De rapportage van Brandpunt m.b.t. de weeshuis-industrie in Cambodja |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de rapportage van Brandpunt over de weeshuis-industrie in Cambodja?1
Ja. De in de Brandpunt-rapportage gesignaleerde problematiek is al langer bekend. Nederland heeft daarom ook in de periode 2009–2012 steun verleend aan Unicef-Cambodja. Met die steun is – binnen het bredere kader van zorg voor kinderen – een beleidskader ontwikkeld voor «alternative care». Daarin ligt de nadruk op opvang van kinderen in familieverband. Veel kinderen in weeshuizen zijn namelijk geen wees of hebben familie die voor hen kan zorgen. In eerste instantie ligt de verantwoordelijkheid voor goede zorg voor kinderen bij de Cambodjaanse autoriteiten. Hieronder valt ook het voorkomen dat kinderen in weeshuizen terecht komen, toezicht op bestaande weeshuizen, de aanpak van zwendelaars en voorlichting aan en bewustwording van mogelijke bezoekers van weeshuisprojecten. De overheid ondersteunt de door Friends International en Unicef gestarte campagne: «Orphans are no tourist attractions».
Voor het werken aan een oplossing is het verder van belang dat ook andere betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen, voor het ethisch opereren van toeristen- en vrijwilligersorganisaties.
Hoe lang bent u al op de hoogte van het bestaan van deze (lucratieve) industrie? Op welke wijze gaat u de wantoestanden in deze industrie aanpakken?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze en via welke kanalen informeert de Nederlandse overheid de Nederlandse toeristen en vrijwilligers die afreizen naar landen als Cambodja, Nepal en India, waar weeshuizen als paddenstoelen uit de grond schieten? Ziet u mogelijkheden voor verbetering van de informatievoorziening en zo ja, welke zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Via de reisadviezen op www.rijkoverheid.nl informeert de Nederlandse overheid de Nederlanders over mogelijke persoonlijke veiligheidsrisico’s in het buitenland. Met de informatie in de reisadviezen kan de Nederlandse reiziger (toeristen, vrijwilligers, zakenlieden etc.) zich beter voorbereiden op een buitenlands verblijf.
Toeristen en vrijwilligers verdienen goede voorlichting. In dit verband wijs ik op het Better Care Network Nederland waarmee de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Veiligheid en Justitie contact onderhouden en samenwerken. Het netwerk, met organisaties als Unicef en Cordaid, zet zich in om het internationale vrijwilligerswerk met kinderen te verbeteren, onder meer met richtlijnen. Daarmee kunnen vrijwilligersorganisaties en kleine particuliere stichtingen voorkomen dat ze betrokken raken bij dit soort misstanden.
Ik ondersteun deze richtlijnen en zal er in contacten met organisaties voor internationaal vrijwilligerswerk aan refereren. Dat geldt ook voor de toeristenbranche. Toeristische bezoekjes aan weeshuizen horen niet thuis in reisprogramma’s. Ik spoor reisorganisaties dan ook aan hun klanten adequaat voor te lichten.
Verder wil ik benadrukken dat toeristen en vrijwilligers zelf ook een grote verantwoordelijkheid hebben om te zorgen dat ze niet worden misleid of gebruikt.
Media-aandacht, zoals de Brandpunt-rapportage, levert daar een bijdrage aan.
Deelt u de mening dat toeristen goed voorgelicht moet worden om bewustwording te creëren over dit onderwerp? En zo ja, op welke wijze gebeurt dat nu en welke mogelijkheden tot verbetering ziet u? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze steunt de regering de actie van Friends international in samenwerking met Unicef «Children are not tourist attractions»?
Zie antwoord vraag 2. Het Better Care Network NL is met o.a. Friends International betrokken bij een internationaal project rond «ethical voluntourism» met kinderen, dat binnenkort van start gaat.
Zijn er Nederlandse subsidies verstrekt aan vrijwilligers die vrijwilligerswerk doen of hebben gedaan in dit soort weeshuizen? Zo ja, wat is het totaalbedrag van deze subsidies en op welke wijze gaat u in de toekomst om met het verstrekken van deze subsidies?
Nee. Uit navraag bij organisaties die met steun van BZ goed internationaal vrijwilligerswerk stimuleren blijkt dat de afgelopen tijd een beperkt aantal jonge vrijwilligers naar Cambodja is gegaan. Daarbij was geen sprake van georganiseerd werk in weeshuizen.
Welke controle is er op de Nederlandse organisaties die actief online bemiddelen voor vrijwilligersplekken in weeshuizen en wie voert deze uit? Deelt u de mening dat deze organisaties moeten worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid, om zo te voorkomen dat de kinderen, vrijwilligers en toeristen de dupe worden van deze industrie? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
De genoemde werving is een klein onderdeel van het brede dynamische veld van internationaal vrijwilligerswerk. Daarin opereren spelers van divers pluimage: van commercieel en ideëel en van groot tot klein. Er is verder toenemende belangstelling bij jongeren en andere Nederlanders voor internationaal werk. De overheid c.q. Buitenlandse Zaken heeft hier geen primaire of controlerende rol. Waar mogelijk wordt (zelf)regulering aangemoedigd en wordt er gewezen op richtlijnen als van het Better Care Network.
Geeft de Nederlandse overheid op dit moment steun aan organisaties die zich bezighouden met het aanpakken van de weeshuis problematiek? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven en bent u bereid het beleid op dit terrein aan te passen? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 3.
Terugroepactie sleurt vleesbedrijven mee |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Terugroepactie sleurt vleesbedrijven mee»?1
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat geschetst wordt dat de terugroepactie bij vleesverwerker Van Hattem Vlees tientallen andere middelgrote en kleinere vleesbedrijven in de ondergang dreigt mee te sleuren? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek van de NVWA is gebleken dat het bedrijf de herkomst van het uitgeleverde vlees over de periode 1 januari 2012 tot en met 23 januari 2014 niet kon aantonen. Bij partijen, waarvan de herkomst onbekend of onduidelijk is, kan niet worden gegarandeerd dat deze aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoen en bijvoorbeeld de vereiste keuringen en monsternames hebben ondergaan. De NVWA was daarom op grond van Europese wetgeving genoodzaakt het vlees als niet geschikt voor humane consumptie aan te merken en het bedrijf te sommeren om dit uit voorzorg van de markt te laten halen.
Bij de besluitvorming hierover staat de voedselveiligheid voorop. De consument moet erop kunnen vertrouwen dat producten betrouwbaar en veilig zijn. Levensmiddelbedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor de betrouwbaarheid en veiligheid van de grondstoffen en producten onder hun beheer. Zij zijn dus ook verantwoordelijk voor de gevolgen, als hieraan niet/onvoldoende wordt voldaan.
Indien een ondernemer kan aantonen dat een partij volledig traceerbaar is en aan alle wettelijke voedselveiligheidsvoorschriften voldoet dan hoeft het vlees niet te worden teruggehaald of kan al teruggehaald vlees weer in de handel worden gebracht. De bewijslast hiervoor ligt bij de ondernemer.
Op 11 maart jl. hadden acht bedrijven aangegeven de traceerbaarheid van hun producten te kunnen aantonen. Bij één bedrijf heeft de NVWA vastgesteld dat de traceerbaarheid inderdaad is aangetoond. Bij de overige bedrijven zijn de gegevens nog in onderzoek bij de NVWA.
Op dit moment is nog niet met zekerheid te zeggen hoeveel van de bij de terugroepactie betrokken bedrijven de wettelijk vereiste veiligheid en traceerbaarheid van hun producten kunnen aantonen.
Klopt het dat door de actie van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een sneeuwbaleffect dreigt waardoor een veelvoud van die 28 miljoen kilo vlees terug moet en tientallen andere bedrijven onterecht ook over de kop dreigen te gaan? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven op welke wijze de NVWA in haar besluitvorming rekening heeft gehouden met deze gevolgen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat bij Van Hattem veel slachtingen in opdracht van derden plaatsvonden en dat de karkassen en karkasdelen direct na de slacht teruggaan naar de opdrachtgever om daar te worden uitgebeend? Zo ja, kunt u toelichten waarom het nodig is dat ook deze bedrijven moeten deelnemen aan de zogeheten recallactie?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de vragen bij Van Hattem eerst gingen over 56 afgekeurde Shetland-ponys en dat zowel de NVWA als Rendac hier geen registratie van bijhoudt? Zo nee, gaat u in de toekomst maatregelen nemen om dit wel bij te houden? Deelt u de opvatting dat dit vreemd is aangezien Van Hattem is afgerekend op het bijhouden van de registratie? Zo nee, waarom niet?
