Mogelijke besparingen door doelmatig gebruik van geneesmiddelen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het IMS rapport1 dat stelt dat wereldwijd 500 miljard dollar per jaar wordt verspild door verkeerd geneesmiddelengebruik? Wat is uw mening hierover?
Ja, ik heb het IMS rapport met veel interesse gelezen. Dit IMS rapport diende als technisch document bij de Ministers Summit dat 3 oktober jl. in Amsterdam plaats had. Het bedrag is opgebouwd uit de gegevens van een groot aantal landen over het gebruik van geneesmiddelen in de verschillende landen. Het rapport maakt duidelijk dat er nog veel te winnen valt. Het bedrag, een beargumenteerde schatting, moet men als volgt interpreteren. Verantwoorde toepassing van geneesmiddelen betekent dat er eerst een correcte diagnose gesteld moet zijn bij een patiënt, dat de behandelende arts het juiste geneesmiddel voorschrijft en dat de patiënt dit ook geleverd krijgt in de apotheek, in de juiste dosis en gedurende de vereiste tijd van behandeling, d.w.z. niet langer, maar ook niet korter gebruikt. Een goede registratie van het geneesmiddelengebruik is eveneens van belang. Samenwerking en betrokkenheid van arts, apotheker en patiënt zijn noodzakelijk om het bovenstaande te realiseren. Indien dit mogelijk wordt zullen er minder problemen ontstaan met de toepassing van geneesmiddelen. Er zullen minder bijwerkingen optreden, minder intoxicaties (door overdosering), minder onnodige ziekenhuisopnames tengevolge van onjuiste toepassing van geneesmiddelen. Indien patiënten de geneesmiddelen ook daadwerkelijk innemen gedurende de tijd dat dit zou moeten, kunnen we spreken van therapietrouw. Al deze factoren bij elkaar opgeteld zullen leiden tot een verbeterde gezondheid en uiteindelijk, naast de gezondheidswinst, een vermindering van zorguitgaven. Een verantwoorde toepassing van geneesmiddelen zal leiden tot een vermindering van de nadelige effecten van geneesmiddelen en een versterking van de gunstige effecten ervan. De uitgaven aan de geneesmiddelen zelf kunnen verminderen, gelijk blijven of zelfs toenemen, maar het uiteindelijke effect is gunstig zowel wat betreft de gezondheid van de individuele patiënt als ook het effect op de zorguitgaven in de totale gezondheidszorg.
Hoeveel kan naar uw mening in Nederland bespaard worden door de aanbevelingen van het IMS te implementeren?
Precieze cijfers zijn niet te geven. Puur technisch is een getal te berekenen dat het aandeel van Nederland weergeeft in het mondiale bedrag van 500 miljard. Ik vind dat niet zinvol. Een theoretische berekening dat er 6 miljard te besparen zou zijn in Nederland zegt mij weinig, daarvoor bestaan er toch nog teveel onzekerheden. We moeten oppassen voor te snelle conclusies en voor bedragen die met zichzelf op de loop gaan. Toch denk ik wel dat er – ook in Nederland besparingen zijn te verwezenlijken door de toepassing van geneesmiddelen – inclusief de therapietrouw – te verbeteren zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u van ieder van de zes aanbevelingen van het IMS aangeven in hoeverre deze in Nederland al onderdeel van beleid is? Op welke wijze gaat u de zes aanbevelingen van het IMS in Nederland verder in praktijk brengen?
Het IMS rapport doet vijf hoofdaanbevelingen, namelijk, 1) het versterken van de rol van de apotheker in het beheren van het gebruik van geneesmiddelen, 2) het gebruik maken van externe beoordelaars bij het evalueren van de kwaliteit van de beroepsbeoefenaren, 3) het verplicht melden van het gebruik van antibiotica door de verstrekkers van de antibiotica, 4) het bevorderen van gedragsverandering onder de beroepsbeoefenaren ten aanzien van het melden van fouten en problemen en 5) het ondersteunen van specifieke behandelingsprogramma’s voor hoogrisico patiënten die als doel hebben het tijdig starten van behandeling.
Ten aanzien van de eerste aanbeveling merk ik het volgende op. De apotheker heeft in Nederland een belangrijke functie. De apotheker is zorgverlener en heeft daarnaast een overzicht over welke geneesmiddelen zijn geleverd en in welke hoeveelheden aan de patiënten in het bestand. De apotheker oefent controle uit op de juiste dosering en op mogelijke interacties (in het geval van gebruik van meer dan één geneesmiddel) en op voorkomen van bijwerkingen. Sinds 1 januari van dit jaar zijn de tarieven voor apotheekhoudenden vrij gegeven en zijn er 10 prestaties benoemd die een apotheekhoudende kan leveren. Dit is gedaan om ruimte te creëren om de inkoop van zorgverzekeraars te gaan richten op het leveren van kwaliteit door apotheekhoudenden en niet puur op het draaien van productie. Ik ga er vanuit dat dit bijdraagt aan een sterkere rol van de apotheker in het beheren van het gebruik van geneesmiddelen.
Met betrekking tot de tweede aanbeveling is het volgende van belang. In het verlengde van deze aanbeveling, is sinds enige jaren door het ministerie van VWS de ontwikkeling zorgbreed van prestatie-indicatoren bevorderd die inzicht geven in de kwaliteit van de geleverde zorg. Op basis van deze informatie kunnen verzekeraars op basis van relevante kwaliteitsinformatie hun contracten afsluiten, zorgverleners zich onderling vergelijken en inzicht krijgen in mogelijk verbeterpotentieel en patiënten/verzekerden hun keuze baseren op de voor hen relevante uitkomsten op het terrein van kwaliteitsinformatie.
Zowel op het vlak van het functioneren van individuele zorgverleners, als op het vlak van het functioneren van instellingen, is het gebruikelijk gebruik te maken van externe beoordelaars bij het beoordelen van kwaliteit. Voor medisch specialisten is de visitatie door de wetenschappelijke beroepsvereniging daarvoor het instrument, voor instellingen betreft dat bijvoorbeeld de beoordelingen door de stichting HKZ (Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector) en het Nederlands Instituut voor Accreditatie in de Zorg (NIAZ). Voor de openbare apotheker heeft VWS voor behoud kwaliteit van apothekers alleen een rol bij de BIG registratie. Alleen apothekers die de voorgeschreven opleiding hebben afgerond worden BIG geregistreerd. Vanaf 2012 geldt het stelsel van BIG herregistratie ook voor apothekers: om in register te blijven dienen zij in een periode van 5 jaar op hun deskundigheidsgebied 1 dag per week gewerkt te hebben. Daarnaast heeft de KNMP een privaatrechtelijk kwaliteitsregister voor openbaar apothekers waaraan een opleiding in combinatie met werk gekoppeld is.
Ten aanzien van de derde aanbeveling is het volgende van belang. In Nederland worden antibiotica uitsluitend op recept voorgeschreven, zowel intra- als extramuraal. Het beheer van de deze recepten valt onder de verantwoordelijkheid van de apothekers. Jaarlijks wordt het gebruik van antibiotica gepubliceerd in Nethmap (Rapport gepubliceerd op www.swab.nl). Voor het gebruik van antibiotica in de Nederlandse gezondheidszorg zijn richtlijnen opgesteld door de professionals. Het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG) stelt deze richtlijnen op voor het voorschrijven van antibiotica door huisartsen en de Stichting Werkgroep Antibioticabeleid (SWAB) formuleert landelijke richtlijnen voor het gebruik van antibiotica in de ziekenhuizen. Het veld denkt na over de vraag hoe de behandelbaarheid van infecties bij patiënten ook in de toekomst gewaarborgd kan worden. Ook in de veehouderij wordt gewerkt aan verantwoord antibioticagebruik. Hierover is de Kamer schriftelijk geïnformeerd (Zie: Tweede Kamer, 29 638, nr. 104; Tweede Kamer, 29 638, nr. 105; Tweede Kamer, 29 638, nr. 106; Tweede Kamer, 29 638, nr. 124; Tweede Kamer, 29 638, nr. 125). Het gebruik van antibiotica in de veehouderij wordt door veehouders geregistreerd bij de Stichting Diergeneesmiddelen Autoriteit (SDA).
Ten aanzien van de vierdeaanbeveling is het bekend dat het melden van fouten en bijna fouten van groot belang is en bijdraagt aan de bewustwording van de professionals van het belang van patiëntveiligheid. Met betrekking tot bijwerkingen die hun oorzaak vinden in het product zelf, is als eerste adressant het Lareb in beeld. Patiënten en zorgverleners melden de bijwerking aan deze instantie. VWS heeft in 2008 de campagne ondersteund «Melden moet» waarbij het belang van het melden concreet onder de aandacht is gebracht in de ziekenhuizen. In 2011 heeft Lareb zelf een publiekscampagne gevoerd om patiënten aan te zetten tot het zelf melden van bijwerkingen van geneesmiddelen aan Lareb. Daarnaast zijn er ook bijwerkingen die optreden door onoordeelkundig handelen. Deze bijwerking ontstaat niet door de specifieke kenmerken van het product zelf, maar is gelegen in de onjuiste of ondeskundige toepassing van het middel. Ook procesmatige fouten in het zorgproces vallen hieronder. VWS heeft zorgbreed het belang van het melden van incidenten en bijna incidenten bevorderd, waaronder uiteraard ook het melden van medicatiefouten. Met betrekking tot dit specifieke onderdeel is sinds 2006 de Stichting CMR actief: deze stichting is van en voor zorgverleners en heeft primair tot doel risicovolle processen in de zorg op te sporen en door aanbevelingen aan het veld risico’s te reduceren. Over de vijfde aanbeveling merk ik op dat het ministerie van VWS geen concrete specifieke behandelingsprogramma’s voor hoogrisico patiënten ondersteunt. Deze rol ligt meer op het pad van de zorgverleners (bijvoorbeeld via de Academische Component ten behoeve van de UMC’s) en van de zorgverzekeraars.
Het doden van kikkers voor consumptie |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u de uitzending van 2 oktober 2012 van het televisieprogramma De Wereld Draait Door (VARA)?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het programma de consumptie van kikkerbillen promoot?
De conclusie dat het programma de consumptie van kikkerbillen promoot, laat ik aan u.
Deelt u de mening dat het promoten van gruwelijkheden als deze, met receptwerking, niet tot het takenpakket van de publieke omroep behoort? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de omroep daarop aan te spreken?
De publieke omroep is zelf verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van haar programma’s. Dat is zo vastgelegd in de Mediawet.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ziet derhalve niet de noodzaak om de publieke omroep aan te spreken op de inhoud van het getoonde fragment.
Bent u bereid een wettelijk verbod in te stellen op de import en verkoop van kikkerbillen in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie is niet voornemens een wettelijk verbod in te stellen op de import en verkoop van kikkerbillen in Nederland.
Enerzijds is er regelgeving die ziet op het welzijn van dieren bij het slachten of doden en regelgeving ter bescherming van diersoorten. Richtlijn nr. 93/119/EG van de Raad van de Europese Unie inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden2 schrijft voor dat er bij het slachten en doden voor moet worden gezorgd dat de dieren elke vermijdbare opwinding of pijn of elk vermijdbaar lijden wordt bespaard. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat aan deze bepaling wordt voldaan. Hiernaast is in de Europese Unie Verordening (EG) nr. 853/2004 van kracht, houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong3.
Via de CITES-regelgeving en Flora- en faunawet is de handel van kikkervlees reeds voldoende gereguleerd. Een import- en handelsverbod op kikkerbillen instellen is derhalve niet nodig.
Anderzijds is een nationaal verbod op de import en verkoop van kikkerbillen in beginsel in strijd met het EG-verdrag en de WTO-regels.
Kunt u toelichten op welke schaal en op welke manier kikkers binnen Europa en Nederland worden gedood voor de humane consumptie? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom niet?
In Nederland zijn geen bedrijven waar kikkerbillen worden verkregen of bewerkt. Het houden van kikkers voor de productie van vlees is in Nederland niet toegestaan. De schaal en manier waarop kikkers elders in Europa worden gedood voor humane consumptie is niet bekend. Markten zijn vaak lokaal georganiseerd en er zijn weinig centrale informatiesystemen die gegevens hierover bijhouden.
Qua regelgeving in de EU verwijs ik u naar het antwoord onder vraag 4.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de schaal en de manieren waarop kikkers in Europa en Nederland worden gevangen en gedood ten behoeve van de humane consumptie en daarbij aandacht te besteden aan de effecten op het welzijn en op de beschermingsstatus van de kikkers? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris van EL&I is niet voornemens onderzoek te doen naar de schaal en de wijzen waarop kikkers in Europa worden gevangen en gedood ten behoeve van de humane consumptie. De bestaande regelgeving als aangeduid in het antwoord onder vraag 4 en de situatie in Nederland geven daar geen aanleiding toe.
