Inzet politie bij evenementen |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de zorgen van de politievakbonden over de inzet van agenten bij evenementen?1
Ja.
Bent u het met de vakbonden eens dat de grote evenementen een enorme wissel trekken op de capaciteit van de politie? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat er veel evenementen zijn en daarnaast ook steeds meer grote evenementen zijn waarbij veel politie-inzet plaatsvindt. Politie-inzet is en blijft een schaars goed. De vraag zal altijd het aanbod blijven overstijgen. Daar herken ik de zorg in van de vakbonden.
Voor alle vraag naar politiecapaciteit – en dus zeker ook voor grote evenementen – is het belangrijk dat vooraf deze inzet goed en zorgvuldig wordt beoordeeld. Het is aan de lokale autoreiten (burgemeester) en/of regionale partners om te bepalen wat die inzet moet of kan zijn en in welke verhoudingen deze door politie of gemeentelijke handhavers moet worden ingevuld. Ik merk daarbij echter op dat die evenementen voor het merendeel voorzienbaar zijn en dat er dus vooraf met de benodigde inzet rekening gehouden kan worden. Het is vervolgens aan het desbetreffende regionaal college om te bepalen of de evenementen, onder meer gelet op de politie-inzet, doorgang kunnen vinden.
Bent u het met de Raad van Hoofdcommissarissen eens dat organisatoren van evenementen zelf meer moeten doen aan beveiliging en controles? Zo nee, waarom niet?
De burgemeester is op grond van artikel 174 van de Gemeentewet belast met het toezicht op evenementen en met de uitvoering van verordeningen die hierop betrekking hebben. Aan deze bepaling ontleent de burgemeester zijn bevoegdheid om te beslissen op aanvragen om een evenement te mogen houden in een gemeente. Bij een dergelijke beslissing betrekt een burgemeester de gevolgen van het evenement op de openbare orde, waar de burgemeester eveneens verantwoordelijk voor is op grond van artikel 172 van de Gemeentewet. Bij een positieve beslissing kunnen voorwaarden worden verbonden aan de vergunning voor een evenement, bijvoorbeeld ten aanzien van beveiliging en controle.
Op lokaal niveau zal steeds een balans gevonden moeten worden tussen de publieke lasten die gepaard gaan met handhaving van de openbare orde, bijvoorbeeld door de inzet van gemeentelijke toezichthouders en van politie, de publieke baten, bijvoorbeeld een vergrote toeristische aantrekkingskracht, en de private lasten en private baten die evenementen met zich meebrengen voor een beperkte groep, zoals deelnemers aan evenementen of de organisatoren daarvan. Een van de elementen in deze balans is de beveiliging en controle door de organisatoren van evenementen. Omdat daarover een lokale afweging moet worden gemaakt, kan ik die vraag niet in zijn algemeenheid beantwoorden. Wel vind ik dat de primaire verantwoordelijkheid ligt bij de organisatoren van het evenement. Daarnaast heeft ook de overheid/politie een belangrijke rol te vervullen bij de veiligheid van evenementen, door bijvoorbeeld het opstellen van eigen veiligheidsplannen. De politie heeft dan een complementaire rol die voornamelijk vervuld wordt buiten de betreffende festivalterreinen, stadions, etc.
Deelt u de mening dat er een structurele oplossing moet worden gevonden voor de geschetste en steeds weer terugkerende problematiek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u concreet aangeven hoe die oplossing eruit moet zien en tevens uiteenzetten wat de verantwoordelijkheden zijn van betrokkenen, inclusief de organisatoren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is geschetst, is in de Gemeentewet (en eventuele onderliggende verordeningen) reeds voorzien in een structurele oplossing voor de lokale situatie.
Ik neem de geuite zorgen serieus en zal daarom op korte termijn met betrokken partijen in overleg treden over deze vraagstukken. Doel daarvan is om zicht te krijgen op de mogelijkheden en wensen voor een nader beleid op evenementen met bovenregionaal, nationaal, internationaal karakter waarbij voor BZK een coördinerende rol is weggelegd. Op lokaal niveau betreft het immers de verantwoordelijkheid van de burgemeester.
Vooruitlopend op het resultaat van mijn overleg heb ik het Veiligheidsberaad onlangs verzocht een landelijke handreiking voor integrale multidisciplinaire advisering en voorbereiding van publieksevenementen op te stellen.
De Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zijn onlangs een gezamenlijk onderzoek gestart naar de kwaliteit van vergunningverlening bij publieksevenementen. Daarbij wordt ook de kwaliteit van de (multidisciplinaire) advisering door de hulpverleningsdiensten in de veiligheidsregio’s betrokken. Met dit onderzoek willen de inspecties bijdragen aan een verbeterde multidisciplinaire samenwerkwerking tussen vergunningverlener en hulpverleningsdiensten, zodat de veiligheid en gezondheid van aanwezige burgers in voldoende mate wordt gewaarborgd. De uitkomsten van dit onderzoek betrek ik bij de afspraken die ik maak met de betrokken partijen, inclusief het eventueel actualiseren van de handreiking Evenementenbeleid van het Veiligheidsberaad.
Deelt u de mening dat de kosten van politie bij grootschalige evenementen (en dus waar inzet van politie noodzakelijk is) in rekening moeten worden gebracht bij de organisatoren? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen in deze? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer over de eventuele organisatie van het wereldkampioenschap voetbal van 3 juni jl. heb ik aangegeven dat een komend kabinet bij besluitvorming over financiële heroverwegingen ook de mogelijkheid van doorberekening van politiekosten onder ogen kan zien.
Deelt u de mening dat inzet van politie bij evenementen niet ten koste mag gaan van het werk op straat? Zo ja, kunt u expliciet aangeven hoe dit uitgangspunt zich verhoudt tot het werk van alledag en dus de zorgen van de vakbonden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is geschetst, betrekt een burgemeester bij zijn afweging om al dan niet een vergunning voor een evenement te verlenen de gevolgen voor de openbare orde. Dat is een integrale afweging, waarbij hij ook de consequenties voor de openbare orde in den brede zal meenemen, waaronder begrepen de consequenties voor het werk van alledag voor gemeentelijke handhavers en politie.
Als er ten behoeve van een evenement niet voldoende politiecapaciteit beschikbaar is, hetgeen mede kan zijn ingegeven door andere prioriteiten voor de inzet van politie, kan dit ertoe leiden dat of de voorwaarden worden aangescherpt of dat er geen vergunning wordt afgegeven. In dat kader zal hij ook overleggen met de regionale driehoek en/of de korpsbeheerder.
Deelt u de mening dat het te gemakkelijk is om te stellen dat de inzet van agenten een zaak is van gemeente en politie? Zo nee, waarom niet?
Het lokaal niveau is bij uitstek de plaats waar de afweging gemaakt kan en moet worden over de inzet van agenten. Op lokaal niveau vinden bevoegdheden, inzicht, planning en expertise elkaar.
In de lokale driehoek vindt afstemming plaats, teneinde de beschikbare politiecapaciteit evenwichtig te verdelen over de door de burgemeester aangedragen prioriteiten op het terrein van openbare orde en veiligheid en de door het Openbaar Ministerie aangedragen strafrechtelijke prioriteiten. Inzet van politiecapaciteit ten behoeve van evenementen is onderdeel van deze afstemming.
Deelt u de mening dat, als het gaat om een structurele oplossing en het voorkomen van willekeur, er ook een belangrijke rol is weggelegd voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Zoals in het antwoord op vraag 4 geschetst neem ik de geuite zorgen serieus en zal daarom op korte termijn met betrokken partijen in overleg treden over deze vraagstukken. Doel daarvan is om zicht te krijgen op de mogelijkheden en wensen voor een nader beleid op evenementen met bovenregionaal, nationaal, internationaal karakter.
Vooruitlopend op het resultaat van mijn overleg heb ik het Veiligheidsberaad onlangs verzocht een «landelijke handreiking voor integrale multidisciplinaire advisering en voorbereiding van publieksevenementen» op te stellen.
Naar aanleiding van de antwoorden op de Kamervragen van 30 juni 2010 inzake internetfilters |
|
Fred Teeven (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Bent u bekend met artikel 34 van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind?1
Uiteraard.
Deelt u de mening dat ratificatie van de Convention on Cybercrime en/of de United Nations Convention against Transnational Organized Crime door landen als Thailand, Japan en Zuid-Korea de aanpak van sites met kinderpornografie (door Nederland maar ook andere landen) kan vergemakkelijken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland, evenals de medeondertekenaars van het Raad van Europa-verdrag en die van het VN-verdrag, beijvert zich daarom ook voor de toetreding van zoveel mogelijk landen bij de onderhavige verdragen. De drie genoemde landen worden overigens niet gezien als belangrijke bronlanden voor vervaardiging en verspreiding van afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen.
Bent u van mening dat Nederland op grond van artikel 34 van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind de druk op landen om te ratificeren verder kan opvoeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke «passende (...) maatregelen» heeft Nederland tot op heden genomen en welke maatregelen bent u voornemens te nemen?
Door actief te participeren bij het opstellen, onderhouden en beheren van het verdrag draagt Nederland bij aan internationale druk op landen die het verdrag niet hebben ondertekend, om dit alsnog te doen. Verder wordt bij internationale ontmoetingen, waaronder werkbezoeken aan of van Ministers van dergelijke landen dit punt geregeld onder de aandacht gebracht. Ik wijs er tot slot in het bijzonder op dat Nederland een mensenrechtenambassadeur heeft, die uiteraard ook de belangen van kinderen behartigt.
Op welke wijze voert Nederland (al dan niet in EU-verband en/of in samenwerking met derde landen) de internationale druk op deze landen verder op om uiteindelijk het aantal websites te laten afnemen?
Over de inspanningen van Nederland kan ik in algemene zin het volgende opmerken. De bescherming van kinderen tegen seksueel of anderszins gemotiveerd misbruik wordt door Nederland via de Raad van Europa (RvE), de Europese Unie (EU) en de VN bevorderd door het bijdragen aan de ontwikkeling en het up to date houden van relevante internationaalrechtelijke verdragsteksten, die betrekking hebben op materiële strafrechtelijke bepalingen ter zake van kinderpornografie en die internationale samenwerking vergemakkelijken.
Nederland is voorts actief in het comité van verdragsluitende partijen rond de Convention on Cybercrime dat tenminste één keer per jaar bijeenkomt en daarbij ook sturing geeft aan het «Project on Cybercrime» van de RvE dat werkt aan verbreiding – ook buiten de regio – van verdragsbepalingen. Ik wijs eveneens op de onderhandelingen binnen de EU over een nieuwe Richtlijn bestrijding seksueel misbruik en uitbuiting van kinderen, aan welke onderhandelingen Nederland actief deelneemt.
Tot slot wordt de aanpak van seksueel misbruik en exploitatie van kinderen zeer geregeld aan de orde gesteld in bilaterale politieke en ambtelijke ontmoetingen.
Op basis van welk (kwantitatief) onderzoek komt u tot de conclusie dat het blokkeren van de toegang tot websites «indirect een bijdrage levert aan het bestrijden van deze extreem ernstige criminaliteit tegen kinderen»?
Ik baseer mij, als het gaat om het filteren en blokkeren van websites met afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen op het WODC-rapport uit 2008 dat ik aan uw Kamer heb aangeboden bij brief van 15 september 2008 (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 28 684 en 31200 VI, nr. 166). In die brief heb ik erop gewezen dat de onderzoekers betogen dat «het meest haalbare doel van blokkeren is dat het voor de gemiddelde gebruiker van internet moeilijker wordt om aan de gewenste informatie te komen.» Mede hierom ben ik van mening dat de aanpak van kinderporno eerst en vooral een zaak is van strafrechtelijke aanpak, evenals van samenwerking met internet service providers om «eigener beweging» afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen te verwijderen via zogenoemde notice and take down-procedures. Als dat niet mogelijk is, ben ik van mening dat blokkeren toegevoegde waarde heeft.
Welke websites heeft Nederland (al dan niet via rechtshulpkanalen) proberen aan te pakken? Kunt u tevens per website aangeven waarom dit niet is gelukt?
Het verzoek om een specifiek overzicht van websites die Nederland – al dan niet via rechtshulpkanalen – heeft proberen aan te pakken, kan ik niet inwilligen, omdat daardoor aan derden de mogelijkheid zou worden geboden om gericht op zoek te gaan naar afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen.
Het bericht dat 17000 ouderen vereenzamen door de pakketmaatregelen |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat 17.000 ouderen vereenzamen omdat zij dagopvang en begeleiding niet kunnen betalen?1
Het bericht berust niet geheel op feiten. De cijfers van het CIZ laten zien dat op 1 januari 2010 circa 36 816 ouderen (75 jaar en ouder) een geldige indicatie hebben voor extramurale zorg met een vorm van begeleiding. Dat aantal is 14 923 lager dan op 1 januari 2009. Veel van deze uitstroom is natuurlijke uitstroom. Een aanzienlijk deel van deze cliënten heeft slechts een beperkte periode extramurale zorg, stromen door naar verblijf of komen te overlijden. Daarnaast zijn er cliënten die voor de weggevallen begeleiding of voor de minder uren begeleiding oplossingen hebben gezocht in eigen kring en/of bij formele instanties zoals MEE en welzijnsvoorzieningen. Het is dus niet zo dat 17 000 ouderen vereenzamen.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot de uitspraak van voormalig staatssecretaris van VWS dat mensen met matige of zware beperkingen vanzelfsprekend recht moeten houden op dagopvang?2
Laat ik als eerste opmerken dat de effecten van de pakketmaatregelen op dagopvang beperkter zijn dan verwacht. Het aantal cliënten met begeleiding in groepsverband is gedaald met 12% ten opzichte van 2009.
Daarnaast krijgen mensen die matige of ernstige beperkingen hebben in hun zelfredzaamheid nog steeds een indicatie voor begeleiding (groep of individueel). Deze cliënten kunnen dus nog steeds naar de dagopvang.
Herinnert u zich de uitspraak van voormalig staatssecretaris van VWS dat zij mensen met «lichte beperkingen» op een andere manier wilde bedienen? Op welke wijze komt u deze toezegging na?2
Het was verwacht dat voor de groep cliënten van 75 jaar en ouder met een somatische aandoening begeleiding substantieel zou afnemen. Voor deze groep geldt dat er verhoudingsgewijs veel cliënten met lichte beperkingen begeleiding vanuit de AWBZ hadden. Het is altijd duidelijk geweest dat mensen met lichte beperkingen van wie de begeleiding wegvalt een oplossing in eigen kring moeten vinden. Als het gaat om maatschappelijke participatie kunnen cliënten een beroep doen op gemeenten in het kader van de Wmo. Verder zijn cliënten door het CIZ gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning van MEE bij het vinden van een alternatieve oplossing voor het wegvallen van begeleiding. Hier is door cliënten heel beperkt gebruik van gemaakt.