Nee. De noodzaak voor de recall is gegrond op meerdere afwijkingen in het systeem van tracking en tracing van dit bedrijf. De aanvoer van levende dieren en ter destructie afgevoerde dode dieren maakte hier onderdeel van uit.
Na de aanvoer van dieren bepaalt het slachthuis welke dieren worden aangeboden voor de ante mortem keuring door de NVWA. Het kan voorkomen dat dieren, bijvoorbeeld pony’s, niet worden aangeboden voor deze keuring door bijvoorbeeld een onjuist of onvolledig paspoort. Deze dieren worden gedood en aangeboden voor destructie.
Het bedrijf moet paardachtigen voor destructie individueel aanmelden bij Rendac. Op dit bedrijf werden paardachtigen met het overige destructiemateriaal (als bulk) afgevoerd. Zowel de NVWA als Rendac hebben geen verantwoordelijkheid voor het bijhouden van de registratie van deze dieren.
Deelt u de opvatting dat de NVWA in haar terugroepactie onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen voor de middelgrote en kleinere vleesbedrijven? Zo ja, wat kunt u hier op zowel korte als lange termijn aan doen?
Ook middelgrote en kleinere vleesbedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor de betrouwbaarheid en veiligheid van de grondstoffen en geproduceerde producten en dienen te voldoen aan de wettelijke regels hieromtrent. Zij zijn dus ook verantwoordelijk voor de gevolgen, als hieraan niet of onvoldoende wordt voldaan. Zoals gezegd blijft bij de besluitvorming over de noodzaak van een terugroepactie de voedselveiligheid voorop staan. De consument moet kunnen vertrouwen op veilige en betrouwbare producten.
Zwanendrifter in de fout |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Terreinwagen vol bebloede zwanen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de zwanendrifter is bekeurd voor het overtreden van de Flora- en Faunawet?
Er is geen bekeuring voor het overtreden van de Flora- en Faunawet uitgedeeld en er is geen proces-verbaal ter zake dierenmishandeling opgemaakt. Wel zijn de constateringen van de politie en de Buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) ter plaatse in een proces-verbaal vastgelegd. Op dit moment wordt bekeken óf er sprake is geweest van een overtreding van de wet- en regelgeving en zo ja welke.
Kunt u bevestigen dat deze zwanendrifter 18 zwanen in zijn terreinwagen had en waarvan enkele zwanen besmeurd waren met bloed als gevolg van mishandeling?
Zie antwoord vraag 2.
Is er proces-verbaal opgemaakt voor dierenmishandeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het overtreden van de Flora- en Faunawet en/of het mishandelen van dieren bij het gebruikmaken van een controversiële ontheffing een indicatie zijn dat een persoon niet op de juiste wijze met de ontheffing om kan gaan? Zo nee, waarom niet?
Betrokkene heeft een ontheffing, verleend op grond van de Flora- en faunawet (Ffw), van de ringplicht voor de ongeringde met een tatoeage gemerkte knobbelzwanen (Cygnus olor) die hij op de dag van ontheffingsverlening (8 oktober 2013) als broedpaar hield.
Het overtreden van de Flora- en faunawet (Ffw) of dierenwelzijnsregelgeving kan aanleiding zijn om een ontheffing, verleend op grond van de Ffw, in te trekken. Voorts verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 t/m 4.
Beschikt de betreffende zwanendrifter over enige ontheffing of vergunning om zwanen te kunnen driften? Zo ja, welke zijn dat en kunnen deze ingetrokken worden vanwege genoemde overtredingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Controleert de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit de zwanendrifters nog steeds regelmatig? Zo ja, hoe vaak heeft er een onverwachte controle in het veld plaatsgevonden in 2013 en zijn er toen overtredingen vastgesteld?
In 2013 zijn geen controles uitgevoerd. De NVWA heeft zal dit jaar controles te gaan uitvoeren en bij overtredingen handhavend op treden.
Het bericht 'Colombia is geen democratie' |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Colombia is geen democratie», waarin de linkse presidentskandidate Aida Avella wordt geïnterviewd over de situatie in het land?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de politieke situatie in Colombia, waar progressieve politici de afgelopen maanden steeds vaker doelwit werden van aanslagen, zoals ook presidentskandidate Aida Avella afgelopen zondag?
De recente aanslag op de presidentskandidate van de Union Patriótica, Aida Avella laat zien dat de risico’s op politiek gemotiveerd geweld hoog blijven en mogelijk ook toenemen in aanloop naar de verkiezingen.
Hoe beoordeelt u het verloop van de vredesonderhandelingen tussen de regering van Colombia en de FARC (Revolutionaire Strijdkrachten van Colombia)? Wat zijn volgens u de vooruitzichten op het bereiken van een vredesakkoord? Op welke wijze beïnvloeden de politieke situatie in Colombia en het toenemende geweld tegen linkse partijen en organisaties in het land, volgens u de vredesonderhandelingen?
Het vredesproces maakt voortgang, ondanks een aantal uitdagingen en een langzamer tempo dan gepland. Er is een akkoord bereikt op twee van de zes agendapunten. Op 13 februari benadrukten beide partijen in een gezamenlijk communiqué dat een deelakkoord op het derde punt, drugsproblematiek, dichtbij is. De consultaties over het vredesproces met het maatschappelijk middenveld op regionaal en nationaal niveau die worden georganiseerd door de VN, verlopen positief. Opiniepeilingen wijzen uit dat ongeveer twee derde van de Colombianen een vredesakkoord steunt, hoewel de helft daarvan geen politieke of juridische concessie accepteert richting de guerrillaleiders. Terroristische aanslagen en verkiezingsgeweld zouden de steun voor het vredesproces kunnen verminderen.
Op welke wijze ondersteunen Nederland en de EU het vredesproces in Colombia en welke (additionele) maatregelen kunnen nog worden genomen om te voorkomen dat mogelijk toenemende spanningen in aanloop naar de verkiezingen, het vredesproces ondermijnen?
Zowel Nederland als de EU hebben politieke steun aan de vredesonderhandelingen in Havanna uitgesproken en zullen dit ook blijven doen. Nederland steunt ook dit jaar de waarnemingsmissie van de OAS die beoogt het Colombiaanse vredesproces te monitoren. Nederland is bereid de implementatie van het vredesproces te ondersteunen indien Colombia daarom verzoekt. Colombia zal naar verwachting bij de internationale gemeenschap aangeven welke steun nodig en gewenst is. Nederland heeft binnen de EU extra aandacht gevraagd voor transitional justiceen slachtofferreparatie.
Een verkiezingswaarnemingsmissie van de OAS en van het Colombiaans platform, La Misión de Observación Electoral (MOE) zal voorafgaand aan en gedurende de presidentsverkiezingen in Colombia aanwezig zijn.
De voorwaarden voor het laten overkomen van gezinnen naar Nederland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ik wil ook naar Nederland papa»?1
Het kabinet heeft met belangstelling kennis genomen van het artikel.
Op basis van welke objectieve criteria wordt bepaald welke nationaliteiten uitgezonderd worden van de machtiging voor voorlopig verblijf (mvv-vereiste) zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000, artikel 17, eerste lid?
Naast onderdanen van EU-/EER-landen zijn ook de onderdanen van de door u met name genoemde landen vrijgesteld van het mvv-vereiste. Met uitzondering van Zuid-Korea is deze vrijstelling gebaseerd op afspraken of overeenkomsten die in het (verre) verleden met deze landen zijn gemaakt of afgesloten. In 2007 is Zuid-Korea vanwege economische belangen toegevoegd aan de bestaande lijst met landen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Uw Kamer is hierover geïnformeerd door bijgaande brief van 17 april 2007. In deze brief zijn alle overwegingen voor de beslissing toegelicht.
