Het bericht ‘20 euro subsidie per container die van weg naar water gaat’ |
|
Mahir Alkaya |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «20 euro subsidie per container die van weg naar water gaat»?1
Ja
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat meer transport van de weg naar de binnenvaart gaat en niet andersom?
Het verplaatsen van goederenvervoer van de weg naar spoor en water wordt gestimuleerd. Dit is onderdeel van het vigerende mobiliteitsbeleid, dat op dit punt zijn basis vindt in het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst».
Deelt u de mening dat het dreigende wegvallen van kleine schepen dit doel niet dient en dat deze schepen nodig blijven voor een fijnmazig transportsysteem over water?
In de brief aan de Kamer van 30 november 2022 over de toekomst van de binnenvaart2 staat dat verladers en bevrachters aangeven dat kleinschalig vervoer over de binnenwateren belangrijk is en blijft. In dat verband wordt ingegaan op het lopende onderzoek naar de effecten van het aflopen van de zogenaamde overgangsbepalingen3 op de afname van het aantal (kleine) schepen. Dat onderzoek zal onder andere in kaart brengen of de afname van het aantal kleine schepen een negatief effect heeft op het verplaatsen van goederenstromen van de weg naar het water en wat de impact daarvan is op de bedrijvigheid die nu actief gebruik maakt van deze schepen. In het voorjaar van 2023 wordt uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek.
Bent u bereid om in het door u aangekondigde onderzoek naar de toekomstperspectieven van kleine binnenvaartschepen tevens de vraag op te nemen hoeveel bedrijven aan kleine vaarwegen voor hun leveranties afhankelijk zijn van het voortbestaan van de vloot schepen met een klein tonnage en kunt u daarbij tevens onderzoeken hoeveel banen hiermee gemoeid zijn?2
Zoals bij de beantwoording van vraag 3 is aangegeven, zal het lopende onderzoek ook in kaart brengen wat de impact is van de afname van kleine schepen op de bedrijvigheid die nu actief gebruik maakt van deze schepen. Voor de belangrijkste binnenhavens voor kleine schepen wordt een inschatting gemaakt van de effecten op de toegevoegde waarde en de werkgelegenheid voor deze havens.
Bent u tevens bereid om in dat onderzoek uit te zoeken hoeveel bedrijven, die nu per schip bevracht kunnen worden, dat niet meer kunnen na het niet langer beweegbaar maken van bruggen?
De vraag in hoeverre bedrijven die nu per schip bevracht kunnen worden, dat niet meer kunnen na het niet langer beweegbaar maken van bruggen, maakt geen onderdeel uit van het onderzoek. Het onderzoek richt zich op het verkrijgen van inzicht in het effect van het aflopen van de overgangsbepalingen op het aantal schepen, de vervoerscapaciteit, de mogelijke knelpunten in dat verband en wie van deze knelpunten nadeel/schade ondervinden.
Is u bekend, of kunt u inventariseren, met welke technische aanpassingen bestaande casco’s van kleine schepen toekomstbestendig kunnen worden gemaakt nu er nauwelijks nog kleinere transportschepen worden geproduceerd?
Recentelijk is in de media aandacht besteed aan kleine schepen waarin Stage V of Euro VI motoren worden geplaatst met subsidie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.5 Met steun van de verlader varen deze schepen bovendien op 100% hernieuwbare brandstof. Dat is een zeer goede ontwikkeling. Deze schepen hebben immers een enorme sprong gemaakt richting toekomstbestendigheid. Uit eerdergenoemd onderzoek zal blijken in hoeverre deze schepen nog tegen knelpunten in de regelgeving aanlopen. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan zal het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat de eigenaren van dergelijke schepen ondersteunen bij een beroep op de hardheidsclausule van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.
Welke acties onderneemt u verder om te voorkomen dat het aantal (kleine) binnenvaartschepen afneemt?
Hier ligt ook een opgave voor de markt zelf. De overheid kan niet in marktomstandigheden treden. Dat neemt niet weg dat in het kader van het lopende onderzoek naar de effecten van het aflopen van de overgangsbepalingen op het aantal (kleine) schepen ook bezien zal worden welke kansen er zijn voor (innovatieve) kleinschalige binnenvaartconcepten. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan de invloed van nieuwe vervoersconcepten, hoe verladers hierop inspelen en initiatieven op het gebied van smart shipping.
Bent u bereid om de scope van subsidieregeling Modal Shift te verbreden door deze mede in te zetten voor het toekomstbestendiger en duurzamer maken van de bestaande kleine binnenvaartvloot en het verhelpen van knelpunten op het vaarwegennet, zodat verladers ook in de toekomst een beroep op de kleine vloot kunnen blijven doen?
Zoals beschreven in de brief de Kamer van 15 november 2022 over de modal shift aanpak6 is de subsidieregeling Modal Shift een regeling die specifiek bedoeld is om meer goederen over het water (binnenvaart) of via het spoor te laten vervoeren in plaats van over de weg. De regeling richt zich daarbij op de opdrachtgevers van dergelijke transporten. Voor het toekomstbestendiger en duurzamer maken van de bestaande kleine binnenvaartvloot en het verhelpen van knelpunten op het vaarwegennet bestaan andere specifieke regelingen en maatregelen. Ondernemers kunnen voor verduurzaming een beroep doen op de «Tijdelijke subsidieregeling verduurzaming binnenvaartschepen 2021 – 2025». Voor het verhelpen van knelpunten op het vaarwegennet worden ook maatregelen genomen. In het coalitieakkoord is structureel € 1,125 miljard per jaar en € 1,25 miljard per jaar vanaf 2038 uitgetrokken voor de instandhouding van de wegen, het spoor, de bruggen, de viaducten en de vaarwegen. Een uitbreiding van de scope van de subsidieregeling Modal Shift is tegen deze achtergrond niet aan de orde.
Wat kunt u ondernemen om obstakels op kleine vaarwegen weg te nemen en bijvoorbeeld spitssluitingen van bruggen te voorkomen?
Het Rijk is beheerder van de Rijksvaarwegen, dit betreft veelal grote doorgaande hoofdtransportassen en hoofdvaarwegen. Veel van de kleine vaarwegen, die niet onder de categorie hoofdtransportassen en -vaarwegen vallen, zijn in beheer van decentrale overheden. Het Rijksbeleid is erop gericht obstakels te verminderen in het belang van vlotheid en veiligheid. Dit doet IenW niet alleen, maar samen met de provincies, waterschappen en gemeenten. Succesvolle projecten zijn ook samen met medeoverheden opgezet, denk aan de 7x24 uursbediening op de Maas en Brabantse Kanalen van de afgelopen 10 jaar. In dit kader is recentelijk in het BO-MIRT 2022 afgesproken dat het Rijk de € 187.500 aan bedieningskosten van de Brabantse kanalen, waar het budget voor het jaar 2023 nog niet gedekt was, eenzijdig financiert.
Ook beoogt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat met Rijkswaterstaat om obstakels als gevolg van bijvoorbeeld spitssluitingen van bruggen te beperken. Vaarwegbeheerders maken in onderling overleg met spoor- en wegbeheerders afspraken om de hinder voor de verschillende modaliteiten zoveel mogelijk te voorkomen.
Welk effect op de CO2-uitstoot wordt verwacht, als door afname van kleine binnenvaartschepen minder vracht per schip vervoerd kan worden?
Ervan uitgaande dat de schepen in CEMT-klassen I en II in aantal zullen afnemen, is nog niet te zeggen of de lading ook naar het wegvervoer zal gaan of dat deze wordt overgenomen door grotere schepen of dat verladende bedrijven hun activiteiten verplaatsen. Eerdergenoemd onderzoek moet daarover meer duidelijkheid geven. Tot die tijd kan niet worden ingeschat welk effect op de CO2-uitstoot wordt verwacht, omdat nog niet bekend is wat de gevolgen betekenen voor de modal split. Daarbij moet worden opgemerkt dat in het kader van het Fit for 55-pakket maatregelen worden genomen om de CO2-uitstoot van het wegverkeer verder te beperken. Denk hierbij bijvoorbeeld aan toepassing van hernieuwbare brandstoffen via de Richtlijn hernieuwbare energie.
De ammoniakuitstoot van bronnen buiten de landbouw |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitkomst van wetenschappelijk onderzoek naar de relatieve bijdrage van de ammoniakemissie bij verbrandingsprocessen?1
Ik heb kennis genomen van de uitkomst van het wetenschappelijke onderzoek naar de relatieve bijdrage van verbrandingsprocessen aan de ammoniakemissie. De daarvoor aangewezen taakgroepen van de Emissieregistratie wegen de implicaties van wetenschappelijke publicaties mee die relevant zijn voor de emissies in Nederland. Ik heb het RIVM, als eindverantwoordelijke voor de Emissieregistratie, gevraagd de conclusies van dit artikel te spiegelen aan de huidige inzichten van de Emissieregistratie. In de beantwoording van de verdere vragen zal ik hier nader op ingaan.
Hoe waardeert u de conclusie dat ook in Europa de ammoniakemissie bij verbrandingsprocessen onderschat wordt?
Op dit moment is niet bekend of de ammoniakemissie bij verbrandingsprocessen in Europa wordt onderschat. Het RIVM zal deze studie daarom internationaal onder de aandacht brengen.
Hoe verhoudt de volgens wetenschappers relatieve bijdrage van ammoniakemissie uit verbrandingsprocessen van ongeveer 44 procent ten opzichte van de totale ammoniakemissie in Europa zich tot de relatieve bijdrage van 13 procent in 2021 zoals die voor Nederland door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is vastgesteld?
De relatieve bijdrage van verbrandingsprocessen aan de gemiddelde ammoniakemissie in Europa zal altijd anders zijn dan in Nederland, door verschillen in bijvoorbeeld activiteiten en landgebruik. De cijfers die uit dit onderzoek komen, zijn niet een-op-een te relateren aan de situatie in Nederland, aangezien een groot deel van ons land door landbouw gekenmerkt wordt. De landbouw heeft in Nederland met 87% het grootste aandeel in de ammoniakemissie (bron: Emissieregistratie). 13% van de ammoniakemissie is afkomstig van andere bronnen, dit gaat om meer dan alleen verbrandingsprocessen.
Er is volgens het RIVM op dit moment geen aanleiding om de cijfers uit de Emissieregistratie, als het gaat om ammoniakemissies uit verbrandingsprocessen, bij te stellen. Het verschil in relatieve bijdragen van ammoniakemissie kan volgens het RIVM verklaard worden doordat in de studie de focus is gelegd op stedelijk gebied. In stedelijk gebied is het aannemelijk dat het aandeel van ammoniakemissie uit verbrandingsprocessen hoger ligt dan het landelijk gemiddelde.
Deelt u de inschatting dat ook voor Nederland mogelijk sprake is van onderschatting van de ammoniakemissie uit verbrandingsprocessen en van de relatieve bijdrage ten opzichte van ammoniakemissies uit de landbouw?
Het RIVM heeft mij laten weten dat er momenteel geen aanleiding is om te veronderstellen dat er in Nederland sprake is van onderschatting van ammoniakemissies uit verbrandingsprocessen of dat de relatieve bijdrage ten opzichte van ammoniakemissies uit de landbouw verandert.
In de Emissieregistratie wordt op dit moment rekening gehouden met ammoniakemissies uit verbrandingsprocessen uit verkeer en biomassaverbranding, zoals door houtstook. Het gaat om ruim 3% van de totale landelijke ammoniakemissie (bron: Emissieregistratie). Het artikel benoemt ook ammoniakemissies uit steenkoolverbranding. Het RIVM gaat na of dit implicaties heeft voor de Nederlandse ammoniakemissies uit steenkoolverbranding. Hierover verwacht ik in mei dit jaar meer te horen, nadat het RIVM de studie in internationaal verband heeft besproken. Een eerste voorlopige inschatting is dat er geen bijstelling van emissies uit steenkoolverbranding nodig zal zijn. Indien blijkt dat dit toch het geval is, zal ik Uw Kamer hierover informeren.
Bent u voornemens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) te vragen de huidige emissiefactoren van bronnen buiten de landbouw te spiegelen aan de resultaten van en de analyse in het genoemde onderzoek en de Kamer hierover te informeren?
Het RIVM heeft de huidige emissiefactoren van bronnen buiten de landbouw gespiegeld aan de resultaten van en de analyse in het genoemde onderzoek. Het RIVM laat weten dat er momenteel geen aanleiding is om de ammoniakemissiefactoren voor verkeer en biomassaverbranding te herzien aangezien de huidige waardes actueel zijn.
Zoals in antwoord op vraag 4 benoemd gaat het RIVM na of de conclusies uit het artikel implicaties hebben voor de Nederlandse ammoniakemissies uit steenkool. Indien er aanleiding is om de emissiefactor voor steenkoolverbranding aan te passen, zal ik u hier nader over informeren.
Deelt u de mening dat een zo accuraat mogelijke inschatting van ammoniakemissies belangrijk is voor een effectieve stikstofaanpak?
Ja, ik deel deze mening.
Is het mogelijk dat een onderschatting van de ammoniakemissie bij verbrandingsprocessen en een overschatting van de relatieve bijdrage van ammoniakemissies uit landbouwbronnen mede een verklaring is van de modelmatige onderschatting van de ammoniakconcentraties in de westelijke kustgebieden en de modelmatige overschatting van de ammoniakconcentraties in oostelijke gebieden (zonder correctie op basis van ruimtelijke kalibratie)?
Er is volgens het RIVM geen aanleiding om te veronderstellen dat in Nederland sprake is van onderschatting van ammoniakemissies uit verbrandingsprocessen en dit vormt om die reden ook geen verklaring voor modelmatige over- of onderschattingen.
Het Zwitserse exportcontroleregime. |
|
Peter Valstar (VVD) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Bent u bekent met het bericht «German ammunition plant to sidestep Swiss re-export ban»?1
Ja.
Beschikt de Nederlandse krijgsmacht over in Zwitserland geproduceerde munitie? Zo ja, kunt u aangeven om welke types en hoeveelheden het gaat?
Ja, de 35mm kanonmunitie voor het CV90 infanteriegevechtsvoertuig en de 30mm munitie voor de Goalkeeper zelfbeschermingssystemen voor schepen worden in Zwitserland geproduceerd. Omdat de opgedragen NAVO-voorraadnormen voor deze munitiesoorten vertrouwelijk zijn, kan ik u niet in het openbaar informeren over de voorraad van deze munitieartikelen.
Is voor doorvoer van deze munitie naar een derde land, bijvoorbeeld Oekraïne, toestemming van Zwitserland nodig?
Ja, bij verwerving van militair materieel -waaronder munitie- tekent Nederland een eindgebruikersverklaring (End User Certificate). Hierin is vastgelegd dat Nederland de beoogde eindgebruiker is. Wanneer Nederland deze artikelen vervolgens wil schenken of verkopen, moet een formele exportvergunning aan het land van herkomst gevraagd worden.
Welke sancties staan op het tegen de afspraken in doorleveren van Zwitserse munitie?
Zoals ieder ander soeverein land zal Zwitserland in het concrete geval bepalen wat de gevolgen zijn.
Indien de Nederlandse krijgsmacht over in Zwitserland geproduceerde munitie beschikt, is hieruit dit jaar geleverd aan Oekraïne?
Uw Kamer wordt via de reguliere leveringenbrief op vertrouwelijke wijze geïnformeerd over leveringen aan Oekraïne.
Zijn onder het Zwitserse exportcontroleregime vallende leveranciers gegadigden voor de munitieaankopen waar Defensie de komende jaren geld voor uittrekt?
Ja, Defensie heeft voor de levering van conventionele munitie een raamcontract met Rheinmetall. Dit bedrijf heeft productiefaciliteiten in meerdere landen, waaronder in Zwitserland (RMWS: Rheinmetall Schweiz). Om de voorraad munitie op peil te houden verwerft Defensie onder andere 35mm kanonmunitie voor het CV90 Infanteriegevechts-voertuig (Kamerstuk 27 830, nr. 265). Deze munitie wordt in Zwitserland geproduceerd.
Worden er bij de aankoop van munitie de komende jaren vooraf eisen gesteld over het recht op doorlevering voor de veiligheid op het Europese continent, zoals doorlevering aan Oekraïne voor zelfverdediging tegen Rusland?
Een generiek recht op doorlevering voor de veiligheid op het Europese continent is op het moment niet aan de orde. Landen bepalen zelf of een re-exportclausule bij levering wordt opgenomen in afspraken.
Strikte en zuivere exportcontrole is van belang voor de internationale veiligheid. In dat licht staat het elk land vrij om binnen de kaders van internationale afspraken op eigen wijze invulling te geven aan wapenexportcontrole, waaronder op het vlak van re-exportautorisatie.
Beschikt Defensie los van eventuele munitie over andere wapensystemen of onderdelen in wapensystemen die aan het Zwitserse exportcontroleregime, inclusief regels over doorlevering, onderworpen zijn? Zo ja, welke?
Ja, we hebben verschillende wapensystemen en -onderdelen die aan het Zwitserse exportregime onderhevig zijn. Dit zijn onder andere de Pilatus PC-7 lesvliegtuigen, componenten voor de rubber band track van de CV90 en de laserdoelaanwijzer VIS/INVIS.
Tot welke fondsen en andere financiële instrumenten van de Europese Unie (zoals het Europees Defensiefonds of de voorloper daarvan, EDIDP, en het European Defence Industry Reinforcement through common Procurement Act) voor de defensiesector hebben bedrijven of bedrijfsonderdelen die onderworpen zijn aan het Zwitserse exportcontroleregime toegang? Indien deze toegang bestaat, kunt u aangeven of er ook daadwerkelijk subsidies zijn verstrekt of zijn voorzien aan deze bedrijven, en om welke bedragen het gaat?