Erkent u dat deze groep ouderen niet snel om hulp vraagt en daardoor makkelijk uit beeld verdwijnt bij instanties? Vindt u dit wenselijk, gelet op het belang van preventieve ouderenzorg en het voorkomen van vereenzaming en verwaarlozing? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is belangrijk dat deze doelgroep ouderen wordt bereikt. We zien in de praktijk steeds meer initiatieven die zich op deze moeilijk bereikbare groep richten. Ik denk aan het buurtgericht werken zoals in het project «De gezonde wijk». Ook in de ZonMw-programma’s «Preventiekracht dichtbij huis» en «Zichtbare schakel» wordt gezocht naar manieren om de risicogroepen te bereiken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de specifieke positie van zorgverleners uit diverse sectoren zoals huisartsen, verpleegkundigen, verzorgenden en maatschappelijk werkers.
Bij hoeveel ouderen leidt het wegvallen van begeleiding en/of dagopvang tot een beroep op zwaardere zorg en dus tot verplaatsing van de kosten? Indien u deze cijfers niet kunt noemen, bent u bereid dit uit te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Uit de CIZ-monitor blijkt dat er geen aanwijzingen zijn dat als gevolg van de pakketmaatregelen het aantal indicaties voor AWBZ verblijf stijgt. Het tempo waarin cliënten met een extramurale indicatie met begeleiding zijn doorgestroomd naar een ZZP indicatie is in 2009 zelfs wat afgenomen ten opzichte van het jaar daarvoor.
Hoe verklaart u dat de pakketmaatregelen en andere verslechteringen van de AWBZ niet hebben geleid tot de door u gewenste beheersing van de AWBZ-uitgaven?3
De afgelopen tien jaar zijn de uitgaven aan de AWBZ met bijna driekwart toegenomen. Dat is toe te schrijven aan de vergrijzing, een ruimer indicatiebeleid en de toename van het gebruik van persoonsgebonden budgetten. Macro gezien blijven de kosten van de AWBZ toenemen; steeds meer mensen maken er (intensiever) gebruik van. De pakketmaatregelen 2009 zijn dan ook te duiden als ombuigingen in de groei van de AWBZ, zonder deze maatregelen zouden de uitgaven aan de AWBZ-zorg nog meer zijn toegenomen dan nu het geval is. Het totaal aantal cliënten met aanspraak op extramurale AWBZ-zorg is op 1 januari 2010 licht gedaald (-1%) ten opzichte van 1 januari 2009. De intramurale AWBZ- zorg is echter forser toegenomen waardoor het totaal aan AWBZ-uitgaven is toegenomen.
Deelt u de mening dat het verslechteren van de AWBZ en de toegang tot noodzakelijke voorzieningen niet alleen onwenselijk is vanwege de gevolgen voor mensen, maar ook nog eens ineffectief als het gaat om het beheersen van de kosten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Als gevolg van de pakketmaatregelen hebben op 1 januari 2010 ongeveer 41 000 minder cliënten een aanspraak op AWBZ begeleiding dan een jaar daarvoor. Daardoor is een aanzienlijke reductie van het uitstaand recht op AWBZ begeleiding gerealiseerd. In dit opzicht is het beleid succesvol. Of de aan de pakketmaatregelen verbonden financiële opbrengst daadwerkelijk wordt gehaald is afhankelijk van verschillende factoren. De AWBZ-naturazorg wordt geleverd op een bepaald niveau in een bandbreedte van de geïndiceerde klasse. Op welk niveau wordt geleverd en bekostigd is afhankelijk van onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorgkantoren. In verband met de pakketmaatregelen is de contracteerruimte met 477 miljoen euro verlaagd. Of deze besparing volledig gehaald wordt, is nog niet duidelijk.
Huisvesting van buitenlandse studenten in hotels |
|
Harm Beertema (PVV), Eric Lucassen (PVV) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wageningse studenten voor 11 euro in hotel»?1
Ja.
Is het waar dat vanwege een tekort aan huisvesting studenten worden ondergebracht in hotels en vakantiewoningen?
De Wageningen Universiteit heeft met het sluiten van een overeenkomst met een hotel gepoogd het aantal wooneenheden in Wageningen uit te breiden. Hierdoor wordt het woningaanbod voor zowel buitenlandse als Nederlandse studenten vergroot. Naast de overeenkomst met een hotel heeft de universiteit ook bij particulieren aandacht gevraagd voor de mogelijkheid van het verhuren van eenheden aan studenten.
Welke maatregelen heeft u genomen om het structurele tekort aan huisvesting voor studenten op te lossen en wanneer verwacht u een einde aan dit tekort?
Op 28 mei 2010 heb ik Uw kamer een brief gestuurd over het onderzoek «Contrasten in de kamermarkt», over studentenhuisvesting. In deze brief is aangegeven dat uit dit onderzoek blijkt dat er de komende jaren nog steeds een opgave ligt voor meer woonruimte voor studenten maar dat de demissionaire status van het kabinet er ook voor zorgt dat beleidsmatige keuzes pas door een volgend kabinet genomen kunnen worden. De ondertussen wel ondernomen acties zijn vooral op lokaal niveau gericht omdat partijen hier elkaar moeten vinden voor realisering van extra wooneenheden voor studenten. De actie door de Wageningen Universiteit is een voorbeeld van wat op lokaal niveau ondernomen kan worden om het aanbod voor studenten te vergroten.
Kunt u uiteenzetten hoeveel studenten jaarlijks op deze wijze worden ondergebracht en welke kosten daarmee zijn gemoeid? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij de Wageningen Universiteit leert dat de overeenkomst met het hotel een maximum van 350 slaapplaatsen betreft. Dit zijn minder dan 350 hotelkamers omdat het hotel ook appartementen heeft waar meerdere studenten bij elkaar verblijven.
Verder geeft de Wageningen Universiteit aan dat de kosten die hier mee gemoeid uit het hogere collegegeld komen wat de buitenlandse student moet betalen. Deze liggen voor buitenlandse studenten tussen de € 9250,– en 9600,– per jaar tegenover € 1672,– voor Nederlandse studenten.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze deze alternatieve huisvesting aan studenten wordt toegewezen en welke criteria hiervoor worden gehanteerd? Zo nee, waarom niet?
De Wageningen Universiteit geeft aan dat de toewijzing van de hotelkamers aan studenten plaats vindt op basis van de reisafstand. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen Nederlandse en buitenlandse studenten. In de praktijk maken er vooral buitenlandse studenten gebruik van deze mogelijkheid. Nederlandse studenten kiezen over het algemeen niet voor een gemeubileerde kamer omdat zij liever een kamer met eigen meubels hebben, ondanks de iets langere wachttijd. En ongemeubileerde kamers zijn meestal goedkoper dan gemeubileerde kamers.
Verder is het niet zo dat de betreffende hotelkamers luxer zijn dan reguliere gemeubileerde studentenkamers. Ook is de prijs niet lager dan een reguliere gemeubileerde kamer. De Wageningse sociale studentenhuisvester Idealis geeft aan dat bij hen een gemeubileerde kamer tussen de € 240,– en € 315,– ligt. Terwijl de prijs van een hotelkamer a € 11,– per nacht op € 341,– per maand uit komt.
Is het waar dat deze alternatieve huisvesting voor studenten voornamelijk wordt aangeboden aan en gebruikt door studenten uit het buitenland?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uiteenzetten welk percentage van deze alternatieve huisvesting voor studenten wordt aangeboden en gebruikt door studenten uit het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uiteenzetten wat voor Nederlandse studenten de gemiddelde wachttijd is voor een studentenkamer of woning? Zo nee, waarom niet?
Het genoemde onderzoek is een quickscan gericht op de verhouding tussen vraag naar en aanbod van studentenhuisvesting in 20 studentensteden. De berekening van de vraag naar studenteneenheden is daarbij niet gebaseerd op wachttijden of het onderscheid tussen buitenlandse en Nederlandse studenten. Wat uit het onderzoek wel naar voren is gekomen is dat de achterstand in studentenhuisvesting die er in 2002 was, en met het actieplan beoogd was in te lopen, door de extra toename in het aantal studenten gelijk is gebleven. In 2009 blijkt dat de situatie daarbij per stad verschilt, er zijn steden met een gespannen woningmarkt en er zijn steden met een meer ontspannen woningmarkt. Daarbij is er naast de kwantitatieve vraag naar studentenhuisvesting ook een stijgende kwalitatieve vraag.
Kunt u uiteenzetten wat de gemiddelde wachttijd is voor studenten uit het buitenland voor een studentenkamer of woning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Komen studenten uit het buitenland eerder in aanmerking voor huisvesting?
Het is niet zo dat buitenlandse studenten eerder voor een kamer in aanmerking komen dan een Nederlandse student. Wel hebben buitenlandse studenten anders dan Nederlandse studenten geen gelegenheid om naar een kamer te zoeken en eventueel de eerste periode van de studie te forenzen. Om internationale uitwisseling te faciliteren is het daarom noodzakelijk dat de huisvesting van internationale studenten extra wordt gefaciliteerd.
Hebben studenten uit het buitenland ook voorrang bij toewijzing van reguliere vormen van huisvesting van studenten?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid maatregelen te nemen zodat er geen ongelijke behandeling plaatsvindt in de toewijzing van huisvesting van studenten? Zo ja, welke maatregelen zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Alle initiatieven op lokaal niveau om het woningaanbod in algemene zin voor studenten te vergroten moedig ik aan.
Verder komen zowel buitenlandse als Nederlandse studenten voor een gemeubileerde kamer in aanmerking. Uit de cijfers blijkt dat Nederlandse studenten over het algemeen niet voor gemeubileerd kiezen omdat zij liever een kamer met eigen meubels hebben, ondanks de iets langere wachttijd. Daarbij zijn ongemeubileerde kamers meestal goedkoper dan gemeubileerde kamers.
Bent u bereid en in staat om ook Nederlandse studenten dit soort luxe accommodaties aan te bieden voor een vriendenprijsje? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het blijkt dat de hotelkamers in Wageningen niet luxer of goedkoper zijn dan reguliere gemeubileerde studentenkamers.
De sluiting van de Spoedeisende Eerste Hulp |
|
Margreeth Smilde (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat volgens het RIVM onderzoek de inwoners van Oost Groningen bij sluiting van de Spoedeisende Eerste Hulp (SEH) van ofwel het Refajaziekenhuis in Stadskanaal ofwel het Lucasziekenhuis in Winschoten nog steeds binnen de norm van 45 minuten bij een SEH kunnen komen?1
Ja.
Klopt dit bericht en op grond van welke bevindingen komt het RIVM tot zijn conclusie?
Het krantenartikel waar u naar verwijst klopt in zoverre dat als de Spoedeisende Hulp (SEH) van het Refaja Ziekenhuis in Stadskanaal of de SEH van de OZG locatie Winschoten zou sluiten, iedereen woonachtig in de provincie Groningen binnen 45 minuten per ambulance een SEH kan bereiken.
Het onderzoek van het RIVM heeft zich gericht op de beschikbaarheid van het aantal SEH’s in de regio en de consequenties voor de bereikbaarheid van de acute zorg binnen 45 minuten voor de inwoners in de omliggende gebieden indien één of meer SEH’s hun deuren zouden sluiten. In het RIVM-onderzoek wordt de 45 minutennorm als spreidingsnorm toegepast; er dient een minimale spreiding van SEH’s in stand te worden gehouden ten behoeve van de bereikbaarheid binnen 45 minuten.
Ik heb u zowel de grondslagen van het onderzoek als de onderzoeksresultaten van Noord Oost Groningen bij brief van 22 juli 2010, kenmerk 3012404, toegestuurd.
Klopt de bewering van de directeur van het Ommelanderziekenhuis dat het RIVM 8 jaar geleden heeft geconcludeerd dat beide ziekenhuizen over een SEH zouden moeten beschikken? Zo ja, waarom ligt er nu een ander advies?
Het RIVM-onderzoek gevoelige ziekenhuizen is opnieuw uitgevoerd in 2006 en 2008. Het onderzoek uit 2010 is een nadere uitwerking van het onderzoek uit 2008 specifiek gericht op Oost-Groningen. Het model is steeds gelijk gebleven, maar er is natuurlijk wel gebruik gemaakt van recentere data voor het wegennet, de locaties van ambulancestandplaatsen en gerealiseerde snelheden van ambulances die met spoed rijden. Dit verklaart dat tussen de uitkomsten van het RIVM-onderzoek van 2003 en het onderzoek van 2010 verschillen bestaan.
Kunt u uiteenzetten hoe de conclusie van het RIVM, zoals in het bericht vermeld staat, zich verhoudt tot het onderzoek van Argo, dat de Oost Groningse ziekenhuizen in samenwerking met de Rijksuniversiteit dit jaar hebben laten uitvoeren, waaruit juist bleek dat de aanrijtijden van 45 minuten van de ambulance aan de krappe kant waren?
Het verschil tussen het RIVM-onderzoek en het ARGO-onderzoek is met name gelegen in het feit dat het RIVM-onderzoek zich heeft gericht op de 45 minutennorm, zoals deze in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) is vastgelegd om de spreiding van de SEH’s te borgen. In het RIVM-onderzoek wordt de 45 minutennorm als spreidingsnorm toegepast; er dient een minimale spreiding van SEH’s in stand te worden gehouden ten behoeve van de bereikbaarheid binnen 45 minuten.
In het ARGO-onderzoek wordt onder meer gekeken of de totale afhandeltijd van spoedritten korter of langer is geweest dan 45 minuten. De 45 minutennorm voorziet in 5 minuten stabilisatietijd bij de patiënt. Bij bepaalde acute levensbedreigende situaties is op grond van medisch inhoudelijke overwegingen een langere stabilisatie ter plaatse wenselijk. Dat kan betekenen dat hierdoor de normtijd wordt overschreden, maar uiteindelijk per saldo toch een vermindering van gezondheidsschade voor de patiënt wordt gerealiseerd.
Hiermee zou de 45 minuten een fundamenteel andere functie krijgen dan oorspronkelijk beoogd: de realisatie (prestaties) worden dan bekeken.
Tijdens het Algemeen Overleg van 11 maart 2010 over de ambulancezorg in rurale gebieden heb ik u een notitie toegezegd over de landelijke respons-, behandel- en bezorgtijd van de ambulances. Ik verwacht u in het najaar deze notitie toe te kunnen sturen.
Bent u bereid een kabinetsreactie op beide onderzoeken te geven?
Ik ben bereid in het najaar te reageren op de onderzoeken, nadat ook de notitie over de ambulance respons- behandel en bezorgtijd beschikbaar is.
De uitspraak van het gerechtshof in Den Haag inzake de beëindiging van de opvang in de vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel van een Angolese familie |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag omtrent de beëindiging van de opvang van een Angolese familie?1
Ja.
Wat zijn de beleidsconsequenties van deze uitspraak?
Het gaat hier om een tussenuitspraak. Het Gerechtshof heeft de Staat in de gelegenheid gesteld bij akte aan te geven welke maatregelen ten uitvoer zullen worden gebracht om te voorzien in passende huisvesting en voldoende financiële middelen voor de kosten van levensonderhoud en scholing (van de kinderen) in de situatie dat het Hof de Staat zou toestaan het desbetreffende gezin uit de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) Ter Apel te verwijderen en of en hoe de Staat zich voorstelt dat te doen indien aan de moeder geen huisvesting en middelen van bestaan meer zullen worden verstrekt, alvorens tot een defintieve uitspraak te komen.