Matchfixing in Nederland |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Rooie Paul», waarin wordt gemeld dat de Noordwijker Paul R. gearresteerd is wegens heling van twee, uit een museum gestolen meesterwerken?1
Ja.
Is het waar dat de Duitse justitie Paul R. wil berechten voor zijn aandeel in het Bochum omkoopschandaal? Is het waar dat er een internationaal arrestatiebevel tegen Paul R. is uitgevaardigd? Zo ja, sinds wanneer loopt dit internationale arrestatiebevel?
Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat R. in Duitsland wordt vervolgd in dit omkoopschandaal. Op 1 juni 2012 hebben de Duitse autoriteiten een verzoek om rechtshulp gedaan en hebben ze een verzoek tot aanhouding gedaan, ten behoeve van overlevering. Het officiële Europese aanhoudingsbevel is op 14 september 2012 ontvangen.
Hoe beoordeelt u de suggestie om in het kader van het onderzoek en de brede verkenning naar matchfixing «eens te gaan luisteren naar Rooie Paul»?
Ik ben van mening dat de onderste steen boven moet komen, vandaar dat ik samen mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie een diepgaand onderzoek laat uitvoeren naar aard en omvang van matchfixing in Nederland en de mogelijkheden om matchfixing te voorkomen, op te sporen en aan te pakken. Het is aan de onderzoekers om te bepalen wie zij bij dat onderzoek betrekken.
Het Openbaar Ministerie gaat eerst over tot strafrechtelijk onderzoek, indien er sprake is van mogelijke strafbare feiten die in Nederland zouden zijn begaan. Nu Nederland tot op heden niet over dergelijke informatie beschikt, wordt dan ook geen strafrechtelijk onderzoek gestart.
Deelt u de mening van de heer Gijs de Jong, directeur competitiezaken bij de KNVB, dat de onderste steen boven moet komen en dat er naast een brede verkenning ook strafrechtelijk onderzoek gedaan moet worden naar matchfixing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het niet afpakken van misdaadgeld door justitie |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Justitie Breda laat tonnen aan claims tegen henneptelers vallen»?1
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vragen 4,5 en 7 van de leden Recourt en Kuiken (vraagnummer 2012Z16727, ingezonden 4 oktober 2012).
Is het waar dat ontnemingsvorderingen van het Openbaar Ministerie (OM) te Breda fors worden verminderd omdat achterstanden weggewerkt moeten worden en discussie over de ontnemingsvordering vaak tot vertraging leidt? Zo ja, waarom gebeurt dat op deze manier? Zo nee, waarom bestaat bij de advocaten wel deze indruk?
Zie antwoord vraag 1.
Gebeurt dit in meer arrondissementen? Zo ja, waar? Zijn de redenen van het niet afpakken van misdaadgeld hetzelfde?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt zich deze praktijk tot uw antwoord op eerdere vragen over het plukken van criminele winsten, waarin u stelde dat er forse ambities zijn om meer misdaadgeld van criminelen af te pakken?2
Misdaad mag nooit lonen. Het doel is en blijft om bij alle aangehouden hennepkwekers het genoten financiële voordeel af te pakken. De ambities om meer misdaadgeld van criminelen af te pakken blijven ook onverminderd van toepassing. Het verlagen van een ontnemingsvordering mag nooit plaatsvinden om discussies uit de weg te gaan of zaken versneld af te doen.
Bent u van mening dat er in Breda, maar ook op andere plaatsen, voldoende capaciteit en deskundigheid is bij de politie, OM en rechterlijke macht om misdaadgeld altijd af te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke capaciteitsuitbreidingen in de diverse organisatie-onderdelen zijn nog voorzien?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 6 van de leden Recourt en Kuiken (vraagnummer 2012Z16727, ingezonden 4 oktober 2012).
Ongeacht het antwoord op de bovenstaande vragen en los van de exacte omstandigheden in Breda, zou u het ten principale aanvaardbaar vinden wanneer de Plukze-vorderingen verminderd zouden worden, bijvoorbeeld om hierover discussie uit de weg te gaan, om zaken versneld af te kunnen doen of vanwege andere efficiency-overwegingen? Of deelt u de mening dat misdaad nooit mag lonen en dat het principieel onjuist zou zijn wanneer niet alles op alles zou worden gezet om het door criminele activiteiten verdiende geld volledig af te pakken? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit uitgangspunt ook in de praktijk te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Gehoorschade bij de jeugd |
|
Joël Voordewind (CU), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Schade aan gehoor bij 93 procent van de discojeugd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gehoorschade door te hoge volumesterktes in uitgaansgelegenheden een groot risico voor de volksgezondheid vormt, en dat dit op den duur aanzienlijke kosten voor de maatschappij met zich mee brengt?
Gehoorschade bij jongeren veroorzaakt door lawaai is een gezondheidsprobleem. Actuele cijfers over het aantal jongeren met vermijdbare gehoorschade door te harde muziek en de daarbij horende zorg- en maatschappelijke kosten zijn er niet. Om hier inzicht in te krijgen heb ik, samen met het ministerie van SZW, het RIVM gevraagd dit uit te zoeken. Medio 2013 verwacht ik de resultaten van dit onderzoek.
Kunt u een overzicht geven van de activiteiten die op dit moment door u worden ondernomen om gehoorschade als gevolg van harde muziek onder jongeren te beperken?
Via het preventieprogramma van ZonMw financiert het ministerie van VWS vanaf 2009 het project «preventie gehoorschade bij kinderen en jongeren». Dit project wordt uitgevoerd door de Nationale Hoorstichting en richt zich vooral op bewustmaking, beïnvloeding van gedrag en stimulering van zelfinzicht inzake vermijdbare gehoorschade bij kinderen en jongeren.
Deelt u de mening, gezien het feit dat het aantal jongeren met blijvende gehoorschade ieder jaar stijgt, dat het van groot belang is met een beleidsagenda gehoorschade te komen?
Ik deel uw zorg over jongeren die gehoorschade oplopen door te harde muziek, terwijl die gehoorschade in principe te voorkomen was geweest. Ik ben dan ook blij dat de muzieksector haar eigen verantwoordelijkheid neemt bij de preventie van gehoorschade door te harde muziek via onder andere het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Dit convenant is vorig jaar door de Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals, de Vereniging Van Evenementen Makers en de Nationale Hoorstichting gesloten. Eind 2012 maakt de Nationale Hoorstichting een evaluatie van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Ik zal op basis van deze evaluatie bekijken of de huidige aanpak werkt of dat er nadere actie nodig en gewenst is. Ik zal de muzieksector hierbij betrekken.
Deelt u de mening dat in een beleidsagenda een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling moet worden opgenomen, nu ons ook berichten bereiken dat het niet alleen om feesten, discotheken en clubs gaat waar jongeren in hun vrije tijd naartoe gaan, maar het ook om georganiseerde schoolfeesten gaat voor kinderen in de leeftijd 12 tot 18 jaar?
Zoals in vraag 4 verwoord, wacht ik eerst de evaluatie van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieklocaties af. Op basis van deze evaluatie bepaal ik of nadere actie nodig en gewenst is. Hierbij zal ik de verbinding maken met het bredere leefstijlbeleid gericht op jongeren.
Deelt u de mening dat jongeren nog onvoldoende op de hoogte zijn van de gevolgen van gehoorschade, niet alleen op oudere leeftijd, maar ook op de kortere termijn; bijvoorbeeld als het om een carrière bij defensie of de politie gaat? In hoeverre worden jongeren hierop voldoende voorbereid?
De Nationale Hoorstichting heeft, mede met financiering van het ministerie van VWS, de afgelopen jaren vooral ingezet op het informeren, bewustmaken en het veranderen van risicogedrag van jongeren. Er zijn laagdrempelige hoortesten en lesmateriaal ontwikkeld, er is voorlichting gegeven op scholen en festivals en de Nationale Hoorstichting heeft artikelen in jongerentijdschriften geschreven. Daarnaast heeft de Nationale Hoorstichting met geld van het ministerie van VWS de veiligheid van mp3-spelers onderzocht en hier een website voor ontwikkeld. Kortom, er wordt al veel gedaan om jongeren bewust te maken van het risico op gehoorschade door te harde muziek.
Ondersteunt u het convenant dat de Nationale Hoorstichting vorig jaar sloot met koepelorganisaties voor poppodia en evenementen, en de proef met een keurmerk voor geluidsvriendelijke discotheken? Zo ja, wat kunt u eraan bijdragen om deze maatschappelijke initiatieven een succes te laten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Vindt u ook dat, naast het wettelijk beschermen van personeel, uitgaanspubliek bescherming verdient tegen gehoorschade? Zo ja, bent u bereid de branche te stimuleren om de huidige goede voorbeelden te volgen en beleid te ontwikkelen om gehoorschade als gevolg van harde muziek te voorkomen?
De muzieksector neemt haar eigen verantwoordelijkheid bij het beschermen van het publiek tegen gehoorschade door te harde muziek via het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Het geluidsniveau is hierbij begrensd op 103 decibel en het publiek kan gehoorbeschermers kopen. Op deze manier kan de bezoeker zich zelf beschermen tegen te harde muziek.
Welke omstandigheden hebben er in Vlaanderen toe geleid dat daar vanaf 1 januari een maximale geluidslimiet van 100 decibel wettelijk is vastgelegd? Op welke wijze is dit besluit in Vlaanderen in de wet vastgelegd? Zou invoering van een dergelijke wet ook in Nederland een positief effect kunnen hebben, wanneer het convenant onvoldoende werkt?
In Vlaanderen is in 2009 het publieke debat over hoge geluidsniveaus in discotheken en festivals en de daardoor opgelopen gehoorschade bij jongeren begonnen. Aanleiding hiertoe was de zelfmoord van een 29-jarige Belg die niet kon leven met de gehoorschade (o.a. tinnitus) opgelopen door te harde muziek. De Vlaamse muzieksector zelf heeft aangestuurd op een juridisch kader en wetgeving. De geluidsnormen voor muziekactiviteiten zijn in de Vlaamse milieureglementering opgenomen. Ik wil nu nog niet vooruitlopen op de uitkomst van de evaluatie naar de effectiviteit van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Op basis van deze evaluatie wil ik samen met de sector kijken of nadere actie nodig en gewenst is.
Het onderzoek naar de gebeurtenissen in Haren |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het standpunt van de Nederlandse Politiebond (NPB) dat het onderzoek naar de rellen in Haren te lang duurt?1
Ja.
Deelt u de mening dat een half jaar voor een dergelijk onderzoek wel lang is, vooral vanwege het feit dat agenten iedere dag met een soortgelijke situatie te maken kunnen krijgen en het van belang is lessen te trekken uit de gebeurtenissen in Haren?
De lokale driehoek van Haren is opdrachtgever van het onderzoek naar de rellen in Haren. Ik acht het van belang dat het onderzoek zorgvuldig en met een gevoel voor urgentie wordt uitgevoerd.
De voorzitter van de commissie, de heer Cohen, heeft mij laten weten dat hij dit gevoel van urgentie deelt. De commissie doet zorgvuldig en degelijk haar werk en zal zo spoedig mogelijk met aanbevelingen komen voor politie, gemeenten en OM. Mocht het zo zijn dat, zonder die gedegenheid en zorgvuldigheid in het geding te laten komen, het onderzoek ook eerder kan worden afgerond, dan zal dat ook gebeuren.
Bent u bereid de mogelijkheden te bespreken met de commissie, die dit onderzoek verricht, om dit onderzoek te versnellen en zo mogelijk eerder met deelconclusies te komen die van belang zijn voor de rol van de politie en de mogelijkheden dergelijke rellen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het VN mensenrechtenexamen (Universal Periodic Review (UPR)) |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
Uri Rosenthal (VVD) |
|
Bent u bekend met de openbare brief van het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) en the International Commission of Jurists (ICJ) van 21 september jl. gericht aan de president van de VN-mensenrechtenraad over het VN-mensenrechtenexamen?1
Ja.
Wat is de verklaring voor het feit dat bij de consultatie ten behoeve van het mensenrechtenexamen Nederland niet gekozen heeft om het maatschappelijk middenveld (o.a. ngo’s) tijdig te betrekken bij de inhoud van de te leveren informatie voor de UPR?