Kunt u uiteenzetten op basis van welke overwegingen de huidige vrijstellingen voor Australië, Canada, Japan, Monaco, Nieuw-Zeeland, Vaticaanstad, de Verenigde Staten en Zuid-Korea verleend zijn? Zijn deze overwegingen openbaar?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het op zeventien Nederlandse consulaten en/of ambassades niet mogelijk is om een taaltest te doen?
Nee. Het gaat om meer locaties. Echter, er is wereldwijd een goede regionale spreiding voorzien van examenlocaties, zodat het voor de inburgeraar geen onoverkomelijke belemmering oplevert om het examen af te leggen.
Klopt het dat deze taaltest telefonisch afgenomen wordt? Zo ja, waarom is er voor gekozen om deze mogelijkheid niet op al onze posten aan te bieden?
Ja, het huidige basisexamen inburgering in het buitenland wordt telefonisch via een spraakcomputer afgenomen. Dit proces moet begeleid worden door een ambassademedewerker en is daardoor arbeidsintensief.
Bent u bereid om deze taaltest voortaan op alle posten aan te bieden?
Nee.
Klopt het dat als de telefoonverbinding met Nederland zo slecht is dat om die reden de test niet gehaald wordt, de kandidaat deze test niet kosteloos opnieuw mag doen? Zo ja, waarom gebeurt dit niet?
Nee, dit klopt niet. Bij aanvang van het examen wordt een geluidstoets gedaan. Als het geluid onvoldoende is, wordt de verbinding verbroken en wordt opnieuw ingebeld. Als tijdens het examen de geluidsverbinding onvoldoende is breekt de spraakcomputer het examen af en wordt er opnieuw ingebeld om het examen opnieuw af te leggen. Als de kandidaat tijdens of direct na afloop van het examenonderdeel (dus nog voordat de uitslag is ontvangen) aangeeft geluidsproblemen te hebben ondervonden, wordt direct een nieuwe gratis toets aangeboden. De eerder afgelegde toets komt hiermee te vervallen.
Meer vechtscheidingen door het verplichte ouderschapsplan |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Verplicht ouderschapsplan levert alleen maar meer ruzie op»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak dat het verplichte ouderschapsplan voor meer vechtscheidingen zorgt?
Mij is geen onderzoek bekend op basis waarvan de conclusie kan worden getrokken dat het ouderschapsplan voor meer vechtscheidingen zorgt. Deze conclusie wordt ook niet getrokken in het WODC onderzoek naar het ouderschapsplan dat in opdracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is uitgevoerd en bij brief van 20 december 2013 aan uw Kamer is aangeboden2. In de brief over vechtscheidingen die de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en ik op 31 maart 2014 aan uw Kamer hebben gezonden, zijn wij ingegaan op deze evaluatie.
Welke zorg en ondersteuning krijgen kinderen die lijden onder de vechtscheiding van hun ouders?
Kinderen worden op verschillende manieren ondersteund. Allereerst vanuit de directe omgeving van het kind, denk aan buren, familie en leerkrachten. Villa Pinedo ondersteunt kinderen onder andere via lotgenoten contact. Kinderen hebben hier eveneens de mogelijkheid zelf hun verhaal te doen. Vanuit het professionele circuit kunnen kinderen voor ondersteuning en zorg terecht bij voorzieningen voor jeugdgezondheidszorg (CJG), de huisarts of jeugdzorg (bureau jeugdzorg). Het verschilt echter per instelling hoeveel oog er is voor de positie van het kind in een vechtscheiding.
Een rechter kan, als een kind in de knel komt, een bijzondere curator benoemen voor het kind, die de belangen van het kind behartigt
De rechter kan ook, bij de behandeling van een echtscheidingsverzoek, aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) advies vragen over gezag en omgang. Als de Raad tijdens zo’n procedure constateert dat er sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige kan de Raad een beschermingsonderzoek starten en aan de kinderrechter verzoeken om een ondertoezichtstelling uit te spreken. De bureaus jeugdzorg zijn belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
Hoe wordt deze situatie door bureaus jeugdzorg opgevangen en beoordeeld? Hoeveel werk hebben, zoals eerder gesteld, bureaus jeugdzorg aan de zorg en ondersteuning van kinderen die de dupe worden van een vechtscheiding?2
Momenteel zijn de bureaus jeugdzorg bezig om hun aanpak bij problematische echtscheidingen te verbeteren. Jeugdzorg Nederland verzamelt de verschillende initiatieven en ontwikkelde methoden. Vervolgens worden deze, voorzien van een theoretisch fundament, opgenomen in een handboek en beschikbaar gesteld aan alle bureaus jeugdzorg.
Zoals eerder geantwoord in reactie op uw vragen4, wordt door bureau jeugdzorg niet geregistreerd op specifieke problematiek. Jeugdzorg Nederland schat in dat bij ongeveer 7.500 kinderen die onder toezicht staan, de (echt)scheiding een prominent onderdeel vormt van de problematiek. Dit varieert van een milde (v)echtscheiding tot zeer ernstige en beschadigende vechtscheidingsproblematiek.
Welke maatregelen gaat u nemen, anders dan het verplichte ouderschapsplan, om vroegsignalering te bevorderen en om het welzijn van kinderen die de dupe worden van een vechtscheiding te waarborgen?
In het uitvoeringsplan vechtscheidingen dat u op 31 maart 2014 heeft ontvangen, ligt de nadruk op vroegtijdig signaleren en het voorkomen van een escalerende scheiding. Alle acties in het plan zijn er op gericht om het welzijn van kinderen die de dupe worden van een scheiding te verbeteren.
De Ministeries van VWS en van Veiligheid en Justitie ondersteunen een aantal pilots, waaronder gemeentelijke pilots, met als doel vroegtijdige signalering en hoogwaardige triage te realiseren, zodat direct de juiste hulp kan worden geboden. Ook is de rechtspraak voornemens twee pilots met een «regierechter» te starten. In deze pilots behandelt één rechter de hele echtscheidingsprocedure, zodat de rechter tijdens dit proces beter zicht krijgt en houdt op de situatie van ex-partners en hun kinderen. Dit moet er toe leiden dat signalen van een escalerende scheiding eerder worden opgemerkt en er sneller passende maatregelen worden genomen.
Welke maatregelen zijn er om ouders medeverantwoordelijk te maken voor de gevolgen van hun vechtscheiding voor hun kinderen?
Ouders zijn in eerste instantie aan zet om te voorkomen dat een (echt)scheiding uit de hand loopt en kinderen hiervan de dupe worden. Zij zijn immers de enige die de strijd echt kunnen stoppen. Het sociale netwerk rond ouders en kinderen kan hierin een belangrijke rol vervullen. Het aanspreken van ouders op hun verantwoordelijkheid, indien er zorgen zijn over de kinderen, is voor het sociale netwerk rond een gezin alsmede voor betrokkenen vanuit bijvoorbeeld het onderwijs of (sport)clubs vaak moeilijk. Toch rust er op al deze personen een verantwoordelijkheid om signalen bespreekbaar te maken. Onze inzet hierop bestaat uit een bewustwordingscampagne om het sociale netwerk rondom ouders en het kind aan te spreken op hun verantwoordelijkheid om excessen te signaleren en in te (laten) grijpen.
Zoals ook vermeld in de brief van 31 maart 2014 aan uw Kamer start Villa Pinedo een online workshop voor ouders om hen bewust te maken van alle belangrijke aspecten van een scheiding vanuit de ogen van een kind.
Consulaire bijstand aan een Nederlandse vader |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Turkije heeft Nederland in houdgreep»?1
Ja.
Kunt u aangeven of, en in hoeverre, onder uw verantwoordelijkheid consulaire bijstand is verleend aan de Nederlandse vader die sinds 2011 geen contact meer heeft kunnen onderhouden met zijn dochter in Turkije?
In 2011 is de verblijfsvergunning van betrokkene ingetrokken door de Turkse autoriteiten, waardoor hij Turkije moest verlaten. Vervolgens is betrokkene door de Turkse autoriteiten de toegang tot Turkije ontzegd. De Nederlandse ambassade heeft sinds 2011 op verzoek van betrokkene diverse malen formeel en informeel contact gehad met de Turkse autoriteiten over zijn situatie. Een medewerker van de Nederlandse ambassade is als toehoorder aanwezig geweest bij een rechtszaak van betrokkene.