Inmiddels is op 31 augustus 2010 door de Staat in deze zaak de gevraagde akte als processtuk ingebracht waarin is aangegeven dat de Staat het eerder ingenomen standpunt handhaaft. In dit stuk is aangegeven dat het, nadat het onderdak in de VBL is beëindigd, mogelijk is dat de minderjarige kinderen door een maatregel van kinderbescherming opvang wordt geboden bij een pleeggezin of in een residentiële instelling. Dergelijke opvang kan aan deze kinderen ook worden geboden op vrijwillige basis. De ouder komt hier evenwel niet voor in aanmerking.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heb ik besloten vooralsnog opvang in reguliere asielzoekerscentra van gezinnen met minderjarige kinderen wier vertrek uit Nederland niet (onmiddellijk) kan worden geëffectueerd, niet te beëindigen. Ook wordt het onderdak van gezinnen met minderjarige kinderen die verblijven in de VBL voorlopig niet beëindigd. Voor deze gezinnen geldt onverkort dat zij onder toezicht van de Dienst Terugkeer en Vertrek moeten blijven werken aan hun vertrek uit Nederland.
Hoe gaan andere Europese landen met deze problematiek om?
Bij verschillende Europese landen is nagevraagd of er opvang is geregeld voor gezinnen met minderjarige kinderen van wie het asielverzoek definitief is afgewezen, maar die weigeren het vertrek (tijdig) te realiseren. Hieruit komt het beeld naar voren dat in veel andere Europese landen voor deze gezinnen een vorm van onderdak beschikbaar blijft. De wijze waarop onderdak wordt geboden verschilt per land.
Een aantal landen, waaronder de Scandinavische landen, beëindigt de opvang van afgewezen asielzoekers in beginsel niet totdat het vertrek is gerealiseerd, dan wel een vergunning is verleend. Frankrijk en Zwitserland zijn voorbeelden van landen die de opvang wel beëindigen na een definitieve afwijzing van het asielverzoek, maar ook een vangnet bieden in de vorm van daklozenopvang of noodhulp, die in beginsel voor iedereen open staat, ongeacht de verblijfsstatus. Ook België beëindigt de opvang, maar biedt een vangnet specifiek voor gezinnen met minderjarige kinderen. In België kunnen gezinnen met minderjarige kinderen die in de illegaliteit verblijven een aanvraag indienen voor materiële hulp en huisvesting in een opvangcentrum indien de ouders hun onderhoudsplicht niet nakomen of niet in staat zijn die na te komen.
Wat betekent deze uitspraak voor het Nederlandse asielbeleid in de gevallen waarin ouders niet meewerken aan terugkeer?
Zie antwoord vraag 2.
Het derde spoor bij Zevenaar |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u de brief van 17 juni 2010 van het college van Burgermeester en Wethouders van de gemeente Zevenaar over de aanleg van het derde spoor ten oosten van Zevenaar?1
Ja.
Kunt u – met bandbreedte – aangeven op welk moment u verwacht dat met de aanleg van het derde spoor begonnen wordt? Zo nee, waar hangt dat moment dan precies vanaf?
Het derde spoor op het traject tussen de Duitse grens en Zevenaar maakt onderdeel uit van een groter geheel; de aanleg ervan zal het als laatste worden uitgevoerd. DBNetz en ProRail voorzien nu dat de realisatie van het derde spoor tussen Zevenaar en Emmerich in 2015 kan beginnen en in 2017 in bedrijf komt. In 2015 zijn de werkzaamheden aan het bestaande spoor te Zevenaar ten behoeve van de systeemwijzigingen al wel afgerond.
Deelt u de zorgen van de gemeente Zevenaar dat na de aanleg van de Betuwelijn bedrijven en burgers zich opnieuw bedreigd zullen voelen, temeer daar die lijn op diverse plekken nog steeds voor overlast zorgt in de vorm van geluid, trillingen en (diesel)stank? Zo ja, welke consequenties trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Nee, die zorgen deel ik niet. Het derde spoor te Zevenaar, als onderdeel van het project «optimalisering Betuweroute», zal de hinder van het groeiende goederenverkeer over de Betuweroute juist matigen. Het derde spoor maakt een betere doorstroming van de goederentreinen van en naar de Betuweroute mogelijk. Er zullen minder treinen hoeven te wachten te Zevenaar en de hinder van draaiende motoren van stilstaande locomotieven neemt af. Dankzij wijziging van voltage naar 25 kV zal het aandeel lawaaiige diesellocomotieven afnemen ten gunste van modern elektrisch materieel.
Bent u bereid om, zoals de gemeente Zevenaar suggereert, zo spoedig mogelijk metingen te laten doen langs het bovengrondse tracé van de Betuwelijn (inclusief het «vergeten tracé» waar deze aantakt op het reguliere spoor), om deze te vergelijken met de uitkomsten van de modelonderzoeken ten tijde van de MER-Betuweroute? Zo ja, wanneer kunt u daarmee van start gaan? Zo nee, waarom niet?
De evaluatie van de MER vangt aan in het 4de kwartaal 2010. Deze evaluatie is afgesproken in het kader van het tracébesluit voor de nieuwbouw van het A-15 tracé van de Betuweroute. Het spoor ten Oosten van Zevenaar maakt geen deel uit van het tracébesluit Betuweroute en valt buiten de evaluatie. Voor de bewoners van Zevenaar is de MER evaluatie van de Betuweroute ook minder van belang dan de nieuwe MER procedure, die voor het derde spoor opgestart wordt. De bezwaren van omwonenden komen hier zeker aan bod.
Kunt u een exact beeld geven van de ontwikkeling van het aantal goederentreinen over het bestaande spoor door Zevenaar richting Duitsland sinds de ingebruikneming van de Betuwelijn?
Het aantal (retour)ritten van goederentreinen over het gemengde spoor te Zevenaar ligt in 2010 op 550 per week, waarvan er 350 ritten (65 %) over de Betuweroute van en naar Rotterdam rijden. In 2009, tijdens de recessie lag dat aantal op gemiddeld 510 ritten per week, waarvan toen 200 ritten (40 %) over de Betuweroute reden.
In 2008 kwam het aantal retour ritten per week op 570 ritten per week, waarvan toen nog maar 100 (20 %) via de Betuweroute reden. Dit omdat in dat jaar slechts onder beperkte condities commercieel verkeer over de Betuweroute mogelijk was.
Klopt het dat het derde spoor in zijn geheel past binnen de geluidsschermen die al om het bestaande spoor staan en staat het vast dat die geluidsschermen voldoende bescherming aan omwonenden bieden, dusdanig dat aan de wettelijke eisen wordt voldaan?
In de bebouwde kom van Zevenaar ligt al een derde spoor, dat nu dienst doet als wachtspoor. De geluidsschermen kunnen daar op hun plaats blijven. Ter hoogte van Babberich zullen de schermen verplaatst moeten worden, omdat daar nu maar twee sporen lopen.
Of de schermen in hoogte aangepast worden, moet blijken uit de geluidsberekeningen, die in het kader van een MER gemaakt worden ter onderbouwing van het tracébesluit.
Klopt het dat het budget voor de aanleg van het derde spoor al vaststaat? Kunt u garanderen dat dit budget toereikend is om er voor te zorgen dat aan de wettelijke beschermingseisen kan worden voldaan?
Het budget voor het project «optimalisering Betuweroute», waar het derde spoor onderdeel van uitmaakt, staat inderdaad vast. De uitvoering van het deelproject voor het derde spoor zal binnen de wettelijke beschermingseisen vallen.
Het bij voorbaat uitsluiten van alleenstaanden voor een IVF-behandeling |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er in Nederland klinieken zijn die alleenstaanden bij voorbaat uitsluiten van een in-vitrofertilisatie (IVF) behandeling?1
Ik ben op de hoogte van de bevindingen van het genoemde programma.
Deelt u de mening dat het beleid inzake IVF zoals verwoord in de brief2 van uw ambtsvoorganger nog steeds geldt en dat een beleid dat erop is gericht lesbische of alleenstaande vrouwen bij voorbaat uit te sluiten van een IVF-behandeling niet aanvaardbaar is?
Het beleid zoals verwoord in de brief van toenmalig minister Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mw. Borst-Eilers, d.d. 28 juni 2000 is nog steeds van toepassing. In deze brief staat beschreven dat lesbische stellen en alleenstaanden met een medische indicatie niet bij voorbaat uitgesloten mogen worden van IVF. In deze brief is tevens aangegeven dat er criteria zijn om onderscheid te maken die wel zijn toegestaan, zoals criteria gebaseerd op medische gronden (bijvoorbeeld de leeftijd van de vrouw en de slagingskans van de behandeling), maar ook een criterium als het belang van het kind.
Het onlangs uitgekomen modelprotocol «Mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) ondersteunt dit beleid. Hierin staat beschreven dat iedere vraag naar een vruchtbaarheidsbehandeling afzonderlijk moet worden gewogen en bij twijfels in een multidisciplinair overleg moet worden besproken. Het kan dan ook niet zo zijn dat bepaalde groepen hulpvragers bij voorbaat worden uitgesloten van een vruchtbaarheidsbehandeling.
Ik wijs erop dat hiermee nog geen uitspraak is gedaan over het al dan niet verzekerd zijn van deze zorg.
Deelt u de mening dat ook andere leefvormen dan het traditionele gezin met een vader en moeder, een zorgzaam en stabiel opvoedingsklimaat kunnen bieden aan de kinderen die daarin opgroeien? Is er onderzoek bekend dat het tegendeel bewijst?
Ja, ik deel de mening dat kinderen ook gezond en gelukkig op kunnen groeien als zij niet opgroeien in een «traditioneel gezin». Naar mijn weten is geen onderzoek bekend dat het tegendeel bewijst.
Deelt u de mening dat alleen het belang van het kind een rol mag spelen in de beslissing om IVF te weigeren en dat in die gevallen waarin IVF wordt geweigerd aan het paar of de vrouw in kwestie zowel de uitkomst van het besluit als ook de argumentatie die daartoe heeft geleid moet worden medegedeeld? Gebeurt dit op dit moment in de IVF-klinieken?
Ik ben van mening dat het welzijn van het toekomstig kind uitgangspunt vormt als het gaat om beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Het welzijn van het kind is natuurlijk niet de enige factor die gewogen moet worden: ook de wensen van de ouder(s) moeten worden mee gewogen. Uitgangspunt blijft echter het welzijn van het kind.
In het eerdergenoemde protocol staat het volgende over het informeren van de hulpvragers: «Voor het bespreken van een patiënt in het multidisciplinair beraad wordt om toestemming gevraagd aan de patiënt. Patiënten worden van te voren op de hoogte gebracht van het voornemen om het beraad te voeren. Achteraf worden zij geïnformeerd over het beraad, de genomen beslissing en over de overwegingen die hiertoe hebben geleid.» Het modelprotocol is vastgesteld tijdens de ledenvergadering van de NVOG. Dit betekent dat de beroepsgroep conform het modelprotocol dient te handelen.
Bent u bereid de IVF-klinieken in Nederland (nogmaals) nadrukkelijk te informeren over dit beleid en duidelijk te maken dat de door instellingen gehanteerde criteria voor toelating niet in strijd mogen zijn met overige wet- en regelgeving, en dat de IVF-klinieken lesbische stellen en alleenstaanden die daarvoor in aanmerking komen dus niet bij voorbaat van een behandeling mogen uitsluiten?
Ik ben bereid de vruchtbaarheidscentra te informeren over het beleid rondom vruchtbaarheidsbehandelingen bij lesbische stellen en alleenstaanden. Daarom ben ik voornemens de centra eind 2010 hierover een brief te sturen.
Welke maatregelen kunt en gaat u nemen ten aanzien van IVF-klinieken waarin het bovenstaande beleid niet of in onvoldoende mate wordt geëffectueerd? Hoe gaat u dit controleren? Bent u bereid onderzoek te doen naar de mate waarin het beleid in IVF-klinieken afwijkt van het beleid zoals verwoord in de genoemde brief en de Kamer hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen?
Zoals ik hiervoor al aangaf zal ik de vruchtbaarheidscentra een brief zenden waarin ik zal aangeven dat lesbische stellen en alleenstaanden niet bij voorbaat uitgesloten mogen worden van vruchtbaarheidsbehandelingen. Tevens zal ik in deze brief ingaan op het NVOG-modelprotocol en aangeven dat de centra conform dit modelprotocol dienen te handelen.
Overigens worden de Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting en de Embryowet in 2011 geëvalueerd. Dan zal ook aandacht worden besteed aan het beleid van vruchtbaarheidscentra ten aanzien van wachtlijsten en prioritering.
Het recent verschenen eindrapport Audit CIOT 2009 |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Hoe oordeelt u over de bevindingen van de interne audit die over 2009 is gehouden bij het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT) en de bijzondere inlichtings- en opsporingsdiensten (BIOD’s)?1
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Hennis-Plasschaert (VVD), ingezonden 27 juli 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3259).
Waarom is in 2009, in tegenstelling tot 2007 en 2008, ervoor gekozen om gebruik te maken van de departementale auditdienst en niet van een onafhankelijke auditor?
Allereerst merk ik op dat de onafhankelijkheid van de departementale auditdienst (DAD) onder andere is gewaarborgd door de Comptabiliteitswet en het Besluit Taak DAD. Hierdoor kunnen deze auditors geheel onafhankelijk hun onderzoeken uitvoeren. De overweging om de DAD het onderzoek te laten uitvoeren is drieledig. Ten eerste is door de inzet van de DAD de kennis en de continuïteit van het onderzoek beter gewaarborgd; ten tweede zijn de kosten van een onderzoek door de DAD aanzienlijk lager dan die van een onderzoek door externe auditors, en ten derde is het kabinetsbeleid om de kosten van het inhuren van externe deskundigheid terug te dringen.
Waarom heeft in 2009 geen volledige audit heeft plaatsgevonden, maar zijn alleen de in 2008 geconstateerde aandachtspunten onderzocht bij wijze van «follow-up»?
Een jaarlijkse volledige audit is arbeidsintensief, kostbaar en belastend voor de te onderzoeken instanties. Met het middel van de audit dient gericht en effectief te worden omgegaan. Mede op basis van deze overwegingen heeft de Commissie van Advies CIOT, die uit vertegenwoordigers van onder andere de aanbieders van telecommunicatie, de BOID’s en de betrokken ministeries bestaat, geadviseerd om ten aanzien van de audit over 2009 een follow-up audit te laten plaatsvinden.
Hoe verklaart u de zorgwekkende conclusie van de «follow-up audit» dat drie belangrijke aanbevelingen uit de audit van 2008 betreffende de delegatie van bevoegdheden en de formele autorisatie, de rechtsgrondslagen en de rechtmatigheid van bevragingen en de documentatie van de werkwijze en de instructies, bij het merendeel van de BOID’s in 2009 nauwelijks zijn opgevolgd?
Een verklaring kan zijn dat er mogelijk een verschil van inzicht bestaat over de interpretatie van het begrip rechtmatigheid. Vanuit de BOID’s is het signaal gekomen dat er behoefte bestaat aan een concrete invulling van dit begrip en aan richtlijnen voor de vaststelling daarvan. In mijn brieven aan de BIOD’s (zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Hennis-Plasschaert (VVD), ingezonden 27 juli 2010) heb ik hiertoe een voorstel aangereikt.