In de verordening van het Europees Defensiefonds (EDF) is vastgesteld dat ontvangers van financiering uit het EDF en de bij het project betrokken onderaannemers gevestigd dienen te zijn in de EU of in een geassocieerd land.2 Zwitserland is geen geassocieerd land van de EU. Bij uitzondering kan in een EDF-project worden samengewerkt met partijen van buiten de Unie, mits dit niet in strijd is met de veiligheids- en defensiebelangen van de Unie en de lidstaten. Hiervan heeft Zwitserland tot op heden geen gebruik gemaakt. Deze partijen kunnen geen aanspraak maken op financiering uit het EDF.
Daarnaast kunnen bedrijven deelnemen aan het EDF die zijn gevestigd in de EU of in een geassocieerd land maar onder zeggenschap staan van (een entiteit uit) een niet-geassocieerd derde land. In het geval van het EDF is er één bedrijf betrokken dat onder controle staat van een Zwitserse entiteit. In het EDIDP zijn dit er twee. De lidstaten waarin deze bedrijven zijn gevestigd hebben de garantie afgeven dat betrokkenheid van deze entiteiten de veiligheids- en defensiebelangen van de Unie en haar lidstaten niet schaadt. Informatie over de hoogte van de subsidie voor individuele bedrijven is niet beschikbaar.
Op dit moment wordt nog onderhandeld over de verordening van het European Defence Industry Reinforcement through common Procurement Act (EDIRPA) instrument. Daarom zijn er nog geen projecten gestart.
Vindt er op dit moment Zwitserse deelname aan PESCO-projecten plaats of is deze deelname voorzien? Zo ja, om welke projecten gaat het?
Nee, deelname aan PESCO-projecten is voorbehouden aan EU-lidstaten, tenzij een project expliciet opengesteld is voor derde landen. Zwitserland heeft wel kenbaar gemaakt te willen participeren in het project «Cyber Range Federation», een PESCO-project onder voorzitterschap van Estland. Besluitvorming over toetreding van een derde land tot een PESCO-project vindt plaats in de Raad.
Aan welke projecten van het European Defence Agency doet Zwitsland mee, en wat is daarin de rol van Zwitserland?
Zwitserland werkt sinds 2012 onder een Administrative Arrangement samen met het EDA. Zwitserland participeert in zeven van EDA’s Capability Technology Groups (CapTechs) en is onder andere lid van het Single European Sky Military Aviation Board, EDA Helicopter Exercise Programme en het EDA Military Airworthiness Authorities Forum. Binnen de CapTechs neemt Zwitserland deel aan verschillende projecten, zoals binnen de CapTech voor Chemische, Biologische, Radiologische en Nucleaire (CBRN) bescherming aan het project dat ziet op het testen en evalueren van persoonlijke beschermingsmiddelen.
Wat is uw mening over de positie van Zwitserland ten aanzien van de blokkade op het doorleveren van wapens en munitie aan Oekraïne?
Het kabinet is zich bewust van belemmeringen die kunnen ontstaan in het ondersteunen van Oekraïne als het gevolg van niet afgegeven re-exportautorisaties. Tegelijkertijd is exportcontrole een nationale bevoegdheid die het landen mogelijk maakt om op eigen wijze en binnen de kaders van internationale afspraken invulling te geven aan export-controle, waaronder het beleid ten aanzien van re-exportautorisatie.
Wanneer een re-exportclausule in het spel is bij de voorgenomen levering van goederen aan Oekraïne doet Nederland een dringend beroep op het land van productie met het oog op de situatie in Oekraïne. In bredere zin geldt dat meerdere leden van het kabinet het vraagstuk van
re-exportautorisatie bespreken in gesprekken op het internationale niveau.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat Duitsland nog halverwege 2023 een nieuwe munitiefabriek opent en in productie verwacht te hebben?
Nederland ziet opschaling van de bestaande productiecapaciteit van Rheinmetall als een logisch besluit.
Bent u bereid om ook in Nederland (onderdelen van munitie) te laten produceren en hiertoe het aanbod te doen bij de Duitse regering?
In lijn met de motie-Dassen c.s. (Kamerstuk 36 124, nr. 19) zal Nederland met Duitsland en België in overleg treden om te onderzoeken hoe de gezamenlijke productiecapaciteit voor hoog-technologische (kapitale) munitie kan worden vergroot.
Het melden en afhandelen van mijnbouwschade in Zuid-Limburg |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Klopt het dat reeds in 2015 door de toenmalig Minister is toegezegd dat er een regeling zou komen voor de afhandeling van mijnbouwschade als gevolg van de voormalige steenkoolwinning in Zuid-Limburg, maar dat deze regeling zeven jaar later nog steeds niet gereed is? Hoe kan het dat dit proces zo lang heeft geduurd, zonder dat dit vooralsnog tot resultaat heeft geleid?
Op 20 juni 20141 heeft de toenmalige Minister van Economische Zaken en Klimaat bekend gemaakt dat er een tijdelijk fonds zal worden ingericht voor burgers met ernstige mijnbouwschade in Limburg. Het Calamiteitenfonds Mijnwaterschade is in 2015 opgericht en is nog steeds actief. Op 23 september 20202 heeft de toenmalige Minister de Kamer geïnformeerd dat hij streeft naar een regeling waarbij burgers met schade als gevolg van mijnbouw recht wordt gedaan en vindt dat mijnbouwschade op een uniforme en onafhankelijke wijze moet worden afgehandeld waarbij de burger wordt ontzorgd. De toenmalige Minister gaf aan dat hij de behandeling van mijnbouwschade ten gevolge van de voormalige steenkolenwinning zal onderbrengen bij de landelijke aanpak van mijnbouwschade en de uniforme werkwijze van de daarvoor ingestelde Commissie Mijnbouwschade.
Op 6 december 2021 heeft de toenmalige Minister de Tweede Kamer geïnformeerd3 dat het proces om te komen tot een uniforme schadeafhandeling in Limburg meer tijd zal gaan vergen. De nog bestaande rechtsopvolgers willen zich nog niet committeren aan een uniforme aanpak en zijn van mening dat de mijnbouwschade in Limburg is verjaard. Er zijn met de rechtsopvolgers verschillende gesprekken gevoerd. Tot nu toe zijn de rechtsopvolgers nog niet zo ver om zonder voorwaarden deel te nemen aan gesprekken over het schadeprotocol.
Er wordt nu gewerkt aan een schadeprotocol en vergoedingsregeling waarbij de schadeclaim van de burger door het ministerie wordt overgenomen. Dit betekent, dat wanneer een schadegeval is veroorzaakt door de voormalige steenkoolwinning, het ministerie de schade aan de burger zal vergoeden. Het gaat hierbij om een onverplichte tegemoetkoming. Vervolgens zal het ministerie het bedrag claimen bij een rechtsopvolgers indien deze nog bestaat. Naar verwachting zal medio 2023 het schadeprotocol gereed zijn en kunnen in de tweede helft van 2023 de eerste casussen in behandeling worden genomen. Overigens blijft de uitnodiging staan aan de rechtsopvolgers om zich aan te sluiten bij het protocol.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot het instellen van een schaderegeling voor mijnbouwschade in Zuid-Limburg? Wanneer verwacht u deze regeling gereed te hebben? Welke rol hebben o.a. de provincie Limburg, gemeenten, de Commissie Mijnbouwschade en de Stichting Calamiteitenfonds Mijnwaterschade bij het verder uitwerken van de regeling?
Ik verwacht het benodigde schadeprotocol medio 2023 gereed te hebben. Naar verwachting kunnen in de tweede helft van 2023 de eerste casussen in behandeling worden genomen. Ik werk samen met de provincie Limburg aan het realiseren van de schadeafhandeling aangezien de provincie de wensen van de gemeenten ook goed kent. De uitgangspunten van de schadeafhandeling zijn dan ook in samenwerking met de provincie opgesteld. Daarnaast heb ik op 1 november 2022 gesproken met de Stichting Calamiteitenfonds. Op 11 januari 2023 is ook op ambtelijk niveau verder met de stichting en de provincie gesproken. De stichting heeft haar ervaring met het herstellen van de schadegevallen in Limburg gedeeld. De stichting werkt volgens de zogenoemde aannemersvariant waarbij geen schadevergoeding wordt uitgekeerd maar de schade aan het pand wordt hersteld.
Mogelijk zal de schadeafhandeling in Limburg verlopen conform de landelijk aanpak met advisering van de Commissie Mijnbouwschade (CM). De CM zal de schadeclaims van bewoners onderzoeken en mij adviseren of deze in aanmerking komen voor een vergoeding. Ik overweeg een variant waarbij, wanneer bewoners dat willen, zij geholpen worden bij het zelf organiseren van schadeherstel. De CM heeft zich in het afgelopen jaar al voorbereid op de schadegevallen in Limburg. In juni 2022 heeft de Commissie een aantal locaties bezocht en is er overleg geweest met de provincie Limburg en de stichting Calamiteitenfonds. Gedachte is in ieder geval om te komen tot een laagdrempelig loket om de inwoners van Limburg te ondersteunen en te ontzorgen.
In oktober 2022 heeft TNO een kennisbijeenkomst georganiseerd over de mijnbouwschade in Limburg en causaliteit. Hierbij waren de Commissie Mijnbouwschade, Staatstoezicht op de Mijnen, het informatiecentrum Nazorg Steenkoolwinning, de provincie Limburg, de gemeente Kerkrade en de Technische Commissie Bodembeweging aanwezig. Tijdens deze bijeenkomst is gesproken over de na-ijlende gevolgen van de steenkoolwinning en mijnbouwschade.
Hoe kan het dat nog steeds voor veel bewoners niet duidelijk is bij wie zij terecht kunnen om mijnbouwschade te melden?
Mensen met schade kunnen zich op dit moment melden bij de Technische Commissie Bodem Beweging (Tcbb)4. Deze commissie onderzoekt de schade en geeft een advies of het door de steenkoolwinning is veroorzaakt. Als dat zo is, dan kan de burger met het advies naar het voormalige mijnbouwbedrijf en daar een claim indienen. Helaas leidt dat vaak niet tot een vergoeding van de schade omdat de voormalige mijnbouwbedrijven zich beroepen op verjaring van de schadeclaim of het advies van de Tcbb niet onderschrijven.
Als het Mijnbouwbedrijf niet meer bestaat dan kan men een claim indienen bij het Waarborgfonds Mijnbouwschade. Dit is een fonds dat ik beheer. Als er sprake is van ernstige schade of een schrijnende situatie dan kan de burger beroep doen op het Calamiteitfonds Mijnwaterschade5. Deze stichting zal de claim beoordelen en zal de schade laten herstellen als er sprake is van mijnbouwschade.
De huidige manier van schadeafhandeling, waarbij men zich tot verschillende instanties moet wenden, is te complex en weinig behulpzaam. Dit is de reden waarom reeds enkele jaren geleden is ingezet op een uniforme en landelijke schadeafhandeling met de Commissie Mijnbouwschade. Belangrijk uitgangspunt hierbij is dat bewoners worden ontzorgd en niet zelf moeten aankloppen bij de mijnbouwbedrijven om de toegekende schadevergoeding te krijgen.
Deelt u de mening dat de overheid bij dit soort schadegevallen als gevolg van mijnbouw naast en niet tegenover de burger zou moeten staan en dat het van belang is dat er voor inwoners één loket komt waar zij terecht kunnen om schades te melden? Hoe gaat u ervoor zorgen dat een dergelijk loket er zo snel mogelijk komt?
Daar ben ik het mee eens. Ik streef er naar om de schaderegeling voor Limburg onder te brengen in de landelijke schadeafhandeling met de Commissie Mijnbouwschade en tegelijkertijd maatwerk te organiseren passende bij de specifieke situatie in Limburg. Juist over de exacte invulling ben ik momenteel met de provincie en de stichting calamiteitenfonds in overleg. Via deze aanpak worden bewoners ontzorgd en er komt één loket.
Deelt u tevens de mening dat moet worden voorkomen dat het afhandelen van de mijnbouwschade leidt tot onnodig veel bureaucratie en hoge administratieve kosten?
Daar ben ik het mee eens. Ik probeer bureaucratie en hoge administratieve lasten zeker te voorkomen. Het schadeprotocol moet zo zijn opgesteld dat maatwerk mogelijk is en dat bijvoorbeeld de Commissie Mijnbouwschade de mogelijkheid heeft om desgewenst geen onderzoek maar een lichtere toets te doen.
Hoe kijkt u in dit kader naar de door de Stichting Calamiteitenfonds gehanteerde methode waarbij inwoners worden ontzorgd, doordat zij voor het repareren van schade kunnen kiezen tussen drie aannemers, waarna schade direct hersteld wordt? Welke mogelijkheden ziet u om deze werkwijze ook in te zetten bij toekomstige regeling voor de afhandeling van mijnbouwschade in Limburg en te borgen dat de ervaring, kennis en kunde blijvend wordt ingezet en regionaal beschikbaar is?
Ik vind het een interessante methode. Het heeft in de afgelopen jaren, op kleine schaal, een oplossing geboden voor een aantal ernstige schadegevallen. Ik heb de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) om een advies gevraagd omtrent de uitvoerbaarheid van deze methode op grote schaal. RVO heeft aangegeven dat men deze methode op een grotere schaal onuitvoerbaar vindt. Aan de provincie heb ik gevraagd of het Gegevenshuis in Landgraaf een dergelijke afhandeling kan uitvoeren. De provincie heeft dit laten onderzoeken en aangegeven dat de organisatievorm van het Gegevenshuis (zijnde een gemeentelijke regeling) hiervoor niet geschikt is. Ook is gebleken dat het op een grotere schaal organiseren van de zogenoemde aannemersvariant via een stichting in opdracht van de overheid complex is, omdat er veel contracten moeten worden afgesloten en de aansprakelijkheid voor iedere stap in het schadeherstel bij de Staat komt te liggen. Ik denk daarom aan een variant waarbij de schade wordt vergoed en waarbij bewoners die dat willen kunnen worden geholpen bij het vinden van een aannemer of het organiseren van het schadeherstel. Het geeft bovendien de bewoners de mogelijkheid om het herstel te combineren met andere aanpassingen (uitbreiding of verduurzaming) in de woning. Daar waar de veiligheid van de woning in het geding is overweeg ik om de schadevergoeding via een soort bouwdepot uit te keren. Hierdoor kan geborgd worden dat de vergoeding ook daadwerkelijk wordt gebruikt voor het herstel van de woning en het oplossen van de onveilige situatie.
Ik vind het daarbij belangrijk dat de kennis en kunde in de regio bewaard blijft. Het informatiecentrum Nazorg Steenkoolwinning bewaart alle kennis en kaarten op dit gebied en zal door bijvoorbeeld de Commissie Mijnbouwschade worden gevraagd om per casus de aldaar bekende gegevens over de mijnbouw van destijds te leveren. Daarnaast zal TNO verder werken aan het onderzoek om zoveel mogelijk risico’s in kaart te brengen. TNO zal hierover voor de betrokken partijen twee keer per jaar een kennisbijeenkomst organiseren.
Klopt de stelling van uw voorganger uit december 2021 dat het exacte aantal woningen of panden met schade ten gevolge van de voormalige steenkoolwinning in Limburg niet bekend is? Zo ja, hoe kan dat en welke stappen zet u om de omvang van de mijnbouwschade in Limburg wel goed in beeld te brengen?
Ja dat klopt. Het aantal is niet exact in kaart gebracht omdat voor ieder pand geldt dat het zonder onderzoek niet is vast te stellen of de schade is veroorzaakt is door de voormalige steenkoolwinning of niet. Als ik kijk naar de circa 70 schadegevallen die door de Tcbb sinds 2012 zijn afgehandeld, dan blijkt dat er bij ongeveer een derde van die schademeldingen er een verband is met de voormalige steenkoolwinning.
Ik verwacht dat op het moment dat de schaderegeling operationeel wordt er veel schademeldingen binnen zullen komen. Ik kan pas enige tijd daarna aangeven hoeveel van deze schadegevallen zijn veroorzaakt door de voormalige steenkoolwinning.
Kunt u tevens aangeven hoe het toezicht op na-ijlende effecten van de voormalige steenkoolwinning is geregeld? Wie is daarvoor verantwoordelijk en welke rol ziet u hierbij voor bijvoorbeeld de rijksoverheid en het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)?
Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is toezichthouder. Voor wat betreft de nog niet verlaten mijnbouwwerken waarvoor nog winningsvergunningen6 van kracht zijn houdt SodM toezicht op de vergunninghouder of haar rechtsopvolgers. In de overige delen van de mijnstreek in Zuid-Limburg waar geen winningsvergunningen van kracht zijn treedt SodM op als adviseur. De rijksoverheid is het bevoegd gezag bij mijnbouw en heeft daarmee ook regie in handen wat betreft de rolverdeling.
Op welke wijze zult u invulling geven aan het advies van SodM om ervoor te zorgen dat het toezicht op de partijen die eindverantwoordelijk zijn voor de regie en uitvoering van nazorgactiviteiten wettelijk wordt vastgelegd?
Op 20 januari 2023 heb ik uw Kamer per brief7 geïnformeerd over de contourennota aanpassingen Mijnbouwwet. Ik heb het voornemen om de Mijnbouwwet op het gebied van nazorg aan te passen. Ik wil hierbij de rol van SodM aangaande nazorg helder vastleggen. Wat mij betreft gaat SodM toezicht houden op alle nazorgactiviteiten in de verschillende mijnbouwsectoren. Ik heb als bevoegd gezag de regierol over mijnbouwactiviteiten.
Het Deloitte-onderzoek naar de mondkapjesdeal. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het Deloitte-onderzoek naar de mondkapjesdeal?1
Ja.
Welke van de «functionarissen 1–17 VWS» waren lid van de politieke partij CDA ten tijde van de mondkapjesdeal?