Voor de volledigheid wijs ik u op de brief over de situatie van betrokkene die het Kabinet op 1 oktober 2013 op verzoek van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie in afschrift aan uw Kamer heeft gestuurd (kenmerk 2013Z18557).
Is er onder uw verantwoordelijkheid contact opgenomen met de Turkse autoriteiten om de betrokkene toegang te verlenen tot Turkije en de betreffende rechtszaken bij te wonen? Zo nee, waarom niet? Is er een afvaardiging van de Nederlandse ambassade in Turkije aanwezig geweest bij de verschillende rechtszaken, in het bijzonder bij de zittingen waarbij betrokkene zelf onmogelijk aanwezig kon zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat de Turkse Hoge Raad heeft vastgesteld dat het dochtertje in Turkije wordt mishandeld en dat betrokkene recht heeft op contact om zodoende het gezinsleven te kunnen uitoefenen? In hoeverre heeft de Nederlandse ambassade in Turkije toegezien op een juiste toepassing van het Turks recht?2 Zijn er naar uw weten door de Turkse autoriteiten stappen ondernomen om dit contact mogelijk te maken? Zo nee, bent u bereid er bij uw Turkse ambtsgenoot op aan te dringen dit alsnog mogelijk te maken?
Op 18 september 2012 heeft de familierechter in Ankara beslist dat betrokkene het recht heeft op omgang met zijn dochter. Nadat de moeder tweemaal beroep tegen deze uitspraak heeft ingesteld, heeft de Turkse Hoge Raad het omgangsrecht in een uitspraak van 23 december 2013 bevestigd.
Hoewel betrokkene dus door de hoogste Turkse rechter in het gelijk is gesteld ten aanzien van zijn omgangsrecht, bestaat voor hem de praktische belemmering dat hij geen toegang krijgt tot het Turkse grondgebied.
Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 aangegeven, is er in het verleden meermaals contact geweest tussen de Nederlandse ambassade en de Turkse autoriteiten over toelating van betrokkene. Ook op dit moment zet de ambassade zich nog in voor zijn zaak. De ambassade heeft inmiddels van de Turkse autoriteiten vernomen dat de weigering om betrokkene toe te laten tot het Turkse grondgebied zou voortkomen uit een strafrechtelijke veroordeling. Betrokkene is hierover geïnformeerd.
Beschikt u over enige aanwijzingen dat de rechtsgang van betrokkene in Turkije actief wordt tegengewerkt? Zo nee, hoe is dan wel de situatie?
Het Kabinet beschikt niet over aanwijzingen dat de rechtsgang van betrokkene in Turkije actief wordt tegengewerkt.
Zijn er meer soortgelijke zaken waarbij het een Nederlandse ouder onmogelijk wordt gemaakt contact te onderhouden met een kind doordat het kind in Turkije verblijft bij familie? Is er hier in uw optiek sprake van een structureel probleem?
Bij de ambassade zijn geen andere gevallen bekend.
Welke mogelijkheden heeft betrokkene om bij een Nederlandse rechter zijn zaak aanhangig te maken?
Toestemming voor betrokkene om zijn dochter in Turkije te bezoeken kan niet via een Nederlandse rechter worden afgedwongen.
Kent u het bericht dat het gros van de officieren van justitie in Limburg van mening is dat de opsporing en vervolging van criminelen in Limburg in gevaar komt als de voorgenomen reorganisatie van het Openbaar Ministerie in Limburg doorgaat?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat die reorganisatie inhoudt? Klopt het bijvoorbeeld dat zeven parketsecretarissen worden overgeplaatst naar de politie?
Er is geen sprake van een reorganisatie van het arrondissementsparket Limburg. Wel is sprake van een concernbreed en dynamisch veranderproces om te komen tot een duurzaam en betaalbaar openbaar ministerie (OM) in 2020. Het beeld van de toekomstige OM-organisatie is op dit moment onvoldoende scherp om de personele consequenties ervan te kunnen duiden. Onder andere wordt bezien hoe de samenwerking tussen het OM en de nationale politie kan worden verbeterd om de kwaliteit van de strafrechtketen te versterken (zie ook mijn antwoord op vraag2.
Ik verwijs verder naar mijn brief van 14 november 2013 over de voortgang van het programma Versterking Prestaties Strafrechtketen (VPS, Kamerstukken TK, vergaderjaar 2013–2014, 29 279, nr. 177).
Kent u het advies van de ondernemingsraad van het parket over deze reorganisatie? Wat is uw oordeel daarover?
Nee, dat advies is mij niet bekend. Het ligt bovendien op de weg van de bestuurder om te reageren op het oordeel van een ondernemingsraad van een onderdeel van het OM.
Wat is uw oordeel over deze voorgenomen reorganisatie? Deelt u de mening van de officieren van justitie en de ondernemingsraad dat de veiligheid van de samenleving hierdoor op het spel komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is er geen sprake van een reorganisatie van arrondissementsparket Limburg.
Het College van procureurs-generaal houdt mij regelmatig op de hoogte van de wijze waarop het vorm geeft aan de noodzakelijke modernisering van de OM-organisatie en de consequenties daarvan. Ik deel niet de mening dat daarbij de veiligheid van de samenleving op het spel komt te staan. Door het OM en andere ketenpartners wordt in deze periode juist hard gewerkt aan het versterken van de prestaties van de strafrechtketen. In het kader van het VPS zullen met behulp van innovatieve werkwijzen, vakmanschap en heterdaadkracht strafzaken sneller, slimmer, beter en transparanter worden afgehandeld.
Welke betekenis moet gehecht worden aan de woorden van hoofdofficier van justitie Bos dat niets in beton is gegoten en dat zelfs met minder mensen een kwaliteitsslag gemaakt kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt deze onrust in het Limburgse parket weggenomen en vormt een en ander voldoende reden om de voorgenomen reorganisatie te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Het College heeft mij meegedeeld dat binnen het OM de komende tijd meer duidelijkheid zal worden geboden over het toekomstige OM en de personele consequenties daarvan. Het hiervoor genoemde veranderproces wordt in goed overleg met de medezeggenschap nader ingevuld. Het College acht een heroverweging van dit veranderproces niet aan de orde.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over de rechtspraak van 13 maart 2014?
Ja.
Het bericht dat CO2-opslag in de Noordzee toch doorgaat |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met onderstaand bericht?1
Ja.
Wat zijn de kosten voor de Nederlandse belastingbetaler?
Nederland heeft in 2010 een subsidie van € 150 miljoen toegekend aan het ROAD-project.
Komt deze CO2-opslag er alleen maar vanwege uw klimaatbeleid, of zijn er nog andere redenen? Zo ja, welke?
In het Energieakkoord is vastgesteld dat om op de lange termijn te komen tot een volledig duurzame energievoorziening afvang, gebruik en opslag van CO2 (CCS) onvermijdelijk zal zijn. CCS kan worden toegepast zowel in de industrie als ook bij gas- en kolencentrales.
Nederland kan ook profiteren van CCS door de opgedane kennis te gelde te maken. Nu ontvangt bijvoorbeeld een onderzoeksinstituut als TNO al CCS gerelateerde opdrachten uit het buitenland.
Deelt u de mening dat er sowieso geen CO2 in de bodem Noordzee mag, en zeker niet zolang de gevaren voor de flora en fauna op lange termijn niet geheel duidelijk zijn? Zo neen, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Uit de voor het ROAD-project opgestelde Mileueffectrapportage blijken geen nadelige milieueffecten, noch in de aanlegfase noch in de gebruiksfase2.
Waarom gaat u door waar marktpartijen en investeerders zich terugtrekken? Heeft dit iets met Brussel te maken?
Er is geen sprake van dat investeerders zich terugtrekken. De twee betrokken bedrijven bij ROAD (GdF SUEZ en E.on) hebben onlangs bevestigd dat ze zich blijven inzetten om ROAD van de grond te krijgen.
Het bericht dat Turkije onderdak en steun zou bieden aan terroristen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat Turkije onderdak en steun zou bieden aan terroristen?1
Ja.
Klopt het dat de Verenigde Staten Turkije connecties verwijten met leiders van de terroristische organisatie Hamas, alsmede met financiers van Al Qaeda?