Bij het UPR-proces betrokken non-gouvernementele organisaties (NGO’s) en instellingen die de bescherming van de mensenrechten (mede) tot hun taak hebben, zijn twee maal geconsulteerd tijdens de voorbereiding van het nationaal rapport. De inbreng van deze organisaties en instellingen is hierin verwerkt. Genoemde organisaties hebben bovendien schaduwrapportages in kunnen dienen. Tevens is de UPR-voorbereiding met hen schriftelijk geëvalueerd. Omdat de afweging om aanbevelingen wel of niet aan te nemen een verantwoordelijkheid van de regering is, zijn bij de voorbereiding van de kabinetsreactie op de gedane aanbevelingen deze organisaties niet geconsulteerd. Overigens hebben de organisaties en instellingen zelf niet de wens uitgesproken geconsulteerd te willen worden in deze fase. De regering vindt het van groot belang NGO’s nauw te betrekken bij de UPR-cyclus.
Deelt u de mening dat juist de consultatie van het maatschappelijk middenveld bij de totstandkoming en de implementatie van de aanbevelingen in de UPR kan bijdragen aan het op correcte wijze in kaart brengen van het Nederlandse mensenrechtenbeleid? Indien nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid bij toekomstige UPR’s het maatschappelijk middenveld tijdig en zo breed mogelijk te betrekken, zoals vermeld staat in VN Resolutie 5/1 van de Mensenrechtenraad?2
Ja. Naar mijn mening is dit ook tijdens deze UPR-cyclus in voldoende mate gebeurd.
Bent u bereid de Kamer per brief te informeren over de stand van zaken van het Human Rights Action Plan, waarover de permanente vertegenwoordiger van Nederland bij de VN in zijn slotverklaring over de UPR stelt dat het «in the pipeline is», met daarin een uitgewerkt tijdpad en een overzicht van de betrokken ministeries? Indien nee, waarom niet?3
Nederland heeft in de reactie op de aanbevelingen aangegeven dat het nut en de toegevoegde waarde van een dergelijke nationaal actieplan wordt onderzocht in het licht van de ontwikkeling van de werkrelatie met het College voor de Rechten van de Mens. Uw Kamer zal hierover door mijn ambtgenoot van BZK op de hoogte worden gehouden.
Wat is de verklaring voor het feit dat Nederland mensenrechteneducatie niet formeel wil toevoegen aan het curriculum (aanbeveling 98.33) ondanks dat onder andere het Comité voor de Rechten van het Kind dit aanbeveelt?4
Zowel in de kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs als in een aantal examenprogramma’s voor het voortgezet onderwijs is een relatie gelegd met het thema mensenrechten. In kerndoel 47 van het voortgezet onderwijs wordt expliciet naar mensenrechten verwezen. In het primair onderwijs wordt deze relatie impliciet gelegd in de kerndoelen die gaan over «mens en samenleving». Ditzelfde geldt voor de wettelijke opdracht aan scholen om actief burgerschap en sociale integratie onder hun leerlingen te bevorderen. Scholen hebben de opdracht om hieraan zelf invulling geven.
De Inspectie van het Onderwijs heeft in haar jaarrapportages geconstateerd dat scholen invulling geven aan de burgerschapsopdracht. De Inspectie is wel van oordeel dat er meer samenhang kan worden aangebracht in het burgerschapsaanbod. Aan de Onderwijsraad is in 2011 gevraagd te adviseren over de vraag hoe scholen ondersteund kunnen worden bij het uitvoeren van hun burgerschapsopdracht. De Raad is nadrukkelijk gevraagd de positie van mensenrechteneducatie in het onderwijs te bezien. Recent heeft hij een advies hierover uitgebracht. De Raad pleit niet om mensenrechteneducatie in de kerndoelen voor het primair en voortgezet onderwijs op te nemen. Zoals aan uw Kamer is gemeld, zal de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad worden overgelaten aan het volgende Kabinet. (TK 33 000 VIII, nr. 227 d.d. 28-08-2012).
Wat zijn de exacte obstakels waarom Nederland niet overgaat tot een volledige ratificatie van het Optionele Protocol bij het Internationale Verdrag omtrent economische, sociale en culturele rechten (OP-IVESCR; aanbeveling 98.15)?
Een individueel klachtrecht bij economische, sociale en culturele rechten is op internationaal niveau een noviteit. De gevolgen van zo'n klachtrecht zijn dan ook nog met veel onzekerheden omgeven. De regering heeft met name aarzelingen over de vraag hoe beslissingen van het Comité inzake Economische, Sociale en Culturele rechten, dat op grond van het Facultatief Protocol zal worden belast met de behandeling van klachten, zullen doorwerken in het nationaal recht. Deze aarzelingen leven overigens bij veel landen, waaronder diverse EU-lidstaten. De regering geeft er de voorkeur aan eerst verdere ontwikkelingen af te wachten in de jurisprudentie van het ESC-comité.
Kunt u toelichten waarom Nederland aanbeveling 98.51, waarin gepleit wordt voor een nationaal actieplan om discriminatie tegen te gaan, niet overneemt?
Aanbeveling 98.51 wordt reeds uitgevoerd. Op 13 september 2010 heeft de regering het actieprogramma «Bestrijding van discriminatie» naar de Tweede Kamer gestuurd (TK, 2009–2010, 32 123 VII, nr. 74). Aan dit programma wordt momenteel uitvoering gegeven. Op 7 juli 2011 is de Kamer geïnformeerd over aanscherpingsmaatregelen in de brief «Aanscherping bestrijding discriminatie» (TK, 2010–2011, 30 950, nr. 34). Vanaf dit najaar wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd over de voortgang.
Deelt u de mening dat de UPR publicitaire aandacht verdient? Indien ja, bent u bereid om in de toekomst meer publicitaire aandacht te geven aan de UPR? Indien nee, waarom niet?
De UPR heeft aandacht gekregen naar aanleiding van de openbare zitting in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties en door het versturen van het rapport aan de Tweede Kamer. Verschillende NGO’s en het toen nog in oprichting zijnde College voor de Rechten van de Mens hebben tevens aandacht voor het mensenrechtenexamen gevraagd.
De abortusboot |
|
Joël Voordewind (CU), Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Nederlandse abortusboot naar Marokko»1 en «Marokko niet blij met abortusboot»?2 Wat is uw oordeel over deze berichten?1
Ja, ik ken de berichten. Women on Waves (WoW) is op uitnodiging van de organisatie MALI (Mouvement Alternative pour les Libertés Individuelles) naar Marokko gegaan om daar aandacht te vragen voor het belang van legale en veilige abortus. Het staat WoW vrij hierop in te gaan.
Riskeren vrouwen die de abortusboot bezoeken strafrechtelijke vervolging bij terugkomst aan wal? Zijn de medewerkers van de boot daarvan op de hoogte, en stellen zij de eventuele bezoekers van de boot op de hoogte van het risico van eventuele vervolging? Bent u bereid de initiatiefnemers van de abortusboot hierop aan te spreken, en aan te dringen van het bezoek naar Marokko af te zien? Zo nee, waarom niet? Is op regeringsniveau contact geweest tussen
Abortus is bij wet verboden in Marokko. WoW geeft op hun website aan zeer goed van deze situatie op de hoogte te zijn. De actie van WoW is een privaat initiatief en daarmee heb ik geen directe bemoeienis. Mijn verantwoordelijkheid ligt bij de Wet afbreking zwangerschap (Waz) en de vergunning die in dat kader aan WoW is verstrekt in 2008.
Nederland en Marokko over het geplande bezoek? Zo nee, gaat dit nog gebeuren? Zo ja, kunt u ons informeren over de inhoud van die gesprekken? Wordt de mobiele kliniek meegenomen naar Marokko? Zo ja, op welke wijze wordt gegarandeerd dat Women on Waves zich aan de wet- en regelgeving houdt, en zich dus ook houdt aan de beraadtermijn van vijf dagen en andere zorgvuldigheidseisen, zoals het aanbieden van alternatieven?
Tijdens het bezoek hebben de Marokkaanse autoriteiten kort contact gezocht met de Nederlandse ambassadeur in Rabat. Daarbij heeft het Marokkaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken aangegeven dat Marokko dit als een particulier initiatief van een NGO beschouwt, en dat Marokko begrijpt dat de Nederlandse regering hiermee geen bemoeienis heeft.
Het staat WoW vrij naar Marokko te gaan voor het geven van voorlichting en het onder de aandacht brengen van het belang van legale, veilige abortus. Voor wat betreft het kunnen doen van zwangerschapsafbrekingen valt WoW, indien zij buiten de territoriale wateren van Marokko behandelingen uitvoert, gelet op de Nederlandse vlagvoering onder de Nederlandse jurisdictie. WoW moet dus voldoen aan de in Nederland geldende regels voor zwangerschapsafbrekingen.
Dat betekent voor WoW dat zij moet voldoen aan de eisen die in de aan hen verstrekte Waz-vergunning van 24 november 2008 staan vermeld. Hierin staat ondermeer dat wanneer WoW actie gaat voeren waarin zij voornemens is abortussen te verrichten in een nieuw aangeschafte mobiele kliniek, zij aan de Minister van VWS een tijdelijke vergunning moet aanvragen voor deze actie. Daarnaast moet worden beoordeeld of aan alle eisen die nodig zijn voor een verantwoorde abortus wordt voldaan. Dat behelst onder meer een toetsing door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op de medische zorgvuldigheidseisen. WoW heeft de tijdelijke vergunning echter niet aangevraagd. De IGZ heeft WoW tot twee maal toe hierop gewezen. De brieven van de IGZ zijn als bijlage bijgevoegd.
Welke vergunningen heeft de stichting Women on Waves op dit moment? Kan verzekerd worden dat geen activiteiten worden verricht die buiten de zorgvuldigheidskaders van de Wet afbreking zwangerschap vallen? Op welke wijze ziet de Inspectie daarop toe?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van de activiteiten van «Women on Waves» van de afgelopen 5 jaar?
Bij de Minister van VWS is bekend dat WoW in oktober 2008 actie heeft gevoerd in Spanje. Verder is er gewerkt aan de «safe abortion hotline». Hier kunnen vrouwen via internet informatie krijgen over veilige abortus. Daarnaast is WoW betrokken geweest bij diverse kunstprojecten die als boodschap uitdragen dat vrouwen baas zijn over hun eigen lichaam en recht hebben op toegang tot informatie over veilige abortus. Dit overzicht beslaat de activiteiten die bekend zijn uit openbare bron. Voor een volledig overzicht verwijzen wij u naar deze organisatie zelf.
Wordt er op enigerlei wijze subsidie verstrekt aan de stichting Women on Waves?
De stichting Women on Waves krijgt geen subsidie van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, noch van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Of zij op enige andere wijze subsidie ontvangen is mij niet bekend.
Het falen van het huidige beleid ten aanzien van marketing van ongezonde voedingsmiddelen gericht op kinderen |
|
Loes Ypma (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het rapport «A junk free childhood 2012»?1
Ja.
Hoe verhoudt dit rapport zich volgens u tot de Reclamecode voor voedingsmiddelen en de toezegging van het bedrijfsleven om «uiterst terughoudend» te zijn met reclame gericht op kinderen?2
Het rapport betreft een analyse van de effecten van de «EU Pledge» van 13 multinationale voedingsmiddelenbedrijven en een sectorale brancheorganisatie van 7 bedrijven op Europees niveau (in totaal 20 bedrijven) in 7 landen, waaronder Nederland. Er is geen analyse gemaakt van de effecten van nationale zelfregulering. De bewuste bedrijven die de «Pledge» hebben ondertekend, onderschrijven in Nederland de Reclamecode voor Voedingsmiddelen en vallen onder de oproep om terughoudend te zijn met reclame gericht op kinderen. De bedrijven die zich richten op kinderen van 7–12 jaar lichten hun beleid toe op www.zorgvuldigereclame.nl, om aan te geven onder welke uitgangspunten zij dat wel doen.
Bent u op de hoogte van het verkiezingsmanifest van de branchevereniging Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI)), waarin staat «Leidt zelfregulering voor reclame voor voedingsmiddelen gericht op kinderen tot een zeer sterke beperking van deze reclame. Zelfregulering houdt in: verbod op reclame: 0–7 jaar; Terughoudendheid in reclame: 7–12 jaar;»? Wat is uw mening over het effect van deze zelfregulering in de praktijk, ten aanzien van reclame gericht op kinderen?
Ja, ik ben op de hoogte van het verkiezingsmanifest van de branchevereniging FNLI. Ten aanzien van de doelgroep kinderen is door de partijen die gezamenlijk het adverterend bedrijfsleven vormen in de Reclamecode geregeld dat reclame voor voedingsmiddelen gericht op kinderen onder de 7 jaar niet is toegestaan. Reclame-uitingen voor voedingsmiddelen die niet passen in een gezond eetpatroon gericht op kinderen tot 7 jaar zijn momenteel niet bekend. Voor wat betreft reclame-uitingen aan kinderen in de leeftijd van 7–12 jaar, is er een oproep tot terughoudendheid. Afgesproken is dat de adverterende bedrijven die zich bewust richten op deze doelgroep dit openbaar uitleggen op www.zorgvuldigereclame.nl .