Het onderzoeksbureau heeft in het eerste deelrapport – dat ziet op de overeenkomst met Relief Goods Alliance B.V. (RGA)- conform de opdracht haar bevindingen op organisatieniveau beschreven.2 Dit deel van de opdracht aan het onderzoeksbureau vloeit voort uit de toepassing van artikel 68 Grondwet en de invulling van de verschoningsgrond in het belang van de staat, zoals toegelicht in de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022.3 Op basis van dat (Grondwettelijk) kader is de regel dat bij het actief of passief aan het Parlement verstrekken van documenten – zoals onderzoeksrapporten -namen, functies en contactgegevens van ambtenaren worden gelakt. Alle naar personen herleidbare informatie wordt daarmee niet openbaar gemaakt. Lidmaatschap van een politieke partij is een gegeven over de politieke opvatting van een persoon. Dat is volgens de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) een bijzonder persoonsgegeven welke VWS als werkgever daarom niet verwerkt.
Gelet op de herleidbaarheid van de door u gevraagde (bijzondere) persoonsgegevens kan ik daarom zowel geen functie alsook geen lidmaatschap van een politieke partij van VWS functionarissen met u delen. Dit geldt zowel op grond van artikel 68 Grondwet als de Wet open overheid.
Welke functies bekleedden «functionarissen 1–17 VWS» bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ten tijde van de mondkapjesdeal? Kun u het antwoord op deze en bovenstaande vraag gaarne in een tabel aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat Mondkapjesdeal van 21 december aanstaande?
Ja.
Als u de gevraagde informatie niet wilt geven, kunt u dan duidelijk maken waarom u naast de naam van de functionaris óók diens functie op het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en partijlidmaatschap van het CDA geheim wilt houden?
Zoals hierboven in de beantwoording op vraag 2 en 3 beschreven, zijn de gegevens waarom u verzoekt (bijzondere) persoonsgegevens die herleidbaar zijn tot personen. Gelet op die herleidbaarheid kan ik daarom zowel geen functie alsook geen lidmaatschap van een politieke partij van VWS functionarissen met u delen. Dit geldt zowel op grond van artikel 68 Grondwet als de Wet open overheid.
Als u de gevraagde informatie niet geeft, kunt u dan uitleggen hoe u het ziet dat u de controlerende taak (artikel 68 van de Grondwet) van de indiener van deze schriftelijke vragen niet schendt, daar waar de indiener wil kunnen nalopen of er meer CDA-leden bij de totstandkoming van de deal (en zelfs een mogelijke vervolgdeal) betrokken waren, naast de CDA-leden: de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Politiek Assistent van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, CDA-Kamerlid Van den Berg en toenmalig CDA-Kamerlid Omtzigt?
Het is – zoals hierboven bij de beantwoording van vraag 2 en 3 beschreven – de regel dat bij de toepassing van artikel 68 Grondwet en de invulling van de verschoningsgrond in het belang van de staat (zoals toegelicht in de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 20224) alle naar personen herleidbare informatie niet openbaar wordt gemaakt.
Het bericht ‘Duizenden ouderen hebben acuut verpleeghuisbed nodig, tekort groeit snel’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u duiden wat u precies bedoelt met dat «we» tegen de grenzen aan zitten?1
We zitten tegen de grenzen omdat door de toenemende zorgvraag en krapte op de arbeidsmarkt de zorg onder druk staat. Dit is breder dan de ouderenzorg. Dit sluit derhalve aan bij de stellingname van de Nederlandse Zorgautoriteit.
Met het oog op de vergrijzing, de krapte op de arbeidsmarkt en de wijzigende voorkeuren van ouderen, die zo lang mogelijk de regie over hun eigen leven willen behouden en willen wonen in hun eigen omgeving, is een verandering noodzakelijk. Samen met partijen in het veld heb ik daarom in het programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) de ambitie neergelegd dat we de ondersteuning en zorg anders willen organiseren.
Wat is uw reactie op de stellingname van de Nederlandse Zorgautoriteit, die aangeeft dat er een moment komt waarop het huidige systeem vastloopt?
Zie antwoord vraag 1.
Is bekend hoeveel van deze plaatsingen het gevolg zijn van ouderen die door een val in het ziekenhuis belanden en daarna moeten doorstromen naar een verpleeghuisbed?
Volgens VeiligheidNL (kenniscentrum letselpreventie) kwamen in 2021 105.000 ouderen op de SEH na een val. In verband met COVID iets minder dan in 2019 (109.000). Hiervan werden 41.000 ouderen opgenomen in het ziekenhuis en vanuit het ziekenhuis werden 10.000 personen opgenomen in de geriatrische revalidatie (Zvw). Ruim 4.000 personen werden na de ziekenhuisopname of na de revalidatie in het verpleeghuis opgenomen (Wlz).
Is bekend of er voldoende eerstelijnsbedden of revalidatieplekken zijn?
Het aantal patiënten in het eerstelijnsverblijf in 2020 was 38.300, het aantal patiënten dat geriatrische revalidatiezorg kreeg was 47.300. De aantallen patiënten geven geen sluitend beeld van de daadwerkelijke vraag naar tijdelijke bedden. Voor het plaatsen van patiënten op een tijdelijk bed vervullen de regionale coördinatiefuncties eerstelijnsverblijf een belangrijke rol in de (spoed)keten, zoals het ondersteunen bij triage, inzicht geven in beschikbare bedden en ondersteuning richting opname. Naast de beschikbaarheid van bedden in het eerstelijnsverblijf en de geriatrische revalidatiezorg bestaat ook de mogelijkheid van logeerzorg onder de Wmo. Vanwege de toename van het aantal kwetsbare ouderen in de eerste lijn, zet ik samen met de Minister van VWS vanuit de afspraken in het Integraal Zorgakkoord in op een verhoging van de beddencapaciteit en de doorontwikkeling van de coördinatiefuncties. Via het Integraal Zorgakkoord is uitgesproken dat het wenselijk is dat er in de komende jaren ruimte is voor budgettaire groei. VWS stelt de kaders hiervoor jaarlijks vast. Voor 2023 is de groeiruimte circa 3%. Daarbovenop is in het Integraal Zorgakkoord afgesproken dat er € 40 miljoen transformatiemiddelen geoormerkt beschikbaar zijn voor de kortdurende zorg.
Hoeveel procent van de ouderen die een eerstelijns- of revalidatiebed hebben gehad kan weer naar huis toe?
In de Monitor trendanalyses ouderenzorg deel 22 uit 2022 beschrijft de NZa zorgpaden van ouderen op basis van analyses van declaratiedata van het jaar 2018. In dat jaar stroomde vanuit het eerstelijnsverblijf 32,9% uit naar wijkverpleging, 7% naar Wmo (overlap is mogelijk) en 0,4% naar Wlz thuis, 4,7% van de patiënten stroomde uit naar huis zonder vervolgzorg, 18,5% van de patiënten overleed. De overige patiënten stromen uit naar andere zorgvormen in de Wlz of Zvw. Vanuit de geriatrische revalidatiezorg stroomde 49% uit naar wijkverpleging, 10,6% naar Wmo (overlap mogelijk), 0,9% naar Wlz thuis en 8,9% ging naar huis zonder vervolgzorg, 3,6% van de patiënten overleed.
Is bekend hoeveel ouderen die acuut wachtend zijn in de thuissituatie, overbruggingszorg ontvangen? Zo ja, hoeveel ouderen zijn dit?
Iedere cliënt met een Wlz-indicatie die als urgent of actief te plaatsen op de wachtlijst staat, krijgt overbruggingszorg aangeboden vanuit de Wlz. In een aantal gevallen is formele overbruggingszorg vanuit de Wlz niet aan de orde, omdat mensen bijvoorbeeld nog in het ziekenhuis verblijven (en de zorg uit de Zvw wordt bekostigd). In onderstaande tabel is de wachtlijst per 1 december 2022 weergegeven voor de urgent en actief te plaatsen personen, met onder de tabel een nadere duiding van de betreffende aantallen.
Wachtstatus
Wachtend
Zonder
Wlz-zorg
Met
Wlz-zorg
Urgent plaatsen
307
122, zie A
185, zie B
Actief plaatsen
4.411
470, zie C
3.941, zie D
Totaal
4.718
592
4.126
De meeste van deze cliënten bevinden zich (tijdelijk) in het ziekenhuis. Deze zorg wordt formeel niet als Wlz-zorg beschouwd.
Een deel van deze cliënten bevindt zich in «doorstroomlocaties», zoals crisisbedden en geriatrische revalidatiezorg en een deel ontvangt de overbruggingszorg thuis.
Een deel van deze cliënten heeft een specifieke voorkeur voor een bepaalde zorgaanbieder, maar de meeste cliënten hebben hun keuze nog niet kenbaar gemaakt. Zij doen nog geen beroep op zorg uit de Wlz. Dit is doorgaans maar een korte periode, want het leeuwendeel krijgt binnen de treeknorm passende Wlz-zorg.
Ook hier geldt dat er een groot deel van de wachtenden een specifieke voorkeur heeft. De meeste mensen kunnen binnen de treek- of streefnorm terecht bij een zorgaanbieder. Ondertussen krijgen mensen overbruggingszorg in de thuissituatie.
In de maandelijkse rapportage op www.zorgcijfersdatabank.nl is te zien dat de zorgkantoren bij de zorgbemiddeling en het bewaken van de treek- en streefnormen zo veel als mogelijk rekening houden met de specifieke situatie van de cliënt. Daarvoor hanteren de zorgkantoren de volgende classificaties:
Urgent plaatsen
Actief plaatsen
Geen crisisbed beschikbaar,
Palliatief terminale zorg
Artikel 28a
Doorstroom crisisbed
Rechterlijke machtiging
Doorstroom geriatrische revalidatiezorg, eerstelijns verblijf of ziekenhuis
Dreigende crisis (thuis)
Geen passende zorg
Andere zorgaanbieder bespreekbaar
Voorkeursaanbieder leidend
Van de urgent te plaatsen personen wordt 92% binnen de treeknorm geplaatst. Van de actief te plaatsen personen is dat 55%.
Kunt u aangeven met welke regio’s u in overleg gaat? Zijn dit de zorgkantoorregio’s?
Dat zijn inderdaad de zorgkantoorregio’s. De komende maanden ga ik in gesprek met de vier Wlz-uitvoerders met de meeste zorgkantoren, te weten Zilveren Kruis, CZ, VGZ en Menzis.
Kunt u aangeven of er, na het in beeld brengen hoe de zorg en ondersteuning thuis beter georganiseerd kunnen worden, ook per regio concrete afspraken gemaakt worden?
Zowel programmalijn 2 «sterke basiszorg voor ouderen» van het programma WOZO als onderdeel E «versterking organisatie eerstelijnszorg» van het IZA zijn gericht op versterking van de eerstelijnszorg, waartoe we ook de kortdurende zorg (eerstelijnsverblijf, geriatrische revalidatiezorg en geneeskundige zorg voor specifieke patiëntgroepen) rekenen. Binnen deze programmalijnen wordt gestuurd op inhoudelijke doorontwikkeling, op organisatie van zorg en op passende bekostiging. In verschillende onderliggende projecten wordt uitgewerkt hoe integrale en persoonsgerichte zorg voor ouderen kan worden gerealiseerd. Via de IZA- en WOZO-transformatiemiddelen en de middelen voor versterking van de organisatie van de eerstelijnszorg komen er middelen beschikbaar voor regio’s om daar actief mee aan de slag te gaan.
Het nieuws dat er grote verschillen worden gemeten in overlast van vliegverkeer |
|
Mahir Alkaya |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Waarom zeggen Schiphol en gemeenten elk iets anders over geluidsoverlast?»?1
Ja.
Is het voor u herkenbaar dat het aantal klachten over geluidsoverlast van Schiphol in de regio Leiden sterk is toegenomen?
Ja. Uit de jaarrapportage van Bewoners Aanspreekpunt Schiphol (BAS) over het jaar 2021 (https://bezoekbas.nl) valt al af te leiden dat het aantal klachten met betrekking tot het zuidelijk gebruik van de Kaagbaan in 2021 omhoog is gegaan en dat met name in de regio Leiden het aantal klachten is toegenomen ten opzichte van 2020. Ook blijkt uit de jaarrapportage dat het zuidelijk gebruik van de Kaagbaan in 2021 het hoogst is van alle banen van Schiphol.
Zo ja, wat zijn volgens u de belangrijkste oorzaken hiervan?
Dit kan opgemaakt worden uit informatie die is te vinden op de site van BAS2. Zo blijkt dat het aantal landingen vanuit het zuiden naar de Kaagbaan verhoudingsgewijs (circa 62%) hoger was dan in 2020. Juist de landingsroutes die daar de meeste hinder veroorzaken, lopen over de regio Leiden. De toename in aantal landingen op de preferente Kaagbaan in 2021 was in belangrijke mate het gevolg van de overheersend noordoostelijke wind in dat jaar. Voor de veiligheid landen vliegtuigen bij voorkeur tegen de wind in. Bij noordoostenwind heeft de Kaagbaan hiervoor de gunstigste oriëntatie. Ook de Omgevingsdienst noemt deze omstandigheid als verklarende factor voor het hogere aantal klachten3.
Wat vindt u van de grote verschillen in waarneming tussen het meldpunt Bewoners Aanspreekpunt Schiphol (BAS) en de Omgevingsdienst enerzijds en Schiphol/Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) anderzijds?
De verschillen zijn te verklaren uit de verschillende methoden die de Omgevingsdienst en LNVL gebruiken en de gebruiksdoelen ervan. LVNL maakt gebruik van radartracks (door radar geregistreerde werkelijke vliegpaden), terwijl BAS en de Omgevingsdienst gebruik maken van geluidmetingen van de meetnetten van NOMOS en Sensornet (door meetposten in de omgeving geregistreerde werkelijke geluidniveaus van passerende vliegtuigen). Dat blijkt ook uit de reacties van LVNL en de Omgevingsdienst in het artikel van Omroep West. LVNL telt de vliegbewegingen die werkelijk over een gebied zijn gegaan, door na te gaan of de horizontale projectie van de radartrack over het gemeentegebied loopt. Een meetpost kan daarentegen elke vliegbeweging meetellen, waarvan bij een meetpost geluid is gemeten. NOMOS en Sensornet maken daarbij ieder gebruik van andere methoden om te bepalen of het gemeten geluid afkomstig kan zijn van een vliegtuig. Afhankelijk van de methode kan een meting dan juist wel of niet aan een vliegtuigbeweging worden toegekend. Het is mogelijk dat naast de vluchten boven de gemeente ook de vluchten die niet recht over het gemeentegebied voeren worden meegeteld als de methode daar niet voor corrigeert.
Hoe zijn die verschillen volgens u te verklaren?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke meetgegevens baseert u als verantwoordelijk Minister uw beleid?
Voor Schiphol wordt gebruik gemaakt van geluidberekeningen, niet van geluidmetingen. Dit is niet alleen bij Schiphol het geval, maar bij alle luchthavens in Nederland en mondiaal omdat een prognose van geluideffecten alleen kan met geluidberekeningen, niet met geluidmetingen. Het gaat immers om een voorspelling van de toekomst. De ILT handhaaft op basis van berekende geluidbelastingen op basis van werkelijke (via radartracks gemeten) vliegtuigbewegingen. In het rekenmodel wordt gebruik wordt gemaakt van officiële geluidmetingen; de metingen van NOMOS worden gebruikt om de geluidrekensystematiek te valideren en te verbeteren. Geluidmetingen zijn ook benodigd voor de geluidcertificatie van vliegtuigen en deze worden toegepast in het rekenmodel. Daarnaast worden geluidmetingen onder meer gebruikt om belanghebbende partijen te informeren over de werkelijke geluidniveaus. Deze werkwijze is conform de aanbevelingen die door het RIVM zijn gedaan in het kader van de «Programmatische aanpak meten (en berekenen) vliegtuiggeluid».
Waren de sterke afwijkingen in meetgegevens reeds bij u of uw ministerie bekend en zo ja, hoe lang?
Van sterke afwijkingen in meetgegevens is geen sprake. Zoals toegelicht in antwoord op vragen 4 en 5 gaat het om verschillende soorten meetgegevens die niet zonder meer met elkaar vergelijkbaar zijn.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat luchtvaart van 25 januari aanstaande?
Ja.
Het bericht ‘Covid raast door Peking: uitgestorven straten en volle crematoria’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
Heeft u er kennis van genomen dat in China van diverse medicijnen en pijnstillers tekorten lijken te zijn ontstaan als gevolg van de huidige coronagolf?1
Ja.
Heeft u inzicht in welke medicatietekorten zijn ontstaan in China?
Ik heb geen gedetailleerd inzicht in alle specifieke geneesmiddelentekorten in China. Dit geldt overigens voor veel landen, dit type informatie wordt in de regel niet breed gedeeld. Uit signalen leid ik af dat er met name tekorten lijken te zijn (geweest) aan koortsverlagende- en pijnstillende medicatie zoals ibuprofen en paracetamol vanwege een verhoogd gebruik. Ook heb ik signalen ontvangen dat er tijdelijk tekorten waren van bepaalde geneesmiddelen die in China worden gebruikt bij de behandeling van Covid-19 patiënten.
Weet u of dit medicijnen zijn waarbij Nederland en/of de EU (grotendeels) afhankelijk is van de import uit China? Zo ja, welke medicijnen zijn dit? Zo nee, zou u hier een inventarisatie van kunnen laten maken?
Ik heb geen inzicht in de specifieke medicijntekorten in China en daarmee ook niet in de exacte afhankelijkheden van Nederland en/of de EU van de geneesmiddelen die daar in tekort zijn.