De Turkse autoriteiten hebben herhaaldelijk, zowel in het openbaar als in bilaterale contacten met Nederland, aangegeven dat zij zich grote zorgen maken over de Turkse binnenlandse veiligheid ten gevolge van activiteiten van jihadistische groeperingen, waaronder Al Qaeda, en dat zij hiertegen adequate maatregelen treffen. Zie ook het antwoord op vragen 12, 13 en 14.
Hoe beoordeelt u de verwijten en beschuldigingen van de Amerikanen in de richting van Turkije?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de oprichter van de gewapende tak van Hamas op de Westbank, Saleh al-Arouri, in Turkije woont en daarvandaan opereert, met steun van de Turkse regering?2
Klopt het dat al-Arouri betrokken is bij de financiering en logistiek van gewapende operaties van Hamas in de regio? En dat recente operaties van Hamas op de Westbank via Turkije aangestuurd zijn?3 Zo ja, hoe beoordeelt u dat?
Hoe beoordeelt u berichtgeving over financiële steun van Turkije aan Hamas ter grootte van $ 300 miljoen per jaar?4
Bent u bereid van Turkije te eisen dat het de financiële en politieke steun aan Hamas, een organisatie waarvan zowel de militaire als de politieke tak door de EU beschouwd worden als terroristische organisatie, staakt?
Klopt het dat de Saudische zakenman Yasin al-Qadi, een (vermeende) Al Qaeda-financier, die door de VS sinds 2001 op de terroristenlijst gezet is, meerdere malen Turkije binnen gereisd is onder bescherming van premier Erdogan, zonder paspoort of visum?
Hoe beoordeelt u de onthullende foto’s in de Turkse krant Karşı van een geheime ontmoeting tussen premier Erdogan, al-Qadi en de chef van de Turkse inlichtingendienst, op 14 april 2012 in Istanbul?5
Hoe beoordeelt u de berichtgeving in deze krant, op basis van informatie uit het onderzoek van een openbaar aanklager, dat premier Erdogan al-Qadi dertien keer ontmoet zou hebben tussen 14 april 2012 en 9 oktober 2013?
Bent u bekend met de uitspraak van premier Erdogan over al-Qadi: «Ik geloof in hem zoals ik in mezelf geloof»? Hoe beoordeelt u de banden tussen de regering Erdogan en al-Qadi, ook in het licht van deze uitspraak?
Klopt het dat de VS in diverse gevallen Turkije gevraagd hebben om aan Al Qaeda gelieerde personen te arresteren, en dat Turkije dit in veel gevallen niet gedaan heeft? Zo ja, kunt u aangeven wat de redenen hiervan waren?
Klopt het dat de VS recentelijk Turkije ook aangesproken hebben op het toelaten van geldstromen van Al Qaeda richting Syrië? Zo ja, kunt u aangeven wat Turkije hieraan gedaan heeft?
Herkent u zich in het beeld dat de relatie tussen de VS en Turkije in toenemende mate onder druk staat door de mogelijke steun van Turkije aan terroristen?
Vindt u het mogelijk onderdak en steun bieden aan terroristen, alsmede het samenwerken met een financier van Al Qaeda, gepast voor een land dat NAVO-bondgenoot is en tevens kandidaat-lidstaat van de EU?
Bent u bereid opheldering te vragen aan Turkije over deze zeer zorgelijke berichtgeving?
De strijd tegen het terrorisme wordt zowel in NAVO- als in EU-kader, bijvoorbeeld tijdens EU-consultaties, alsmede in bilaterale contacten met Turkije, uitvoerig besproken.
Bent u bereid de VS te steunen in het opvoeren van de druk op Turkije om mee te werken aan de strijd tegen het terrorisme, bilateraal en via de EU?
Zie antwoord vraag 16.
Het bericht dat de verbinding Alkmaar-Haarlem louter zal bestaan uit stoptreinen |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht van Rover over de plannen van de Nederlandse Spoorwegen (NS) voor de nieuwe dienstregeling tussen Alkmaar en Haarlem?1
Ja.
Wat is de reden dat de NS gaat ingrijpen in de dienstregeling Alkmaar–Haarlem en de huidige intercity-verbinding gaat omschalen tot een stoptrein, waarbij op dit traject in ieder geval vijf keer wordt gestopt?
Ik heb van NS begrepen dat NS het voornemen heeft de dienstregeling tussen Alkmaar en Haarlem in 2015 aan te passen omdat er met name in het dal erg weinig reizigers zijn. Dit komt doordat de reizigers in deze regio nog meer dan elders sterk gericht zijn op de spits en bovendien in hoge mate in één richting: in de ochtendspits naar Amsterdam, in de avondspits vanaf Amsterdam.
In de spits reizen er veel mensen tussen de stations op het traject Haarlem – Uitgeest enerzijds en Amsterdam anderzijds. Er zijn dan veel reizigers, terwijl een aantal stations in de spits (slechts) twee keer per uur wordt bediend. De bezetting is hoog: de treinen zitten regelmatig erg vol. Buiten de spits zijn er erg weinig reizigers en hun aantal neemt af. Er rijden dan veel treinen met een lage bezetting, waardoor er weinig opbrengsten tegenover de kosten staan.
NS heeft gezocht naar mogelijkheden om in het dal het aanbod te verminderen en om tegelijkertijd het treinenaanbod in de spits voor een aantal groepen reizigers te verbeteren. NS heeft daartoe een groot aantal varianten bekeken en doorgerekend (mede n.a.v. voorstellen van de consumentenorganisaties). Dit heeft geleid tot de volgende voorgenomen wijzigingen.
Situatie 2014
Voornemens NS voor wijzigingen in 2015
Alkmaar – Uitgeest – Haarlem
Op het deeltraject Alkmaar – Uitgeest rijdt deze trein nu al als Sprinter, niet als Intercity (twee keer per uur, stoppend op alle stations).
Tussen Alkmaar en Uitgeest verandert er niets.
Tussen Uitgeest en Haarlem stopt deze trein in 2014 op enkele stations niet.
Tussen Uitgeest en Haarlem zijn er wijzigingen in de spits.
In 2015 wil deze trein op het hele traject gedurende de hele dag twee keer per uur als Sprinter rijden en dus op alle stations stoppen. NS verhoogt daarmee in de spits de bediening van de stations Bloemendaal, Santpoort Zuid, Santpoort Noord, Driehuis en Heemskerk van twee naar vier keer per uur.
Uitgeest – Haarlem – Amsterdam Centraal
Deze trein rijdt als Sprinter zowel in het dal als in de spits twee keer per uur en stopt op alle stations.
Tussen Haarlem en Amsterdam zijn er wijzigingen buiten de spits.
In 2015 wil NS de Sprinter Uitgeest – Haarlem – Amsterdam Centraal alleen nog in de brede spits rijden: twee keer per uur. In het dal vervangt de trein Alkmaar – Uitgeest – Haarlem deze trein op het grootste deel van het traject. Dat is mogelijk doordat deze trein op alle stations gaat stoppen. NS verlaagt hiermee in het dal de bediening van de stations Halfweg-Zwanenburg, Haarlem Spaarnwoude en Beverwijk van vier naar twee keer per uur.
NS moet over wijzigingen van de dienstregeling het advies vragen van de consumentenorganisaties die lid zijn van het Locov (zie artikel 23 van de vervoerconcessie en de daarin genoemde wet- en regelgeving). NS heeft op 19 februari 2014 advies gevraagd over de voorgenomen wijzigingen in de dienstregeling 2015. Op 12 maart 2014 heeft NS informeel een toelichting gegeven op de adviesaanvraag. De consumentenorganisaties hebben deze week hun advies gegeven, onder meer over de verbinding Alkmaar-Haarlem. NS is dat advies nu aan het bestuderen en zal er vervolgens een zorgvuldige inhoudelijke reactie op geven. Pas daarna kan NS een besluit nemen. Ik zie de uitkomst van de adviesprocedure met belangstelling tegemoet.
Deelt u de mening dat grote steden als Alkmaar en Haarlem in de Randstad moeten worden verbonden door een snelle treinverbinding, zodat het aantrekkelijk wordt voor reizigers uit Alkmaar en omgeving om naar Haarlem en verder te reizen? Zo nee, waarom niet?