Hoe vaak is door BIOD’s ongeoorloofd toegang gevraagd tot persoonsgegevens via het CIOT zonder de vereiste bevoegdheid, rechtsgrondslag of rechtmatigheid? Hoe vaak is ongeoorloofde toegang gegeven aan onbevoegde personen zonder rechtsgrondslag of op anderszins onrechtmatige wijze?
In het auditrapport over 2008 is één geval vastgesteld waarbij een zoekopdracht niet gerelateerd kon worden aan een onderzoek. Dezelfde audit constateerde dat één korps zich niet heeft gehouden aan de opgestelde veiligheidsmaatregelen met betrekking tot de toegang tot de gegevens. De audit is gedaan aan de hand van steekproeven. Daardoor zijn hieruit geen totale aantallen af te leiden over het aantal ongeoorloofd gevraagde of verstrekte gegevens. Ook uit andere bron zijn hierover geen aantallen beschikbaar. Ik verwijs ook naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Gerkens (SP) van 23 september 2009 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 551).
Hoe ontwikkelt het aantal verzoeken dat het CIOT behandelt zich door de tijd?
Het aantal vragen dat het CIOT heeft verwerkt bedroeg in 2006 1 771 941, in 2007 1 901 024, in 2008 2 827 839 en in 2009 2 930 941.
Welke maatregelen gaat u nemen om de bescherming van de persoonsgegevens die worden uitgewisseld via het CIOT in de toekomst wel te kunnen garanderen?
In mijn brieven aan de BIOD’s heb ik hun gevraagd om de volgende maatregelen te treffen:
Bovendien heb ik aangeboden, waar nodig, te ondersteunen en te faciliteren bij het inrichten van de compliance met betrekking tot de CIOT-bevraging.
Klopt het dat u voornemens bent om ook overdracht van op basis van de Wet bewaarplicht telecomgegevens verzamelde gegevens te organiseren via het CIOT, waardoor in de toekomst ook communicatiegegevens als email- of sms-correspondentie kan worden opgevraagd? Zo ja, welke aanvullende maatregelen bent u van plan te nemen ter bescherming van deze zeer gevoelige gegevens?
Binnen het Ministerie van Justitie loopt een project dat beoogt de toegang tot de gegevens van telecomaanbieders, in nauw overleg met de aanbieders, te verbetereren. Ik wil benadrukken dat het hierbij niet gaat om de inhoud van de gevoerde communicatie, maar uitsluitend om historische (verkeers)gegevens. Uitgangspunt is dat de gegevensinwinning zoveel mogelijk geautomatiseerd vorm dient te krijgen. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de ervaringen met het CIOT. Het project bevindt zich thans in een conceptueel stadium, en ik heb nog geen voornemen tot een besluit ontwikkeld.
Deelt u de mening dat de bescherming van persoonsgegevens hogere prioriteit verdient bij de uitdijende praktijk van digitale opslag en verstrekking van persoonsgegevens voor opsporingsdoeleinden?
Ik ben van mening dat de bescherming van persoonsgegevens hoge prioriteit verdient bij elke vorm van opslag van en verstrekking van persoonsgegevens voor opsporingsdoeleinden.
Deelt u de mening, ook van uw eigen auditdienst2, dat een «follow-up audit» de door het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie verplichte jaarlijkse audit over het functioneren van de verstrekkingen van het afgelopen jaar niet kan vervangen? Hoe zult u alsnog aan deze verplichting voldoen?
Artikel 8 van het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie verplicht mij om jaarlijks een auditverslag op te stellen. Vanzelfsprekend doe ik dat. De resultaten van het monitoren en de bevindingen uit de onderzoeken worden gerapporteerd aan de Commissie van Advies CIOT, waarna deze openbaar worden gemaakt voor zover dat is toegelaten door de wet.
Wat betreft de audit over het jaar 2009 heb ik, zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, op voorstel van de Commissie van Advies CIOT voor het model van een follow-up audit gekozen. Ik acht het ondoelmatig en onwenselijk om bovenop deze reeds uitgevoerde audit nog een reguliere audit over 2009 uit te voeren. Met ingang van het jaar 2010 zullen weer reguliere jaarlijkse audits plaatsvinden.
Bent u bereid de verstrekking van telecommunicatiegegevens jaarlijks onafhankelijk te doen monitoren en de rapportages standaard openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
De RIVM analyse Noord-Oost Groningen |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Waarom is in het onderzoek alleen gekeken naar de beschikbaarheid voor inwoners van de provincie Groningen?1 Bent u van mening dat het de kwaliteit van het onderzoek niet ten goede komt dat bijvoorbeeld het adherentiegebied van het Refaja-ziekenhuis in Drenthe niet is meegenomen in dit onderzoek?
De bereikbaarheidsanalyse van het RIVM gaat over de grenzen van de provincies heen. Om te bepalen of het Refaja Ziekenhuis een «gevoelig» ziekenhuis is, is ook het verzorgingsgebied van de provincie Drenthe meegenomen. Dit betekent dat het Refaja Ziekenhuis «gevoelig» zou kunnen worden als er in Drenthe een gebied zou liggen dat binnen de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten uitsluitend door het Refaja Ziekenhuis zou kunnen worden bediend.
In de bereikbaarheidsanalyse is geen rekening gehouden met de buitenlandse ziekenhuizen.
Hoe is het mogelijk dat de uitkomsten van dit onderzoek anders zijn dan de uitkomsten van eerdere onderzoeken, zoals het RIVM-onderzoek uit 20032 en het onderzoek van ARGO-Rijkuniversiteit Groningen uit 20093, waaruit blijkt dat de huidige ziekenhuizen met hun spoedeisende eerste hulp noodzakelijk zijn om de 45-minutennorm te handhaven?
Het RIVM-onderzoek gevoelige ziekenhuizen is opnieuw uitgevoerd in 2006 en 2008. Het recente onderzoek uit 2010 is een uitwerking van het onderzoek uit 2008 en dan specifiek gericht op Oost-Groningen. Het model is steeds gelijk gebleven maar er is natuurlijk wel gebruik gemaakt van recentere data voor het wegennet, de locaties van ambulancestandplaatsen en gerealiseerde snelheden van ambulances die met spoed rijden. Het is dus niet verwonderlijk dat tussen de uitkomsten van het RIVM-onderzoek van 2003 en het onderzoek uit 2010 verschillen bestaan.
Het verschil tussen het RIVM-onderzoek en het ARGO-onderzoek is met name gelegen in het feit dat het RIVM-onderzoek zich heeft gericht op de 45 minutennorm, zoals deze in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) is vastgelegd om de spreiding van de SEH’s te borgen. In het RIVM-onderzoek wordt de 45 minutennorm als spreidingsnorm toegepast; er dient een minimale spreiding van SEH’s in stand te worden gehouden ten behoeve van de bereikbaarheid binnen 45 minuten.
In het ARGO-onderzoek wordt onder meer gekeken of de totale afhandeltijd van spoedritten korter of langer is geweest dan 45 minuten. De 45 minutennorm voorziet in 5 minuten stabilisatietijd bij de patiënt. Bij bepaalde acute levensbedreigende situaties is op grond van medisch inhoudelijke overwegingen een langere stabilisatie ter plaatse wenselijk. Dat kan betekenen dat hierdoor de normtijd wordt overschreden, maar uiteindelijk per saldo toch een vermindering van gezondheidsschade voor de patiënt wordt gerealiseerd.
Hiermee zou de 45 minuten een fundamenteel andere functie krijgen dan oorspronkelijk beoogd: de realisatie (prestaties) worden dan bekeken.
Is het waar dat het RIVM-rapport slechts gebruik maakt van bureaumodellen, terwijl het ARGO-rapport is gemaakt met de praktijkgegevens van de database van Ambulancezorg Groningen? Zo ja, wat zegt dat over de betrouwbaarheid van beide onderzoeken?
In het RIVM-rapport wordt inderdaad gebruik gemaakt van modellen, maar deze modellen worden wel degelijk gevoed door praktijkgegevens, zoals recente data van het wegennet, de huidige locaties van ambulancestandplaatsen en de gerealiseerde snelheden van ambulances die met spoed rijden. Ook deze gegevens zijn grotendeels gebaseerd op databases van de ambulancediensten zelf. Er kan dus niet worden geconcludeerd dat de onderzoeken niet betrouwbaar zijn.
Waarom is bij het RIVM-onderzoek geen rekening gehouden met de mogelijke verhuizing van OZG naar een locatie langs de A7? Welke gevolgen heeft deze mogelijke verhuizing voor het halen van de 45-minutennorm bij sluiting van één of twee ziekenhuizen?
Een mogelijke verhuizing van OZG naar een locatie langs de A7 viel buiten de scope van het onderzoek. Het RIVM-onderzoek uit 2010 is een nadere analyse c.q. verdieping van het onderzoek uit 2008. Uit het onderzoek van 2008 bleek dat de SEH’s van Winschoten en Stadskanaal beide niet noodzakelijk waren voor het behalen van de bereikbaarheidsnorm in de regio. Uit het onderzoek van 2008 kon niet worden opgemaakt wat de consequenties zijn bij sluiting van twee van de drie SEH’s in de regio Oost-Groningen. In de nadere analyse van dit jaar zijn deze consequenties wel in kaart gebracht. Hierover heb ik u bij brief van 22 juli 2010, kenmerk CZ/TSZ-3012404 geïnformeerd.
Het doorrekenen van de consequenties van mogelijke toekomstplannen is op dit moment niet aan de orde.
Deelt u de mening dat het RIVM aantoont dat sluiting van één of meerdere ziekenhuizen in Noord-Oost Groningen leidt tot verschaling van het zorgaanbod en tot een bedreiging van de continuïteit van het aanbod aan tweedelijnszorg?
De analyse van het RIVM doet geen uitspraken over de continuïteit en verschraling van het tweedelijns zorgaanbod. Het onderzoek geeft enkel aan dat op basis van de norm van 45 minuten met één SEH minder in die regio volstaan kan worden.
Waarom is in het RIVM-rapport geen aandacht besteed aan de systeemgevolgen van sluiting van één of meerdere ziekenhuizen in Noord-Oost Groningen, zoals de verminderde capaciteit bij rampen, de gevolgen voor ziekenhuizen in de stad (o.a. toenemende vraag) en de rol van het ziekenhuis dichtbij voor patiënten met een chronische aandoening? Acht u deze systeemgevolgen van belang bij een eventueel besluit tot sluiting van ziekenhuizen in Noord-Oost Groningen?
Allereerst is het belangrijk om vooraf vast te stellen dat het RIVM nader onderzoek heeft gedaan naar de bereikbaarheid van de SEH’s in de regio Oost Groningen. Het RIVM heeft op geen enkele wijze uitspraken gedaan c.q. suggesties gewekt over de mogelijke sluiting van ziekenhuizen in Oost Groningen.
Ook voor de hulpverlening bij ongevallen en rampen wordt ten aanzien van spreiding van spoedeisende zorg in een regio uitgegaan van de 45 minutennorm. Aangezien de opvang van de slachtoffers van een ramp zich over het algemeen niet beperkt tot één veiligheidsregio, is het de taak van de traumaregio om in ROAZ-verband hierover afspraken te maken met alle partners in de keten van de acute zorg. Bij mogelijke sluiting van een SEH of ziekenhuis heeft het ROAZ een signalerende en/of coördinerende rol. Zij moet er voor zorgen dat de onderlinge afspraken over het vervoer en de opvang van slachtoffers worden aangepast. Er is sinds 2008 extra geld beschikbaar gesteld voor het goed voorbereiden op een ramp of crisis in de elf ROAZ-regio’s.
In de brief Ruimte en rekenschap voor zorg en ondersteuning4 is de definitie gegeven van cruciale zorgfuncties. Dat is zorg waarvoor geldt dat wanneer zij (tijdelijk) of niet (voldoende dichtbij) beschikbaar is, cliënten ernstige (gezondheids)schade kunnen oplopen of (met name bij langdurige zorg) ernstig worden belemmerd in hun dagelijkse leven. Doorlevering van cruciale zorgvormen moet mijns inziens gewaarborgd zijn. In de curatieve zorg zal cruciale zorg in ieder geval betrekking hebben op de spoedeisende hulp (45 minutennorm). Deze norm geldt ook voor mensen met een chronische aandoening die een acute zorgvraag hebben. Voor wat betreft planbare, electieve zorg zullen cliënten daarentegen over het algemeen uit voldoende alternatieven kunnen kiezen in het geval een bepaalde zorgaanbieder bepaalde zorg niet meer kan of wil aanbieden. Dit geldt ook voor niet spoedeisende zorg die door ziekenhuizen wordt verleend aan mensen met een chronische aandoening. Door het integraal bekostigen van zorg voor chronische aandoeningen, zoals diabetes en COPD, wil ik bovendien stimuleren dat die zorg dichter bij huis, in de eerste lijn, aangeboden wordt.
Welke conclusies verbindt u aan de onderzoeksresultaten van het RIVM in relatie tot de huidige beschikbaarheidstoeslagen die alle drie de ziekenhuizen in Oost-Groningen krijgen? Kunt u garanderen dat in het belang van de leefbaarheid de beschikbaarheidstoeslagen die noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van de drie ziekenhuizen voor alle drie de ziekenhuizen overeind blijven? Zo neen, waarom niet? Welke ziekenhuizen zouden dan hun beschikbaarheidstoeslag verliezen? Vindt u dit acceptabel? Zo ja, kunt u dit dan uitleggen aan de bevolking aldaar?
In de regio is momenteel geen sprake van sluiting van één van de SEH’s.
Ten aanzien van de beschikbaarheidstoeslag is het uitgangspunt van mijn beleid dat de SEH's die nodig zijn voor de bereikbaarheid binnen 45 minuten financieel gecompenseerd worden zodat de bereikbaarheid en kwaliteit van acute zorg gegarandeerd is. Zoals ik in mijn brief »Waardering voor betere zorg IV» ook heb aangegeven wil ik aanbod van spoedeisende hulp alleen voor (gedeeltelijke) bekostiging via een beschikbaarheidbijdrage in aanmerking kunnen laten komen als dat aanbod noodzakelijk is om aan de 45-minutennorm te voldoen en alleen als onvoldoende omzet wordt gegenereerd om de SEH-functie redelijkerwijs kostendekkend in stand te houden.
Ik kan u nu niet zeggen welke ziekenhuizen wel en niet in aanmerking komen. De ziekenhuizen, ook in Noord-Oost Groningen zullen worden getoetst aan de genoemde uitgangspunten. De exacte vergoeding zal door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) door middel van beleidsregels worden vastgesteld. Om de hoogte en de wijze van vergoeding vast te stellen is nader inzicht in de kosten en opbrengsten noodzakelijk. De NZa zal hiertoe nog een kostenonderzoek uitvoeren.
In rurale gebieden, zoals in Noord-Oost Groningen, zijn veelal kleine ziekenhuizen gevestigd die noodzakelijk zijn voor bereikbaarheid. In dergelijke gebieden treedt vaker een spanningsveld op met de kwaliteit. Juist daarom hebben deze gebieden mijn speciale aandacht en wil ik zorgvuldig bekijken welke stappen gezet moeten worden om bereikbaarheid én kwaliteit te handhaven en welke financiële maatregelen daar bij passen. Het ligt daarom mijns inziens in de rede om op korte termijn bij het vaststellen van de beschikbaarheidbijdrage zoveel mogelijk rekening te houden met de bestaande situatie van kleine ziekenhuizen.