In algemene zin geldt dat Nederland en ook andere landen binnen de Europese Unie voor bepaalde producten afhankelijk kunnen zijn van een beperkt aantal toeleveranciers en producerende landen voor werkzame stoffen (zogenaamde active pharmaceutical ingredients, API’s) en hulpstoffen, zie ook mijn onlangs aan u toegezonden Kamerbrief² en bijbehorende onderzoeksrapporten hierover. Deze landen en toeleveranciers kunnen zich buiten Europa bevinden, zoals in China. Desbetreffende werkzame stoffen en hulpstoffen zijn nodig voor de productie van de eindproducten, het uiteindelijke geneesmiddel. Zoals ik uw Kamer heb geïnformeerd verken ik dit jaar of ik kan identificeren voor welke medische producten Nederland specifiek kwetsbaar is2. In dit kader zal ik ongewenste afhankelijkheid, bijvoorbeeld als grondstoffen afkomstig zijn uit een zeer beperkt aantal landen, zoals China en India, als criterium meenemen.
Is Nederland voorbereid op een eventueel Chinees exportverbod van medicatie? Zo ja, op welke wijze?
Ik heb op dit moment geen signalen dat er in China sprake zou zijn van een (gepland) exportverbod van geneesmiddelen. Op het gebied van tekorten wordt er op Europees niveau in diverse gremia overlegd en samengewerkt, waaronder in de Executive Steering Group on Shortages and Safety of Medicinal Products (MSSG3). In de MSSG van 11 januari jl. is de situatie in China besproken en daaruit volgde de conclusie dat er geen sprake lijkt te zijn van exportrestricties. Ook werd geconcludeerd dat de situatie in China voor nu geen kritische impact lijkt te hebben op de beschikbaarheid van geneesmiddelen in Europa. Afgesproken is dat de MSSG de situatie nauw blijft monitoren, onder andere door middel van overleggen met lidstaten, derde landen en industrie. Eventuele nieuwe bevindingen worden in de toekomstige MSSG ‘s besproken, waarbij dan besproken wordt of aanvullende acties nodig zijn.
Ook in Europa zijn er, los van de situatie in China, signalen van een verhoogde vraag naar koortsverlagende- en pijnstillende geneesmiddelen, zoals paracetamol en ibuprofen. In Nederland is er geen sprake van kritische tekorten aan koortsverlagende- en pijnstillende geneesmiddelen.
Mochten er concrete geneesmiddelentekorten dreigen, dan gelden de reguliere procedures rondom het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten. Handelsvergunninghouders zijn verplicht verwachte leveringsonderbrekingen hier van te voren te melden. Of er vervolgens daadwerkelijke tekorten optreden met impact voor patiënten wordt nauwlettend gevolgd door het CBG. Indien nodig worden oplossingsrichtingen verkend om deze tekorten te mitigeren.
Is het volgens u verstandig om van bepaalde medicijnen tijdelijk grotere voorraden aan te leggen als voorbereiding op een eventueel Chinees exportverbod van bepaalde medicijnen? Zo nee, waarom is dat volgens u niet nodig?
Zoals aangegeven in vraag 4 zijn er op dit moment geen signalen van een (gepland) exportverbod. Ik zie geen noodzaak om, aanvullend op het reeds geldende voorraadbeleid waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd4, op dit moment aanvullende noodvoorraden aan te gaan leggen. Hierbij wil ik ook benadrukken dat het nu plots gaan aanleggen van noodvoorraden ook juist voor onrust op de markt kan zorgen en eventuele beschikbaarheidsproblemen in andere landen kan veroorzaken.
Op welke termijn zou eigen productie van geneesmiddelen binnen Nederland of de EU opgeschaald kunnen worden in het geval dat China (tijdelijk) stopt met exporteren van medicijnen?
Dit is sterk afhankelijk van het type geneesmiddel waar een mogelijk tekort aan zou ontstaan. Daarbij is het niet realistisch om voor alles in Nederland en Europa volledig zelfvoorzienend te zijn. Op het moment dat er sprake zou zijn van (dreigende) tekorten zijn er primair andere oplossingsrichtingen die verkend worden en die naar verwachting ook sneller realiseerbaar zijn. Zoals het extra leveren door een ander bedrijf, het uitwijken naar een alternatief geneesmiddel of het nemen van een tekortenbesluit.
Ziet u mogelijkheden om – analoog aan artikel 12bis van de Belgische Wet op de geneesmiddelen – de mogelijkheden te verruimen voor apothekers om aan patiënten een apotheekbereiding ter hand te stellen als die apotheker niet zelf meer het middel kan bereiden? Zo ja, zou een dergelijke verruiming met spoed doorgevoerd kunnen worden om eventuele medicijntekorten op korte termijn tegen te kunnen gaan?
Ik heb uw Kamer naar aanleiding van het plenair debat Verzamelwet 2022 op 18 januari 2023 hierover een brief doen toekomen5. Hierin staat toegelicht waarom een dergelijke uitbreiding op basis van artikel 3 lid 1 en 2 van de Europese richtlijn 2001/83/EG niet mogelijk is. Het doorleveren van apotheekbereidingen van een bereidende apotheek naar een andere apotheek is – voor geneesmiddelen waarvoor geen geregistreerd alternatief beschikbaar is – op dit moment geborgd door middel van gedoogbeleid. Zo is er onder voorwaarden ook toegang voor patiënten die niet bij een bereidende apotheek zitten. Op dit moment verken ik, samen met de IGJ, of deze inrichting nog passend en toekomstbestendig is. Hier kan ik op dit moment niet op vooruitlopen.
De explosieve uitkomsten van het onderzoek van de Amerikaanse House Committee on Oversight and Reform naar de klimaatontwrichtende investeringsplannen van de liegende fossiele industrie |
|
Lammert van Raan (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek naar de fossiele industrie van het House Committee on Oversight and Reform in de VS en de nieuwe documenten die in december 2022 is vrijgegeven?1
Ja.
Erkent u dat uit het onderzoek blijkt dat de onderzochte fossiele bedrijven plannen maken om nog decennialang fossiele brandstoffen op te pompen?2
Ik heb het onderzoek gezien en kennis genomen van de conclusies.
Erkent u hoe problematisch dat is in het licht van de Parijs-doelstelling om de opwarming van de aarde tot 1,5 graden te beperken?
Voor het kabinet is het belangrijk dat we de doelen van Parijs halen en de opwarming van de aarde beperken tot 1,5⁰C. Het kabinet informeert u regelmatig over haar inzet en maatregelen op nationaal en internationaal niveau om de Parijs-doelstelling te halen, en de rol die bedrijven daarbij spelen.
Het is waar dat de investeringen van veel olie- en gasbedrijven niet in lijn zijn met het beperken van de mondiale opwarming tot 1,5⁰C. Het kabinet is van mening dat ook bedrijven zich moeten committeren aan de doelen van Parijs en daarnaar moeten handelen. Bedrijven hebben daarbij hun eigen verantwoordelijkheid. Dat geldt ook voor de olie- en gasbedrijven.
Tegelijkertijd is het beperken van de CO2-uitstoot een bredere verantwoordelijkheid dan alleen die van olie- en gasbedrijven en vergt bijdragen van een ieder. Het is bijvoorbeeld ook aan overheden en burgers om de juiste prikkels te geven aan bedrijven, zodat die hun investeringsgedrag aanpassen.
Op basis van internationale afspraken is het Europese en nationale klimaatbeleid gebaseerd op nationale emissies, waarvoor landen juridisch ook verantwoordelijk zijn. In het nationale klimaatbeleid vertaalt dat zich in klimaatdoelen om de uitstoot in Nederland en aan de schoorsteen te verminderen in 2030 en 2050.
In Nederland en de EU zijn bedrijven gehouden aan ambitieuze verduurzamingsdoelstellingen. Deze doelstellingen komen voort uit het Fit for 55-pakket van de Europese Unie en het Klimaat- en coalitieakkoord in Nederland. Het Europese Emission Trading System (ETS) en de Nederlandse aanvulling daarbovenop, de CO2-heffing, vormen de basis van het klimaatbeleid voor de industrie.
Daarnaast heeft dit kabinet ingezet op het maken van maatwerkafspraken met de 10–20 grootste industriële uitstoters en is de ambitie daarbij te komen tot substantiële additionele emissiereductie. Met een aantal van hen is inmiddels een Expression of Principles (EoP) getekend. Recent heb ik een brief gestuurd aan de Kamer over de voortgang van de maatwerkafspraken.3
De overheid stimuleert met subsidieregelingen, beprijzing, normering, aanleg van infrastructuur, stimulering van innovatie, versnelde opschaling en bevordering van internationale samenwerking van industriële (met name Europese) consortia (o.a. via de Important Projects of Common European Interest (IPCEI)).
Bij overheidssteun verwacht het kabinet wederkerigheid van gesteunde bedrijven. Bijvoorbeeld: naast emissiereductie behoud van de economische activiteiten en zoveel mogelijk van de bijhorende werkgelegenheid en verbetering van de leefomgeving (o.a. reductie van stikstofemissies).
Het kabinet rekent de verduurzamingsprestaties van bedrijven af op resultaten, en dat geldt ook ten aanzien van de activiteiten van raffinaderijen in Nederland. Het kabinet verwacht van deze bedrijven versnelde investeringen in hun verduurzaming, bijvoorbeeld als onderdeel van de maatwerkafspraken.
Wat is uw reactie op de interne uitwisseling tussen de CEO en de «Board of Directors» van Chevron waaruit blijkt dat het bedrijf de concurrentie in de energiesector zich ziet terugtrekken uit olie en gas, maar ervoor kiest vast te houden aan de strategie om te blijven investeren in fossiele brandstoffen om zo hun positie binnen de sector te consolideren?
Chevron is een Amerikaans bedrijf dat internationaal opereert. Het kabinet kan internationale bedrijven geen strategie voorschrijven en buiten Nederland dwingen maatregelen te nemen.
Wat is uw reactie op het interne verslag van BP uit 2017 waaruit blijkt dat het bedrijf, in weerwil van hun publieke steun voor het Parijsakkoord, plannen maakte om nieuwe olievelden te ontwikkelen en zich daarnaast te richten op de meest winstgevende bestaande velden?
Zie ook de strekking van mijn reactie op vraag 4.
Ook met BP ben ik in gesprek over hun inzet voor verduurzaming in Nederland.
Het is aan bedrijven om te bepalen waar ze in investeren; de doelstellingen voor verduurzaming zijn leidend voor dit kabinet.
Bedrijven die in Nederland opereren, moeten in Nederland investeren om de uitstoot van CO2 snel naar beneden te brengen. Als bedrijven dat niet doen, lopen bedrijven tegen hoge kosten aan door de Nederlandse CO2-heffing en de emissiehandel in de EU.
Zoals in het regeerakkoord is opgenomen, zet het kabinet in op ambitieuze, bindende maatwerkafspraken met grote uitstoters, zoals BP, om hun uitstoot verder naar beneden te brengen en de verduurzaming van productie in Nederland te versnellen.
Wat is uw reactie op de interne correspondentie van BP waaruit blijkt dat de bedrijfsleiding vindt dat ze geen verplichting hebben om minder broeikasgassen uit te stoten en dat ze alleen minder zullen gaan uitstoten wanneer dit vanuit commercieel oogpunt een logische stap zou zijn?
In het kader van de maatwerkafspraken is het kabinet ook met BP in gesprek om hun investeringen in verduurzaming naar voren te halen en tot een versnelde en additionele reductie van CO2 te komen.
Zie ook mijn antwoord bij vraag 5.
Erkent u dat uit het onderzoek blijkt dat deze fossiele bedrijven geen echte plannen hebben om hun broeikasgasemissies te reduceren in lijn met het Parijsakkoord en over te stappen naar duurzame energiebronnen?
De voorwaarde van het kabinet om te komen tot maatwerkafspraken met de grootste uitstoters, waaronder de raffinaderijen, is dat ze komen met een transitieplan om op termijn (uiterlijk in 2050) in Nederland netto-nul emissies te bereiken, naast aandacht voor de vermindering van ketenemissies (scope 3).
Wat is uw reactie op de interne correspondentie van BP waaruit blijkt dat hun strategie is om weerstand te bieden aan klimaatmaatregelen of ze in het geheel te blokkeren?
Met BP ben ik in gesprek over hun inzet voor verduurzaming in Nederland en ben ik voornemens tot maatwerkafspraken te komen. BP is in onze gesprekken constructief en ambitieus.
Zie ook mijn reactie op vraag 5.
Wat is uw reactie op het feit dat Shell en BP weten dat een belangrijk onderdeel van hun «klimaatplan» de uitstoot niet daadwerkelijk omlaag zal brengen?
Shell en BP zijn internationaal opererende bedrijven. Het kabinet kan internationale bedrijven geen strategie voorschrijven en buiten Nederland dwingen maatregelen te nemen. Bedrijven in Nederland moeten investeren om de uitstoot van CO2 snel naar beneden te brengen. Als bedrijven dat niet doen, lopen bedrijven tegen hoge kosten aan door de Nederlandse CO2-heffing en de emissiehandel in de EU.
Zoals in het regeerakkoord is opgenomen, ben ik in gesprek met de grootste uitstoters om via bindende maatwerkafspraken de uitstoot verder naar beneden te brengen.
Wat vindt u daarvan in het kader van de exorbitante winsten die deze fossiele bedrijven maken terwijl burgers de rekening krijgen gepresenteerd?
De markt reageert op vraag en aanbod en wordt tevens beïnvloed door tal van zaken, zoals bijvoorbeeld geopolitieke ontwikkelingen. Dat zijn kenmerken van een vrije markt. Echter, het kabinet vindt het tegelijkertijd belangrijk dat de energierekening voor huishoudens betaalbaar blijft en neemt daarom mitigerende maatregelen, zoals het verlagen van de btw op brandstoffen en de koopkrachtreparatie via de energierekening.
Het kabinet verwacht van deze bedrijven versnelde investeringen in hun verduurzaming, bijvoorbeeld als onderdeel van de maatwerkafspraken.
Erkent u dat deze fossiele bedrijven nog steeds investeren in desinformatie campagnes over het klimaat? Zo nee, waarom niet?
Ik veroordeel uiteraard het verspreiden van desinformatie. In hoeverre de door u aangehaalde bedrijven zich daar schuldig aan maken kan ik niet beoordelen.
Erkent u dat uit het onderzoek blijkt dat deze fossiele bedrijven zich groen voordoen terwijl ze dat niet zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik beoordeel bedrijven op hun prestaties om de klimaatdoelstellingen van Nederland en Europa te halen. Ik laat mij daarbij leiden door feiten. Veel bedrijven werken hard aan de transformatie naar duurzame circulaire processen. Dat bedrijven hun investeringen en inspanningen op het gebied van verduurzaming aandacht geven, vind ik niet opmerkelijk.
Wat vindt u ervan dat deze fossiele bedrijven informatie hebben achtergehouden voor het Amerikaanse onderzoek?
Ik kan helaas niet alle bronnen en details verifiëren. Uiteraard dienen bedrijven zich aan de wet te houden en mee te werken aan wettelijk voorgeschreven onderzoeken.
Hoe beoordeelt u in het algemeen de handelwijze van deze fossiele bedrijven? Bent u bereid deze bedrijven naar aanleiding van het Amerikaanse onderzoek op het matje te roepen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal deze bedrijven naar aanleiding van het Amerikaanse onderzoek niet op het matje roepen. Met bedrijven die in Nederland opereren, ben ik in gesprek over hun inzet voor duurzaamheid in Nederland. Het kabinet rekent bedrijven af op resultaten om de doelen te halen.
Erkent u dat de tactieken die de fossiele industrie hanteert eerder door de tabaksindustrie werden gebruikt om te voorkomen dat hun dodelijke producten aan banden zouden worden gelegd? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
De fossiele industrie en de tabaksindustrie zijn twee verschillende sectoren. Voor de fossiele industrie bestaan in elk geval mogelijkheden om te verduurzamen door om te schakelen naar schone energie en chemie.
In hoeverre is het Nederlandse klimaatbeleid gehinderd of vertraagd door dit soort gedrag van fossiele en andere klimaatvervuilende bedrijven?
In hoeverre het klimaatbeleid in het verleden door bedrijven is gehinderd of vertraagd is niet bekend. Het klimaatbeleid is nu wettelijk verankerd, zowel nationaal als Europees. De doelen richting 2030 en 2050 staan vast. Daarbinnen probeert dit kabinet de verduurzaming van de industrie te versnellen en extra CO2-winst te behalen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar in welke mate fossiele bedrijven dit gedrag ook in Nederland vertonen? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar ga ik geen onderzoek naar doen. Prioriteit van dit kabinet is het halen van de wettelijke verankerde klimaatdoelen en verduurzaming van de industrie.
Welk bewijs heeft u dat deze fossiele bedrijven in Nederland en in de EU niet dezelfde tactieken hanteren om de energietransitie te vertragen?
Dat bewijs heb ik niet.
Acht u deze bedrijven betrouwbare onderhandelingspartners in het kader van het halen van de Nederlandse klimaatdoelen, bijvoorbeeld bij de steun voor carbon capture and storage (CCS) of bij het maken van de maatwerkafspraken? Zo ja, waar baseert u dat vertrouwen op? Zo nee, welke consequenties verbindt u daaraan?
Ja. Mijn inzet is om met grote uitstoters bindende maatwerkafspraken te maken.
Waarom krijgen deze liegende bedrijven van u subsidie om hun praktijken te «verduurzamen», opgehoest door de Nederlandse belastingbetaler, terwijl ze al decennialang financieel profiteren van het vernietigen van de aarde, nu nog steeds gigantische winsten maken en plannen maken om te blijven investeren in fossiele brandstoffen?
De inzet van mijn beleid is dat bedrijven met een ambitieuze verduurzamingsagenda hun productie in Nederland houden en in Nederland verduurzamen. Daarmee creëren we nieuw verdienvermogen voor Nederland en kan Nederland tot de koplopers behoren in de verduurzaming van de industrie. Dit vraagt ambitieuze verduurzamingsplannen van de bedrijven en stimulerende randvoorwaarden van de overheid.