U geeft aan dat uit het IASO-rapport blijkt dat de mate waarin Nederlandse kinderen worden blootgesteld aan reclame voor voedingsmiddelen die minder gemakkelijk zijn in te passen in een gezond voedingspatroon in Nederland is gestegen. Weliswaar wordt in het rapport een stijging van 38% aangegeven, uit dezelfde tabel blijkt ook dat de absolute blootstelling substantieel lager is dan bij een groot deel van de andere landen. Daarnaast geeft deze tabel alleen de blootstelling weer aan reclames van de adverterende partijen uit de «Pledge», hiermee wordt niet volledig en juist weergegeven wat de blootstelling van kinderen aan deze reclames is op nationaal niveau door alle adverterende bedrijven.
Op 28 oktober 2011 heb ik u op de hoogte gebracht van het onderzoek «Monitoring voedingsreclame» (TK 31 899, nr.4 dat zich wel richt op alle adverterende partijen in Nederland. De onderzoeksresultaten geven inzicht in de hoeveelheid voedingsreclame die de doelgroep kinderen in de leeftijdscategorie van 7–12 jaar heeft bereikt in de periode juni 2010 tot april 2011. Enerzijds blijkt er nog veel reclame gericht te zijn op kinderen, anderzijds blijkt de hoeveelheid reclame binnen deze periode te zijn afgenomen. In de brief heb ik mijn bevindingen en mijn beleid op het gebied van gezond gewicht en een weerbare jeugd uiteengezet. Het is geen doel van mij om kinderen absoluut te vrijwaren van alle reclame-uitingen. Deze zijn nu eenmaal onderdeel van onze leefwereld. Ik wil de jeugd wel ondersteunen om op een goede manier om te gaan met allerlei verleidingen. In het huidige kabinetsbeleid wordt ingezet op o.a. versterking van de weerbaarheid en effectieve inzet op gezond gewicht. Onze inzet richt zich bovendien op het leggen van de verantwoordelijkheid waar deze hoort te zijn en verantwoordelijke partijen hier ook op aan te spreken. De verantwoordelijkheid voor verstandig omgaan met reclame gericht op kinderen van 7–12 jaar ligt in eerste instantie bij de industrie en mediapartijen. Hierover zijn op ambtelijk gesprekken gevoerd met de FNLI en relevante partijen, mede om de inhoud en reikwijdte van de term «terughoudendheid» nader te specificeren. Ik verwacht dat de industrie hierop stappen en haar verantwoording blijft nemen. De Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) neemt deze verantwoordelijkheid onder andere door in 2012 zelf de voedingsreclame gericht op kinderen te blijven monitoren en openbaar te maken. Dit past bij de rol van de industrie zoals ik die voor ogen heb. Ik verwacht dat ze hier op een goede manier uitvoering aan geven en in hun beleid vervolg aan geven.
Wat is uw mening ten aanzien van het feit dat de IASO concludeert dat in Nederland de blootstelling van kinderen aan reclames voor ongezonde levensmiddelen met 38% is gestegen, waar in vrijwel alle andere landen in Europa een daling is te zien? Deelt u de conclusie dat de bevindingen van het IASO-rapport in schril contrast staan tot de zinsnede uit het verkiezingsmanifest van de FNLI? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie dat de bevindingen van het IASO-rapport in schril contrast staan met de doelstelling uit de nota overgewicht3 dat kinderen onder de 12 zoveel mogelijk worden gevrijwaard van een reclameaanbod voor voedingsmiddelen die niet passen in een gezond voedingspatroon?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe worden de «free riders» die zich niet aan de code van de FNLI houden, aangepakt? Bent u van mening dat de FNLI deze bedrijven voldoende hard aanspreekt op hun verplichtingen ten opzichte van de Reclamecode?
«Free riders» die zich niet aan de afspraak houden voor de doelgroep tot 7 jaar, kunnen via de Reclame Code Commissie ter verantwoording worden geroepen. Bedrijven die reclame voor voedingsmiddelen richten op kinderen van 7–12 jaar en hun beleid niet uiteenzetten op www.zorgvuldigereclame.nl worden publiekelijk met naam vermeld in de monitoring van de FNLI en hier direct op aangesproken. In hoeverre er partijen zijn die hun beleid niet toelichten, moet blijken uit de monitoring over 2012, die nog dit jaar openbaar wordt gemaakt.
Kunt u van ieder van de in het rapport opgenomen aanbevelingen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) aangeven of, hoe en in welke mate deze in Nederland in de praktijk worden vormgegeven?
De WHO heeft een aantal aanbevelingen uitgevaardigd ten aanzien van rationale, beleidsontwikkeling, beleidsimplementatie, monitoring en evaluatie en onderzoek, waar ik hieronder thematisch op in ga.
Rationale
Nederland onderschrijft de aanbeveling van de WHO om tot doel te hebben de invloed / het effect van marketing gericht op kinderen te reduceren. Het gaat hier om een combinatie van factoren die van belang zijn. In antwoord op vraag 5 heb ik mijn beleid reeds uiteengezet.
Beleidsontwikkeling en beleidsimplementatie
Verschillende aanpakken worden meegenomen om bovenstaande te realiseren. Enerzijds door in te zetten op weerbaarheid door middel van programma’s als Mediawijsheid. Anderzijds door heldere definities in de huidige Reclamecode voor Voedingsmiddelen ten behoeve van adverteerders. In de reclamecode is ook afgesproken dat kinderen tot 12 jaar in een aantal settings gevrijwaard zijn van alle vormen van marketing voor voedingsmiddelen. Voorbeelden zijn kinderdagverblijven, voor- en naschoolse opvang en basisscholen. Op basis van klachten kunnen partijen die zich niet aan de regels van de code houden worden aangesproken. De Nederlandse overheid neemt deel aan diverse Europese werkgroepen om het beleid ten aanzien van reclame gericht op kinderen te delen en af te stemmen.
Monitoring en evaluatie
In navolging van het onderzoek Monitoring Voedingreclame van de Consumentenbond, in opdracht van het Ministerie van VWS, voert de FNLI een monitoring uit naar reclame voor voedingsmiddelen gericht op kinderen op televisie, in de bioscoop en ook op internet. Deze monitoring wordt in opdracht van de FNLI door externe partijen uitgevoerd. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Onderzoek
De Nederlandse overheid laat momenteel geen onderzoek uitvoeren naar de effecten van reclame gericht op kinderen. De FNLI heeft de verantwoordelijkheid op zich genomen om jaarlijks onderzoek te laten doen naar de hoeveelheid reclame voor voedingsmiddelen die minder goed passen in een gezond eetpatroon gericht op kinderen.
Bent u van mening dat binnen het Convenant Gezond Gewicht de 27 partijen zich in voldoende mate gezamenlijk inzetten om de stijgende trend van overgewicht en obesitas om te buigen in een daling? Zo ja, waaruit blijkt dat, gezien de bevindingen in het IASO-rapport? Zo nee, hoe kan de stijgende trend van overgewicht en obesitas wel omgebogen worden in een daling? Welke verantwoordelijkheid, en welke rol ziet u hierbij voor de overheid?
Voor de goede orde: de bevindingen in het IASO-rapport kunnen niet vergeleken worden met de inspanningen van het Convenant Gezond Gewicht, mede omdat voedingsreclame gericht op kinderen geen onderdeel is van de ambities en activiteiten van het Convenant.
Ik ben wel voorstander van de gezamenlijke, publiek private inzet om het complexe probleem van overgewicht te lijf te gaan. Als een van de 27 betrokken partijen van het Convenant Gezond Gewicht zie ik dat er met energie en positieve inzet gewerkt wordt om overgewicht in Nederland te verminderen. Samen zetten we stappen. Tussentijdse successen zijn daarin stimulerend en hoopgevend, zoals het Handvest Gezonder Voedingsaanbod op Scholen dat inmiddels door meer dan 30 partijen is ondertekend. Deze partijen voorzien gezamenlijk meer dan een derde van de schoollocaties in het voortgezet onderwijs van een gezonder aanbod. Ik zie het aantal zgn. JOGG-gemeenten gestaag groeien waardoor we meters maken in het lokaal aanpakken van overgewicht. Helaas zijn we nog niet bij de gewenste daling van overgewicht en obesitas, maar het is onrealistisch om dit eenzijdig aan de inspanningen van het Convenant Gezond Gewicht te koppelen.
Het beleid om gezond gewicht te bereiken hangt samen met de bredere inzet op een gezonde leefstijl voor de jeugd, inzet op sport en bewegen in de buurt, goede en betrouwbare informatie op maat voor burgers. Daar wordt vanuit mijn beleid fors op in gezet. Overgewicht is een groot probleem waarbij we vanuit diverse elementen veranderingen willen realiseren zodat we het tij kunnen keren. Ondanks de brede, forse beleidinzet op dit thema vraagt dit ook om een lange adem. Ik ben er echter van overtuigd dat deze grote doelstelling alleen bereikt kan worden met de kleine, stevige stappen die we samen met andere betrokken partijen zetten én moeten volhouden. Om de ingeslagen weg kracht bij te zetten heb ik u op 25 juni jl. (TK 2011–2012, 31 899 nr. 21) geïnformeerd over de wijze waarop ik de bestrijding van overgewicht bij kinderen intensiveer. Onze rol als overheid daarbij is om te verbinden, continuïteit in beleid uit te dragen en randvoorwaarden voor lokaal succes te organiseren.
Bent u van mening dat het huidige beleid voldoende garanties biedt om ervoor te zorgen dat overgewicht en obesitas op korte termijn drastisch worden teruggedrongen? Zo nee, welke aanvullende maatregelen zijn mogelijk? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Zie antwoord vraag 8.
Kosten bij pensioenopbouw |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van actuarieel adviesbureau Lane, Clark & Peacock waaruit blijkt dat 17% van de jaarlijkse pensioenpremies direct op gaat aan kosten?1
Ja.
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op de uitkomsten van het onderzoek?
De conclusies van het onderzoek zijn dat er duidelijke schaalvoordelen zichtbaar zijn, maar ook dat er tussen pensioenfondsen (zelfs van gelijke omvang) grote verschillen zitten in de hoogte van de uitvoeringskosten. Ten aanzien van de kosten voor het vermogensbeheer kan volgens Lane, Clark & Peacock (LCP) nog een efficiencyslag plaatsvinden.
Transparantie van en inzicht in de kosten is daarbij van groot belang. LCP constateert dat veel pensioenfondsen een eerste belangrijke stap hebben gezet op weg naar transparantie over uitvoeringskosten, men merkt ook op dat in de jaarverslagen over 2011 nog weinig terug te vinden is van de nadere aanbevelingen die de Pensioenfederatie in 2012 heeft gedaan.
Bij de uitkomsten van het onderzoek teken ik aan – net als LCP – dat de omvang van de kosten niet bepalend is voor de prestaties van het pensioenfonds. Daarbij moet ook gekeken worden naar het beleggingsrendement en de kwaliteit van de administratie en communicatie. Of een verdere efficiencyslag bij de vermogensbeheerkosten behaald kan worden kan ik niet beoordelen. Evenmin of pensioenfondsbesturen zich kritischer dienen op te stellen ten opzichte van hun vermogensbeheerders. In internationaal verband zijn de kosten van Nederlandse pensioenfondsen overigens laag vergeleken met pensioenfondsen in andere landen (bron: OECD, 2011, Funded Pensions Indicators, «Operating expenses as a % of total assets», gemiddelde voor 2008–2010).
De conclusie dat transparantie van en inzicht in de kosten van groot belang is, deel ik volledig. Ik heb dit standpunt ook verwoord in mijn brieven van 20 april 2011 (Kamerstukken II 2010/2011, 30 413, nr. 155) en 14 februari 2012 (Kamerstukken II 2011/2012, 32 043, nr. 100). De constatering in het onderzoek dat in de jaarverslagen over 2011 de transparantie nog niet volledig is bereikt verbaast niet. In de loop van 2011 was al duidelijk dat het niet voor alle fondsen mogelijk was om al over 2011 volledige transparantie te geven van met name bepaalde typen vermogensbeheerskosten en transactiekosten. De Aanbevelingen Uitvoeringskosten van de Pensioenfederatie zijn eerst in november 2011 en de Nadere Uitwerking kosten vermogensbeheer in maart 2012 gepubliceerd. Er is dan ook terecht uitgegaan van een traject waarbij volledige implementatie wordt voorzien over het boekjaar 2014. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
In hoeverre vindt u het percentage van 17% kosten redelijk?