De Nederlandse interpretatie en implementatie van de Habitatrichtlijn |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Op grond waarvan heeft Nederland zich verplicht om op landelijk niveau ernaar te streven de betrokken soorten en habitattypen van bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn in een gunstige staat van instandhouding te brengen? Hoe verhoudt deze verplichting zich tot artikel 3 van de Habitatrichtlijn, waarin wordt aangegeven dat het gaat om een gunstige staat van instandhouding van soorten en habitattypen in hun natuurlijke verspreidingsgebied en niet om een gunstige staat van instandhouding op nationaal niveau?
De richtlijn is niet geheel eenduidig ten aanzien van de vraag op welke geografische schaal een gunstige staat van instandhouding voor de onderscheiden habitats en soorten moet worden gerealiseerd. Ook heeft het Europese Hof van Justitie zich daar nog niet expliciet over uitgesproken. Nederland streeft ernaar deze doelstelling op landelijk niveau te realiseren.
Uit de doelstellingen en systematiek van de richtlijn (overwegingen en o.m. artikelen 2 en 3) blijkt dat – ter waarborging van de biologische diversiteit op het Europese grondgebied van de lidstaten – beoogd wordt om in ieder geval op de schaal van de onderscheiden biogeografische regio’s een gunstige staat van instandhouding te realiseren voor de habitattypen en habitats van soorten genoemd in de bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn; voor Nederland gaat het om de Atlantische biogeografische regio. Met het oog daarop is het Europese ecologische netwerk van speciale beschermingszones – «Natura 2000» – ingesteld. Elke lidstaat draagt volgens de richtlijn bij aan de totstandkoming van Natura 2000 al naar gelang de aanwezigheid op zijn grondgebied van de betrokken habitattypen en soorten.
De richtlijn maakt geen onderscheid ten aanzien van de door elke lidstaat te leveren inspanning. Lidstaten zullen derhalve – ook gezien het beginsel van loyale samenwerking als verankerd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie – ieder de nodige maatregelen moeten treffen om op het eigen grondgebied voor de betrokken habitats en soorten een gunstige staat van instandhouding te realiseren.
Dat is ook het uitgangspunt van het Natura 2000 doelendocument, dat ten grondslag ligt aan de formulering van de instandhoudingsdoelen in de op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 vastgestelde aanwijzingsbesluiten voor de onderscheiden Natura 2000-gebieden. Deze gebieden krijgen ieder voor zich een doelstelling in termen van behoud of herstel van de aanwezige habitats en soorten. Tezamen dragen de gebieden bij aan de realisatie van de doelstelling van een gunstige staat van instandhouding op landelijk niveau.
Waar deze doelstelling geldt voor het landelijke niveau en niet voor elk individueel Natura 2000-gebied afzonderlijk, wordt ruimte geboden om hersteldoelstellingen strategisch te lokaliseren, namelijk in die gebieden waar zij het best kunnen worden gerealiseerd. In de door het lid Dijkgraaf aangehaalde beantwoording op de eerdere vragen van het toenmalige lid Van der Vlies (SGP) wordt daarop ingegaan.
Alleen als van Nederland om ecologische redenen redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat een bepaalde soort of habitattype op termijn in een gunstige staat van instandhouding gebracht wordt, wordt een lager ambitieniveau nagestreefd. Dat geldt bijvoorbeeld voor slijkgrasvelden en voor uitgestrekte hoogveencomplexen van actief hoogveen.
De door Nederland gevolgde systematiek van het Doelendocument is afgestemd met de Europese Commissie en is ook aanvaard door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie o.m. de uitspraak over de Voordelta van 5 november 2008 (zaaknummer 200802545/1).
Hoe verhoudt de stelling dat de vermelding van menselijke activiteiten in het standaardgegevensformulier bij de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden niet vereist was1 zich tot het feit dat in de standaardgegevensformulieren een specifiek onderdeel «Kwetsbaarheid» is opgenomen, waarvan in de toelichting op het standaardgegevensformulier wordt aangegeven dat het hierbij gaat om een beschrijving van «de aard en de omvang van de bedreigingen waaraan het gebied als gevolg van antropogene en andere invloeden is blootgesteld, alsmede de kwetsbaarheid van de daar voorkomende habitats en ecosystemen» en waarvan uit dezelfde toelichting blijkt dat het melden van deze gegevens bij aanmelding van het betreffende gebied als Habitatrichtlijngebied vereist was?
Gegevens over sociaal-economische factoren spelen geen rol bij de selectie van Natura 2000-gebieden, wel bij de invulling van het beschermingsregime en de bepaling van de prioriteiten ten aanzien van te plegen natuurherstelmaatregelen (artikel 4, vierde lid en artikel 6 Habitatirchtlijn).
Waar het gaat om het al dan niet verplicht invullen van de verschillende onderdelen van het standaardgegevensformulier geldt in alle precisie het volgende: de gegevens inzake de «kwetsbaarheid», bedoeld in paragraaf 4.3 van het standaardgegevensformulier, zijn volgens dat formulier «vereist», en de gegevens over «activiteiten en invloeden in en buiten het betrokken gebied», bedoeld in paragraaf 6 van het standaardgegevensformulier, moeten volgens het formulier worden verstrekt «voor zover relevant». Laatste gegevens moeten blijkens de toelichting bij het standaardgegevensformulier, voor zover relevant voor het behoud en beheer van het gebied, worden ingevuld op het moment dat gebieden naar nationaal recht worden aangewezen, dus niet op het moment dat gebieden worden geselecteerd met het oog op plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang.
Het is goed te beseffen dat de gegevens van het standaardgegevensformulier worden ingewonnen voor een veel breder gebruiksdoel dan enkel de selectie van de Natura 2000-gebieden. Zij dienen ter vulling van een databank waarmee blijkens de toelichting bij het standaardgegevensformulier vooral wordt beoogd:
Gelet op deze brede doelstelling zullen de gegevens in de databank ook met enige regelmaat moeten worden geactualiseerd en aangevuld.
Voor de selectie van Natura 2000-gebieden kunnen enkel die gegevens worden gebruikt die gezien de in de richtlijn opgenomen selectiecriteria in bijlage III van de Habitatrichtlijn relevant zijn. Het standaardgegevensformulier, dat op 18 december 1996 is vastgesteld bij beschikking van de Commissie (Pb 1997 nr. L 107), kan aan die selectiecriteria niets toe of af doen.
Al in zijn arrest van 7 november 2000 in de zaak C-371/98 heeft het Europese Hof van Justitie uitgemaakt «dat artikel 4, lid 1, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een lidstaat bij de keuze en de afbakening van de gebieden die hij de Commissie zal voorstellen als gebieden die kunnen worden aangewezen als gebieden van communautair belang, geen rekening mag houden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, lid 3, van deze richtlijn». Het Hof verwijst daarbij naar de selectiecriteria van bijlage III bij de richtlijn en geeft aan dat bij de vaststelling van deze beoordelingscriteria uitsluitend rekening is gehouden met het doel van instandhouding van de natuurlijke habitats of de wilde flora en fauna vermeld in respectievelijk bijlage I en bijlage II van de richtlijn.
In zijn recente arrest van 14 januari 2010 in zaak C-226/08 – dat niet de selectie van gebieden door de lidstaat (fase 1) maar de vaststelling van de lijst van de gebieden van communautair belang door de Commissie en de instemming daarmee van de lidstaten (fase 2) betrof – oordeelde het Hof in gelijke zin, wederom verwijzend naar de beoordelingscriteria van bijlage III bij de richtlijn: «Hieruit volgt dat artikel 4, lid 2, eerste alinea, van de habitatrichtlijn als zodanig niet erin voorziet dat bij de opstelling door de Commissie met de instemming van iedere lidstaat van een ontwerplijst van GCB’s» (d.i.: gebieden van communautair belang) «rekening wordt gehouden met andere vereisten dan die welke verband houden met de instandhouding van de natuurlijke habitats alsmede van de wilde fauna en flora of met de vorming van het netwerk Natura 2000». Vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en regionale en lokale bijzonderheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de richtlijn vormen daarbij geen afwijkingsgrond, aldus het Hof.
De in het standaardgegevensformulier gevraagde gegevens over menselijke activiteiten kunnen derhalve bij de selectie van Natura 2000-gebieden en de vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang geen rol spelen. Zij kunnen wel een rol spelen bij de vaststelling van de gebiedsdoelen (behoud of herstel) in de aanwijzingsbesluiten, en de invulling van de maatregelen om deze doelen te bereiken in het kader van beheerplanproces.
Hoe verhoudt uw stelling dat de vermelding van menselijke activiteiten, inclusief de mate van invloed, in het standaardgegevensformulier bij de aanmelding van Habitatrichtlijngebieden niet vereist was en dat deze gegevens geen rol speelden bij de selectie van gebieden1 zich tot het feit dat in de toelichting op het standaardgegevensformulier wordt aangegeven dat men zich ten aanzien van het subcriterium «herstelmogelijkheid» (bijlage III, fase 1, punt A, lid c) moet afvragen of het herstel «uit het oogpunt van het natuurbehoud verantwoord is (kosten-batenanalyse)» en tot het feit dat in dezelfde toelichting ten aanzien van de algemene beoordeling van de betekenis van het gebied voor de instandhouding van het betrokken type natuurlijke habitat of soort wordt aangegeven dat bij deze beoordeling ook rekening gehouden mag worden met onder meer menselijke activiteiten in en om het gebied die de staat van instandhouding van het habitattype of de instandhoudingsvooruitzichten van de soort kunnen beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is de ecologische onderbouwing van de gegevens van de verschillende Natura 2000 gebieden die in 2004 bij de Europese Commissie zijn aangemeld, met name de gegevens die betrekking hebben op de toepassing van bijlage III (fase 2) van de Habitatrichtlijn, en via de standaardgegevensformulieren aan de Europese Commissie zijn doorgegeven, tot stand gekomen?
De ecologische onderbouwing is tot stand gekomen door raadpleging van een groot aantal bronnen en ter zake kundige onderzoekers en beheerders van natuurgebieden. De geraadpleegde bronnen en de gevolgde werkwijze staan beschreven in het «Verantwoordingsdocument. Selectiemethodiek voor aangemelde Habitatrichtlijngebieden» (Ministerie van LNV, mei 2003). De per gebied geraadpleegde bronnen staan vermeld in de in 2004 bij de Europese Commissie ingediende standaardgegevensformulieren in de paragraaf «Documentatie».
Is op grond van uw brief van 30 september 20092 de conclusie juist dat Nederland in het kader van de selectie en aanmelding van Natura 2000-gebieden bij de Europese Commissie bij de beoordeling van de betekenis van een gebied voor de instandhouding van habitats en soorten van bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn (bijlage III, fase 1, van de Habitatrichtlijn) geen beschikking had over deugdelijk onderbouwde ecologische gegevens?
De conclusie is niet juist.
Voor een adequate selectie en aanmelding van gebieden volgens de criteria van bijlage III van de Habitatrichtlijn waren voldoende deugdelijk onderbouwde ecologische gegevens voorhanden. Deze informatie heeft tevens als uitgangspunt gediend voor de aanwijzingsbesluiten in die zin dat ze het startpunt zijn geweest voor de volgende stap in het proces: het komen tot goede aanwijzingsbesluiten en instandhoudingsdoelstellingen. Dat proces heeft meerdere jaren in beslag genomen en loopt nog steeds.
Er is veel nader onderzoek gedaan, om te beginnen ten behoeve van de opstelling van het in 2006 uitgebrachte Doelendocument maar ook nadien, er zijn veel extra gegevens ingewonnen en er zijn zienswijzen ingewonnen. Deze nieuwe bronnen zijn en worden meegenomen bij het opstellen van de definitieve besluiten.
De in vraag 5 aangehaalde brief moet zo worden verstaan dat de door de Europese Commissie gevraagde informatie over aspecten van het subonderdeel «beschermingsstatus» pas goed ingevuld kon worden nadat per gebied een grondige analyse van die aspecten zou hebben plaatsgevonden. Deze was echter per gebied in sterk wisselende mate voorhanden en zou volgens planning in een vervolgfase geactualiseerd en uitgebreid gaan worden. Dit gebeurt bij het maken van aanwijzingsbesluiten en het opstellen van beheerplannen. Daarom is voor dit subonderdeel destijds teruggevallen op een meer formele beoordeling van de beschermingsstatus. Zie het antwoord op de vragen 7 en 8.
Hoe kan de ecologische informatie in het standaardgegevensformulier het uitgangspunt zijn bij het opstellen van een aanwijzingsbesluit (zoals gemeld in antwoord op eerdere vragen3 als de voor het opstellen van de instandhoudingsdoelstellingen relevante informatie, de mate van instandhouding, geen ecologische interpretatie mag krijgen en deugdelijk onderbouwde ecologische gegevens bij het invullen van de standaardgegevensformulieren niet beschikbaar waren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het zijn dat de «mate van instandhouding van de structuur en de functies van het betrokken type natuurlijke habitat en herstelmogelijkheid» van het habitattype Estuaria (H1130) in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe in het standaardgegevensformulier als «goed» (B) is gekwalificeerd en dat de staat van instandhouding van dezelfde habitat in het aanwijzingsbesluit als «zeer ongunstig» is gekwalificeerd?
In de toelichting bij het standaardgegevensformulier omschrijft de Europese Commissie het subonderdeel «beschermingsstatus» in termen van mate van instandhouding van structuur en functies en herstelmogelijkheid. Nederland heeft het begrip bij het invullen van de formulieren in 2004, primair geïnterpreteerd als de »juridische» beschermingsstatus. Deze beoordeling is dus nadrukkelijk geen ecologische kwalificatie geweest, maar is gebaseerd op onder meer de planologische bescherming van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en de bescherming van bestaande natuurmonumenten zoals die voor het gebied «Westerschelde & Saeftinghe» van toepassing zijn. Daarnaast is globaal gekeken naar het bestaande en voorziene beheer en de bedreigingen. De combinatie van deze elementen heeft geresulteerd in een kwalificatie van de beschermingsstatus van een habitattype in een gebied. Deze kwalificatie kan binnen hetzelfde gebied voor verschillende habitattypen anders zijn, vooral als gevolg van het verschil in het beheer en/of de bedreigingen.
De aanmelding van gebieden voor de communautaire lijst bevat geen beoordeling
van de staat van instandhouding van de voorkomende habitattypen. Pas na de aanmelding van gebieden in 2004, is in 2005 op Europees niveau de methodiek voor het beoordelen van de landelijke staat van instandhouding vastgesteld (Assessment, monitoring and reporting of conservation status – Preparing the 2001–2006 report under Article 17 of the Habitats Directive. Note to the Habitats Committee, DG Environment, Brussels, 15 March 2005).
Volgens deze methodiek is op basis van wetenschappelijk onderzoek de kwalificatie «zeer ongunstig» aan de ecologische staat van instandhouding van het habitattype 1 130 (estuaria) gegeven. Door erosie nemen de soortenrijke laagdynamische delen met slik en schor af en door gebrek aan luwe delen kan dit zich niet vernieuwen waardoor de voor estuaria karakteristieke habitats en bijbehorende flora en fauna in omvang en kwaliteit achteruitgaan en – zonder maatregelen – verdwijnen.