Bedrijven die willen verduurzamen, worden door de overheid ondersteund om de transitie te maken met subsidies voor verduurzaming en innovatie, door in te zetten op het tijdig beschikbaar maken van hernieuwbare energie en de daarvoor benodigde infrastructuur. Dat betekent niet dat alle bedrijven de verduurzaming zullen meemaken. Ik verwijs voor de details naar mijn Kamerbrief over de verduurzaming van de industrie4.
Heeft u in de gesprekken met Shell, ExxonMobil en BP over steun voor CCS en de maatwerkafspraken als harde randvoorwaarde voor subsidie op zijn minst geëist dat hun internationale investeringsplannen in lijn zijn met de 1,5 graden doelstelling van Parijs? Zo nee, waarom niet?
Nee. Shell, Ex1xonMobil en BP zijn internationaal opererende bedrijven. Ik kan internationale bedrijven niet dwingen en een strategie voorschrijven voor hun internationale investeringsplannen.
Op basis van internationale afspraken is het Europese en nationale klimaatbeleid gebaseerd op nationale emissies, waarvoor landen juridisch ook verantwoordelijk zijn.
In het nationale klimaatbeleid vertaalt dat zich in klimaatdoelen om de uitstoot in Nederland en aan de schoorsteen te verminderen in 2030 en 2050. Daarover zijn in het Coalitieakkoord afspraken gemaakt, ook voor de industrie, en in het beleidsprogramma zijn daarvoor maatregelen uitgewerkt om de uitstoot van bedrijven te verminderen, o.m. via de aangescherpte CO2-heffing en de maatwerkafspraken.
Door eerder dan anderen in te zetten op duurzaamheid en duurzaam produceren, kunnen bedrijven een koploperspositie innemen en zich door innovatie blijvend onderscheiden.
De overheid stimuleert met subsidieregelingen, normering, innovatie, versnelde opschaling en bevordering van internationale samenwerking van industriële (met name Europese) consortia (o.a. via de IPCEI).
Hoe vaak heeft u het afgelopen jaar met deze fossiele bedrijven gesproken? Wat waren bij deze ontmoetingen de onderwerpen die werden besproken?
Ik spreek regelmatig met de grote uitstoters, waaronder fossiele bedrijven. Ik heb gesprekken met deze bedrijven over hun strategie en verduurzamingsplannen. Daarbij draag ik de inzet van dit kabinet uit, zoals in mijn reactie bij vraag 3 beschreven.
Kunt u vanaf nu al uw gesprekken met deze fossiele bedrijven openbaar maken en aangeven welke onderwerpen werden besproken? Zo nee, waarom niet?
De agenda is openbaar dus u kunt zien wanneer ik met bedrijven spreek. De inhoud van die gesprekken is regelmatig bedrijfsvertrouwelijk; in die gevallen is de inhoud derhalve niet openbaar te maken. Daar waar meer algemene (niet bedrijfsspecifieke) bespreekpunten aan de orde komen, geldt die restrictie niet. Het kabinet is vanzelfsprekend gehouden aan de Wet open overheid (Woo).
Kunt u al deze vragen separaat beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Elon Musk daalt op zijn Twitter steeds dieper af in het konijnenhol' |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Elon Musk daalt op zijn Twitter steeds dieper af in het konijnenhol»1?
Ja
Bent u ook bekend met het feit dat Elon Musk de helft van het medewerkersbestand, waaronder veel moderatoren en technische medewerkers, heeft ontslagen?
Ja
Bent u bereid om na te gaan hoeveel er geadverteerd wordt door de rijksoverheid op verschillende sociale media, en hoeveel dit jaarlijks kost?
Ja. De dienst publiek en communicatie (DPC) voert de inkoop namens de rijksoverheid uit. Het totale budget voor 2022 was ca 13,5 mln. euro.
Is er een verandering geweest voor de rijksoverheid in de dienstverlening van Twitter en het bereik en de effectiviteit van advertenties op Twitter sinds de overname door Elon Musk? Zo ja, hoe verstandig is het dan om nog op Twitter te adverteren?
Nee, dit heeft geen effect gehad op de dienstverlening. Ook niet op het bereik en de effectiviteit van advertenties. Zoals gebruikelijk bij het adverteren in algemene zin, wordt ook bij Twitter op basis van effectief bereik geadverteerd en afgerekend.
Bent u bekend met berichten over toegenomen haatzaaien, homofobie, racisme en antisemitisme2 op Twitter na de overname door Elon Musk en afgenomen moderatie3?
Ja, ik ken deze berichten.
Acht u het wenselijk dat de rijksoverheid adverteert op een platform waarop haatzaaien, homofobie, racisme en antisemitisme sterk zijn toegenomen en buiten schot blijven door gebrekkige moderatie? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid te stoppen met het adverteren op Twitter?
Individuele departementen en andere overheidsorganisaties wegen zelf af of zij adverteren op social media en zo ja, welke. Er bestaat hiervoor geen rijksbreed beleid. DPC voert momenteel een verkenning uit bij departementen of aanvullende regelgeving t.a.v. het adverteren op sociale media gewenst is en op welke wijze deze dan gestalte kan krijgen.
Het is van belang dat mensenrechten en democratische waarden door online platforms worden gewaarborgd, en dat platforms als Twitter hierover verantwoording afleggen. Onder artikel 34 en 35 van de nieuwe Digitale Dienstenverordening die dit jaar voor online platforms in werking treedt zullen platforms met meer dan 45 miljoen gebruikers in de EU de impact van hun dienstverlening op fundamentele rechten, waaronder vrijheid van de pers, het publieke debat en non-discriminatie in kaart moeten brengen en passende maatregelen moeten nemen om deze te beschermen. Met 61,9 miljoen gebruikers in de EU eind 2022 ziet het er naar uit dat Twitter aan deze wettelijke verplichting moet gaan voldoen en anders boetes moet betalen. De Europese Commissie houdt hier toezicht op. Het is heel goed dat alle zeer grote online platforms nog dit jaar aan deze regels zullen moeten voldoen.
Onbegrijpelijke en op het eerste oog onjuiste scenario’s die DNB gemaakt heeft op basis van de adviezen van de commissie-parameters voor de Wet Toekomst Pensioenen |
|
Bart van Kent , Liane den Haan (Fractie Den Haan), Léon de Jong (PVV), Olaf Ephraim (FVD), Nicki Pouw-Verweij (JA21), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennis genomen van het advies van de Commissie Parameters van 2022 waarin het bruto meetkundige rendement op aandelen gesteld wordt op 5,4%, terwijl het bruto meetkundige rendement een stuk hoger was in het advies uit 2019, namelijk 5,8%?1
Ja. De Commissie adviseert op basis van recente data om de parameter voor het verwachte rendement op beursgenoteerde aandelen te verlagen van 5,8% bruto naar 5,4% bruto (voor aftrek van kosten). In hoofdstuk 2.8 (p. 34–37) van het rapport van de Commissie Parameters wordt dit advies over de parameter beursgenoteerde aandelen nader toegelicht. De Commissie heeft hier ook tijdens de hoorzitting met de Tweede Kamer nadere uitleg over gegeven.
Heeft u kennisgenomen van de grafieken in de presentatie van De Nederlandsche Bank (DNB) en is het u daar ook opgevallen dat op pagina 47 in de grafiek van het aandelen rendement over de komende 60 jaar het (rekenkundig) gemiddelde van het rendement van de commissie parameters uit 2022 in elk van de 60 jaren hoger en soms zelf fors hoger is dan het rekenkundig gemiddelde van de de commissie parameters uit 2019, terwijl het rendement juist omlaag zou gaan?2
Ja. DNB heeft de scenarioset gebruikt die door de Commissie Parameters (2022) in hoofdstuk 4 van het rapport is geadviseerd. De vergelijkingen (41) en (42) in de technische appendix3 van het rapport van de Commissie laten zien dat de Commissie op heeft gelegd dat het meetkundig gemiddelde van het aandelenrendement en inflatie op lange-termijn respectievelijk 5,2% en 2,0% zijn.
De grafiek op slide 47 van de presentatie van DNB toont daarentegen het rekenkundige gemiddelde en de mediaan van de rendementen, onder andere voor aandelen. Het meetkundig gemiddelde aandelenrendement op basis van de scenarioset van de Commissie Parameters uit 2022 ligt op lange-termijn lager dan het meetkundig gemiddelde aandelenrendement op basis van de scenarioset van de Commissie Parameters uit 2019. Dat is ook te verifiëren op basis van de door DNB gepubliceerde scenariosets.
Klopt het dat de standaard deviatie van het aandelen rendement door de Commissie Parameters in zowel 2019 als 2022 is vastgesteld op 20% en dus gelijk is gebleven (paragraaf 2.13.1 van het advies van de Commissie Parameters)?
Nee, deze veronderstelling van de vraagsteller klopt ten dele niet. Er is immers een verschil tussen de standaarddeviatie voor de parameter voor het maximale aandelenrendement en de standaarddeviatie binnen de nieuwe scenariosets. Voor de parameter voor het maximale aandelenrendement klopt het inderdaad dat dit is vastgesteld op 20%, dit is gelijk met de standaarddeviatie uit het advies van de commissie parameters uit 2019. De Commissie schrijft in hoofdstuk 2.13.1 dat deze standaarddeviatie is overgenomen uit het advies van de vorige Commissie, na raadpleging van enkele externe, wetenschappelijke bronnen. Deze standaarddeviatie wordt gebruikt door pensioenfondsen bij het bepalen van het maximale portefeuillerendement voor bijvoorbeeld het opstellen van een herstelplan.
Binnen de nieuwe scenariosets is echter niet langer sprake van een constante standaarddeviatie omdat nu gewerkt wordt met stochastische volatiliteit: de standaarddeviatie van het aandelenrendement per jaar is nu dus stochastisch variërend in de tijd. In de scenarioset zoals werd geadviseerd door de Commissie Parameters in 2019 werd uitgegaan van een standaarddeviatie van het aandelenrendement van circa 15% in de scenarioset. Hier is dus wel sprake van een aanpassing.
Bent u ervan op de hoogte dat indien de standaard deviatie gelijk blijft, een lager meetkundig rendement moet leiden tot een lager rekenkundig rendement?
Dat is zo voor normaal verdeelde rendementen: dan kunnen rekenkundige gemiddelden – via een voorgeschreven rekenregel – exact worden afgeleid van de meetkundige gemiddelden en de standaarddeviatie. Maar dat is niet altijd zo voor rendementen die niet normaal verdeeld zijn. Zoals in vraag 3 aangegeven, zijn de aandelenrendementen in de nieuwe scenariosets niet normaal verdeeld en is geen sprake van een constante standaarddeviatie.
De relatie tussen het meetkundig en rekenkundig gemiddeld rendement hangt, naast de onderliggende verdeling van aandelenrendementen, ook van de standaarddeviatie af. Maar zoals benoemd is er dus geen sprake van een constante standaarddeviatie binnen de scenariosets waardoor de stelling in de vraag niet opgaat.
Kunt u het bovenstaande verklaren?
De standaarddeviatie van 20% is voor de parameter voor het maximale aandelenrendement, dit is niet bepaald aan de hand van de P-set. De Commissie heeft deze waarde overgenomen uit het advies van de vorige Commissie. In de P-set daarentegen is nu sprake van stochastische volatiliteit in aandelenrendementen. Dat het advies over de standaarddeviatie voor de parameter voor het maximale aandelenrendement gelijk is gebleven aan het advies van 2019 heeft dus niet per se consequenties voor de P-set zoals genoemd in vraag 4.
Zijn de parameter sets uit 2019 in 2022 op een correcte wijze afgeleid uit de adviezen van de Commissie Parameters, waarop de Wet toekomst pensioenen gebouwd is? En kloppen de grafieken van DNB (vanwege de korte tijd licht de indiener alleen dit probleem eruit)?
Ja, DNB gebruikt bij het berekenen van de P-scenario’s de door de Commissie geadviseerde model- en kalibratiemethode. De genoemde grafieken kloppen en zijn in lijn met de (toelichting bij de) grafieken in hoofdstuk 5.1 (pag. 73–78) van het rapport van de Commissie Parameters 2022.
Kunt u de voorlopige adviezen van DNB (die maandag 12 december de adviezen 7 uur kregen voor de Tweede Kamer en die al een lovend artikel publiceerde over uitkomsten van DNB, terwijl de Kamerleden de stukken nog moest ontvangen) en de drie validaties, die door experts gedaan zijn, aan de Kamer doen toekomen?3, 4
Maandagmiddag 12 december is inzage verstrekt in concept-berekeningen. In de bijlage bij deze antwoorden treft u deze concept-berekeningen. Deze berekeningen zijn niet gewijzigd ten opzichte van de berekeningen die in het definitieve rapport zijn opgenomen.
Ik vind het niet opportuun om conceptrapportages met uw Kamer te delen. Met conceptversies van adviezen of rapporten wordt de ruimte geboden aan onafhankelijke onderzoekers en externe experts om vrijelijk van gedachten te wisselen. Deze ruimte is nodig om tot een beter inzicht te komen. Ik kan u melden dat de validaties geen betrekking hadden op de berekeningen maar op enkele interpretaties van de resultaten.
Kunt u deze vragen een voor een en voor woensdag 21 december om 15.00 uur beantwoorden in verband met de eindstemmingen van de Wet toekomst pensioenen op 22 december?
Ja.
Bijlage concept-berekeningen
Verandering in nettoprofijt als gevolg van de overstap op het nieuwe contract
Verandering in pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met nieuwe scenario’s (december): links mediaan scenario; rechts 5%-percentiel (slechtweerscenario)
Verandering in pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met oude scenario’s (augustus)
Verandering in netto profijt en pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met nieuwe scenario’s.
Verandering in netto profijt en pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met oude scenario’s
Een correlatie bestaat tussen vaccinatiecampagnes en oversterfte |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met studies, zoals die van professor Schetters en professor Meester, waaruit blijkt dat er een (significant positieve) wiskundige correlatie bestaat tussen vaccinatiecampagnes en oversterfte?1, 2
De bronnen waarnaar verwezen wordt zijn blogposts en YouTube-video’s. Het betreft geen wetenschappelijke publicaties. Ik heb kennisgenomen van de betreffende uitlatingen over de genoemde correlatie. Ik ben onder meer in mijn beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 31 augustus jl. en 11 oktober jl. en in het debat met uw Kamer van 15 december jl. reeds ingegaan op deze en vergelijkbare suggesties. Daarbij benadruk ik nogmaals dat het vanuit wetenschappelijk oogpunt bij het doen van onderzoek belangrijk is om zorgvuldig onderscheid te maken tussen correlatie en causaliteit. Pas wanneer een causaal verband is aangetoond kan men spreken van een oorzaak-gevolg relatie.
Er is wereldwijde wetenschappelijke consensus over de veiligheid en effectiviteit van de COVID-19-vaccins. Instellingen als het CBS, het RIVM en Lareb houden nieuw onderzoek nauwlettend in de gaten. Ik zie geen enkele aanleiding om hieraan te twijfelen. Uit meerdere onderzoeken in binnen- en buitenland is gebleken dat het risico op overlijden na vaccinaties klein is. Binnen het vorig jaar uitgevoerde oversterfteonderzoek door het CBS en het RIVM, is gekeken naar het risico op overlijden binnen acht weken na COVID-19-vaccinatie. Uit dit onderzoek blijkt voor geen enkele leeftijdsgroep of vaccindosis een verhoogd risico op overlijden. Ook monitort bijwerkingencentrum Lareb de mogelijke bijwerkingen van de COVID-19-vaccins. Ook meldingen van overlijden na vaccinatie worden door Lareb onderzocht. Hierbij wordt benadrukt dat een melding van overlijden na vaccinatie niet betekent dat het vaccin de oorzaak is van het overlijden. Lareb geeft aan dat bij een groot deel van de meldingen een reeds bestaand gezondheidsprobleem de meest voor de hand liggende verklaring voor het overlijden is. Bij een aantal meldingen hebben bijwerkingen mogelijk bijgedragen aan het verslechteren van een al kwetsbare gezondheidssituatie of sluimerende onderliggende conditie, al dan niet door hoge leeftijd. Het gaat om bekende bijwerkingen van de COVID-19-vaccins, zoals koorts, misselijkheid en algemene malaise. In een aantal gevallen was COVID-19 de oorzaak van het overlijden. Het betrof vaak mensen van boven de 80 jaar die al voor de vaccinatie besmet waren geraakt met het coronavirus.
Zoals eerder aangegeven, vind ik het van belang om de redenen en oorzaken van oversterfte goed te onderzoeken. Ik ben blij met de ontwikkelingen van het onderzoek naar oversterfte dat via de begeleidingscommissie via ZonMw wordt uitgevoerd en het beschikbaar komen van gepseudonimiseerde vaccinatiegegevens binnen de beveiligde onderzoeksomgeving van het CBS. Naar verwachting zullen onafhankelijke onderzoekers, die niet gelieerd zijn aan het CBS en het RIVM, in maart starten met de vervolgfase van het oversterfteonderzoek. Hierbij krijgen onderzoekers de mogelijkheid om vaccinatiegegevens te koppelen aan onder andere doodsoorzakengegevens, de sterftecijfers en andere gegevens die binnen het CBS beschikbaar zijn. Ook kunnen onderzoekers onder strikte voorwaarden eigen data inbrengen en meenemen in hun onderzoek. De keuze voor de vraagstellingen en de gebruikte data ligt bij de onderzoekers zelf. De begeleidingscommissie die wordt gefaciliteerd via ZonMw ziet hierop toe.
Erkent u dat er een (significant positieve) correlatie bestaat tussen vaccinatiecampagnes en oversterfte?
Zie antwoord vraag 1.