Het percentage van 17% zegt niet veel over de gemaakte kosten van pensioenfondsen. Dit is een percentage waarbij de kosten worden gerelateerd aan de betaalde pensioenpremie. Pensioenpremies worden echter alleen betaald voor actieve deelnemers, terwijl ook het vermogen dat wordt aangehouden ter dekking van de pensioenverplichtingen van inactieve deelnemers (gepensioneerden en slapers) beheerd moet worden. Kosten van vermogensbeheer moeten daarom worden gerelateerd aan de grootte van het beheerd vermogen. Internationaal is het ook gebruikelijk dat de vermogensbeheerskosten gerelateerd worden aan de grootte van het vermogen. Vaste beheerskosten zijn een percentage van het belegd vermogen. Naarmate het vermogen groeit, zullen de vermogensbeheerskosten in euro ook groeien.
LCP schat de totale kosten van de Nederlandse pensioenfondsen in op 4–5 miljard euro, waarvan naar schatting 1,1 miljard ziet op de administratiekosten. De overige kosten hebben betrekking op het vermogensbeheer. Het totale pensioenvermogen bedroeg ultimo 2011 ca. 860 miljard euro. De vermogensbeheerkosten bedroegen in totaal naar schatting tussen de 0,45 en 0,53% van het pensioenvermogen
Welk percentage van de pensioenpremies gaat bij verzekeraars direct op aan kosten?
Ik heb op macroniveau geen informatie beschikbaar over het gemiddelde percentage dat verzekeraars aan kosten in rekening brengen. Werkgever en deelnemers kunnen op individueel niveau wel zien hoeveel kosten in rekening zijn gebracht. Voor een uitkeringsregeling die bij een verzekeraar is ondergebracht staat gedurende de contractperiode voor werkgevers en werknemers vast hoeveel pensioen met de premie wordt opgebouwd en welke kosten daarbij in rekening worden gebracht. De afgesproken kosten zijn periodiek (veelal iedere 5 jaar) onderdeel van de contractonderhandelingen. Werkgevers kunnen bij de keuze voor een verzekeraar deze kosten onderling vergelijken.
Bij premieovereenkomsten hanteren verzekeraars sinds 2010 een standaard model waarmee de werknemer jaarlijks inzicht in de opbouw en kosten van de pensioenovereenkomst wordt gegeven.
In hoeverre vindt u het redelijk dat er tussen fondsen met vergelijkbare deelnemersbestanden grote verschillen bestaan in de kosten die gemaakt worden?
Verschillen in kosten tussen pensioenfondsen met vergelijkbare deelnemersbestanden zijn verklaarbaar uit keuzes van sociale partners of fondsbestuur. Afgezien van schaalgrootte worden de administratiekosten namelijk beïnvloed door bijvoorbeeld de complexiteit van de regeling (en met name overgangsregelingen), de gewenste dienstverlening, zoals communicatie naar deelnemers en het type pensioenfonds. Een beroepspensioenfonds of een bedrijfstakpensioenfonds moet andere kanalen gebruiken om de deelnemers te bereiken dan een ondernemingspensioenfonds.
De kosten van het vermogensbeheer worden beïnvloed door het gevoerde beleggingsbeleid. Daarbij gaat het om het onder andere om het risicoprofiel van een fonds, het type beleggingen waarin wordt geïnvesteerd, of er actief of passief wordt belegd.
Daarnaast zijn de kosten voor een deel afhankelijk van de beleggingsopbrengsten. Veel pensioenfondsen betalen prestatieafhankelijke vergoedingen. Hoge kosten gaan dan gepaard met een hoog (relatief) rendement.
Welke mogelijkheden hebben fondsen om de kosten te drukken? In hoeverre maken fondsen hiervan gebruik?
Een aantal aspecten die de hoogte van de uitvoeringskosten bepalen worden niet door het fonds bepaald, maar door sociale partners. Zij bepalen met de keuze voor een eigen regeling of aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds (als dit in de sector bestaat) de grootte van het deelnemersbestand. Sociale partners bepalen de complexiteit van de regeling en eventuele overgangsregelingen als gevolg van wijzigingen in de pensioenregeling.
Binnen bovengenoemde randvoorwaarden zal een pensioenfondsbestuur natuurlijk moeten zorgen voor efficiënte bedrijfsvoering en goed inkoopbeleid.
Fondsen kunnen door middel van uitbesteding werkzaamheden gezamenlijk laten uitvoeren. Hierdoor ontstaan schaalvoordelen die leiden tot kostenreductie. Deze schaalvoordelen kunnen toenemen wanneer het in de nabije toekomst mogelijk zal worden om binnen één pensioenfonds (API) meerdere regelingen gezamenlijk uit te voeren. Dan kunnen niet alleen schaalvoordelen in de uitvoering worden bereikt, maar zullen ook de bestuurlijke lasten verminderd worden.
Deelt u de mening dat het erg belangrijk is dat er op een transparante manier gecommuniceerd wordt door de fondsen over de gemaakte kosten?
Ja. Het belang van transparantie communicatie over de uitvoeringskosten heb ik ook nadrukkelijk benoemd in de eerder genoemde brieven aan uw Kamer van 20 april 2011 en 14 februari 2012.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn als er een wettelijk maximum gesteld zou worden aan kosten per pensioendeelnemer?
Het stellen van een wettelijk maximum aan de kosten per deelnemer is geen begaanbare weg. Uiteindelijk is het de verantwoordelijkheid van het bestuur van een pensioenfonds binnen de kaders van goed pensioenfondsbestuur om het beleggingsbeleid, kwaliteit van de administratie, gewenste wijze van communicatie te bepalen. Aan de verschillende keuzes zullen ook verschillende kosten zijn verbonden. Het is niet aan mij te bepalen hoe hoog die kosten mogen zijn.
In hoeverre worden de aanbevelingen van de Pensioenfederatie over uitvoeringskosten al nageleefd?
De Pensioenfederatie heeft in november 2011 de Aanbevelingen Uitvoeringskosten gepresenteerd. In maart van dit jaar is er een Nadere Uitwerking kosten vermogensbeheer uitgegeven. In de aanbeveling wordt onderscheid gemaakt tussen drie typen kosten: administratiekosten, vermogensbeheerkosten en transactiekosten. Met name met het inzichtelijk maken van de transactiekosten loopt de Nederlandse pensioensector ver vooruit in de wereld van het internationale vermogensbeheer. Transactiekosten worden, ook in overeenstemming met (internationale) verslaggevingsrichtlijnen, doorgaans niet als kosten gezien en gerapporteerd, maar als een al dan niet zichtbare verhoging van het aankoopbedrag respectievelijk een verlaging van het verkoopbedrag van een beleggingstitel. Hierdoor worden deze bedragen indirect in mindering gebracht op het rendement.
In de aanbevelingen van de Pensioenfederatie is een implementatietraject opgenomen. Voor elk van de drie typen kosten is aangegeven over welk deel van het pensioenvermogen de transparantie gegeven moet worden. Dit percentage loopt de komende jaren op.
Op 8 oktober jl. heeft de Pensioenfederatie mij schriftelijk geïnformeerd over de stand van zaken. Duidelijk is dat pensioenfondsen voor het verzamelen van met name transactiekosten afhankelijk zijn van de vermogensbeheerders waaraan zij (een deel van) het vermogen hebben uitbesteed. Omdat het internationaal niet gebruikelijk is om transactiekosten apart weer te geven, zijn vermogensbeheerders vaak niet gewend deze informatie op te leveren en zijn administratieve systemen hier (nog) niet op ingericht. Tevens zijn in vele beleggingsmarkten, zoals bij obligaties en derivaten, de transactiekosten ook niet bekend, omdat transacties op nettoprijzen worden gesloten. Het verschil tussen aan- en verkoopprijzen is dan een indicatie van de transactiekosten. Niettemin hebben de pensioenfondsen ook de transactiekosten grotendeels inzichtelijk kunnen krijgen. Hiermee lopen ze ver vooruit op het implementatietraject van de Pensioenfederatie. Onderstaande tabel geeft de mate waarin de pensioensector over boekjaar 2011 gehoor heeft gegeven aan de aanbevelingen van de Pensioenfederatie.
Doelstelling
Boekjaar 2011
Realisatie
Boekjaar 2011
Pensioenbeheer
80%
Ca. 85%
Vermogensbeheer
65%
Ca. 91%
Transactiekosten
25%
Ca. 76%
Een rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg over Quress Cytotron Centre |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat er een rapport is opgemaakt door de IGZ over de activiteiten van Quress Cytotron Centre?
Ja.
Is het waar dat door de Vereniging tegen de Kwakzalverij een Wob-procedure (Wet openbaarheid van bestuur) is gestart om het rapport openbaar te krijgen? Zo ja, wat is de reden om dit rapport niet openbaar te maken?
Op 2 oktober jl. is de Vereniging tegen de Kwakzalverij bij de IGZ een Wob-procedure gestart om het inspectierapport openbaar te maken. Met inachtneming van een enkel privacyaspect bestaat geen bezwaar tegen openbaarmaking van het rapport en ik zend het dan ook hierbij aan uw Kamer. De Vereniging tegen de Kwakzalverij zal gelijktijdig het rapport ontvangen.
Wilt u het rapport toezenden aan de Kamer? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat ziekenhuizen in financiële problemen dreigen te raken door speculatie met derivaten |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de waarschuwing van accountancydocent Robin Litjens, die stelt dat ziekenhuizen voor een half miljard euro in het rood staan vanwege het afdekken van leningen met rentederivaten? Deelt u de mening dat dit bericht reden is tot zorg? Zo nee, waarom niet?1
Het genoemde bedrag betreft zgn. «negatieve waarde» en is nadrukkelijk geen «schuld». «Negatieve waarde» is een momentopname op balansdatum en fluctueert mee met de variabele rente. «Schuld» staat vast en kent meestal een (terug)betalingsschema. «Negatieve waarde» heeft, afhankelijk van de contractvoorwaarden, in de meeste gevallen geen directe consequenties.
Het artikel gaat uit van een scenario waarbij de variabele rente nog gedurende lange tijd (extreem) laag blijft. Daarop is ook de schatting van een half miljard euro gebaseerd. In een dergelijk scenario kunnen de rentelasten, zoals ik in het antwoord op vraag 3 zal toelichten, aanzienlijk zijn. Ziekenhuizen hebben dan evenwel de tijd om zich aan die omstandigheden aan te passen.
Kunt u toelichten met wat voor derivaten de ziekenhuizen precies werken, en wat daarvan de risico’s zijn? Gaat het om renteswaps, zoals ook bij Vestia het geval was?
Het gaat vooral om renteswaps. Renteswaps worden gebruikt om variabele rentes om te zetten in vaste rentes. Het gaat daarbij veelal om langlopende leningen. Een eerste risico leveren de zgn. «margin calls» of «bijstortingsverplichtingen» op. Dat zijn bepalingen in de contracten die het direct storten van onderpand verplicht maken op het moment dat bepaalde drempels overschreden worden. KPMG heeft er een aantal gevonden zo blijkt uit een recent artikel over de 100 grootste zorginstellingen (cure en care). Dergelijke verplichtingen zijn overigens niet standaard; sommige instellingen geven in hun jaarverslagen aan wel derivaten te gebruiken maar geen bijstortverplichting te hebben.
Ook komen zgn. «open posities» voor. Hierbij is er al een derivatencontract afgesloten maar (nog) geen onderliggende lening. Deze open posities hebben inherent risico in zich.
Wat is uw inschatting van het verweer van enkele ziekenhuizen dat zij geen risico lopen omdat zij geen bijstortingsverplichting hebben als rentestijging leidt tot een negatieve marktwaarde? Is dit verweer waar? Zo ja, zijn er ziekenhuizen die wel degelijk risico lopen, zoals geschetst door de heer Litjens, en welke zijn dat?2
Het ontbreken van een bijstortingsverplichting betekent inderdaad dat bij een negatieve waarde geen acuut liquiditeitsrisico ontstaat. De negatieve waarde ontstaat op het moment dat er een groot verschil is tussen de afgesproken vaste rente en de variabele rente uit de markt. Indien de variabele rente gedurende langere tijd op een laag niveau blijft staan betekent dat dat de instelling meer kwijt is aan rentebetalingen dan bij het afsluiten van de swap wellicht gedacht werd en dat komt ten laste van de exploitatie en naarmate de (extreem) lage variabele rentestand aanhoudt kunnen er risico’s ontstaan voor de exploitatie.
Voor welke ziekenhuizen dit risico bestaat is onbekend.
Deelt u de mening dat een uitvoerig onderzoek naar derivatenhandel door zorginstellingen noodzakelijk is om taferelen zoals bij Vestia te voorkomen, en gelet op het feit dat het om publiek gefinancierde instellingen gaat? Zo nee, waarom niet?