De achteruitgang van de specifieke natuurkwaliteiten in het gebied «Westerschelde & Saeftinghe» is onder meer beschreven in het rapport NOPSE (2003) en in een onderzoek van RWS in 2006 (MOVE-onderzoek). Onder wetenschappelijke deskundigen is er geen enkele discussie over dat de huidige staat van instandhouding van de betrokken habitats in de Westerschelde zeer ongunstig is en ook de Europese Commissie heeft er (ook reeds voor 2005) geen misverstand over laten bestaan dat herstel van de Westerschelde noodzakelijk is.
Hoe verhoudt het feit dat voor de verschillende habitattypes in één Natura 2000-gebied, als bijvoorbeeld Westerschelde & Saeftinghe, «de mate van instandhouding van de structuur en de functies van het betrokken type natuurlijke habitat en herstelmogelijkheid» op de betreffende standaardgegevensformulieren verschillend is gekwalificeerd (van «uitstekende» tot «verminderde» instandhouding) tot uw brief van 30 september 20092 waarin wordt aangegeven dat Nederland de «mate van instandhouding» destijds heeft geïnterpreteerd als de juridische beschermingsstatus van een gebied? Erkent u dat wanneer de «mate van instandhouding» als juridische beschermingsstatus is geïnterpreteerd een eenduidige kwalificatie van de mate van instandhouding van de verschillende habitattypen in één gebied verwacht mag worden?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kan het zijn dat de «mate van instandhouding van de structuur en de functies van het betrokken type natuurlijke habitat en herstelmogelijkheid» van het habitattype blauwgrasland (H6410) in de belangrijkste gebieden voor de instandhouding van dit habitattype in de betreffende standaardgegevensformulieren als «uitstekend» (A) of «goed» (B) is gekwalificeerd, terwijl de landelijke staat van instandhouding als «zeer ongunstig» is gekwalificeerd?
De beschermingsstatus van blauwgrasland in de belangrijkste gebieden is in 2004 mede als goed of uitstekend gekwalificeerd omdat ze onderdeel zijn van de EHS, van een beschermd natuurmonument, omdat het beheer goed gewaarborgd is en er geen grote bedreigingen, zoals bijvoorbeeld grondwateronttrekkingen, bekend waren. De kwalificaties in het standaardgegevensformulier betreffen geen beoordelingen van de ecologische staat van instandhouding van het habitattype.
Conform de Europese beoordelingssystematiek uit 2005, is in 2006 de landelijke staat van instandhouding beoordeeld op basis van ecologische criteria. De landelijke staat van instandhouding van het habitattype Blauwgrasland is zeer ongunstig omdat het habitattype, over heel Nederland bezien, onder druk staat van verdroging en vermesting en omdat een aantal – voor dit habitat kenmerkende- diersoorten en plantensoorten in Nederland bedreigd is.
Waarom zijn voor het merendeel van de habitattypen die in de standaardgegevensformulieren van verschillende Natura 2000-gebieden als «aanwezig, maar verwaarloosbaar» zijn gekwalificeerd in weerwil van de Habitatrichtlijn en de uitleg daarvan toch instandhoudingsdoelstellingen in de gebiedsdocumenten en aanwijzingsbesluiten opgenomen?
In het aanwijzingsbesluit van een gebied worden instandhoudingsdoelstellingen opgenomen voor de soorten en habitattypen die aanwezig zijn in een gebied. Voor soorten en habitattypen, die in een gebied «aanwezig maar verwaarloosbaar» waren ten tijde van de aanmelding, worden geen instandhoudingsdoelstellingen opgenomen. Habitats en soorten van de bijlagen I en II, die als «aanwezig maar verwaarloosbaar» zijn gekwalificeerd in het standaardgegevensformulier, maar waarvan uit nadere gegevens is gebleken dat die wel in betekenende mate voorkwamen ten tijde van aanmelding, zijn wel opgenomen in de aanwijzingsbesluiten. In de aanwijzingsbesluiten wordt dit per geval onderbouwd.
Het explosief gestegen aantal aanvallen op kerken in Indonesië en het ontbreken van overheidsoptreden daartegen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de felle kritiek van de gezaghebbende mensenrechtenorganisatie Setara in Jakarta op de Indonesische regering, omdat die zo weinig doet tegen de talloze aanvallen op kerken en christelijke gebedsplaatsen?1
Het Setara-instituut wijst op het groeiend aantal problemen dat kerkgemeenschappen in Indonesië ondervinden. In 2008 vonden er volgens de mensenrechtenorganisatie zeventien incidenten gericht tegen Christenen plaats, in 2009 achttien, en in 2010, in de maanden januari tot juli, zou het aantal gestegen zijn tot 28. Setara maakt melding van gevallen waarbij lokale overheden, mede onder druk van islamitische groeperingen, op grond van veronderstelde administratieve onregelmatigheden zijn overgegaan tot het sluiten van kerkgebouwen of weigeren bouwvergunningen voor kerken af te geven. Tevens maakt het rapport melding van een aantal gevallen van intimidatie jegens kerkgemeenschappen. Er was volgens Setara hierbij overigens geen sprake van fysiek geweld tegen personen.
De problemen die Setara aan de orde stelt lijken vooral het gevolg te zijn van een ministerieel decreet uit 2006, dat voorschrijft dat de lokale bevolking inspraak heeft bij de bouw of renovatie van gebouwen van religieuze groeperingen.
Ik vind het belangrijk dat Setara deze problematiek signaleert in zijn rapport en daarmee bijdraagt aan de maatschappelijke bewustwording ten aanzien van dit onderwerp bij zowel gouvernementele als niet-gouvernementele instanties.
De Nederlandse regering volgt de mensenrechtensituatie, waaronder de ontwikkelingen op het gebied van de vrijheid van godsdienstuitoefening, nauwlettend en heeft hierover regelmatig contact met de Indonesische overheid. Ook tijdens de laatste bilaterale politieke dialoog met Indonesië in november 2009 werd hierover gesproken. U kunt ervan op aan dat ik in mijn contacten met de Indonesische overheid aandacht zal blijven vragen voor het belang van godsdienstvrijheid.
Wat is uw oordeel over de kritische noties van het Setara-instituut voor mensenrechten? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het aantal aanvallen op Indonesische kerken en christelijke gebedsplaatsen inderdaad explosief gestegen? Wat is de aanleiding hiervoor? In hoeverre ligt hier een directe relatie met groeiende islamitische groeperingen, die de shariawetgeving prediken, zoals het Setara-instituut aanduidt?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is in algemene zin de houding van de Indonesische regering ten aanzien van het groeiende aantal radicaalislamitische groeperingen in Indonesië?
In de Indonesische grondwet is de vrijheid van godsdienst gewaarborgd. Hoewel de overgrote meerderheid van de Indonesische bevolking moslim is, hebben verschillende gebieden in het land een protestantse of katholieke meerderheid.
De Indonesische regering is bijzonder actief in het bestrijden van radicale elementen in haar samenleving. Helaas bestaan er kleine groeperingen die de pluralistische grondhouding van de regering niet erkennen en radicaliseren; zij zijn de laatste jaren actiever geworden in woord en daad. De Indonesische overheid tracht deze groeperingen te identificeren en aan te pakken. Dit is echter niet eenvoudig daar het de Indonesische overheid op lokaal niveau vaak nog aan voldoende middelen en getrainde mensen ontbreekt om zulke radicalisering en religieuze onvrijheden tegen te gaan. Volgens het rapport van Setara komt het bovendien voor dat sommige lokale overheden niet bereid zijn om zich actief in te zetten voor de bescherming van religieuze minderheden.
Publicaties, zoals het rapport van Setara, zijn belangrijk om aandacht te blijven vragen voor de problematiek van interreligieuze spanningen binnen de Indonesische samenleving en dragen bij aan de maatschappelijke bewustwording ten aanzien van dit onderwerp bij zowel gouvernementele als niet-gouvernementele instanties.
Voor de EU vormt vrijheid van religie een belangrijk aandachtspunt. Tijdens de recente EU-Indonesië mensenrechtendialoog van 29 juni 2010 werd door de EU het belang van het respecteren van godsdienstvrijheid en het voeren van een interreligeuze dialoog ter bevordering van begrip en verdraagzaamheid benadrukt (zie ook de beantwoording op de kamervragen van de leden Wilders en De Roon d.d. 5 juli 2010).
Ten slotte kan nog worden vermeld dat Nederland projecten op het gebied van democratisering en mensenrechten ondersteunt.
Is de kritiek terecht, dat de Indonesische regering bijzonder weinig doet ter bescherming van kerken en christenen? Wat is hiervan de achtergrond? Was deze trend bij u bekend?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze heeft u in de afgelopen periode, eventueel via internationale gremia, de precaire positie van christelijke minderheden in Indonesië aan de orde gesteld bij de betreffende autoriteiten? Welke resultaten heeft dit opgeleverd? Betoont Indonesië zich gevoelig voor internationale kritiek hieromtrent?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft de positie van godsdienstige minderheden in Indonesië thans de aandacht van de EU? Kan deze aandacht verder geïntensiveerd worden? Wilt u dit bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid – zo mogelijk ook in internationaal verband – om de nu aangeduide noties van het genoemde mensenrechteninstituut te benutten als handvat om opnieuw de positie van christenen in Indonesië aan de orde te stellen bij de betreffende autoriteiten én te bevorderen, dat de Indonesische regering haar verantwoordelijkheid neemt in het beschermen van kerken en christenen? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen, met welke mogelijke drukmiddelen en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 4.
Het bij voorbaat uitsluiten van alleenstaanden voor een IVF-behandeling |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat er op dit moment nog altijd IVF-klinieken in Nederland zijn die alleenstaande vrouwen bij voorbaat van een IVF-behandeling uitsluiten?
Mij is gebleken dat er vruchtbaarheidscentra zijn die alleenstaande vrouwen uitsluiten van vruchtbaarheidsbehandelingen.
Kent u de brief d.d. 28 juni 20001 van de toenmalige minister van VWS aan de Commissie Gelijke Behandeling?
Deze brief ken ik.
Deelt u de mening dat de door de klinieken gehanteerde criteria voor toelating niet in strijd dienen te zijn met overige wet- en regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja, vruchtbaarheidscentra dienen in overeenstemming met de huidige regels te handelen.
Deelt u de mening dat «het belang van het kind» in zijn algemeenheid geen rechtvaardiging vormt om alleenstaande vrouwen bij voorbaat van een IVF-behandeling uit te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Het welzijn van het toekomstig kind vormt uitgangspunt als het gaat om beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Het welzijn van het kind is echter niet de enige factor die gewogen moet worden bij dergelijke beslissingen. Zo worden ook de wensen van de ouder(s) meegewogen. Ik ben echter, net als de beroepsgroepen, van mening dat het welzijn van het toekomstig kind het zwaarst weegt. Dat betekent dat als de arts in een individuele situatie ernstig bezorgd is over het welzijn van het toekomstig kind, hij de hulpvrager(s) een vruchtbaarheidsbehandeling kan weigeren.
Deelt u de mening dat dat bij de toepassing van IVF (en ook andere kunstmatige fertiliteitstechnieken) alleenstaande vrouwen niet mogen worden achtergesteld? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook heb aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Arib (2010Z11306) ben ik van mening dat alleenstaanden met een medische indicatie niet bij voorbaat mogen worden uitgesloten van vruchtbaarheidsbehandelingen.
Ik ben voornemens eind 2010 hierover een brief aan de vruchtbaarheidscentra te sturen. Tevens zal ik in deze brief ingaan op het NVOG-modelprotocol en aangeven dat de centra conform dit modelprotocol dienen te handelen.
Bent u voornemens maatregelen te nemen tegen de IVF-klinieken die alleenstaanden bij voorbaat van een behandeling uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uiteenzetten welke maatregelen dat zijn (incl. tijdpad)?
Zie antwoord vraag 5.
Het ‘Eindrapport Audit CIOT 2009’ |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Bent u bekend met de resultaten van het interne onderzoek naar de aanbieders van telecommunicatiediensten, (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten en het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT)?1
Ja.
Bent u van mening dat aanbieders van telecommunicatiediensten, (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten en het CIOT voldoende en adequaat actie hebben ondernomen naar aanleiding van eerdere aanbevelingen en conclusies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarop baseert u dit?
In het auditrapport over 2009 wordt met betrekking tot de aanbieders van telecommunicatie geconcludeerd dat ten aanzien van de in 2008 geconstateerde afwijkingen, waar nodig, herstelacties en aanpassingen hebben plaatsgevonden. Wel acht de auditor het nog van belang dat voorzien wordt in een adequate centrale registratie van «no hits». Inmiddels wordt eraan gewerkt om een dergelijke centrale registratie te realiseren.
Ten aanzien van het CIOT was de overall-conclusie in het eindrapport van 2008 dat het CIOT en het ondersteunende CIOT-informatiesysteem voldeden aan de daaraan te stellen eisen.
Met betrekking tot de (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten (BOID’s) werd geconcludeerd dat voor drie belangrijke punten waarop aanbevelingen zijn gedaan naar aanleiding van de audit 2008, te weten het delegeren van bevoegdheden en de formele autorisatie, de rechtsgrondslagen en de rechtmatigheid van de bevragingen, en de documentatie van de werkwijze en instructies, bij het merendeel van de onderzochte BOID’s de situatie vrijwel ongewijzigd is gebleven. Ik acht dit niet acceptabel. Ik heb per brief de BIOD’s gevraagd om de nodige maatregelen te nemen om de in de audit geconstateerde tekortkomingen weg te nemen. Zie verder mijn antwoord op vraag 7 van het lid Peters (GroenLinks), ingezonden 28 juli 2010, nummer 2010Z11291.
Deelt u de mening dat de huidige situatie, op z’n zachtst gezegd, onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om zo spoedig mogelijk een beleidsverandering te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 2.
Vrees voor grote uitval van voormalig psychiatrisch patiënten |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft uit kennisgenomen van het artikel «Eigen bijdrage nekt cliënt»?1
Ja
Klopt de stelling van de cliëntenraad van de instelling Reakt, dat een eigen bijdrage van minimaal 12 euro wordt gevraagd aan mensen die na aftrek van vaste lasten 25 euro te besteden hebben?
In Nederland is het zo geregeld dat gegarandeerd is dat mensen een toereikend inkomensniveau hebben waaruit zij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen betalen. Mensen met een inkomen dat niet aan die norm voldoet, kunnen zich tot de gemeente wenden. De gemeente toetst het inkomen aan de normen zoals die in de Wet werk en bijstand zijn vastgelegd. Het bedrag van € 12 is een bedrag dat mensen volgens die normen kunnen betalen.
Wat vindt u ervan dat mensen bijna de helft van hun inkomen moeten betalen aan eigen bijdrage voor dagbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als basis voor de draagkracht voor het bepalen van de eigen bijdrage wordt het verzamelinkomen gehanteerd. Mensen op bijstandsniveau betalen de laagste eigen bijdrage. Deze bedraagt per vier weken € 12 (rekening houdend met de Wtcg-korting van 33%). Dit is zeer beperkt percentage van hun verzamelinkomen. Het is dus niet zo dat mensen de helft van hun inkomen aan eigen bijdrage voor dagbesteding moeten betalen.