Indien u deze door verschillende hoogleraren (en inmiddels ook in verschillende landen) gevonden (wiskundige) correlatie ontkent, bent u dan misschien ook in staat hier een onderbouwing voor te geven? Waarom zijn de correlaties gevonden door professor Schetters en professor Meester niet correct? Kloppen de data die zij gebruiken wellicht niet? Als dit zo is, waarom dan niet? Of erkent u de gebruikte analysemethode door de beide hoogleraren misschien niet? Als dit zo is, waarom dan niet? En wat is in dat geval volgens de mathematische analyse van uzélf, wél de correcte wiskundige correlatie tussen vaccinatiecampagnes en oversterfte in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Indien u deze door verschillende hoogleraren (en in verschillende landen) gevonden (wiskundige) positieve correlatie erkent, geeft dit bij u wellicht dan misschien ook een «niet pluis gevoel»? Dat wil zeggen, bent u misschien ook bezorgd dat correlatie wellicht in dit geval ook zou kunnen betekenen dat er een causale relatie is tussen vaccinatiecampagnes en oversterfte?
Zie antwoord vraag 1.
Indien u niet bezorgd bent, waarom dan niet? Indien u wel bezorgd bent, wat gaat u, als Minister die primair verantwoordelijk is voor de volksgezondheid, dan doen met dit «niet pluis gevoel»?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Vanwege de samenhang van de beantwoording heb ik hier niet voor gekozen.
De dreigende stop van nachttochten van watertaxi’s naar en tussen de Waddeneilanden |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Watertaxi's naar Waddeneilanden dreigen allemaal te stoppen met nachttochten: «Dit is een probleem voor alle eilanden»»?1
Ja.
Herkent u het belang van de watertaxi’s voor de Waddeneilanden en haar inwoners en deelt u de zorgen van de eilanders en gemeentebesturen over het afschalen of staken van de dienstverlening door de watertaxibedrijven?
De bereikbaarheid van de Waddeneilanden is zeer belangrijk. Duurzame bereikbaarheid van de Waddeneilanden is ook één van de uitgangspunten van de Agenda voor het Waddengebied 2050. Watertaxi’s vormen een belangrijke aanvulling op de reguliere veerdiensten. Daarmee kunnen passagiers ook buiten de dienstregeling van de veerboten om, van en naar de eilanden worden vervoerd. Snelle motorboten (in het spraakgebruik watertaxi’s) mogen 24 uur per dag vervoer van personen aanbieden, maar tussen zonsondergang en zonsopgang geldt voor de hoofdvaarwegen/veerbootroutes een snelheidsbeperking: ze mogen dan niet sneller dan 20 kilometer per uur varen. Buiten de hoofdvaarwegen/veerbootroutes geldt 24/7 een maximum snelheid van 20 km/u, ongeacht met welk mechanisch voortbewogen schip wordt gevaren. Daar zijn verschillende redenen voor. In de eerste plaats is in het Natura2000 beheerplan Waddenzee 2016–2022 als mitigerende maatregel opgenomen dat snelle motorboten tussen zonsondergang en zonsopkomst niet sneller mogen varen dan 20 km/u.
Als een ondernemer sneller wil varen, moet bij de provincie een vergunning vanwege de Wet natuurbescherming aangevraagd worden. Ten behoeve van deze aanvraag zal een Passende Beoordeling worden gevraagd.
Voor wat de nautische veiligheid betreft, geldt de snelheidsbeperking al sinds begin jaren tachtig van de vorige eeuw. Sinds eind jaren negentig van de vorige eeuw is het toegestaan sneller te varen dan 20 km/u met snelle motorboten tussen zonsopgang en zonsondergang in de hoofdvaarwegen en veerbootroutes. Om ook tussen zonsondergang en zonsopgang sneller te mogen varen, zal door de bevoegde autoriteit een aanwijzing van een vaarwater moeten plaatsvinden waar voor snelle motorboten een andere maximum snelheid geldt dan 20 km/u. De snelheidsbeperking voor snelle motorboten tussen zonsondergang en zonsopgang was ook al opgenomen in de Aanwijzing Staatsnatuurmonument Waddenzee II (1993) en in de Planologische Kernbeslissing Derde Nota Waddenzee (2006).
Deelt u de opvatting dat in geval van spoed, bijvoorbeeld wegens medische omstandigheden of voor andere maatschappelijke belangen zoals scholierenvervoer, snelvaren gerechtvaardigd is?
In geval van dringende redenen (urgent ziekenvervoer, verstoring van de openbare orde die inzet van de politie vraagt, reddings-, bergings-, opsporings-, en patrouille-operaties) is de maximum snelheid niet van toepassing en mag, met inachtneming van de wettelijke inrichtings- en bemanningseisen2, met een snelle motorboot tussen zonsopkomst en zonsondergang sneller worden gevaren in hoofdvaarwegen/veerbootroutes dan 20 kilometer uur (daarbuiten blijft de maximum snelheid van 20 km/u gelden). De lijst met dringende redenen is vastgesteld op grond van de Scheepvaartverkeerswet en uitbreiding ervan is alleen mogelijk door aanpassing van het besluit.
Welke concrete acties hebt u, sinds het recentelijk bekend worden van de problemen, ondernomen richting de gemeentebesturen, het provinciebestuur, en de verschillende watertaxibedrijven?
Snelle motorboten, ingezet voor vervoer van personen (watertaxi’s) vormen een belangrijke aanvulling op de reguliere veerdiensten. Daarmee kunnen passagiers, ook buiten de dienstregeling van de veerboten om, van en naar de eilanden worden vervoerd. De hoofdregel is dat watertaxi-ondernemers 24 uur per dag vervoer mogen aanbieden maar tussen zonsondergang en zonsopgang geldt voor de hoofdvaarwegen/veerbootroutes een snelheidsbeperking: ze mogen dan niet sneller dan 20 kilometer per uur varen. Buiten de hoofdvaarwegen/veerbootroutes geldt 24/7 een maximum snelheid van 20 km/u, ongeacht met welk mechanisch voortbewogen schip wordt gevaren.
De snelheidsbeperking tot 20 km/u is vastgelegd in het Binnenvaartpolitiereglement, de Regeling Snelle Motorboten Rijkswateren 1995 en Verkeersbesluiten van de HID van RWS NN. Het Binnenvaartpolitiereglement kent de wettelijke mogelijkheid om (delen van) vaarwegen aan te wijzen waar deze snelheidsbeperking niet van toepassing of waar een andere maximum snelheid van toepassing is. De aanvraag wordt getoetst aan de nautische veiligheid. Voor het snel varen overdag door watertaxi’s is die aanwijzing al geschied.
De snelheidsbeperking voor snelle motorboten tussen zonsondergang en zonsopgang was ook al opgenomen in de Aanwijzing Staatsnatuurmonument Waddenzee II en in de Planologische Kernbeslissing Derde Nota Waddenzee. In het Natura 2000 Beheerplan Waddenzee is nachtelijke snelheidsbeperking voor snelle motorboten (waaronder watertaxi’s) opgenomen als mitigerende maatregel. Ondernemers die daar van af willen wijken, moeten zich wenden tot de provincie (bevoegd gezag in het kader van de Wet natuurbescherming). De aanvraag moet vergezeld gaan van een passende beoordeling die inzicht geeft in mogelijke effecten van het sneller varen dan 20 km/u met snelle motorboten tussen zonsondergang en zonsopgang.
Samenvattend: volgens de hoofdregel is nachtelijk vervoer van personen met snelle motorboten (watertaxi’s) dus toegestaan, maar er mag dan niet harder dan 20 km/u worden gevaren. Voor zover er geen sprake is van uitzonderingsgeval (zie antwoord op vraag 3), mogen snelle motorboten (watertaxi’s) ’s nachts alleen met een hogere snelheid dan 20 km/u varen als daarvoor eerst een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is verkregen én een aanwijzingsbesluit op grond van het Binnenvaartpolitiereglement is genomen.
Er is op ambtelijk niveau contact geweest met de gemeente Ameland, de provincie Fryslân en de Veiligheidsregio Fryslân. Hierbij is in de eerste plaats gesproken over de mogelijkheden en onmogelijkheden van nachtelijk watertaxivervoer binnen de geldende wetgeving. In de tweede plaats is gesproken over de, op verzoek van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, uitgevoerde natuurtoets naar effecten van nachtelijk snelvaren op de natuur; geconstateerd is dat een ondernemer die ’s nachts met watertaxi’s toch sneller dan 20 km/u wil mogen varen, hiervoor in ieder geval een passende beoordeling moet (laten) uitvoeren (in het kader van de vergunningsprocedure op grond van de Wet natuurbescherming). Tenslotte is nog gesproken over de incidenten waarbij, in afwijking van de snelheidsbeperking, wel sneller mag worden gevaren dan 20 km/u. Die uitzonderingsgevallen (zie ook antwoord op vraag 3) zijn op zich duidelijk maar afgesproken is om voor de uitvoeringspraktijk daar nog meer handen en voeten aan te geven; dit wordt nog nader uitgewerkt in een concreet voorstel.
Rijkswaterstaat heeft al langer contact met de watertaxi-ondernemer op Ameland. Naar aanleiding van de melding van die ondernemer dat hij wil stoppen met de dienstverlening in de nachtelijke uren, heeft Rijkswaterstaat opnieuw contact met hem gezocht. Hierbij is afgesproken dat samen met de provincie en de gemeente een nader overleg zal worden belegd met hem over de achtergrond van zijn besluit en over mogelijke oplossingen binnen de geldende regelgeving. Zoals ik ook in het Commissiedebat Maritiem heb aangegeven, bekijken we daarbij ook in hoeverre dit ook speelt op andere Waddeneilanden.
Overigens is er met regelmaat overleg geweest met de watertaxi-ondernemers vanuit het gehele Waddengebied over dit onderwerp. Daarbij wordt onder andere gesproken over de vraag of de regelgeving helder genoeg is.
Welke oplossingen worden op dit moment onderzocht en zijn die al met de watertaxibedrijven besproken?
Zie antwoord vraag 4.
Welke pogingen zijn ondernomen om de dienstverlening te continueren voor de korte termijn, hangende het bereiken van een definitieve oplossing?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om samen met de watertaxibedrijven te verkennen voor welke type tochten, onder welke omstandigheden en voor welke beroepsgroepen (als passagier) snelvaren in het donker toegestaan zou kunnen worden? Welk tijdspad hebt u daarbij voor ogen?
Zie antwoord vraag 4.
De studie 'Autopsy-based histopathological characterization of myocarditis after anti-SARS-CoV-2-vaccination' |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met de vorige maand in «Clinical Research in Cardiology» verschenen studie (van Schwab e.a.), getiteld «Autopsy-based histopathological characterization of myocarditis after anti-SARS-CoV-2-vaccination»?
Ik ben bekend met de betreffende studie. Ik ben in het commissiedebat van 15 december jl. op deze studie ingegaan naar aanleiding van vragen van het lid Van Houwelingen (FvD).
Is wat u betreft de «Google Translate vertaling» van de volgende Engelse zin uit de abstract van dit artikel «Thus, myocarditis can be a potentially lethal complication following mRNA-based anti-SARS-CoV-2 vaccination.» correct: «Myocarditis kan dus een potentieel dodelijke complicatie zijn na op mRNA gebaseerde anti-SARS-CoV-2-vaccinatie»? Indien u zich niet in deze vertaling kunt vinden, zou u dan een in uw ogen betere vertaling van deze Engelse zin kunnen voorstellen?
Dit lijkt mij een passende vertaling.
Bent u het wel of niet eens met de bovenstaande (op autopsies gebaseerde) conclusie van deze Heidelbergse onderzoekers, dat wil zeggen, erkent of ontkent u de conclusie van deze wetenschappers dat myocarditis als gevolg van een op mRNA-gebaseerde vaccinatie in sommige gevallen mogelijk een dodelijke complicatie (bijwerking) van het vaccin kan zijn? Indien u deze conclusie niet erkent, waarom niet? Welk bewijs heeft u dat myocarditis als gevolg van een mRNA-vaccinatie nooit een dodelijke complicatie kan zijn?
Het onderzoek laat zien dat uit autopsie-onderzoeken bij vier van de onderzochte personen is gebleken dat myocarditis de meest waarschijnlijke doodsoorzaak is en dat het waarschijnlijk is dat myocarditis is veroorzaakt door vaccinatie. De onderzoekers vermelden hierbij echter expliciet dat het niet mogelijk is te bewijzen of hier sprake is van een causaal verband. De onderzoekers stellen ook dat het niet mogelijk is om aan hun onderzoek epidemiologische conclusies te verbinden en benoemen expliciet dat het onderzoek niets zegt over de frequentie waarmee myocarditis na vaccinatie tegen COVID-19 voorkomt en wat de ernst van deze gevallen is. Ook benadrukken de onderzoekers dat uit eerder wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de incidentie van myocarditis na vaccinatie erg laag is en dat het risico op ernstige ziekte en sterfte na COVID-19 groter is dan de risico’s van COVID-19-vaccinatie. Internationaal wordt namelijk veel onderzoek gedaan naar mogelijke bijwerkingen van de COVID-19 vaccinaties. Hierdoor weten we dat er een zeer kleine kans op myocarditis en pericarditis na vaccinatie met een mRNA-vaccin bestaat. Myocarditis en pericarditis zijn dan ook opgenomen als mogelijke, zeer zeldzame bijwerkingen in de bijsluiters van de COVID-19-vaccins. In de meeste gevallen gaat myocarditis vanzelf over of is behandeling met medicatie mogelijk. De meeste mensen bij wie myocarditis of pericarditis optreedt herstellen ook binnen enkele dagen tot weken na behandeling en houden hier geen blijvende schade aan over. Het is echter ook bekend dat patiënten met myocarditis in sommige gevallen, als er geen tijdige signalering en behandeling plaatsvindt, komen te overlijden. De onderzoekers geven daarom aan dat hun onderzoek kan bijdragen aan de vroegtijdige signalering, monitoring en behandeling van dergelijke gevallen van myocarditis.
De vaccinatiestrategie van het kabinet is tot stand gekomen op basis van wetenschappelijke advisering door onder meer de Gezondheidsraad en het OMT-Vaccinaties (OMT-V). Wetenschappelijk onderzoek naar myocarditis en pericarditis maakt onderdeel van de deskundige afweging die deze gremia maken in hun adviezen. De consensus in de beschikbare wetenschappelijke literatuur, waar de onderzoekers in het genoemde artikel ook naar verwijzen, is dat de kans op myocarditis aanzienlijk hoger is bij een infectie met SARS-CoV-2 dan na een vaccinatie. Bijwerkingencentrum Lareb stelt dat het risico op myocarditis na een SARS-CoV-2-infectie 19 keer groter is na een infectie dan na een vaccinatie.1 De gezondheidswinst van een vaccinatie is groter dan het risico op eventuele bijwerkingen na vaccinatie. Er is echter ook in de uitvoering van het vaccinatieprogramma nog steeds nadrukkelijk aandacht voor het (kleine) risico op myocarditis en pericarditis. Zo is op advies van de Gezondheidsraad besloten om mensen jonger dan 45 jaar een herhaalprik te geven met het vaccin van BioNTech/Pfizer, omdat uit onderzoek bleek dat na er vaccinatie met het Moderna-vaccin een net iets grotere kans bestond dat myocarditis zou optreden bij jongere personen dan bij vaccinatie met het vaccin van BioNTech/Pfizer, zoals ik eerder heb aangegeven in antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen.2 Ik hecht daarnaast veel waarde aan de zorgvuldige monitoring van eventuele bijwerkingen en ik vertrouw daarbij op de deskundigheid van Lareb en het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Ook internationaal worden mogelijke bijwerkingen zorgvuldig gemonitord.3
De eetstoornis ARFID |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Is bekend hoeveel kinderen en volwassenen in Nederland kampen met de eetstoornis Avoidant/Restrictieve Food Intake Disorder (ARFID)?
ARFID is pas relatief recent, in 2013, erkend als eetstoornis. Het wordt nog niet altijd erkend en herkend door kinderen, ouders en professionals. Het is niet bekend hoeveel kinderen en volwassenen er aan ARFID lijden. In het adviesrapport van de Gezondheidsraad over eetstoornissen, dat u van de zomer ontvangen heeft, wordt geschat dat zo’n 3% van de kinderen ARFID heeft1. Schattingen gaan verder uit van ca. 1% van de volwassenen in Nederland.
Hoeveel kinderen en volwassenen krijgen momenteel een behandeling voor ARFID? Hoeveel kinderen en volwassenen staan op een wachtlijst voor een behandeling?
Het is niet bekend hoeveel kinderen en volwassenen momenteel een behandeling voor ARFID krijgen of op een wachtlijst staan specifiek voor een behandeling van ARFID.
Hoeveel behandelplekken zijn er in Nederland voor ARFID? Bij hoeveel klinieken en zorginstanties kunnen jongeren en volwassenen met deze aandoening terecht? Hoe is de spreiding over het land?
Er is geen landelijk inzicht in het aantal instellingen dat behandelingen voor ARFID aanbiedt. Er zijn in Nederland 4 zeer gespecialiseerde centra op het gebied van eetstoornissen zoals ARFID: de SEYS-centra. Maar ook reguliere GGZ-instellingen bieden behandelingen aan voor eetstoornissen, zoals ARFID. Op de website eetstoornissenkaart2 kunnen ouders en zorgprofessionals zorgaanbieders vinden die behandelingen aanbieden voor eetstoornissen en bekijken of ze ook behandelingen hebben voor ARFID.
Is er volgens u voldoende (specialistische) kennis in Nederland over ARFID? Zijn er opleidingen die specifiek aandacht besteden aan de behandeling van ARFID? Zo ja, waar kunnen (aankomende) hulpverleners deze opleidingen volgen?