In antwoord (dd 5 oktober 2012) op schriftelijke vragen van de heer Groot en mevrouw Wolbert heb ik aangegeven de resultaten van een uitvraag van het WFZ onder de aangesloten WFZ-deelnemers te willen afwachten alvorens eventuele vervolgstappen te zetten.
Sinds wanneer handelen zorginstellingen in derivaten? Houdt dit verband met de liberalisering van de kapitaallasten? Zo nee, waarom niet?
Voor zo ver mij bekend zijn er geen instellingen die handelen in derivaten. Wel wordt er gebruik gemaakt van derivaten om renteschommelingen te ondervangen. Een belangrijke reden waarom instellingen gebruik maken van rentederivaten is dat er al gedurende enige tijd geen langlopende leningen beschikbaar zijn met een vaste rente. Dat wordt deels door de kredietcrisis en de daaruit voortvloeiende strengere eisen aan de banken veroorzaakt en deels ook door het feit dat invoering van risicodragende tarieven voor de banken betekent dat zorginstellingen een ander risicoprofiel gekregen hebben. Van belang is om bij het afsluiten van derivatencontracten de looptijd en het bedrag gelijk te laten zijn aan de oorspronkelijke lening.
Welke omvang mogen de financiële risico’s in de zorg krijgen voordat u besluit in te grijpen? Waar ligt voor u de grens? Wie houdt toezicht op de financiële gezondheid van de medische infrastructuur in Nederland?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het verstandig is een collectieve waarborg voor kapitaalslasten te hebben om te voorkomen dat ziekenhuizen onnodig veel rente betalen aan banken? Zo nee, waarom niet?
Met het Waarborgfonds voor de Zorgsector beschikt de sector over een collectieve waarborg voor kapitaalslasten. Het Waarborgfonds voor de Zorgsector geeft garanties aan instellingen die daarvoor kwalificeren. Met een dergelijke garantie kan de instelling makkelijker en tegen betere voorwaarden leningen verkrijgen bij banken. Het rijk is achterborg voor de door het Waarborgfonds afgegeven garanties. Voordat die garantie kan worden ingeroepen dient het weerstandsvermogen van het Waarborgfonds voor de Zorgsector en de obligo-verplichting van de aangesloten leden te zijn aangesproken. Dat is overigens nog nooit noodzakelijk geweest.
Meetresultaten luchtkwaliteit A13 |
|
Sander de Rouwe (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rijkswaterstaat goochelt met meetresultaten A13»?1
Ja.
Is het waar dat de gemeente Rotterdam via de Wet Openbaarheid van Bestuur (de WOB) cijfers bij u heeft opgevraagd, die de huidige meetresultaten van geluidsoverlast en luchtvervuiling langs de A13 bij Overschie ter discussie stellen? Waarom zijn deze cijfers niet op vrijwillige basis overlegd aan de gemeente Rotterdam?
Ja. Er is steeds goed contact geweest met de gemeente Rotterdam over de onderbouwing van de besluiten en de gehanteerde informatie. Als de gemeente via een andere route dan een WOB-verzoek deze informatie verzocht had, dan waren de gegevens ook overlegd.
Bent u bereid deze cijfers naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja (bijgevoegd).
Bent u bereid regie te voeren in dit geschil en garant te staan voor correcte meetgegevens en een correcte verwerking van deze gegevens in de modellen voor de berekening van de luchtkwaliteit ter plaatse (A13 bij Overschie)?
De gemeente Rotterdam heeft verschillen opgemerkt tussen het geluidrapport en het luchtrapport. De verkeerscijfers die zijn opgenomen in bijlage 1b van het geluidrapport2 zijn niet gelijk aan de verkeerscijfers waarvan in het luchtonderzoek is uitgegaan en die via het WOB-verzoek zijn opgevraagd. Het betreft onderzoeken ten behoeve van het verkeersbesluit tot verhoging van de maximumsnelheid van 80 naar 100 km/u op de A13.
Een toets hierop door Rijkswaterstaat heeft laten zien dat er in het rapport van het geluidonderzoek helaas in bijlage 1b een tabel met verkeerde gegevens opgenomen is. De berekeningen zelf zijn wel met de juiste cijfers gedaan.
In het luchtonderzoek zijn correcte cijfers gehanteerd.
Welke consequenties heeft een mogelijk onjuiste verwerking van de meetgegevens door Rijkswaterstaat op de snelheidssituatie bij de A13 in Overschie?
De mogelijk onjuiste verwerking is als bezwaar ingebracht bij de lopende bezwarenprocedure rond het verkeersbesluit A13. Bij de beslissing op de bezwaren zal ik het herziene geluidrapport voegen, nu voorzien van de juiste tabel met verkeerscijfers. Er zijn geen consequenties voor de met het verkeersbesluit vastgestelde snelheidsverhoging.
Kunt u aangeven of er mogelijk ook op andere trajecten en bij de andere steden verkeerde gegevens zijn gebruikt die geluidsoverlast en luchtvervuiling meten?
Bij de andere verkeersbesluiten voor de snelheidsverhoging van 80 naar 100 km/u zijn wel de juiste invoergegevens opgenomen in de onderzoeksrapporten. Tijdens de bezwarenprocedures aldaar zijn op dit punt ook geen bezwaren naar voren gebracht.
Bent u bereid binnen twee weken een antwoord te geven op de vraag of deze meetgegevens correct zijn?
Ja.
Het bericht dat NWO promotiestudenten financiert die voor Shell in India gaan werken |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Shell laat zestig Indiërs in Nederland promoveren»?2
Mijn oordeel over dit bericht is positief. Shell participeert, samen met NWO, FOM en universiteiten in de programma’s computational sciences en duurzame energie. De totale bijdrage van Shell aan deze programma’s bedraagt € 19,2 miljoen. Shell betaalt hieruit de promovendi, conform de door NWO met de universiteiten overeengekomen gebruikelijke tarieven. Het gaat om 60 talentvolle Indiërs die in Nederland komen promoveren in de computational sciences en om 15 promotieplaatsen voor onderzoek naar duurzame energie. De programma’s worden uitgevoerd in het kader van de topsectoren chemie en energie en ressorteren onder enkele Topconsortia voor Kennis en Innovatie. Deze TKI’s ontvangen in verband met de private bijdragen van Shell volgens de geldende TKI-toeslagregeling nog eens een bijdrage van maximaal € 4,8 miljoen, voor zover wordt voldaan aan de criteria van deze regeling. Deze middelen worden geheel voor nieuw onderzoek in de TKI-programma’s ingezet.
Is het waar dat NWO 21 miljoen euro bijdraagt aan 75 promotieplaatsen «die merendeels zijn bedoeld voor Indiase studenten die na afloop voor Shell in India gaan werken»? Is dit volgens u de gewenste uitwerking van het topsectorenbeleid?
In de berichtgeving wordt ten onrechte de indruk gewekt dat NWO € 21 miljoen zou bijdragen voor 75 promotieplaatsen. De kosten voor de promotieplaatsen worden betaald door Shell, zie het antwoord op vraag 1. De bijdrage van NWO van € 21 miljoen is bestemd voor onderzoek in TKI kader. Het bestaat uit een bedrag van € 6,7 miljoen voor versterking van het onderzoek in de computational sciences, de rest van het bedrag besteedt NWO aan onderzoeksprogramma’s op het gebied van duurzame energie. Deze programma’s staan open voor alle promovendi uit Nederland en uit het buitenland.
De samenwerking tussen NWO, FOM, universiteiten en Shell (zie het antwoord op vraag3 is volledig in lijn met de gewenste uitwerking van het topsectorenbeleid en is een goed voorbeeld van publiek-private samenwerking waarvan alle partijen sterker worden.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat in deze tijden van krapte zoveel onderzoeksgeld wordt gebruikt voor promovendi die voor Shell in India gaan werken?
Nee. De betrokken promovendi worden door Shell betaald en het onderzoek dat zij verrichten leidt tot een toename van het kennisniveau in Nederland. De verbinding van de Indiase academische gemeenschap wordt verder versterkt door samenwerking tussen Nederlandse en Indiase onderzoeksgroepen te faciliteren. Hierdoor kan op termijn meer talent uit India naar ons land stromen. In het algemeen geldt dat een groot aantal van de in Nederland gepromoveerden na afloop van hun onderzoek naar het buitenland vertrekt, ongeacht de vraag of zij van Nederlandse origine zijn of niet. Omgekeerd trekken onze kennisinstellingen promovendi aan uit het buitenland. Die internationale uitwisseling is een uitstekende manier om te komen tot internationale samenwerkingsverbanden en onderzoeksnetwerken.
Bent u bereid de criteria voor de verdeling van NWO-budget te herzien, opdat wordt voorkomen dat geld weglekt?
Herziening van criteria voor verdeling van NWO-budget is niet aan de orde. Het NWO-geld wordt gebruikt voor versterking van de wetenschappelijke infrastructuur in Nederland. Er is dus geen sprake van weglekken, maar juist van het aantrekken van talent via investeringen van NWO.
Het bericht dat 60% van de claims bij medisch verzekeraars niet wordt uitgekeerd |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de TV-uitzending over medisch verzekeraars?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat 60% van de claims niet wordt uitgekeerd?
Ik heb daar geen oordeel over. Medirisk heeft aangegeven dat 52% van de claims niet wordt uitgekeerd. Centramed heeft aangegeven dat dit geldt voor 55% van de claims. Beide partijen lichten toe dat in een groot aantal van de gevallen er geen sprake is van een verwijtbare fout, maar van een complicatie die niet voorkomen kon worden.
Beide partijen geven eveneens aan deel te nemen aan het onderzoek «opvang en schadeafwikkeling bij onbedoelde gevolgen van medisch handelen.» Dit onderzoek vindt plaats op initiatief van het Fonds Slachtofferhulp. Naar verwachting wordt dit onderzoek over een half jaar afgerond.
Wat is uw oordeel over de situatie waarbij mensen met een klacht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg in hun gelijk zijn gesteld, en vervolgens geen vergoeding krijgen van de medisch verzekeraars?
De IGZ ziet toe op de kwaliteit van de zorg in algemene zin. De individuele meldingen (klachten) die de IGZ behandelt moeten in dat perspectief worden geplaatst. Indien de IGZ uit zo’n melding afleidt dat nader onderzoek op zijn plaats is, zal de IGZ hiertoe overgaan. Het is aan de klachtencommissie van de betreffende zorgverlener om een patiënt al dan niet in het gelijk te stellen. Een klachtencommissie kan geen schadevergoeding toekennen. Dit is voorbehouden aan de verzekeraar dan wel de rechter. De verschillende vertrekpunten van waaruit met klachten wordt omgegaan (toezicht/tucht/civiel) verklaart dat in sommige gevallen, ondanks het oordeel van de IGZ, niet tot vergoeding van de schade wordt overgegaan.
Overigens wordt met het wetsvoorstel voor de Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) het klachtrecht zelf verbeterd en wordt het voor de patiënt gemakkelijker om een schadevergoeding te ontvangen.
Hoe beoordeelt u de directe verbondenheid tussen zorgpersoneel en medewerkers van de medisch verzekeraar, zoals medisch specialisten die commissaris zijn bij een medisch verzekeraar?
Deze verbondenheid heeft een historische achtergrond. Medirisk en Centramed zijn onderlinge waarborgmaatschappijen die destijds zijn opgericht door de ziekenhuizen zelf. Het is aan de verzekeraars zelf om hun organisatie vorm te geven en te zorgen voor onafhankelijk toezicht. De Nederlandsche Bank ziet hierop toe.
Beide schadeverzekeraars hebben aangegeven naar aanleiding van de kritiek op de verbondenheid scherp naar hun eigen organisatie te zullen kijken. Beide partijen hebben ook aangegeven mogelijkheden te onderzoeken om patiëntenbelangen mee te laten wegen in het interne toezicht.
Bent u ervan op de hoogte dat In de gedragscode voor medisch verzekeraars (goma) o.a. staat dat een klacht onderbouwd, tijdig en transparant moet worden behandeld, maar dat dit in de praktijk niet gebeurt? Hoe kan dit voor patiënten verbeteren?
Ik ben op de hoogte van de inhoud van de Gedragscode Openheid medische incidenten; betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid (GOMA). De GOMA is door de Letselschaderaad in juni 2010 gelanceerd en is relatief jong. Medirisk en Centramed hebben de code vanaf het begin onderschreven. De NVZ en de NFU hebben zich per maart dit jaar aan de code gecommitteerd. De Letselschaderaad controleert de naleving van de GOMA via audits. Daarnaast geeft de Letselschaderaad trainingen met betrekking tot de GOMA. Ik vind het belangrijk dat het veld zelf de verantwoordelijkheid neemt en hecht er veel waarde aan dat de code wordt nageleefd. Ik zal de ontwikkelingen volgen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat met patiënten wordt «gepokerd», omdat de medisch verzekeraars niet eerlijk en transparant zijn naar patiënten die leed hebben ondergaan?
