectorakkoord te bewerkstelligen. Onlangs is de voortgang van dit sectorakkoord geëvalueerd. De Tweede Kamer is hierover op 29 april 2010 geïnformeerd als onderdeel van de tussenevaluatie van het Schoon en Zuinig programma (Kamerstukken II, 31 209, nr. 117).
Wat is het accijnsbeleid ten aanzien van biowaterstof, op het moment dat dat op de markt geïntroduceerd zou worden?
Biowaterstof zal op afzienbare termijn geen rol spelen op de markt voor brandstoffen. Als dit op de markt wordt geïntroduceerd, zal worden bezien of accijns dan wel energiebelasting is verschuldigd en tegen welke tarieven. Dit zal afhangen van de wijze waarop en het doel waarvoor het product zal worden gebruikt.
Wat zijn de resultaten van het subsidieprogramma Tankstations Alternatieve Brandstoffen? Is het probleem van achterblijvende vraag naar andere technieken in auto's vanwege achterblijvende tankmogelijkheden inmiddels doorbroken? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u daaraan doen? Overweegt u bijvoorbeeld om tankstations te verplichten minstens een alternatieve brandstof aan te bieden?
Het door het ministerie van Verkeer en Waterstaat gecoördineerde en uitgevoerde subsidieprogramma Tankstations Alternatieve Brandstoffen-2007 (TAB-2007) heeft als resultaat dat € 1,8 miljoen subsidie is verleend aan 68 E85-pompen en aan 30 aardgaspompen.
Het subsidieprogramma TAB-2009 leidt tot subsidieverlening aan 53 aardgas-/groengaspompen, 3 E85-pompen en 4 B30-pompen. Er is € 3,6 miljoen aan subsidie verstrekt, waarvan € 1,6 miljoen is bekostigd door het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Door vijf provincies en twee Kaderwetgebieden is tezamen € 2 miljoen verstrekt.
Het rijk en de andere overheden hebben dus een forse inzet gepleegd in beide subsidieprogramma’s om tot uitbreiding van de tankinfrastructuur te komen.
Het is nu aan de markt om het aantal auto’s uit te breiden dat van de alternatieve brandstoffen gebruik maakt. De markt kent thans nog een kleine omvang en is in ontwikkeling.
Wat is het Nederlandse standpunt inzake de mogelijke herziening van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 (Pb. EU 2003, L283) inzake onder meer differentiatie van accijns naar energie-inhoud, waaraan u in uw antwoorden op onze eerdere vragen refereert?
Nederland staat niet op voorhand afwijzend tegenover een andere wijze van tarifering. Dit is echter een complexe materie waarbij ook de relatie met andere Nederlandse belastingen in de vervoerssector belangrijk is. Zodra er een concreet voorstel is voor herziening van Richtlijn 2003/96/EG zal worden bezien wat de effecten hiervan zijn.
Op welke wijze vindt er afstemming plaats met onze buurlanden over beleid gericht op duurzame mobiliteit en meer specifiek op fiscale ondersteuning daarvan? Wat zijn hiervan de resultaten?
Afstemming met onze buurlanden over beleid gericht op duurzame mobiliteit vindt plaats door bilaterale bezoeken van (ambtelijke) delegaties aan bijvoorbeeld Duitsland, België en het Verenigd Koninkrijk en door deelname van Nederland in diverse internationale werkgroepen van de Europese Unie en de Verenigde Naties. Formeel en informeel wordt ook over accijnskwesties aangaande de nieuwe brandstoffen in het accijnscomité gesproken maar dit kan niet worden gezien als afstemming met buurlanden over beleid en fiscale ondersteuning van duurzame mobiliteit.
Zijn er Europese landen die meer succes hebben bij het bevorderen van duurzame mobiliteit dan Nederland? Welke? Wat kunnen wij daarvan leren?
In Nederland wordt duurzame mobiliteit onder meer bevorderd met subsidieprogramma´s voor Proeftuinen voor duurzame mobiliteit waarmee de innovatie en de introductie van klimaatvriendelijke auto’s op de Nederlandse wegen wordt gestimuleerd. Deze proeftuinen betreffen elektrisch en hybride vervoer, vervoer op waterstof, het gebruik van biobrandstoffen. Daarnaast is recent het innovatieprogramma Truck van de Toekomst opgesteld en aan de Tweede Kamer gezonden.
In een aantal landen wordt ook volop aandacht besteed aan de introductie van duurzame mobiliteit. Elk land heeft specifieke aandachtpunten waar het zich op richt. Wat betreft de feitelijke introductie van biobrandstoffen zijn Zweden, Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk koplopers in Europa. De verplichte percentages biobrandstoffen zijn in deze landen hoger dan in Nederland.
Dat wordt voor een deel bereikt door fiscale stimulering van hoge blends biobrandstoffen, zoals E 85. Voor mijn visie ten aanzien van de Nederlandse situatie verwijs ik naar de in mijn antwoord op vraag 5 aangehaalde brief van 26 mei jl. Daarin wordt uiteengezet waarom het verstandig is de Nederlandse doelstelling de eerstkomende jaren met kleine stappen te verhogen.