Is het mogelijk om de zak en kleedgeldregeling uit te breiden naar mensen die extramurale zorg krijgen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo neen, waarom niet?
Dat is niet aan de orde. De maximaal te betalen eigen bijdrage voor extramurale zorg is niet dusdanig hoog dat mensen na het betalen van de eigen bijdrage van hun netto-inkomen minder overhouden dan het zak en kleedgeld bedrag als bedoeld in de Wet werk en inkomen. Een uitbreiding van die regeling heeft dus geen effect.
Erkent u dat het vreemd is dat mensen die werken op therapeutische basis, als dagbesteding, hiervoor geld moeten betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen betalen geen eigen bijdrage voor therapeutisch werken, maar voor de ten laste van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten komende begeleiding.
Hoe beoordeelt u het nut van dagbesteding voor (ex-)psychiatrisch patiënten? Wat is uw reactie op de verklaring van cliënt W.: «Als ik steeds alleen thuis zou zitten, ben ik bang dat het helemaal verkeerd gaat. Ik ben heel ziek geweest»?2
Het gaat hier niet om het nut van de geboden zorg, maar om de redelijkheid daarvoor een eigen bijdrage te heffen. Bij de bijdrage wordt rekening gehouden met de draagkracht van betrokkene.
Vindt u het redelijk dat cliënt W. opeens 45 euro per maand moet betalen voor iets dat hem tot voor kort niets kostte? Is de overgang niet veel te abrupt?
Het invoeren van een eigen bijdrage voor begeleiding is een van de maatregelen die het kabinet op 13 juni 2008 in de brief «Zeker van zorg nu en straks» heeft aangekondigd (Kamerstukken II 2007/08, nr. 30 597, nr. 15). Het kabinet is niet bezig met het systematisch afbreken van begeleiding. Het invoeren van een eigen bijdrage voor begeleiding is een van de maatregelen om de houdbaarheid van de langdurige zorg voor de meest kwetsbare mensen in onze samenleving veilig te stellen. Maatregelen zijn nodig om de groeiruimte binnen de AWBZ niet te overschrijden. Een eigen bijdrage voor begeleiding is aangewezen omdat ook voor andere op grond van de AWBZ geregelde aanspraken een eigen bijdrage verschuldigd is. Daarnaast is een belangrijk doel van deze eigen bijdrage het versterken van de eigen verantwoordelijkheid bij gebruik van begeleiding.
Het invoeren van een eigen bijdrage voor bepaalde zorg op een bepaalde datum betekent inderdaad dat een cliënt die de desbetreffende zorg ontvangt, met ingang van die datum die bijdrage moet betalen. De maatregel is reeds in 2008 aangekondigd. In de publieksvoorlichtingscampagne voor de maatregelen 2010 die half november 2009 is gestart, is expliciet aandacht besteed aan de invoering van deze eigen bijdrage per 21 juni 2010. Zoals elk jaar zijn in huis- aan huisbladen paginavullende advertenties geplaatst over de maatregelen voor het komende jaar. Ook daarin is deze maatregel heel duidelijk aangekondigd.
Bent u bezig met een systematische afbraak van de begeleiding, gezien het feit dat de beschikbare begeleiding het afgelopen jaar al flink is teruggeschroefd?2 Zo nee, kunt u toelichten op welke manier u de begeleiding in de GGZ stimuleert?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid bij te houden hoeveel mensen af zullen zien van dagbesteding door de invoering van de eigen bijdrage en ook te monitoren of zij terug moeten vallen op duurdere zorg? Zo ja, hoe gaat u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik mijn brief van 4 mei 2010 heb meegedeeld, zal de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) met andere cliëntenorganisaties de cliëntervaringen met de pakketmaatregelen AWBZ in beeld brengen door middel van een cliëntenmonitor (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 XVI, nr. 133). De NPCF zal daarbij onderzoeken in hoeverre zij kan aangeven in hoeverre mensen door de invoering van de eigen bijdrage afzien van begeleiding. Omdat de eigen bijdrage bij zorg in natura pas op 21 juni 2010 is ingegaan, kan hierover op zijn vroegst eind 2010 of begin 2011 wat worden gezegd.
Gesjoemel met de kwaliteit in het VO en het HBO |
|
Manja Smits , Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht waaruit blijkt dat scholen voor voortgezet onderwijs sjoemelen met eindcijfers om de goede naam van de school in stand te houden?1
Navraag bij de in het artikel geciteerde personen leert dat inhoud en strekking van hun beider boodschap genuanceerder zijn geweest. Er is geen sprake van een groeiend aantal klachten van leraren over bestuurlijke druk of van gesjoemel met cijfers in het voortgezet onderwijs, volgens de heer Dresscher. Hem zijn hiervan geen specifieke aantallen of concrete voorbeelden bekend. Navraag bij de inspectie heeft duidelijk gemaakt dat daar geen signalen bekend zijn van gesjoemel met cijfers zoals geschetst in het artikel.
In het gesprek met de journalist heeft de heer Dresscher er op gewezen dat het voorkomt dat het verschil tussen het gemiddelde cijfer voor het school examen (SE) en voor het centraal examen (CE) groter is dan wenselijk. Op de opbrengstenkaart, die de Inspectie van het Onderwijs jaarlijks voor elke school voor voortgezet onderwijs publiceert op haar website, wordt dit verschil tussen het SE en CE weergegeven. Dit verschil mag niet meer dan 0,5 punt zijn. Deze norm garandeert dat scholen hun schoolexamens op het juiste niveau afnemen en dat diploma’s een solide civiel effect hebben. Op een aantal scholen is dit verschil op dit moment groter dan 0,5 punt. Met deze scholen volgt een gesprek. Indien dit verschil langdurig te groot is of als er sprake is van andere risicosignalen zal dit leiden tot nader onderzoek. De ervaring leert dat het te grote verschil de betreffende scholen, ook in verband met de publicatie van dit verschil op het internet, aanzet tot het zelf nemen van maatregelen.
In het artikel in het AD wordt de indruk gewekt dat scholen docenten onder druk zetten om de eindcijfers van leerlingen in niet-eindexamenjaren kunstmatig hoog te maken. Gezien de opzet van het waarderingskader zoals de inspectie dit hanteert bij het toezicht is het ook niet aantrekkelijk op deze wijze het aantal zittenblijvers te minimaliseren. De inspectie bepaalt de opbrengsten van een school (afdeling) namelijk aan de hand van een viertal indicatoren:
Uitgaande van de in het artikel geschetste situatie zou dit het volgende betekenen: de leerlingen waarvan het cijfer kunstmatig hoog wordt gemaakt opdat zij overgaan naar het volgende leerjaar, zullen naar alle waarschijnlijkheid het jaar daarna in de problemen komen. Ook de kans dat het eindexamen met succes wordt afgelegd is minder groot. Dit betekent dat de school over het geheel van de vier punten alsnog negatief scoort indien de school zou proberen op deze manier te «sjoemelen met de cijfers».
Gaat u de voorbeelden onderzoeken die bij het AD bekend zijn van scholen «die de eindcijfers met één punt opkrikken of waar teamleiders gewoonweg de opdracht formuleren dat «maximaal 20 procent» van de leerlingen mag doubleren»?
Zowel bij de AOb als bij de Inspectie van het Onderwijs zijn dergelijke voorbeelden niet bekend. Daarbij, zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1, maakt de opzet van het waarderingskader zoals de inspectie dit hanteert bij het toezicht het niet aantrekkelijk op deze wijze het aantal zittenblijvers te minimaliseren.
Gaat u met de Algemene Onderwijsbond overleggen over de klachten die bij hen binnenkwamen over leraren «die zeggen onder druk te zijn gezet door de schoolleiding om prestaties van hun leerlingen op te poetsen»?
Naar aanleiding van het artikel is er contact geweest met de AOb en de Inspectie van het Onderwijs. Uit deze gesprekken is naar voren gekomen dat er geen aanleiding is een onderzoek hiernaar te starten.
Is bekend op hoeveel scholen dit soort praktijken speelt? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, gaat u dit onderzoeken?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 3.
Wat vindt u ervan dat de woordvoerder van de inspectie over het sjoemelen met cijfers zegt: «Het is voorstelbaar, ik zie het belang ook wel»? Is dit het standpunt van het kabinet?
Dit is niet het standpunt van de staatssecretaris en evenmin van de inspectie. De woordvoerder heeft juist benadrukt dat sjoemelen met cijfers geen enkele zin heeft, omdat aan het eind van de middelbare schoolloopbaan altijd het centraal examen volgt.
Is het toegestaan dat een school een maximum hanteert van het aantal leerlingen dat mag doubleren? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is, omdat het schadelijk is voor de kwaliteit?
Het is niet acceptabel dat een school een vast maximum hanteert van het aantal leerlingen dat mag blijven zitten en dat de school dit aantal desnoods door manipulatie van de cijfers behaalt. Een dergelijk maximum kan slechts worden gehanteerd als streefwaarde. Om dit streven te halen zal de school er voor moeten zorgen dat de onderwijskwaliteit (dus de opbrengsten en het onderwijsleerproces) zo goed is dat het aantal zittenblijvers als vanzelf laag is.
Deelt u de mening dat het gesjoemel met cijfers een gevolg is van de angst voor een slecht imago? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 2 is het manipuleren van het aantal zittenblijvers niet gunstig voor de totaalopbrengsten van een school. Er zijn mij ook geen voorbeelden van bekend.
Wel ben ik mij bewust van de wens van scholen een positief imago te willen hebben. De publicatie van de lijst met zeer zwakke scholen gaat ook uit van dit principe. De wil om niet op deze lijst te komen zorgt er mede voor dat scholen er hard aan werken de kwaliteit van hun onderwijs op voldoende niveau te houden of te krijgen.
Deelt u de mening dat bovengenoemde praktijken onaanvaardbaar zijn en dat hiertegen maatregelen genomen moeten worden? Gaat u onderzoek doen naar oplossingen? Zo nee, hoe voorkomt u dat deze praktijken worden voortgezet?
Zie mijn antwoord op vraag 1, 2, 3 en 6.
Wat is uw oordeel over de uitzendingen van EenVandaag, waaruit blijkt dat hogescholen makkelijk diploma’s weggeven vanwege de diplomabonus?2
Naar aanleiding van diverse artikelen in de pers en uitzendingen in de media over de beschuldigingen aan het adres van hogescholen over mogelijke lichtvaardige diplomaverstrekkingen heb ik afspraken gemaakt met de onderwijsinspectie over een in te stellen onderzoek. Bij brief van 28 juli 2010 heb ik u een algemene reactie op de gebeurtenissen van de afgelopen weken gegeven en heb ik u nader geïnformeerd over de onderzoeken die in dit verband zullen plaatsvinden. In deze brief heb ik tevens aangegeven dat ik u nader zal informeren over de rapportage van de inspectie die naar verwachting medio oktober klaar is.
Bent u het er mee eens dat de vaststelling van een landelijk eindniveau in het HBO kan bijdragen aan de kwaliteit van het diploma? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Gaat de Inspectie de vele reacties en voorbeelden onderzoeken die binnenkwamen bij EenVandaag en Geenstijl?3
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de oorzaken van de problemen in het (hoger) beroepsonderwijs? Bent u bereid daarbij te betrekken: de schaalvergroting, de financiering, de intimidatie van docenten, de kwaliteit en het vrijblijvende eindniveau van de opleidingen?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Een spoorwegongeval bij Maarheeze |
|
Paulus Jansen |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Wat is de oorzaak van het spoorwegongeval bij Maarheeze1? Indien de oorzaak nog niet bekend is: wanneer wordt naar verwachting het onderzoek afgerond?
De Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) concludeert op grond van onderzoek ter plaatse dat de aanrijding tussen een trein en een vrachtwagen op een overweg bij Maarheeze op 22 juli 2010 heeft kunnen plaatsvinden doordat de bestuurder van de vrachtwagen de overweg niet tijdig heeft vrijgemaakt. De achterliggende oorzaken hiervan zijn nog niet bekend. Het onderzoek wordt naar verwachting in december 2010 afgerond.
Wat is de onderzoeksprocedure bij spoorwegongevallen? Hoe is verzekerd dat het onderzoek onafhankelijk is? Worden de bevindingen van onderzoeken standaard openbaar?
Ongevallen op het openbare spoorwegnet worden onderzocht door de IVW als toezichthouder op de spoorwegveiligheid. Wettelijk is deze taak vastgelegd in artikel 66 van de Spoorwegwet. Afhankelijk van de omvang van een ongeval (slachtoffers, schade, maatschappelijke impact, etc.) wordt door de IVW een administratief of een uitgebreid onderzoek naar de oorzaken uitgevoerd. Ook kan de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) een onderzoek instellen. In dat geval voert de Inspectie geen eigen onderzoek uit. Naast onderzoek naar de oorzaken wordt getoetst of er tijdens het voorval is afgeweken van wet- en/of regelgeving (specifiek de spoorwegwet). De bevindingen uit het onderzoek worden weergegeven als overtredingen (van de wet), tekortkomingen (wanneer is afgeweken van regelgeving van bedrijven) en signalen. Signalen zijn belangrijke aandachtspunten die uit het veiligheidsonderzoek naar voren zijn gekomen, maar geen afwijking op de norm of regelgeving vormen, of zaken waarin niet in een norm of regelgeving is voorzien.
De onderzoeken van de IVW zijn onafhankelijk. Dit is geborgd in artikel 2 van de Regeling Inspectie Verkeer en Waterstaat 2002: «De inspectie is belast met het op onafhankelijke en transparante wijze bevorderen van de handhaving van de wetgeving op het terrein van het ministerie, voor zover dit aan haar is opgedragen.»
De rapporten die resulteren uit de onderzoeken van de IVW zijn openbaar en worden op de website van de IVW gepubliceerd.
Klopt het dat de desbetreffende spoorovergang bij Maarheeze net vernieuwd was? Zo ja, voldeed de nieuwe inrichting aan de wettelijke eisen?
Recente aanpassingen van de overweg en de verkeerssituatie bij de overweg en de vraag of deze voldoen aan de wettelijke eisen en normen die daaraan worden gesteld maken onderdeel uit van het onderzoek dat is ingesteld door de IVW en het KLPD. Dit onderzoek loopt nog.
Hoe dienen relevante partijen als de vergunningverleners Bijzonder Transport geïnformeerd te worden over wijzigingen van een verkeerssituatie, zoals bij de reconstructie van een spoorovergang? Is deze procedure adequaat en is deze procedure in dit geval correct gevolgd?