In de meeste opleidingen voor psychologen en psychiaters wordt aandacht besteed aan eetstoornissen, waaronder ARFID. De GGZ zorgstandaard noemt ARFID ook als één van de vier eet-en voedingsstoornissen. ARFID is sinds 2013 erkend als eetstoornis en opgenomen in de DSM-53. De DSM-5 wordt gebruikt door verschillende professionals, zoals psychologen, artsen, kinderartsen en specialisten.
Vanuit VWS wordt de ketenaanpak eetstoornissen (K-EET) gesubsidieerd. K-EET heeft zich o.a. als doel gesteld om meer kennis over eetstoornissen, zowel bij ouders als professionals te verbeteren. Daartoe is K-EET o.a. bezig om de eerdergenoemde zorgstandaard eetstoornissen bekend te maken. Ook is er een website, de First Eet Kit, opgezet met informatie voor ouders, jongeren en professionals over eetstoornissen.
Verschillende instellingen bieden daarnaast (aanvullende) cursussen aan over eetstoornissen, waar ARFID onder valt. Zo geeft o.a. de Nederlandse Academie voor Eetstoornissen regelmatig scholingen over eetstoornissen, waaronder ARFID. Hun opleiding in het voorjaar begint eind februari. Het advies van de Gezondheidsraad over eetstoornissen, dat u afgelopen zomer ontvangen heeft, schetst dat er nog relatief weinig onderzoek gedaan is naar ARFID. Dit zal in de komende jaren verder ontwikkeld moeten worden.
Op welke manier worden toekomstige huisartsen voldoende voorbereid op het herkennen van eetstoornissen als ARFID?
De huisartsgeneeskundige opleidingen bepalen ieder hun eigen curriculum, zij doen dit volgens het landelijk opleidingsplan van Huisartsopleiding Nederland. In dit opleidingsplan is onder andere opgenomen dat huisartsen eetstoornissen bij kinderen en jongeren moeten kunnen signaleren en de diagnose en behandelmogelijkheden met patiënten (en evt. ouders) moeten kunnen bespreken. Stichting Kiem heeft daarnaast een signalenkaart gemaakt over eetstoornissen die huisartsen kunnen gebruiken4. Wanneer huisartsen zich afvragen of een jongere een eetstoornis heeft en wat de juiste behandeling daarvoor is, kunnen zij op werkdagen bellen met experts op het gebied van eetstoornissen om te overleggen.
Is er bij consultatiebureaus voldoende kennis aanwezig op het gebied van (beginnende) eetstoornissen? Worden ouders hier actief op gewezen? Worden er bij consultatiebureaus gebruik gemaakt van vragenlijsten zoals NIAS (Nine Item Avoidant/restrictive food intake disorder Screen)?
Consultatiebureaus vallen onder de jeugdgezondheidszorg. Het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) ontwikkelt – in werkgroepen bestaande uit professionals – richtlijnen voor professionals in de jeugdgezondheidszorg. Er is een richtlijn voeding en eetgedrag. ARFID is op dit moment nog niet opgenomen in deze richtlijn. Herziening van de richtlijn is voorzien voor 2024. Betrokkenen kunnen – voorafgaand aan deze herziening – een mail sturen naar de betreffende mailbox met vragen en/of suggesties voor aanvullingen over deze richtlijn. De werkgroep bepaalt dan of ARFID wordt opgenomen in de richtlijn, en wat er over opgenomen wordt.
Op dit moment wordt – voor zover bekend – bij consultatiebureaus geen gebruik gemaakt van vragenlijsten zoals het NIAS. Voor kinderen is op dit moment de vragenlijst EDY-Q beschikbaar. Deze is onlangs vertaald naar het Nederlands.
Is er voorlichtingsmateriaal om ouders bekend te maken met eetstoornissen zoals ARFID, die zich vaak op jonge leeftijd al ontwikkelen?
De website First Eet Kit is – met behulp van subsidie van het Ministerie van VWS – door K-EET ontwikkeld. Op deze website kan informatie gevonden worden over verschillende eetstoornissen, waaronder ARFID. Er staan eveneens linkjes naar (animatie) video’s met meer informatie over ARFID en een filmpje voor ouders met tips wat zij kunnen doen als hun kind op een wachtlijst staat voor de behandeling van ARFID. Er wordt een nieuwe animatiefilm in het Nederlands gemaakt.
Ook op de website van het voedingscentrum is algemene informatie over eetstoornissen waaronder ARFID vindbaar.
Is er een moment in de opleiding waarin pedagogisch medewerkers in de kinderopvang en leraren in het basisonderwijs geattendeerd worden op eetstoornissen zoals ARFID?
Pedagogisch medewerkers worden opgeleid om kinderen van 0 tot 12 op te vangen en te verzorgen. Eetstoornissen of andere psychische problemen of ziektes vormen geen onderdeel van de opleiding tot pedagogisch medewerker. Pedagogisch medewerkers volgen de kinderen in hun ontwikkeling en hebben een signalerende functie. Ze kunnen met ouders in gesprek wanneer hen dingen opvallen en hen doorverwijzen naar de juiste instanties, en ouders kunnen bij problemen ook het gesprek met hen aangaan. Er kan van pedagogisch medewerkers niet verwacht worden dat zij kennis hebben van alle mogelijke (psychische) aandoeningen.
De Pabo’s zijn in Nederland zelf verantwoordelijk voor het curriculum op hun instellingen. Ook voor basisschoolleraren geldt dat zij niet op de hoogte kunnen zijn van alle mogelijke aandoeningen. In algemene zin is er op de Pabo’s wel aandacht voor een gezonde leefstijl. Binnen het project «Gezonde Kinderopvang» en «Gezonde School» is er op kinderdagverblijven en scholen ook aandacht voor een gezonde leefstijl van kinderen.
Hoe wordt in de plannen voor gratis schoolmaaltijden rekening gehouden met kinderen die een (beginnende) eetstoornis hebben? Is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ervan op de hoogte dat dwang om bepaalde producten te eten zeer schadelijke gevolgen kan hebben? Zo ja, hoe wordt dit meegenomen in de plannen?
Bij de organisatie van maaltijden op school zal geen sprake zijn van dwang om bepaalde producten te eten, het eten van maaltijden op school zal op vrijwillige basis geschieden. Omdat het ingewikkeld is om vanuit één centraal punt met alle mogelijke voedselvoorkeuren rekening te houden, bijvoorbeeld voorkeuren in verband met ARFID, maar ook bepaalde voedselallergieën en religieuze voedselvoorschriften, vereist dit maatwerk op school- en/of kindniveau. In de huidige plannen voor gratis schoolmaaltijden heeft de school daarom ook de uiteindelijke regie in de keuze voor een passende invulling van de schoolmaaltijden. In het geval van een leerling met een (beginnende) eetstoornis, kan er middels overleg tussen de school en ouders/leerling naar een passende oplossing voor de leerling worden gezocht.
Het Deloitte-onderzoek naar de mondkapjesdeal |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het Deloitte-onderzoek naar de mondkapjesdeal?1
Ja.
Was «functionaris 2 VWS» lid van de politieke partij CDA ten tijde van de mondkapjesdeal?
Het onderzoeksbureau heeft in het eerste deelrapport – dat ziet op de overeenkomst met Relief Goods Alliance B.V. (RGA)- conform de opdracht haar bevindingen op organisatieniveau beschreven2. Dit deel van de opdracht aan het onderzoeksbureau vloeit voort uit de toepassing van artikel 68 Grondwet en de invulling van de verschoningsgrond in het belang van de staat, zoals toegelicht in de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 20223. Op basis van dat (Grondwettelijk) kader is de regel dat bij het actief of passief aan het Parlement verstrekken van documenten – zoals onderzoeksrapporten – namen, functies en contactgegevens van ambtenaren worden gelakt. Alle naar personen herleidbare informatie wordt daarmee niet openbaar gemaakt. Lidmaatschap van een politieke partij is een gegeven over de politieke opvatting van een persoon. Dat is volgens de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) een bijzonder persoonsgegeven dat VWS als werkgever daarom niet verwerkt.
Gelet op de herleidbaarheid van de door u gevraagde (bijzondere) persoonsgegevens kan ik daarom zowel geen functie alsook geen lidmaatschap van een politieke partij van ambtenaren met u delen. Dit geldt zowel op grond van artikel 68 Grondwet als de Wet open overheid.
Welke functie bekleedde «functionaris 2 VWS» bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ten tijde van de mondkapjesdeal?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het commissiedebat Mondkapjesdeal van 21 december aanstaande beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Landbouw ook aan de lat voor nitraat uit de stad' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Landbouw ook aan de lat voor nitraat uit de stad»?1
Ja.
Klopt het dat de benoemde nitraat meetpunten buiten landbouwgebied worden meegewogen in de beoordeling van de grondwaterkwaliteit die door de Nitraatrichtlijn beschermd moet worden en naar de Europese Unie (EU) gerapporteerd wordt?
Nee, dit klopt niet. De resultaten voor de meetpunten in andere typen gebieden (natuur en overig) worden niet meegewogen in de Nederlandse beoordeling van de grondwaterkwaliteit in de categorie landbouw die naar de EU gerapporteerd wordt.
Op grond van artikel 10 van de Nitraatrichtlijn moet een lidstaat eens in de vier jaar verslag uitbrengen over de implementatie en effecten van deze richtlijn die als doel heeft «de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen». Het RIVM stelt hiertoe in opdracht van het rijk eens in de vier jaar een rapport op dat de Nitraatrapportage wordt genoemd. De laatste Nitraatrapportage (Rapport Landbouwpraktijk en waterkwaliteit in Nederland; toestand (2016–2019) en trend (1992–2019)) is u aangeboden 23 november 2020 (Kamerstuk 33 037, nr. 378). Deze rapportage, in het Nederlands en naderhand in een Engelse vertaling, is ook aangeboden aan de Europese Commissie.
In de Nederlandse Nitraatrapportage zijn de meetresultaten van meetpunten van het Landelijk Meetnet Grondwater (hierna: LMG) die buiten landbouwgebied liggen niet meegewogen in de vaststelling van toestand en trends voor de land- en tuinbouw. Wel geeft de Nitraatrapportage op pagina 154 in figuur 5.1 (zie hieronder) een overzicht van meetpunten uit drie verschillende categorieën: landbouw, natuur en overig. De gemiddelde nitraatconcentratie van de meetpunten in de categorie overig bedraagt 15 mg/liter.
De Europese Commissie heeft het Joint Research Center (hierna: JRC) opdracht gegeven om een rapportage op te stellen die een overzicht geeft van de implementatie van de Nitraatrichtlijn binnen de EU, op basis van de monitoringsdata die door de lidstaten zijn aangeleverd. Dit wordt de «landenrapportage» genoemd.2 In het kader van deze landenrapportage is een lidstaat verplicht om alle monitoringsdata die gebruikt is voor de nationale nitraatrapportage te uploaden naar de Europese Commissie. Hier heeft Nederland in 2020 aan voldaan en deze dataset omvat ook de meetpunten uit de categorie natuur en overig, conform figuur 5.1 (zie hierboven).
De instructies van de Europese Commissie voor het uploaden van de monitoringsgegevens maakt geen onderscheid in categorieën. Het JRC gebruikt dus de gehele dataset van de nationale nitraatrapportage voor de landenrapportage, en daarbij dus ook meetpunten die buiten het landbouwgebied liggen. Op basis van de van Nederland ontvangen Nitraatrapportage had het JRC kunnen vaststellen deze Nederlandse dataset ook data bevat uit niet-agrarische bronnen. De Europese Commissie heeft de data in de landenrapportage gebruikt als toelichting in de derogatiebeschikking.
Ongeacht de vraag of de Europese Commissie zorgvuldig met de Nederlandse data is omgegaan, is het door de Europese Commissie eventueel wel meewegen van niet-agrarische data, niet nadelig voor de situatie van de waterkwaliteit in Nederland. Dit omdat de gemiddelde nitraatconcentraties van de meetpunten in de categorieën natuur en overig (niet landbouw) gemiddeld lager zijn dan de gemiddelde nitraatconcentraties uit de categorie «landbouw».
Hoeveel meetpunten liggen er buiten landbouwgebied?
In het LMG zitten ongeveer 350 meetlocaties. Van deze 350 meetlocaties liggen er ongeveer 220 in landbouwgebied, ruim 70 in natuurgebied en ruim 60 behoren tot de selectie «overig gebied». De punten in landbouwgebied worden in de Nitraatrapportage verder uitgewerkt naar bodemtype en regio. De andere meetpunten niet. Zie ook het antwoord bij vraag 2. Voor meer algemene informatie over de in Nederland bestaande meetnetten zie ook de door de RIVM opgestelde Feitenrapportage grondwaterkwaliteitsmeetnetten3.
Wat is het aandeel van deze meetpunten in de normoverschrijding en de trendontwikkeling?
Zoals beschreven bij vraag 2, maken de meetpunten buiten landbouwgebied geen deel uit van de beoordeling van de toestand en trend voor de door landbouw beïnvloede locaties in de Nederlandse Nitraatrapportage. Omdat de gemiddelde nitraatconcentraties van de meetpunten in de categorieën natuur en overig (niet landbouw) gemiddeld lager zijn dan in de categorie «landbouw», dragen deze meetpunten niet bij aan normoverschrijding in de JRC-landenrapportage.
Bent u van mening dat dergelijke meetpunten niet meegewogen zouden moeten worden in de Nitraatrichtlijn, die gaat om verontreiniging van water door agrarische bronnen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat deze meetpunten niet meegewogen moeten worden bij het aandeel agrarische bronnen. Deze meetpunten maken dan ook, zoals beschreven bij vraag 2, geen deel uit van de Nederlandse beoordeling van de grondwaterkwaliteit op de mate van verontreiniging uit agrarische bronnen en het vaststellen van de effecten van het mestbeleid waarmee Nederland de Nitraatrichtlijn implementeert. Overigens, zoals eerder beschreven, is het door de EU wel meewegen van deze meetpunten niet nadelig voor de Europese beoordeling van de waterkwaliteit in Nederland.
Wat zijn de criteria voor het opstellen van het meetnet en kunt u deze met de Kamer delen?
Lidstaten hebben met inachtneming van bijlage V van Nitraatrichtlijn en instructies van de Europese Commissie de mogelijkheid om hier zelf invulling te geven zodat voldoende rekening kan worden gehouden met regionale omstandigheden, zoals bodemgesteldheid en geohydrologie. Zoals ik u eerder heb laten weten via bij brief van 8 april 2022 (Kamerstuk, 33 037, nr. 438) moeten lidstaten met het meetnet voldoen aan doelen met betrekking tot de trendbepaling en toestandsbepaling. Trendbepaling is gericht op de ontwikkeling in de tijd van de waterkwaliteit in relatie tot die van de landbouwpraktijk. Toestandsbepaling gaat over het vaststellen van de huidige toestand van de landbouwpraktijk en de waterkwaliteit zodanig dat in beeld kan worden gebracht in welke mate de doelen worden gerealiseerd. Landen zijn vrij om de methode te kiezen die, gelet op de specifieke bodemkenmerken van dat land, voldoet aan de doelen. In de eerdergenoemde Kamerbrief is meer uitleg gegeven over de manier waarop Nederland voldoet aan die doelen. Aanvullend kan meer informatie gevonden worden over het LMG in de door het RIVM opgestelde Feitenrapportage grondwaterkwaliteitsmeetnetten.
In welke rapportages zijn de resultaten van deze meetpunten meegenomen en kunt u deze met ons delen?
Over de meetpunten buiten agrarisch gebied wordt door Nederland gerapporteerd in: de Nitraatrapportage (Rapport Landbouwpraktijk en waterkwaliteit in Nederland; toestand (2016–2019) en trend (1992–2019)) (Kamerstuk, 33 037, nr. 378); de LMG-webrapportage over nitraat: toestand 2015–2018. (Nitraat – toestand 2015–2018 | RIVM). Van deze webrapportage verschijnt binnenkort een geactualiseerde versie. de Stroomgebiedsbeheerplannen Rijn, Maas, Schelde en Eems 2022–2027 (Kamerstuk, 2022D10712) (Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 – Helpdesk water).
Aanvullend rapporteert de Europese Commissie in de Landenrapportage van de JRC over deze meetpunten op de volgende website:
De reportage ‘Euthanasie én orgaandonatie: deze artsen maken het mogelijk’ |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met de inhoud van de reportage «Euthanasie én orgaandonatie: deze artsen maken het mogelijk»?1
Ja.
Bent u het eens dat we ons tot het uiterste moeten inspannen om aan deze, vaak laatste, wens van mensen tegemoet te komen, gezien het feit dat in deze reportage, maar ook uit een reportage van EenVandaag uit 2017, blijkt dat het voor zowel ernstig zieke patiënten als hun nabestaanden erg belangrijk kan zijn om orgaandonor te zijn?2
Ik vind het een mooi gegeven dat mensen in hun laatste levensfase oog hebben voor de mogelijkheid andere patiënten te helpen. Daarom vind ik het een goede zaak dat het in Nederland sinds 2012 mogelijk is voor patiënten orgaandonor te worden na euthanasie. Hierbij moet steeds in ogenschouw worden genomen dat het gaat om een combinatie van twee complexe procedures, die beide zeer zorgvuldig uitgevoerd moeten worden.
Is de bewering in de reportage waarbij wordt aangegeven dat nog veel ziekenhuizen niet meewerken aan orgaandonatie na euthanasie (ODE) juist?
Deze bewering herken ik niet. De mogelijkheid van orgaandonatie na euthanasie wordt in veel ziekenhuizen in Nederland gefaciliteerd. Sinds 2012 is deze procedure 98 keer uitgevoerd.
Wat is de oorzaak van het ontbreken van de bereidheid om mee te werken aan ODE?