Het openbaar vervoer moet wat mij betreft zo aantrekkelijk mogelijk zijn voor de reizigers. Ik verwacht van alle vervoerders, zeker ook van NS, dat ze hieraan (samen)werken.
Reistijd is een belangrijke factor bij de attractiviteit van het openbaar vervoer. Zowel in als buiten de Randstad. Zowel op grote als op kleine stations. Wat mogelijk en wenselijk is, is mede afhankelijk van het aantal reizigers, de behoefte van de reizigers en de beschikbare capaciteit.
Wat zijn de huidige afspraken met de NS over de verbinding tussen Alkmaar en Haarlem en waar zijn de nieuwe voornemens op gebaseerd?
De huidige afspraken zijn vastgelegd in de huidige vervoerconcessie. De concessie bevat een aantal voorschriften over de dienstregeling. Binnen die voorschriften is het de taak en verantwoordelijkheid van NS om op basis van vervoerkundige, logistieke en bedrijfseconomische afwegingen de dienstregeling te ontwerpen. De belangrijkste voorschriften zijn:
De concessie schrijft niet voor of NS stations met Intercity’s of Sprinters moet bedienen.
Voor de achtergronden van de nieuwe voornemens van NS verwijs ik naar antwoord 2.
Bent u bereid om te bewerkstelligen dat er tussen Alkmaar en Haarlem een snelle verbinding blijft bestaan van minimaal twee keer per uur, aangevuld met een stoptrein? Zo nee, waarom niet?
Het maken van een dienstregeling is een zeer complexe puzzel die specifieke kennis en deskundigheid vergt. Dat is een taak voor de vervoerder. De rol van de overheid is kaders stellen vanuit het maatschappelijk belang. Dan gaat het bijvoorbeeld om de verplichting dat het vervoeraanbod afgestemd moet zijn op de vraag van de reizigers en de minimale bediening van stations.
Bent u bekend met het boek «Windhandel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de integriteit van het management van Typhoon Capital, dat bijna geheel uit ex managers van Econcern bestaat, op basis van het boek Windhandel en het faillissementsverslag van de curatoren van het failliete Econcern vooralsnog niet onomstreden is? Zo nee, waarom niet?
Op basis van een boek kan ik niet de integriteit van mensen beoordelen. Het behoort tot de zorgplicht van curatoren om de boedel van Econcern te vereffenen. Over hun bevindingen gaan zij uiteraard zelf. Op hun handelen is toezicht van de zijde van de rechter-commissaris. Curatoren zullen zich ongetwijfeld bij betrokkenen melden indien zij van mening zijn dat er sprake was van onrechtmatig gedrag dat de boedel heeft geschaad.
Heeft u bij het verlenen van de 4.5 miljard euro subsidie aan Typhoon Capital een aanvraag Bibob-advies gedaan inzake de integriteit van het management van Typhoon Capital? Zo nee, waarom niet?
Nee.
De subsidiebeschikkingen zijn op 12 mei 2010 verstrekt aan ZeeEnergie CV en Buitengaats CV. Het zijn ook alleen deze partijen die recht hebben op de subsidiegelden. Bij overdracht van de aandelen in 2011 was er geen aanleiding om een beroep op de wet Bibob te doen. Zie ook het antwoord van vraag 5 van 17 december 2013 hierboven (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1718).
Klopt het dat in gevallen wanneer tegen het management van een Nederlands bedrijf de verdenking van frauduleus handelen bestaat, het Bureau Bibob een negatief advies geeft? Klopt het dat het Bestuursorgaan vervolgens alsnog kan beslissen verleende vergunningen in te trekken en te vernietigen, alsmede de subsidieverstrekking te doen stoppen? Graag uw standpunt in deze.
Het klopt dat een Bibob-onderzoek van het Landelijk Bureau Bibob zich kan uitstrekken tot leidingevenden en bestuurders. Indien strafbare feiten naar voren komen, kunnen deze worden meegenomen in het Bibob-advies.
Bestuursorganen kunnen verleende vergunningen en subsidies bij een zogenaamd «ernstig gevaar»-advies intrekken. Die beslissing is aan het bestuursorgaan.
Deelt u de mening dat voor het management van bedrijven, waar de overheid subsidie aan verstrekt, moet gelden dat hun integriteit boven iedere twijfel is verheven. Bent u derhalve bereid alsnog een beroep te doen op de wet Bibob om het management van Typhoon Capital op integriteit te controleren? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid om alsnog een beroep op de wet Bibob te doen. De betrokken subsidies worden niet verstrekt aan (managers van) Typhoon. Zie ook het antwoord op vraag 4 van 17 december 2013 hierboven (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1718).
Het storten van staalslakken in de Oosterschelde |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Rijkswaterstaat opnieuw staalslakken gaat storten in de Oosterschelde, maar dat Rijkswaterstaat nu niet bereid is deze staalslakken te bedekken met breuksteen ten behoeve van de Oosterscheldekreeft?1
Ja.
Erkent u de waarde van de Oosterscheldekreeft en ander bodemleven in de Oosterschelde voor onder meer de Zeeuwse visserij en de duiksport?
Ja.
Deelt u de constatering dat het tweede cluster met storting van staalslakken dreigt plaats te vinden in belangrijke leefgebieden voor de Oosterscheldekreeft?
Op drie locaties in de Oosterschelde moet de vooroever in het tweede cluster worden verdedigd voor de hoogwaterveiligheid. Op deze locaties wordt momenteel ook op kreeft gevist. Daarom vindt voor de start van deze werkzaamheden overleg plaats met de kreeftenvissers, zodat zij de mogelijkheid hebben om kreeften te verplaatsen naar een andere plek in de Oosterschelde. Mogelijke verplaatsing gebeurt in overleg met het ministerie van Economische Zaken in verband met een eventuele aanpassing van de aan de kreeftenvissers verleende visserijvergunningen.
Deelt u de constatering dat staalslakken geen schuil- en leefmogelijkheden voor kreeften en ander bodemleven bieden?
Voor het tweede cluster van bestortingen zijn de effecten van de werkzaamheden op de bestaande habitats en fauna in kaart gebracht. De lengte van het totale traject bedraagt 830m. In het kader van de aanvraag voor de natuurbeschermingswetvergunning zijn deze effecten op de bestaande instandhoudingsdoelstellingen (habitats en fauna) voor dit cluster passend beoordeeld. Het bevoegde gezag, de Provincie Zeeland, heeft op basis daarvan hiervoor vergunning verleend aan Rijkswaterstaat. De beroepstermijn is recent afgelopen, de ingediende beroepszaken lopen nog.
De Oosterscheldekreeft is niet aangemerkt als beschermde diersoort binnen de Natura 2000 wetgeving. Wel zijn de genoemde werkzaamheden op deze locaties mogelijk van invloed op de schuil- en leefmogelijkheden van de Oosterscheldekreeft. Daarom wordt voorafgaand aan de werkzaamheden gesproken met de kreeftenvissers, zie ook antwoord 3.
Waarom kiest Rijkswaterstaat er niet voor om bovenop de staalslakken breuksteen als afdeklaag toe te passen om deze schuil- en leefmogelijkheden wel te bieden?
Op een aantal locaties in zowel de Ooster- als de Westerschelde worden de voor-oevers versterkt zodat ze (weer) voldoen aan de veiligheidsnormen. Staalslakken zijn voor het aanleggen van dit soort werkzaamheden uitermate geschikt vanwege hun hoge soortelijke gewicht en vorm. Het aanbrengen van extra breuksteen is voor de functionaliteit van de vooroever voor veiligheid geen vereiste en wordt in deze werkzaamheden niet meegenomen. Daarbij is het de vraag of breuksteen in dit kader de meest effectieve afwerking is. Bij de bestortingen die dit jaar worden uitgevoerd, wordt om die reden in de Oosterschelde een testvak bestort met een ecologische afwerking (nog nader te bepalen ontwerp). De provincie heeft een vergunning verleend voor deze aanpak.
Bent u bereid in overleg met Rijkswaterstaat en andere betrokken partijen te kijken wat gedaan kan worden om de gewenste schuil- en leefmogelijkheden voor de Oosterscheldekreeft en ander bodemleven wél te bieden?