Ik kan dit niet beoordelen. Beide verzekeraars hebben aangegeven zich de kritiek zeer aan te trekken en alles op alles te zullen zetten om meer vertrouwen van de patiënt te winnen en duidelijkheid te verschaffen. Alle bij de GOMA betrokken partijen hebben daarin een verantwoordelijkheid.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de praktijk van klachtafhandeling bij medische missers door medische verzekeraars, met als doel de knelpunten helder te krijgen en praktijk voor patiënten te verbeteren?
Nee, daar zie ik op dit moment onvoldoende aanleiding voor. Bij beide verzekeraars lopen onderzoeken (audits) naar de wijze waarop met de GOMA wordt omgegaan. De uitkomsten van deze onderzoeken worden medio volgend jaar verwacht. Beide partijen geven aan de uitkomsten via de Letselschaderaad openbaar te zullen maken.
Daarnaast wordt op dit moment op initiatief van het Fonds Slachtofferhulp onderzoek gedaan naar mogelijke procesverbetering van het systeem van schadeafhandeling. Ik wil de uitkomsten van deze onderzoeken afwachten en zal de ontwikkelingen volgen. Daarnaast lig er sinds 14 juni 2010 een wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Wet Cliëntenrechten Zorg, 32 402) waarin de positie van de cliënt/patiënt sterk wordt verbeterd en een geschillencommissie laagdrempelig schadevergoeding kan uitkeren.
Het artikel "Pensioenpremie gaat voor 17% op aan kosten" en het onderliggende rapport van LCP |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Pensioenpremie gaat voor 17% op aan kosten» en het onderliggende rapport van LCP?1
Ja.
Hoever is de pensioensector (pensioenfondsen en verzekeraars) met het inzichtelijk maken van de kosten voor haar deelnemers? Hebben zij het recht om te weten hoeveel kosten gemaakt worden door hun pensioenuitvoerder, waarbij zij verplicht aangesloten zijn?
In antwoord op vraag 4 en vraag 9 van het lid Vermeij (2012Z16647) heb ik aangegeven hoe het implementatietraject verloopt.
Deelnemers hebben door publicatie van de kosten en een toelichting op de wijze waarop de kosten tot stand zijn gekomen in het jaarverslag en/of op de website de mogelijkheid om inzicht te krijgen in de kosten die hun pensioenuitvoerder maakt.
Deelt u de mening dat een deelnemer aan een pensioenregeling op een gemakkelijke wijze inzicht dient te hebben in de totale kosten die ten laste gebracht worden van het pensioenvermogen?
Ja, ik ben van mening dat publicatie in het jaarverslag en/of website de deelnemers een gemakkelijke toegang biedt.
Welke stappen zult u nemen om de kosten van zowel de tweede als de derde pijler transparant te maken voor de deelnemer?
Zoals ik in antwoord op vraag 9 van het lid Vermeij (2012Z16447) heb aangegeven ben ik van mening dat wat betreft de tweede pijler pensioenfondsen het afgelopen jaar een grote stap hebben gezet in het verhogen van de transparantie van de uitvoeringskosten. Binnen zeer korte tijd hebben pensioenfondsen verhoogde inzage in kosten gegeven door het op een uniforme wijze weer te geven. Daarnaast is met name meer inzicht in vermogensbeheerkosten en transactiekosten verkregen en wordt dit tevens in het jaarverslag van pensioenfondsen gepubliceerd. De sector heeft laten zien dat zij het onderwerp voortvarend heeft opgepakt. Ik zie geen aanleiding om verdere stappen te ondernemen.
Voor individuele pensioenproducten in de derde pijler is de afgelopen jaren een duidelijke ontwikkeling naar meer transparantie waarneembaar. De klant wordt op verschillende momenten door de verzekeraar geïnformeerd over de kosten van het product. Zo wordt voor het aangaan van de overeenkomst een model met specifieke informatie over de beleggingsverzekering geleverd. Verder kan de klant de financiële bijsluiter en productwijzers raadplegen op de website van de verzekeraar. Tijdens de looptijd ontvangt de klant jaarlijks een waardeopgave van zijn verzekering. De voorgeschreven modellen en bijsluiters zijn afgestemd op de behoefte van de klant en getoetst op begrijpelijkheid.
Microkrediet |
|
Jasper van Dijk |
|
Knapen (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van KRO Reporter internationaal «De schaduwzijde van Máxima’s microkrediet»?1
De microfinancieringssector is de afgelopen jaren sterk gegroeid, een ontwikkeling die ik ondersteun omdat toegang tot financiële dienstverlening wezenlijk is voor economische ontwikkeling en bijdraagt aan economische zelfredzaamheid. Dat medefinancieringsinstellingen (MFI’s) doorgroeien naar een full-profit organisatie is eveneens een goede ontwikkeling. Winst maakt verdere groei mogelijk, wat essentieel is voor het vergroten en verbeteren van toegang tot financiële dienstverlening, ook op de lange termijn. Dat hierbij woekerrentes worden opgedrongen aan armen is niet aanvaardbaar.
De Nederlandse overheid en de door haar ondersteunde organisaties (leden van het Nederlands Platform Microfinanciering, NPM) staan een beleid en een praktijk voor waarin niet wordt samengewerkt met partijen waarvoor winstmaximalisatie de enige drijfveer is. MFIs moeten als doel hebben zowel een sociaal als een financieel rendement na te streven op een verantwoorde, integere en transparante wijze, met een goed oog voor de belangen van alle stakeholders.
Hoe oordeelt u over de banken en fondsen die enorme rentepercentages in rekening brengen aan hun klanten en eenzijdig voor de snelle winst deelnemen aan microfinanciering?
Zoals onder vraag 1 uiteen gezet is dit niet aanvaardbaar.
Hoeveel subsidie geeft de Nederlandse regering – al dan niet via ontwikkelingsbanken en maatschappelijke organisaties – jaarlijks uit aan microkrediet? Kunt u hierbij de ontvangende organisaties en banken vermelden, inclusief de bedragen die zij ontvangen?
Het ministerie draagt financieel bij aan het Massif fonds en tot vorig jaar aan het Capacity Development (CD) fonds, beide beheerd door FMO; Massif investeert in microfinancieringsinstellingen (circa 50%) en financiële instellingen die zich richten op het MKB-segment (circa 50%), het CD fonds verzorgt capaciteitsontwikkeling, d.w.z. niet-financiële versterking van financiële instellingen.
Daarnaast wordt een (bescheiden) deel van de MFS-subsidies aan Cordaid, Hivos, ICCO en Oxfam-Novib aangewend voor microfinanciering.
Voorts is het ministerie lid van en betaalt een deel van de lopende kosten van het Nederlands Platform Microfinanciering (circa € 80 000 per jaar), waarin naast de genoemde organisaties ook particuliere instellingen deelnemen. Het ministerie draagt ook bij aan de Consultative Group to Assist the Poor(CGAP) (circa € 300 000 per jaar).
In tabelvorm de belangrijkste bijdragen voor 2009–2011 (bedragen in miljoenen euro’s):
2009
2010
2011
FMO/Massif*
17,0
9,0
0
FMO/CD
2,3
1,8
2,4
Cordaid
6,3
7,4
2,1
HIVOS
6,5
6,3
7,1
ICCO
8,0
2,4
4,5
Oxfam-Novib
9,8
6,3
2,3
NPM
0,08
0,08
0,08
CGAP
0,3
0,3
0,3
Via ambassades**
6,0
8,3
6,0
Totaal:
56,3
41,9
24,8
* In 2012 is een verdere ophoging goedgekeurd waardoor van 2012–2015 jaarlijks circa 10 mln zal worden bijgedragen t.b.v. rurale microfinancieringsactiviteiten.
** Totaalbedragen voor financiële sectorontwikkeling, hierin zijn ook andere dan microfinancieringsactiviteiten opgenomen.
Hoeveel subsidie geeft de Nederlandse regering – al dan niet via ontwikkelingsbanken en maatschappelijke organisaties – jaarlijks uit aan microfinanciering in zijn geheel? Kunt u hierbij de ontvangende organisaties en banken vermelden, inclusief de bedragen die zij ontvangen?
Ik verwijs u naar het overzicht opgenomen onder vraag 3.
Wat zijn volgens u de voor- en nadelen van microfinanciering als geheel en microkrediet in het bijzonder?
Algemeen biedt microfinanciering toegang tot financiële dienstverlening, die een belangrijke bijdrage levert aan economische ontwikkeling en aan economische zelfredzaamheid. Economische ontwikkeling levert een belangrijk bijdrage aan armoedebestrijding.
Microkrediet is een vorm van microfinanciering. De sector heeft zich de laatste jaren verder geprofessionaliseerd, inmiddels wordt ook wel gesproken over «inclusive finance». Microkrediet heeft aan de basis gestaan van het toegankelijk maken van financiële diensten aan armen waarbij tegenwoordig sprake is van verbreding van producten en diensten, bijvoorbeeld door aanbod van spaarrekeningen, verzekeringen en pensioenen. Daarnaast omvat «inclusive finance» ook financiële dienstverlening aan het MKB.
Welke evaluaties zijn er tot op heden geweest over de Nederlandse subsidies voor microfinanciering en microkrediet? Wat waren hierbij de belangrijkste bevindingen?
In april 2010 is een evaluatierapport gepubliceerd genaamd « Microfinance – Joint Evaluation of the Contribution of CFA’s to the Microfinance Sector, 2003–2007», uitgevoerd in opdracht van Oxfam-Novib, ICCO, Hivos en Cordaid.
Belangrijkste bevindingen waren:
Kunt u aangeven of, en zo ja, hoeveel non-profit organisaties die microkrediet verstrekken en van de Nederlandse regering – al dan niet direct – subsidie ontvingen, nu commerciële bedrijven zijn geworden?
Nee. Er worden geen individuele cijfers bijgehouden van non-profit organisaties die (in)direct subsidie van de Nederlandse regering hebben ontvangen en uiteindelijk commerciële bedrijven zijn geworden. Algemeen wordt er wel gestreefd naar het volledig zelfstandig laten zijn van een organisatie op langere termijn, dus subsidie afhankelijkheid te reduceren.
Deelt u de mening dat de kwaliteitseisen en het toezicht op microfinanciering verbeterd moeten worden? Zo ja, wat gaat u ondernemen?
Ja, ik deel deze mening. Daarbij merk ik op dat verbetering van kwaliteitseisen en toezicht, juist in een sector zoals deze, die zich de laatste jaren enorm heeft ontwikkeld en geprofessionaliseerd, een continu proces is.
De microfinancieringssector is al sinds 2005 bezig met sociale aspecten van microfinanciering, inclusief hoge rentes. De ervaring leert dat het overgrote deel van de MFIs geen woekerrente vraagt aan zijn klanten. Het ministerie en het NPM nemen deel aan activiteiten die moeten leiden tot een transparante bedrijfsvoering voor iedereen (waaronder voor de klant) en eerlijke behandeling van de klanten. Voorbeelden zijn de Principles for Investors in Inclusive Finance (PIIF), het toepassen van de Client Protection Principles (CPP), het inzichtelijk maken van rentepercentages via MicrofinanceTransparency (MFT) en het voeren van Social Performance Management.Deze voorbeelden tonen aan dat de sector in ontwikkeling is, leert en inspeelt op de grote groei van vraag naar en aanbod van microfinanciering.
Bent u bereid voorwaarden te stellen aan het verstrekken van subsidies voor microfinanciering en microkrediet, bijvoorbeeld op het gebied van rentepercentages en doelstellingen van microfinanciering? Zo neen, waarom niet?
In zijn algemeenheid dienen activiteiten die worden gesubsidieerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken te voldoen aan principes van maatschappelijk verantwoord ondernemen, goed bestuur, transparantie, etc.
In de microfinancieringssector heeft zich dit vertaald in een beleid dat gericht is op het voorkomen van excessen, mede naar aanleiding van de hieruit geleerde lessen. Voorbeelden zoals getoond in KRO’s Reporter vormen gelukkig een uitzondering, al kunnen deze nooit helemaal voorkomen worden. Het ministerie zal, o.a. via mede-gefinancierde organisaties, blijven inzetten op verdere professionalisering van de sector.
Zwangere rokende vrouwen met een psychische stoornis |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «4 op de 10 zwangere vrouwen met een stoornis rookt»?1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Wat vindt u van de conclusie die wetenschappers van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis in Amsterdam trekken, dat hulpverleners nog te terughoudend zijn in het stimuleren van stoppen met roken van vrouwen met een stoornis, omdat zij nog denken dat dit een negatief effect op de psychische toestand van de zwangere vrouw heeft?