In individuele gevallen is het voorgekomen dat een ziekenhuis geen medewerking wilde verlenen aan een ODE procedure. Begin 2020 gebeurde dit bijvoorbeeld bij een patiënt met psychisch lijden. Er was toen nog weinig ervaring met ODE procedures bij deze groep patiënten. De richtlijn orgaandonatie na euthanasie zal binnenkort op dit punt aangepast worden. Deze zal uitgaan van de gedachte dat elke euthanasiepatiënt met een donatiewens gelijk behandeld wordt.
Op welke manier wordt de bekostiging voor ODE of orgaandonatie na euthanasie vanuit huis (ODEH) geregeld? Klopt het dat er voor de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS) geen apart tarief is voor ODE of ODEH?
De bekostiging is geregeld via de reguliere financiering van respectievelijk euthanasie- en orgaandonatieprocedures. De NTS vergoedt donatie-gerelateerde kosten die een ziekenhuis maakt. Het klopt dat de NTS geen apart tarief heeft voor ODE(H), het ziekenhuis ontvangt een standaard tarief net zoals bij andere orgaandonatieprocedures. Ik heb geen aanwijzingen dat bekostiging een belemmering is geweest voor het doorgaan van een procedure.
Deelt u de mening dat het gegeven dat artsen in de reportage een protocol hebben ontwikkeld voor ODEH een goede handreiking is voor patiënten en artsen in deze specifieke situaties?
Ik heb begrepen dat het gaat om een regionaal protocol dat nog niet is opgenomen in de landelijke richtlijn orgaandonatie na euthanasie, aangezien er nog te weinig ervaring bestaat met ODEH procedures (in totaal 4 procedures in Nederland tot nu toe). Er is een landelijke werkgroep van medische professionals actief voor het beheren en aanpassen van de richtlijn. Deze werkgroep zal ook een handreiking maken voor ODEH aan de hand van de tot nu toe opgedane ervaringen. Deze zal in het eerste kwartaal van 2023 gereed zijn.
Bent u bereid om kennis en expertise omtrent ODE en ODEH te bundelen en beter vindbaar te maken?
Ik vind het belangrijk dat kennis en expertise beschikbaar zijn. Om die reden is de bestaande kennis en expertise omtrent ODE al gebundeld in de landelijke richtlijn. Deze is voor alle zorgprofessionals toegankelijk gemaakt3. De werkgroep achter de richtlijn zal tevens op korte termijn met een handreiking komen voor ODEH (zie antwoord 6).
Bent u het eens dat, gezien het tekort aan orgaandonoren, deze mogelijkheid voor orgaandonatie na euthanasie (zowel in het ziekenhuis als vanuit de thuissituatie) een aanvulling kan zijn op de andere mogelijkheden voor donatie?
Ik vind het ten eerste belangrijk dat de donatie-wens van een patiënt zorgvuldig besproken en uitgevoerd wordt, waarbij het uitgangspunt is dat beide trajecten onafhankelijk zijn van elkaar (geen euthanasie omwille van donatie). Als dit zorgvuldige proces vervolgens leidt tot de mogelijkheid meer patiënten te helpen met een transplantatie, is dat vanzelfsprekend een mooi gegeven.
Bent u bereid om via de geëigende kanalen (websites et cetera) de mogelijkheden voor ODE veel nadrukkelijker onder de aandacht te brengen en als optie te vermelden?
Omdat het gaat om een kleine groep patiënten die in aanmerking komt voor ODE(H), is het effectiever om informatie te verspreiden via hun patiëntverenigingen. In mei 2020 is een brochure gemaakt over de mogelijkheid van ODE en hoe het proces eruit ziet. Deze is verspreid via de MS Vereniging Nederland, Spierziekten Nederland, en ALS Patients Connected.
Het bericht dat de VN nog 38 miljoen dollar tekort komt voor de berging van FSO Safer. |
|
Jan Klink (VVD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «VN komen nog 38 miljoen dollar tekort voor berging FSO Safer»?1
Ja.
Vindt u nog steeds dat er reeds voldoende geld is opgehaald, zoals zij in september te kennen heeft gegeven?2
Ja, mede dankzij de Nederlandse inspanningen zijn er op dit moment voldoende financiële middelen beschikbaar om de eerste fase van de reddingsoperatie te starten. Om de reddingsoperatie operatie ook volledig af te kunnen ronden is volgens de begroting van de VN nog 19 mln USD nodig.
Is de 7,5 miljoen euro extra toezegging, die boven op de ten tijde van de toezegging reeds uitgegeven 7,5 miljoen euro, al gealloceerd dan wel uitgegeven aan verschillende posten? Heeft u een overzicht van deze uitgaven?
Het totaal bedrag van 15 mln USD is overgemaakt naar de uitvoerende VN-organisatie UNDP. Het bedrag zal ten goede komen aan de reddingsoperatie als geheel. De uitvoering van het project is nog niet gestart, dus de totale uitgaven tot nu toe zijn beperkt.
Hoe draagt de Jemenitische overheid, als eigenaar van het overgrote deel van de olie in de Safer, bij aan het voorkomen van de ramp?
De Jemenitische overheid is eigenaar van het overgrote deel van de olie in de FSO Safer. Door het conflict in Jemen heeft de Jemenitische overheid in praktijk geen zeggenschap over de olieopslagtanker of de inhoud daarvan. De FSO Safer ligt in een gebied dat door de Houthi’s wordt gecontroleerd. De VN, Nederland en andere betrokken partijen zijn in goed contact met de overheid van Jemen om deze potentiële olieramp te voorkomen. De overheid van Jemen deelt de grote zorgen over de dreigende olieramp, speelt een constructieve rol en heeft toegezegd 5 miljoen USD bij te dragen aan de VN-geleide reddingsoperatie vanuit de Global Environment Facility.
Welke rol speelt Nederland bij het creëren van het contingency plan dat ten doel heeft de impact van de olieramp te beperken? Hoe heeft de VN haar coördinerende rol bij dit proces ingevuld?
Nederland richt zich primair op het voorkomen van de potentiële olieramp maar draagt ook bij aan het contingency plan omdat dat onderdeel uitmaakt van de projectbegroting van de VN.
Wat vindt u van de door de Houthi’s ondertekende overeenkomst met de Verenigde Naties? Verwacht de Minister dat dit de gevaren bij het bergen omtrent de heersende oorlog aldaar wegneemt?
De reddingsoperatie zal in conflictgebied uitgevoerd moeten worden, wat onvermijdelijk risico’s met zich mee brengt. Om deze risico’s zo goed mogelijk te beheersen worden door de VN en uitvoerende partijen mitigerende maatregelen genomen. Het is niet mogelijk om alle risico’s bij een dergelijke operatie in een conflict gebied uit te sluiten. Het op 5 maart 2022 gesloten MoU laat zien dat de Houthi’s achter een door de VN geleide reddingsoperatie staan, wat naar mijn verwachting een positief effect zal hebben op de veiligheidsomstandigheden rondom de operatie. In gesprekken spreken de Houthi’s steevast steun uit aan het project en dringen zij aan op snelle uitvoering.
Deelt u de mening dat het openbreken van de olietanker zowel desastreuze gevolgen voor het milieu heeft als voor de internationale handel en dat hierdoor haast geboden is bij het ruimen van de olietanker? Bent u bereid deze haast kenbaar te maken bij haar collega’s indien zij hiervan niet overtuigd zijn?
Ja, ik deel de zorgen. Nederland speelt daarom ook een actieve aanjagende en ondersteunende rol in het VN-geleide proces om de reddingsoperatie zo spoedig mogelijke te starten. Ik heb onlangs de urgentie van de situatie en mijn grote zorgen over de voortgang ook helder kenbaar gemaakt bij het hoofd van UNDP – verantwoordelijk voor de uitvoering – en er stevig op aangedrongen dat de reddingsoperatie zo snel mogelijk start. Hij heeft mij ervan verzekerd dat hij mijn mening deelt en dat UNDP met grote toewijding werkt aan een oplossing. Daarnaast stellen de Minister van Buitenlandse Zaken en ik de urgentie van de situatie herhaaldelijk aan de orde in gesprekken met collega’s en sporen wij hen aan om bij te dragen aan de reddingsoperatie, financieel of anderszins. Ook onderhoudt Nederland samen met andere donoren nauw contact met de VN om vaart te houden in het uitvoeringsproces. Ik zal mij blijven inzetten om deze olieramp te voorkomen.
Klopt het bericht dat Nederlandse bedrijven de taak hebben gekregen om de olie(tanker) te bergen? Zo ja, hoe assisteert de Nederlandse staat bij het uitvoeren van deze opdracht mede gezien de geopolitieke situatie en de Nederlandse gelden die voor het oplossen van dit probleem zijn gealloceerd?
Het Nederlandse bedrijf Smit Salvage voert momenteel contractonderhandelingen met de VN om de operatie uit te voeren. Nederland ondersteunt de VN en speelt internationaal een aanjagende rol. Daarbij wordt er zorgvuldig rekening gehouden met de geopolitieke situatie en wordt er contact onderhouden met Smit Salvage in deze voorbereidende fase van de reddingsoperatie. De Nederlandse staat zal niet betrokken zijn bij de praktische uitvoering van de opdracht.
De slinkse vertragingspogingen van de Raad van de Europese Unie inzake de Verordening Duurzaam gebruik pesticiden |
|
Leonie Vestering (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat er op de agenda van de Europese Energieraad van 19 december 2022 een hamerstuk staat over de Verordening Duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen, dat eigenlijk bij de Landbouw- en Visserijraad thuishoort? Zo ja, kunt u (informatie over) dit hamerstuk met de Tweede Kamer delen vóórdat de Energieraad plaatsvindt?
Ja, ik kan bevestigen dat een document van het voorzitterschap over het voorstel van de Europese Commissie voor een Verordening Duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen als A-punt is geagendeerd op de Europese Raad Vervoer, Telecommunicatie en Energie (TTE-Raad) van 19 december 2022. U treft het hamerstuk als bijlage bij deze brief aan.
Kunt u uitleggen waarom dit stuk over landbouwgif op de agenda van de Energieraad staat?
Het Tsjechisch voorzitterschap heeft de lidstaten op 6 december jl. via een schriftelijke commentaarronde de mogelijkheid geboden om te reageren op zijn voorstel voor een informatieverzoek aan de Europese Commissie om een aanvullende effectbeoordeling uit te voeren van het voorstel voor de Verordening Duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen en om dit informatieverzoek te agenderen als hamerstuk op de laatste raad van dit jaar (de TTE-Raad van 19 december 2022).
Nederland heeft in de schriftelijke ronde samen met drie andere lidstaten aan het voorzitterschap laten weten het informatieverzoek niet te kunnen steunen (Kenmerk 2022D55312). Het voorzitterschap heeft naar aanleiding van deze schriftelijke ronde geconcludeerd dat er een meerderheid vóór het verzoek is. In principe mag een voorstel, in dit geval een informatieverzoek aan de Europese Commissie, na overeenstemming in het Coreper ook op een andere raadsagenda gezet worden. Gelet hierop heeft het voorzitterschap het informatieverzoek doorgeleid naar het Coreper, conform het gebruikelijke proces, met het verzoek om behandeling als hamerstuk op de agenda van de TTE-Raad, gezien de stemverhoudingen. Omdat het Coreper hiermee heeft ingestemd stond het voorstel d.d. 19 december 2022 als hamerstuk op de agenda van deze Raad.
Beaamt u dat de democratische controle uiterst moeilijk wordt gemaakt wanneer stukken bij, ogenschijnlijk, willekeurige Raden op de agenda staan? Kunt u zich voorstellen dat dit achterdocht oproept? Kunt u deze gang van zaken aankaarten bij de Europese Commissie?
Het besluitvormingsproces zoals onder het antwoord op vraag 2 beschreven is democratisch verlopen. Desondanks is de uitkomst voor Nederland wel een teleurstellende. Het is een Raadsprocedure, waarvoor het zittende voorzitterschap verantwoordelijk is en niet de Europese Commissie.
Kunt u bevestigen dat het hierboven genoemde stuk gaat om een verzoek vanuit verschillende lidstaten om een aanvullende economische effectanalyse van de Verordening Duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen, wat tot grote vertraging van de besprekingen van de verordening zal leiden en wat bovendien overbodig is omdat er al vele analyses zijn?
Ja, ik kan bevestigen dat het om een informatieverzoek aan de Europese Commissie gaat met als onderwerp een aanvullende effectbeoordeling. Nederland heeft aangegeven een informatieverzoek alleen te kunnen steunen indien de reikwijdte ervan wordt ingeperkt en uitvoering hiervan niet tot vertraging van de EU-besprekingen leidt. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Kunt u bevestigen dat er vanuit de pesticiden- en agro-industrie een stevige lobby wordt gevoerd richting de Europese Commissie en de lidstaten voor zo’n aanvullende analyse met als doel de verordening af te zwakken, waarbij te pas en te onpas naar de oorlog in Oekraïne wordt verwezen om duurzaamheidsmaatregelen uit te stellen?1
Ik heb geen zicht op de inhoud en argumenten van de lobby van belangengroepen voor de genoemde sectoren richting de Europese Commissie, andere lidstaten en het voorzitterschap, anders dan de publieke uitingen van deze partijen.
Kunt u bevestigen dat u op 17 november 2022 schreef: «Een dergelijke aanvullende effectbeoordeling zal het verloop van de besprekingen waarschijnlijk vertragen en het is ongewis of de beoordeling de gewenste duidelijkheid zal kunnen geven. Om die reden is Nederland geen voorstander van een dergelijke aanvullende effectbeoordeling en geeft het de voorkeur aan continuering van de besprekingen van het voorstel»?2
Het is juist dat Nederland geen voorstander was en is van een dergelijke aanvullende effectbeoordeling en de voorkeur geeft aan continuering van de besprekingen van de voorgestelde verordening zonder vertraging. Toen het Tsjechische voorzitterschap zeer kort voor de raadwerkgroep van 7 december jl. een concreet voorstel verspreidde, werd helder dat een meerderheid van de lidstaten dit verzoek zou steunen. Gelet daarop heeft Nederland aangegeven een informatieverzoek alleen te kunnen steunen indien de reikwijdte ervan wordt ingeperkt en uitvoering hiervan niet tot vertraging van de EU-besprekingen leidt (Kenmerk 2022D51592). De Nederlandse inzet om hiervoor voldoende medestanders te vinden in de aanloop naar de besluitvorming over het voorstel tijdens een Raad in december a.s. heeft geen effect gehad.
Waarom schrijft u vervolgens op 2 december 2022: «Nederland kan het voorstel steunen, indien de reikwijdte van het verzoek wordt ingeperkt en het niet tot vertraging van de EU-besprekingen leidt»?3
Nederland heeft inderdaad aangegeven een informatieverzoek alleen te kunnen steunen indien de reikwijdte ervan wordt ingeperkt en uitvoering hiervan niet tot vertraging van de EU-besprekingen leidt. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat dit betekent dat u het voorstel voor een aanvullende effectanalyse zal steunen?
Zowel in de door het Tsjechische voorzitterschap georganiseerde schriftelijke commentaarronde over het informatieverzoek van 8 december jl., als in de Coreper heeft Nederland het voorstel van het voorzitterschap niet gesteund (Kamerstuk 21 501–32, nr. 1497) en zich hierover uitgesproken. Nadat duidelijk werd dat een meerderheid van lidstaten voor het verzoek was, is het informatieverzoek als hamerstuk geagendeerd op de TTE-Raad van 19 december a.s. en kan Nederland helaas niets meer doen om te voorkomen dat het verzoek wordt dóórgezet.
Wat is er tussen 17 november en 2 december gebeurd waardoor u van tegen- naar voorstander van deze effectanalyse bent gedraaid? Kunt u hier gedetailleerd op in gaan?
Het Nederlandse standpunt is ongewijzigd gebleven ten aanzien van het voorgestelde informatieverzoek. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Deelt u het inzicht dat er reeds voldoende effectanalyses over de verordening zijn en dat er in het kader van de biodiversiteitscrisis en de volksgezondheid geen sprake mag zijn van verdere vertraging in de besprekingen van de Verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen?
Nederland staat op het standpunt dat de aanvullende Europese effectbeoordeling het verloop van de besprekingen zal vertragen en verder is Nederland van mening dat het ongewis is of deze beoordeling de gewenste duidelijkheid zal kunnen geven. Om die reden is Nederland geen voorstander van een dergelijke aanvullende effectbeoordeling en geeft het de voorkeur aan continuering van de besprekingen van het voorstel. Dit laat onverlet dat lidstaten wel aanvullende effectbeoordelingen kunnen laten uitvoeren ten behoeve van de onderbouwing van hun inzet. Om die reden laat Nederland, zoals aangekondigd in het BNC-fiche voor het voorstel, een eigen beoordeling uitvoeren van de effecten op administratieve lasten voor bedrijfsleven en overheden, oogstderving en consumentenprijzen. De resultaten van die studie worden in het eerste kwartaal van 2023 verwacht. Ik zal de Kamer hierover informeren.
Kunt u het agendapunt over deze verordening bij de Energieraad onthameren, zodat hier op meer democratische wijze over besloten kan worden bij de eerstvolgende Landbouw- en Visserijraad? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet mogelijk. Een agendapunt wordt geagendeerd als hamerstuk nadat hierover op basis van een meerderheid van stemmen al overeenstemming is bereikt en geen discussie meer wordt voorzien. Dat is hier het geval (Kamerstuk 21 501–32, nr. 1497).
Ziet u in dat een dergelijke manier van ongepast en ondemocratisch handelen het vertrouwen ondermijnt in de politiek? Zo nee, waarom denkt u dat het vertrouwen niet wordt geschaad?
Het besluitvormingsproces, zoals onder het antwoord op vraag 2 is beschreven, is op democratische wijze tot stand gekomen en conform Europese verdragsbepalingen. Dit staat los van de voor Nederland teleurstellende uitkomst.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk voor de Energieraad van 19 december 2022 beantwoorden?
Helaas is dit niet meer gelukt voor 19 december.