Als een spoorwegovergang wordt gereconstrueerd, kunnen er gevolgen ontstaan voor het wegverkeer doordat de ligging van de spoorweg wijzigt of doordat er aan de weg die de spoorweg kruist wegverkeersmaatregelen worden getroffen. ProRail informeert de desbetreffende wegbeheerder periodiek en per nieuw geval over wijziging van de ligging van de spoorweg. In het tweede geval worden wegbeheerders betrokken bij de te treffen maatregelen aan de weg uit hoofde van hun wettelijke verantwoordelijkheid. In die gevallen zijn de wegbeheerders van meet af aan betrokken bij de inrichting van de weg en daarmee bekend met de mogelijke gevolgen voor exceptionele transporten. De wegbeheerders zorgen vervolgens per aanvraag om ontheffing voor adequaat advies aan de RDW, waardoor de desbetreffende spoorwegovergang wel (onder voorschriften) of niet wordt bereden. Ik heb geen reden te veronderstellen dat deze procedure niet adequaat is. Of de procedure bij de recente aanpassingen van de overweg bij Maarheze correct gevolgd is, wordt onderzocht. De IVW heeft hierover contact met het KLPD.
Viel het transport dat het ongeval veroorzaakt heeft onder de criteria van Bijzonder Transport? Is de procedure voor Bijzonder Transport door alle partijen correct gevolgd?
Door het KLPD wordt onderzocht of het betreffende transport bij Maarheeze viel onder de criteria van exceptioneel transport. Of de procedure voor exceptioneel transport correct is gevolgd maakt onderdeel uit van dit onderzoek. De informatie van het KLPD wordt door de IVW gebruikt ten behoeve van het veiligheidsonderzoek.
Op basis van welke criteria wordt een spoorovergang voorzien van cameratoezicht? Waarom had deze overgang geen camera?
ProRail plaatst selectief camera’s bij overwegen, maar past geen cameratoezicht toe. Overwegen waarbij veel storingen plaatsvinden als gevolg van vandalisme worden door ProRail voorzien van (tijdelijke) camera’s. De camerabeelden worden uitsluitend gebruikt voor analyse achteraf ten behoeve van het terugdringen van storingen door derden. Uitzondering hierop vormen overwegen die niet automatisch functioneren maar op afstand door de treindienstleider bediend worden. Hiervan zijn er nog slechts 3 in Nederland.
De betreffende overweg in Maarheeze is niet voorzien van camera’s omdat hier op grond van bovenstaande geen aanleiding toe was.
Ziet u technische ontwikkelingen (onder meer ICT, ERTMS) die bruikbaar zijn om spoorovergangen beter te beveiligen of de treinbestuurders eerder te waarschuwen bij een gevaarlijke situatie? Zo nee, verdient het naar uw mening overweging om het vervangingsprogramma van spoorovergangen door ongelijkvloerse kruisingen te intensiveren? Zo nee, zou het niet de voorkeur verdienen dat bijzondere transporten spoorwegen zoveel mogelijk ongelijkvloers passeren, ook als dat gepaard gaat met enig omrijden?
Er zijn diverse technische oplossingen denkbaar om een trein eerder te waarschuwen bij een gevaarlijke situatie. ProRail onderzoekt of kansrijke oplossingen in de praktijk toegepast kunnen worden ter verbetering van de overwegveiligheid. Vooralsnog is op basis van analyse geconcludeerd dat beschouwde aanvullende middelen in de praktijk nadelig zijn voor de robuustheid en storingsgevoeligheid van het systeem, extra hinder voor het wegverkeer opleveren en de taakuitvoering van machinisten complexer maken.
De uitgangspunten en doelstelling van het overwegenbeleid zijn opgenomen in de Derde Kadernota Railveiligheid. Het overwegenbeleid is verder uitgewerkt in de notitie «uitwerking overwegenbeleid 2010–2020». De Derde Kadernota Railveiligheid – met als bijlage de genoemde overwegennotitie – heb ik 28 juni 2010 aan uw Kamer aangeboden (TK, vergaderjaar 2009–2010, 29 893, nr.106). Ik zie op dit moment geen aanleiding voor het intensiveren van maatregelen op het gebied van overwegveiligheid.
In geval van een exceptioneel wegtransport dient een ontheffing te worden aangevraagd bij de RDW. Bij de ontheffingverlening is het uitgangspunt dat exceptionele transporten vooral via het hoofdwegennet rijden, waar ongelijkvloerse kruisingen zijn, ook als dit omrijden tot gevolg heeft. Vervolgens zal altijd een deel moeten worden gereden over het onderliggend wegennet dat daarvoor door de wegbeheerders geschikt is verklaard. Per exceptioneel transport wordt de veiligste route gekozen, rekening houdend met factoren als ladingafmetingen, gewicht, hoogte en de specifieke infrastructuur onderweg.
Wanneer een beperkende overweg in de route van het exceptioneel transport is opgenomen vindt overleg plaats tussen de transportonderneming en ProRail over de benodigde beheersmaatregelen voor veilige passage.
ProRail stelt aan transportondernemingen informatie beschikbaar over overwegen met beperkend vloerprofiel. Op basis daarvan kan de transportonderneming vooraf bepalen of een overweg geschikt is voor een specifiek voertuig. Het vloerprofiel van de betreffende overweg in Maarheeze kent overigens geen beperkingen.
Antikraakovereenkomsten en leegstand in de sociale huursector |
|
Paulus Jansen |
|
Is u bekend dat de woningcorporatie Woonbelang te Veghel al geruime tijd vrijkomende sociale huurwoningen in de Oranjewijk niet meer verhuurt maar uitgeeft op basis van gebruiksovereenkomsten (antikraakovereenkomsten), terwijl er nog geen formeel besluit genomen is over sloop of renovatie van de wijk?
Ja, de corporatie heeft mij meegedeeld dat het een voorgenomen herstructurering betreft.
Is het waar dat de gebruikers van de woningen in Oranjewijk aan leegstandsbeheerder Ad Hoc een maandelijkse gebruiksvergoeding van € 135,– (alleenstaanden) respectievelijk € 200,– (samenwonenden) moeten betalen (exclusief de kosten van de nutsbedrijven), alsmede eenmalige kosten van € 85,– voor een brandveiligheidspakket en € 300,– als borg?
Ja, de corporatie heeft aangegeven dat deze gegevens correct zijn.
Is er bij dergelijke vergoedingen nog wel sprake van bruikleen zoals bedoeld in Boek 7a BW, of is er feitelijk sprake van een verkapte huurovereenkomst? Zo ja, deelt u de mening dat Woonbelang door deze handelswijze artikel 15 van de Leegstandswet ontduikt? Zo ja, wat voor actie gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, kan de minister voor WWI zijn standpunt nader motiveren en aangeven onder welke condities corporaties binnen de kaders van de wet sociale huurwoningen kunnen uitgeven op basis van antikraakovereenkomsten?
Hoeveel corporatiewoningen stonden ultimo 2009 leeg en hoeveel waren op dat moment in gebruik op basis van een antikraakovereenkomst?
Ik onderschrijf dat niet-reguliere vormen van beheer beperkt dienen te worden tot de bijzondere situaties waarvoor ze bedoeld zijn.
Het spreekt voor zich dat de sociale huurwoningvoorraad bedoeld is om bewoond te worden door mensen die daar wat betreft hun inkomen of andere beperkende omstandigheden voor in aanmerking komen. De regelgeving zoals vastgelegd in het Besluit beheer sociale-huursector strekt daar ook toe.
Of overigens sprake is van een toename in de toepassing van anti-kraakovereenkomsten kan ik niet aangeven (zie het antwoord op vraag 3(b)).
Indien er sprake is van een (sterke) stijging van leegstand en antikraakovereenkomsten: onderschrijft de minister voor WWI de wenselijkheid dat dergelijke niet-reguliere vormen van beheer zoveel mogelijk beperkt worden, om de optimale benutting van de schaarse sociale huurvoorraad te verbeteren?
Het maken van prestatieafspraken is een aangelegenheid tussen gemeenten en corporaties. Zij bepalen in onderling overleg wat er gelet op de lokale opgave gedaan moet worden en hoe dat moet gebeuren.
Moeten naar de mening van de minister voor WWI gemeenten en woningcorporaties in hun prestatieafspraken hiervoor concrete doelstellingen formuleren?
In het antwoord op vraag 3 (b) heb ik aangegeven dat het Centraal Fonds Volkshuisvesting gegevens over leegstand verzamelt vooral met het oog op de financiële positie van de corporaties. Verdere monitoring acht ik niet aan de orde, aangezien overeenkomsten tussen de verhuurder en huurder/gebruiker een zaak zijn van die partijen.
Is de minister voor WWI bereid om leegstand en antikraakcontracten in de sociale huurvoorraad op landelijk niveau beter te monitoren? Zo ja, hoe gaat hij die monitoring uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Het leggen van conservatoir beslag |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Hebt u kennis genomen van het artikel «Ons beslagrecht beloont de brutaalste»?1
Ja.
Deelt u de daarin verwoorde meningen dat de voorstellen van de onderzoekscommissie van de Raad voor de Rechtspraak tot wijziging van het beslagrecht niet ver genoeg gaan, en dat ons beslagrecht meer in overeenstemming zou moeten worden gebracht met het beslagrecht in de ons omringende landen?
Het betreft hier een onderzoek dat de Universiteit Utrecht in opdracht van de Raad voor de rechtspraak heeft gedaan naar de vraag of de belangen van de partijen die betrokken zijn bij een conservatoir beslag op een evenwichtige manier worden gewaarborgd. Het conservatoir beslag is bedoeld als middel om vooruitlopend op een procedure activa veilig te stellen die anders wellicht aan het verhaal van de eiser onttrokken zouden kunnen worden gedurende die procedure. Er vindt vooraf een rechterlijke toetsing plaats omdat de gevolgen voor de beslagene ingrijpend kunnen zijn. De rechter is hierbij echter uitsluitend aangewezen op de informatie van de kant van de beslaglegger. Deze eenzijdigheid wordt in enige mate gecompenseerd door de mogelijkheid om via een kort geding opheffing te krijgen van een beslag, en met een risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger in geval van een onterecht gelegd beslag.
Het onderzoek is aanleiding geweest voor het Landelijk Overleg Voorzitters van de Civiele sectoren om, kort na de presentatie in mei 2010, een werkgroep in te stellen die zich buigt over de mogelijkheid om via een wijziging van de zogenaamde beslagsyllabus het rechterlijk beleid aan te passen, bijvoorbeeld ten aanzien van de substantiërings- en bewijsplicht in het beslagrekest. Ik acht het een goede zaak dat de aanbevelingen uit het onderzoek direct weerklank in de rechtspraktijk hebben gevonden, en wil de bevindingen van deze werkgroep eerst afwachten alvorens een standpunt te bepalen.
Het hogere risico op overlijden bij spoedopname in het weekend en sterftecijfers van ziekenhuizen |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van P. Aylin c.s., waaruit blijkt dat spoedpatiënten die in het weekend worden opgenomen, 10% meer kans hebben te overlijden dan spoedpatiënten die doordeweeks worden opgenomen?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat met name het overlijdensrisico hoger is bij patiënten met hart-vaataandoeningen en patiënten met kanker?
Hoewel ik heb kennisgenomen van het bestaan van dit Engelse onderzoek ken ik het niet in detail. Bovendien hebben de conclusies uit het onderzoek betrekking op de Engelse situatie. Ik heb dan ook geen uitgesproken oordeel over deze conclusies.
Zijn de uitkomsten van dit onderzoek, dat betrekking heeft op Engeland in 2005–2006, ook geldig voor Nederland? Betekent dit dat als we cijfers naar de Nederlandse situatie extrapoleren er sprake kan zijn van honderden extra doden per jaar in de weekenden in Nederlandse ziekenhuizen? Is hiernaar onderzoek verricht in Nederland? Zo ja, wat waren hiervan de resultaten?
Voorzichtigheid is geboden bij extrapolatie van de cijfers uit dit Engelse onderzoek naar de Nederlandse situatie. In Engeland wordt gewerkt met een ander gezondheidsstelsel en ook de ziekenhuizen zijn anders georganiseerd. De conclusies van dit onderzoek zijn dus niet één op één te vertalen.
Om inzicht te verkrijgen in de Nederlandse situatie is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in 2009 gestart met een onderzoek gericht op de kwaliteit van de zorg in ziekenhuizen tijdens de avond-, nacht- en weekenduren. In dit onderzoek komen drie deelvragen aan de orde. Ten eerste onderzoekt het RIVM, in opdracht van de IGZ, of er tijdens avond-, nacht- en weekenduren inderdaad sprake is van een oversterfte ten opzichte van kantooruren. Ten tweede onderzoekt TNO, in het verlengde van dit onderzoek, eveneens in opdracht van de IGZ, welke factoren van invloed zijn op het optreden van vermijdbare schade en sterfte. Hierbij gaat het zowel om zaken als onderbezetting, maar ook om factoren die inherent zijn aan het werken in de nacht of tijdens het weekend. Ten derde onderzoekt de IGZ in dit kader in hoeverre de kwalitatieve en kwantitatieve faciliteiten in de Nederlandse ziekenhuizen toereikend zijn om 24 uur per dag, 7 dagen per week verantwoorde zorg te bieden en te waarborgen. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek medio 2011. Zo gauw de onderzoeksresultaten beschikbaar zijn informeer ik u.
In hoeverre is het vermoeden van de onderzoeker, dat de lagere bezetting van de eerste hulp in het weekend debet is aan het geconstateerde verschil,2 ook van toepassing in Nederland? Als daar geen cijfers over bekend zijn, vindt u het dan wenselijk dat hier onderzoek naar wordt gedaan? Bent u bereid onderzoek naar overlijdensrisico, en het verschil tussen opname doordeweeks of in het weekend, in Nederland te laten verrichten dan wel ervoor zorg te dragen dat dit onderzoek wordt verricht? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw oordeel over het feit dat de Nederlandse ziekenhuizen onder maatschappelijke en politieke druk in wetenschappelijk opzicht niet valide sterftecijfers hebben gepresenteerd?3
Het presenteren van de ongecorrigeerde sterftecijfers door de Nederlandse ziekenhuizen is een belangrijke stap in het streven naar meer transparantie. Hiermee wordt een jarenlang bestaand taboe doorbroken. De openbaarmaking is daarmee zeker zinvol. Om te voorkomen dat cijfers verkeerd worden geïnterpreteerd hebben de Nederlandse vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) bij de openbaarmaking een begeleidende tekst gepubliceerd, waarin haarfijn wordt uitgelegd waarvoor deze cijfers wel en niet kunnen worden gebruikt. Hiermee wordt voorkomen dat het vertrouwen in de medische professie ten onrechte in het geding is.
De gepubliceerde ongecorrigeerde sterftecijfers zijn niet geschikt om kwaliteitsvergelijkingen te maken, aangezien ze niet gecorrigeerd zijn voor factoren die van invloed zijn op de sterftekans. De NVZ en de NFU hebben aangegeven in 2011 gecorrigeerde sterftecijfers openbaar te maken, waarmee kwaliteitsvergelijkingen beter mogelijk zijn. Om te komen tot geschikte gecorrigeerde sterftecijfers zijn twee aspecten van belang. Ten eerste wordt er hard gewerkt aan het wegwerken van registratie- en codeervariaties. Ten tweede is een expertgroep, bestaande uit verschillende wetenschappers, in het leven geroepen om de correctiefactoren te verfijnen.
Welke dienst wordt de samenleving hiermee bewezen? Is hier niet de beroepseer van de medische professie in het geding? Vindt u het niet zinloos en ook onjuist om cijfers naar buiten te brengen die door de samenleving en patiënten niet op hun juiste waarde kunnen worden geschat? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.