Wetenschappers van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis wijzen erop dat de kans groot is dat zwangere vrouwen met een psychische stoornis onvoldoende worden begeleid bij het stoppen met roken. De voorlichting met betrekking tot het stoppen met roken wordt met name verzorgd door zorgprofessionals zoals huisartsen, praktijkondersteuners en verloskundigen. Deze laatste groep ziet 80% van alle zwangere vrouwen.
Afgelopen jaren heeft de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) in een thematisch toezicht en een follow up onderzoek de «stoppen met roken begeleiding» (inclusief de voorlichting) door eerstelijns verloskundigen onderzocht. De IGZ concludeert dat de verloskundigen de hiervoor ontwikkelde instrumenten nu goed inzetten en dat zij voldoende toegerust zijn zwangere vrouwen te begeleiden bij het stoppen met roken of gericht door te verwijzen. Gezien de vaak samenhangende problematiek onder rokende zwangere vrouwen (psychische, sociale of verslavingsproblemen zijn geen uitzondering), geldt dit ook voor de zwangere vrouwen met een psychische stoornis.
Wat vindt u van de conclusie uit hetzelfde onderzoek dat aandoeningen, zoals depressie en angststoornissen, ook tijdens een zwangerschap prima te behandelen zijn, ook als tegelijk de tabaksverslaving wordt aangepakt door bijvoorbeeld counseling, gedragstherapie of nicotinepleisters?
Het is goed dat de zorgverlener in ieder individueel geval bepaalt welke zorg en begeleiding geboden wordt binnen de Richtlijn Behandeling Tabaksverslaving. Hoewel het van belang is dat de stoornis ook tijdens de zwangerschap wordt behandeld en de richtlijn met betrekking tot stoppen met roken begeleiding geen voorbehoud maakt bij zwangere vrouwen met psychische problemen, kan de zorg en begeleiding per geval verschillen.
Zou er specifieke voorlichting voor hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) moeten komen om hen bewust te maken van de effecten van stoppen met roken voor de aanstaande moeder met een psychische stoornis, en het feit dat tegelijk de tabaksverslaving goed aangepakt kan worden naast behandeling van depressie of angststoornis tijdens de zwangerschap? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren dit te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Zorgverleners zoals huisartsen, praktijkondersteuners en verloskundigen worden volgens de STIMEDIC stoppen met roken methode al getraind in begeleiding bij het stoppen met roken. Deze methode is gebaseerd op de Richtlijn Behandeling Tabaksverslaving, die wordt gevolgd bij alle zwangere vrouwen. Specifieke voorlichting voor hulpverleners in de GGZ lijkt mijns inziens daarom niet nodig. Als professionals in de GGZ informatie willen hebben over voorlichting kunnen zij de toolkit «Stoppen met Roken» op de website van het RIVM raadplegen.
Zou er specifieke voorlichting moeten komen voor patiënten met een psychische stoornis over de effecten van roken op het ongeboren kind, en de effecten van stoppen met roken voor de patiënt? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren dit te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Uit de publicatie van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis blijkt dat interventies die bewezen effectief zijn voor de algemene populatie, ook effectief zijn voor zwangere vrouwen met een stoornis, zolang de stoornis tijdens de zwangerschap wordt behandeld. De wetenschappers refereren hierbij aan een andere wetenschappelijke publicatie.2 Op basis van deze referentie is het niet nodig om toegesneden informatie te hebben of specifieke voorlichting te ontwikkelen voor de doelgroep zwangere vrouwen met een psychische stoornis.
Deelt u de mening dat er in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) een gebrek is aan een eenduidige boodschap naar patiënten en hulpverleners over de effecten van roken op het ongeboren kind, en de effecten van stoppen met roken voor de zwangere vrouw met een psychische stoornis? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren tot het ontwikkelen van een eenduidige visie en boodschap over roken, en de effecten op het ongeboren kind en de zwangere vrouw? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening niet dat er in de GGZ een gebrek is aan een eenduidige boodschap. Binnen de GGZ bepaalt de zorgverlener in ieder individueel geval welke zorg en begeleiding geboden wordt, waarbij ik uitga van de professionaliteit van de behandelaar.
Hoe ziet u de rol van de reguliere ggz en de GGD in de specifieke voorlichting van zwangere vrouwen met een psychische stoornis die roken tijdens de zwangerschap en het opstellen van een eenduidige visie op behandeling en boodschap voor zwangere vrouwen met een stoornis?
Verwijzend naar mijn antwoorden op vraag 4 en 5 zie ik geen specifieke rol in deze weggelegd voor de GGZ en de GGD.
Het aangaan van een partnerschap door ZorgSaam en Curamus |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Zeeuwse zorgorganisaties ZorgSaam en Curamus een «partnership» aangaan van waaruit een «verdere strategische alliantie» wordt ontwikkeld? Wordt hier niet gewoon in verhullend managersjargon een fusie aangekondigd? Zo nee, wat wordt er dan mee bedoeld, anders dan een voornemen tot fusie?1
Partijen geven aan hun samenwerking op het gebied van ouderenzorg en ouderengeneeskunde te willen intensiveren om de continuïteit van de zorgverlening te waarborgen. Partijen sluiten niet uit dat dit op termijn kan leiden tot een fusie, maar geven aan dat het zover nog niet is.
Het is aan zorgaanbieders om de organisatie van de zorgverlening vorm te geven. Daarbij sta ik niet positief of negatief ten opzichte van fusies of andere samenwerkingsverbanden als de kwaliteit van de zorgverlening niet in het geding komt en de mededingingsregels in acht worden genomen.
Wat is uw oordeel over het feit dat de vice-voorzitter van de Raad van Bestuur en tevens woordvoerder van ZorgSaam speciaal is belast met het aandachtsgebied «fusie», en slechts op de tweede en derde plaats met «patiënten/cliënten» en «medewerkers»? Wat zegt dit over de prioriteiten van de bestuurders?2
Op de website van ZorgSaam is de portefeuilleverdeling van de bestuurders aangegeven. De instelling heeft mij aangegeven dat op de website de onderwerpen per portefeuille in willekeurige volgorde zijn vermeld. Conclusies over prioritering van de bestuurders zijn op basis van deze informatie van de website dan ook niet te trekken.
Heeft deze fusie waarmee de bestuurder is belast betrekking tot het aangekondigde partnerschap en de strategische alliantie? Zo nee, welke andere fusieplannen zijn er?
Van de instelling heb ik begrepen dat de term «fusie» op de website is blijven staan vanuit de vorige fusie in 2000 die heeft geleid tot ZorgSaam Zeeuws-Vlaanderen. Van de instelling heb ik begrepen dat er op dit moment geen sprake is van een voornemen tot fusie.
Op welke wijze zijn de ondernemingsraden en cliëntenraden van ZorgSaam en Curamus geraadpleegd en betrokken bij de aangekondigde samenwerkingsplannen?
Van de instellingen heb ik begrepen dat de ondernemingsraad en de cliëntenraad van beide instellingen op de hoogte zijn van de samenwerkingsplannen. Zowel de ondernemingsraad als de cliëntenraad van beide instellingen zijn door het bestuur geïnformeerd en worden door het bestuur permanent betrokken bij de samenwerking in de geïntegreerde zorgverlening rond ouderen.
Is een aanvraag gedaan bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en/of bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa)? Zo nee, wat is hierover uw oordeel? Zo ja, wat is de beslissing van beide instanties of wanneer wordt deze verwacht?
Op dit moment is het voorbehouden aan de NMa om zich uit te spreken over fusie. De instellingen hebben geen melding bij de NMa neergelegd van een voornemen tot fusie.
Zijn er plannen voor concentratie of het schrappen van locaties en/of afdelingen met als gevolg het vergroten van reis- of aanrijtijden? Zo ja, welke?
Van de instellingen heb ik begrepen dat van concentratie of schrappen van locaties en afdelingen geen sprake is. Doelstelling van de samenwerking is dat de zorg decentraal en dichtbij de cliënt aangeboden kan blijven.
Wat zijn de voorziene personele consequenties en de effecten op de werkgelegenheid in de regio? Hebben de fusieplannen effect op het aantal arbeidsplaatsen bij ZorgSaam en Curamus? Zo ja, welk effect?
Er is volgens de betrokken instellingen op dit moment geen sprake van een fusie evenmin anderszins sprake van personele consequenties of effecten op de werkgelegenheid in de regio.
Het bestemmen van de resterende middelen ten behoeve van Sinti en Roma |
|
Sadet Karabulut , Gerard Schouw (D66) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Leers |
|
Heeft overleg met de doelgroep over hun wensen, behoeften en betrokkenheid inmiddels plaatsgevonden, zoals toegezegd in beantwoording op eerdere vragen en wat was hiervan het resultaat?1
Ja. Het overleg met de doelgroep, door mijzelf en door de Stichting Afwikkeling Rechtsherstel Sinti en Roma (SARSR), maakt voortdurend onderdeel uit van het proces dat moet leiden tot een nieuwe start in 2013.
Hoeveel geld is na de op 1 oktober voltooide liquidatie van NISR nog over voor verdere activiteiten?
Het saldo op de – in de vorm van schatkistbankieren – door SARSR aangehouden rekening courant bedraagt op peildatum 5 oktober 2012 € 4 391 083,30.
Wie of wat gaat na 1 januari, wanneer de Stichting Afwikkeling Rechtsherstel Sinti en Roma (SARSR) ophoudt te bestaan, de (resterende) gelden beheren van/voor het Naoorlogs Rechtsherstel Sinti en Roma?
De opdracht die ik aan het Stichting heb gegeven, blijft vooralsnog ook na 1 januari 2013 bestaan. Alleen wanneer het in stand houden van een zbo niet past bij de nieuwe aanpak, zal deze worden opgeheven. Het zbo zal wel toegesneden moeten worden op de nieuwe aanpak.
Wie of wat houdt daar toezicht op?
Ik houd toezicht op het zbo.
Welke initiatieven onderneemt het ministerie van VWS momenteel, in deze overgangsfase (liquidatie NISR als project van SARSR per 1 oktober 2012, en opheffing SARSR per 1 januari 2013), om te anticiperen op de resterende besteding en borging van de gelden Naoorlogs Rechtsherstel Sinti en Roma?
Mijn eerste zorg was een zorgvuldige afhandeling van de liquidatie van het NISR, waarbij oog is voor de belangen van het personeel. Dat is inmiddels een feit. Mijn tweede zorg is dat de tijd moet worden genomen om tot een nieuwe aanpak te komen waarbij Sinti en Roma een stem hebben en verantwoordelijkheid dragen.
Het is mijn intentie om in de eerste helft van 2013 te starten met een nieuwe aanpak. Ik heb daartoe regelmatig overleg met het zbo. Ik zie erop toe dat deze mij realistische voorstellen doet welke zijn afgestemd met Sinti en Roma. Ik spreek zelf ook met Sinti en Roma, met overheden en met organisaties om mij een goed beeld te vormen van wat wenselijk en mogelijk is.
Het voor de Sinti en Roma beschikbaar gestelde programmageld blijft intussen door middel van schatkistbankieren op een rekening courant staat. In de periode waarin er nog geen nieuw verdelingskader is, kunnen ook geen uitgaven worden gedaan te laste van dat bedrag. De middelen blijven derhalve beschikbaar.
Deelt u de mening dat SARSR de verdenking op zich laadt van (verregaande) belangenverstrengeling of op zijn minst de schijn daarvan wekt, nu onderzoek naar het functioneren van de NISR wordt uitgevoerd door een voormalig communicatie adviseur van het NISR, naar verluidt bovendien familie van de voorzitter van de Raad van Toezicht, tevens voorzitter van het bestuur van SARSR?
De voorzitter van SARSR heeft laten weten dat hij het betreurt dat de schijn van belangenverstrengeling heeft kunnen bestaan. Ik ben het daar mee eens.
Deelt u de mening dat het resterende geld moet worden gebruikt om een langdurige informatievoorziening en belangenbehartiging voor de Roma en Sinti veilig te stellen?
Ik vind het belangrijk om eerst na te gaan of informatievoorziening en belangenbehartiging aansluit bij de behoefte van de Sinti en Roma zelf.
Bent u bereid om , in overleg met de Roma en Sinti gemeenschappen, de mogelijkheid te onderzoeken deze functies onder te brengen bij een organisatie die reeds een brede expertise heeft opgebouwd met dergelijke functies? Zo ja, op welke wijze gaat u dit overleg en dit onderzoek vorm geven?
In het proces om te komen tot een nieuwe aanpak voor het bestemmen van de rechtsherstelgelden wordt door mij en door SARSR gesproken met bestaande organisaties om te onderzoeken of deze daarin een rol kunnen en willen vervullen.