Naast het testvak met de ecologische afwerking dat in het tweede cluster wordt bestort, zal ik samen met de betrokken partijen en de markt verkennen welke mogelijkheden er binnen de huidige financiële kaders zijn om voor het volgende cluster (3) de vooroever een ecologische afwerking te geven. Het gaat hierbij om een fors grotere opgave in de Oosterschelde dan in het tweede cluster, met in totaal een lengte van 2.900 m.
Het bericht dat vrijwel alle zorgverzekeraars een onvoldoende scoren voor het bestrijden van fraude |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat vrijwel alle zorgverzekeraars een onvoldoende scoren voor het bestrijden van fraude?1
De NZa constateerde over 2012 tekortkomingen bij de controles van zorgverzekeraars. Zo hebben maar drie van de elf zorgverzekeraars in dat jaar een voldoende gescoord voor de uitvoering van hun controles. Bij acht van de zorgverzekeraars waren de controles dus ondermaats: een onacceptabel aantal. De NZa heeft een aantal handhavingmaatregelen getroffen waaronder aanwijzingen. Mede als reactie hierop hebben de zorgverzekeraars en hun koepelorganisatie Zorgverzekeraars Nederland in 2013 een aantal verbeteracties in gang gezet, die de komende periode resultaten moeten gaan opleveren. De kernthema’s daarbij zijn: signalen beter afwikkelen, meer samenwerking tussen zorgverzekeraars, implementatie van moderne technieken zoals datamining, en uitbreiding van capaciteit. De NZa volgt, als toezichthouder, de vooruitgang op deze punten op de voet.
Deelt u de mening dat het ernstig is dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) constateert dat «net als over 2011, zorgverzekeraars de controle van declaraties moeten intensiveren en meer werk moeten maken van fraudebestrijding»? Hoe kan het dat, ondanks alle aandacht voor fraude in de zorg, zorgverzekeraars deze taak nog steeds niet serieus lijken te nemen?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat zegt het u dat vier zorgverzekeraars op zowel de materiële controle, het misbruik en oneigenlijk gebruik, en gepast gebruik een onvoldoende scoren? Wat zegt het u dat slechts drie zorgverzekeraars op al deze drie punten een voldoende scoren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de conclusie van de NZa dat zorgverzekeraars wat betreft fraudebestrijding beter moeten samenwerken? Baart de voetnoot die de NZa daarbij plaatst dat dit binnen de grenzen van de Mededingingswet moet gebeuren u net als ons zorgen? Welke beperkingen legt de Mededingingswet op? Betekent dit dat het concurrentiemodel de bestrijding van fraude in de weg zit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben net als de NZa van mening dat verzekeraars beter moeten samenwerken voor wat betreft fraudebestrijding. Dat die samenwerking moet plaatsvinden binnen de grenzen van de Mededingingswet baart mij geen zorgen.
De Mededingingswet legt in zijn algemeenheid beperkingen op die liggen in de aard en mate van samenwerking. Daarbij geldt dat waar samenwerking op het gebied van fraudebestrijding meer voordelen dan nadelen oplevert voor de verzekerde / premiebetaler de Mededingingswet waarschijnlijk geen belemmering zal vormen. De Mededingingswet is er ten behoeve en bescherming van de verzekerden.
Deelt de conclusie dat het rapport van de NZa bewijst dat de passage in de concept-versie van het PInCet-rapport (Project Intensivering Controle en Toezicht) dat zorgverzekeraars «de neiging hebben om kosten af te wentelen op de belastingbetaler, premiebetaler of de omvang van het verzekerd pakket» ten onrechte uit de rapportage is geschrapt? Zo ja, waarom is de betreffende passage destijds geschrapt? Zo nee, waarom niet?3
Zoals ik in de brief van 22 mei 2013 (28 828 nr. 47) heb aangegeven ken ik alleen de versie van het conceptrapport die ik naar uw Kamer heb gestuurd. Een dergelijke passage is mij dan ook niet bekend. Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 1,2 en 3 constateerde de NZa over 2012 nog tekortkomingen bij de controles van zorgverzekeraars en hebben zorgverzekeraars mede als reactie hierop verbeteracties in gang gezet.
Hoe reageert u op het gegeven dat een woordvoerder van Achmea wijst op de datering van het NZa rapport waarmee deze woordvoerder wil zeggen dat de fraudebestrijding nu op orde is? Deelt u de conclusie dat de verantwoordelijken keer op keer concluderen dat het gat nu gedicht is terwijl de sluizen voor fraude nog steeds wagenwijd open staan? Kunt u uw antwoord toelichten? 4
In het artikel van de Volkskrant geeft de woordvoerder van Achmea aan dat Achmea zelf ook de noodzaak heeft gezien om hun fraudebestrijdingactiviteiten te verbeteren en intensiveren. Hiermee geeft Achmea aan meer dan in het verleden te doen aan fraudebestrijding, dat vind ik positief. Het is aan de toezichthouder om te oordelen of deze beweging voldoende is.
Kunt u de Kamer op de hoogte stellen bij welke zorgverzekeraars een boeteonderzoek is gestart? Over welke zorgverzekeraars heeft de NZa in 2013 een boetebesluit genomen? Hoe hoog is de boete die is opgelegd? Welke zorgverzekeraars zijn daartegen in beroep gegaan en waarom?5
Zoals in het «Samenvattend rapport Rechtmatige uitvoering Zorgverzekeringswet 2012» van de NZa is te lezen: «heeft de NZa naar aanleiding van het vorige vereveningsonderzoek een boete-onderzoek gestart bij vijf zorgverzekeraars wegens onjuistheden in de financiële verantwoordingen. De NZa heeft inmiddels aan vijf verzekeraars een boete opgelegd.
Hoeveel onderzoeken heeft u nodig voordat u erkent dat het werkelijke probleem is dat de structuur van betaling per verrichting uitnodigt en aanzet tot fraude? Wanneer erkent u dat zolang de zorg op die wijze wordt bekostigd fraude op grote schaal zal blijven bestaan?
Ik ben van mening dat niet het systeem fraude pleegt maar het mensen zijn die fraude plegen. Mensen die fraude plegen houden zich met opzet niet aan de wettelijke voorwaarden om daarmee geldelijk gewin te behalen. Dit vind ik immoreel en onacceptabel.
Het stijgend aantal ladingdiefstallen |
|
Farshad Bashir , Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het aantal ladingdiefstallen in 2013 met 42 procent gestegen is ten opzichte van 2012?1
In 2013 is een stijging van het aantal aangiften van (pogingen tot) ladingdiefstallen geconstateerd; van 287 aangiften in 2012 naar 432 in 2013, waarvan 189 pogingen tot ladingdiefstal. Een groot deel van deze stijging heeft zich voltrokken in het derde kwartaal. De oorzaak van deze stijging in het aantal aangiften valt niet direct te verklaren.
Tegelijkertijd is in 2013 het aantal aangiftes van (een poging tot) diefstal van voertuigen gedaald. Transportondernemers deden het afgelopen jaar 287 keer aangifte. Dat is 19% minder dan in 2012, toen er in 356 gevallen aangifte werd gedaan.
Wat is volgens u de oorzaak van deze stijging?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het verwijt van de brancheorganisatie Transport en Logistiek Nederland dat de stijging te wijten is aan de verminderde aandacht van politie en justitie voor transportcriminaliteit?
Ik deel de opvatting dat sprake zou zijn van verminderde aandacht voor transportcriminaliteit niet. Integendeel, de Landelijke Eenheid van de nationale politie heeft transportcriminaliteit als speerpunt benoemd en pakt dit thema serieus aan via een integrale benadering vanuit de opsporing, handhaving en preventie. Dit gebeurt in samenwerking met de regionale eenheden en de ketenpartners. Het projectteam ladingdiefstal van de Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland bestaat nog tot eind 2014. Op dit moment is sprake van intensieve samenwerking tussen de Landelijke Eenheid en dit team ten behoeve van kennisoverdracht en de borging daarvan. Het Landelijk Team Transportcriminaliteit, verantwoordelijk voor de informatiepositie rond het thema, zal onderdeel blijven van de informatieorganisatie van de Landelijke Eenheid en vormt een vaste schakel in de programmatische aanpak.
De aanpak van deze vorm van criminaliteit had en heeft de volle aandacht van politie en Openbaar Ministerie. In het kader hiervan vindt structureel overleg plaats tussen publieke en private partners om de preventieve en repressieve en aanpak van transportcriminaliteit te bevorderen. Transportcriminaliteit is door het publiek-private Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing (NPC) geprioriteerd in de aanpak van criminaliteit tegen het bedrijfsleven.
Klopt het dat met de komst van de nationale politie de speciale officier van justitie voor transportcriminaliteit is verdwenen? Zo ja, ziet u een verband tussen het verdwijnen van deze functie en het stijgen van de transportcriminaliteit?
Nee, het klopt niet dat door de komst van de nationale politie de landelijk officier transportcriminaliteit is verdwenen. De landelijke officier transportcriminaliteit was gekoppeld aan de afspraken die zijn gemaakt in het Convenant Aanpak Transportcriminaliteit dat per 31 december 2013 is afgerond.
In lijn met de afgelopen jaren blijft een programmatische aanpak van transportcriminaliteit bij het Landelijk Parket van het OM verzekerd. Er is een
centrale dossierhouder aangesteld die fungeert als aanspreekpunt voor de regioparketten van het OM, politie, de transportsector en andere private partners bij de aanpak van transportcriminaliteit. Strafzaken worden afgedaan door de regioparketten en/of het Landelijk Parket.
Wat gaat u doen om te zorgen dat deze ongewenste stijging van criminaliteit wordt gestuit? Hoe gaat u zorgen dat er dit jaar een forse daling plaatsvindt van het aantal ladingdiefstallen?
Sinds 2011 werken 13 publieke en private partijen met elkaar aan de bestrijding van transportcriminaliteit. Deze samenwerking heeft de afgelopen jaren haar vruchten afgeworpen. Er zijn verschillende vormen van preventie geïntroduceerd, waaronder een waarschuwingsregister voor de sector, training van chauffeurs en voorlichtingsactiviteiten voor transportondernemers. De aanhouding van ladingdieven leidde tot een merkbare beperking van het aantal ladingdiefstallen in het laatste kwartaal van 2013.
Met het aflopen van het convenant in 2013 is zeker geen einde gekomen aan de aanpak van transportcriminaliteit. In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing (NPC) is transportcriminaliteit benoemd als vast thema in de aanpak van criminaliteit tegen het bedrijfsleven. Dit betekent dat we in de toekomst de samenwerking in de aanpak van transportcriminaliteit gaan voortzetten en verstevigen daar waar nodig. Ik blijf de ontwikkelingen in de transportcriminaliteit nauwlettend volgen en met publieke en private partners in het NPC bezien welke aanvullende maatregelen nodig zijn.
Het verkrijgen van een Europees patent op soja door Monsanto |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat het Europees Octrooibureau een patentaanvraag van Monsanto heeft gehonoreerd (EP08742297) waardoor Monsanto nu het alleenrecht kan claimen op meer dan 250 sojavariëteiten?1
Ik kan bevestigen dat het Europees Octrooibureau op 26 februari 2014 Europees octrooi EP 2134870 B1 heeft verleend aan Monsanto Technology LLC St. Louis (US) op een octrooiaanvraag van 27 maart 2008 met nummer EP 08742297 voor een uitvinding die betrekking heeft op het gebruik van SNP2 markers die in verband worden gebracht met gebieden in het genoom die corresponderen met bepaalde natuurlijke eigenschappen, namelijk plantenrijpheid en -groeigedrag van sojaplanten.
Het is niet juist dat Monsanto door dit octrooi het alleenrecht kan claimen op meer dan 250 sojavariëteiten. Monsanto kan met het verleende octrooi slechts aan anderen verbieden dat de octrooirechtelijk beschermde techniek voor het vinden van de in het octrooi genoemde eigenschappen van sojaplanten wordt gebruikt zonder haar toestemming.
Het verleende octrooirecht strekt zich qua beschermingsomvang niet uit tot planten of biologisch materiaal van sojarassen, omdat de genoemde eigenschappen daarin al aanwezig zijn en niet worden veroorzaakt door de uitvinding. De claims in het octrooi hebben slechts betrekking op een werkwijze met betrekking tot markertechniek. Het betreft een werkwijze voor het screenen en selecteren van sojaplanten door de aanwezigheid te testen van markers (SNP’s) die gekoppeld zijn aan een van de ca 70 specifieke gensequenties. Alle claims hebben betrekking op deze werkwijze en hebben geen betrekking op planten, plantengenen of veredelingsmethoden. Het octrooi zal niet kunnen verhinderen dat door anderen langs andere weg de gewenste voor veredeling geschikte sojaplanten en -zaden kunnen worden gevonden met de gewenste plantenrijpheid en het gewenste groeigedrag.
Los van dit concrete geval vind ik het zorgelijk dat de wereldvoedselvoorziening door allerlei oorzaken in handen dreigt te komen van steeds minder bedrijven met de mogelijk onwenselijke gevolgen daarvan voor innovatie in de plantenveredeling.
Continue innovatie in de plantenveredeling, met als resultaat grote diversiteit in aanbod van plantenrassen en keuzevrijheid daarbij, is immers van groot belang en dient vele doelen. Voor kwekers en telers is dit niet alleen van belang in verband met landbouwproductiviteit en voedselzekerheid, maar ook vanwege armoedebestrijding en plattelandsontwikkeling in ontwikkelingslanden. Ook voor consumenten is innovatie in de plantenveredeling belangrijk met het oog op bijvoorbeeld voedselhoudbaarheid, smaakvoorkeuren en gezonde voedselsamenstelling.
Kunt u bevestigen dat het in dit patent gaat om natuurlijke eigenschappen van soja, die niet met genetische manipulatie tot stand zijn gekomen?
Het gaat hier om een werkwijze om sojaplanten en sojazaden te screenen op de aanwezigheid van erfelijk vastgelegde eigenschappen die verband houden met plantenrijpheid en plantengroeigedrag om aldus snel te kunnen bepalen welke sojaplanten en sojazaden geschikt zijn voor veredeling. Het gaat in deze uitvinding dus om een werkwijze die betrekking heeft op een natuurlijke eigenschap. In de beschrijving ervan wordt aangegeven welk genetisch materiaal verantwoordelijk is voor deze eigenschap.
Zoals in het antwoord op vraag 1 reeds is vermeld hebben alle claims in het octrooi betrekking op de beschreven werkwijze en hebben ze geen betrekking op planten, plantengenen, de daarmee corresponderende eigenschappen of op veredelingsmethoden. De uitvinding is bruikbaar voor screening van planten en zaden op de genoemde natuurlijke eigenschappen. Deze uitvinding is zowel bruikbaar voor toepassing op in de natuur in het wild voorkomende soja als in klassiek of modern veredelde sojaplanten en -zaden.
Deelt u de mening dat deze eigenschappen, die voorkomen in wilde en veredelde variëteiten van soja, publiek bezit zijn, en dat deze eigenschappen bovendien van groot belang zijn voor het verder veredelen van sojarassen die bestand zijn tegen klimaatverandering?
De betrokken in de natuur voorkomende eigenschappen zijn inderdaad van groot belang voor verdere veredeling met het oog op rasverbetering voor uiteenlopende doeleinden waaronder resistenties tegen ziekten en plagen en geschiktheid voor andere teelt- en klimaatsomstandigheden. Deze eigenschappen vallen niet onder de beschermingsomvang, dat wil zeggen de reikwijdte van de bescherming van het verleende octrooirecht voor deze uitvinding.
Eigenschappen die voorkomen in wilde en veredelde sojavariëteiten zijn niet zonder meer publiek bezit. In dit verband wijs ik op het beginsel neergelegd in artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake biologische diversiteit (CBD). Dat beginsel houdt in dat Staten o.a. het souvereine recht hebben hun eigen hulpbronnen te exploiteren. Het CBD met het Nagoya Protocol en het Internationaal verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voedsel en landbouw beogen het behoud en duurzaam gebruik van deze bronnen en de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik daarvan in het licht van de doelstelling van de genoemde verdragen, zoals voor duurzame landbouw en voedselzekerheid.
Indien met de vraag bedoeld zou zijn dat octrooirecht er toe zou kunnen leiden dat eigenschappen die voorkomen in wilde en veredelde sojavariëteiten niet langer publiek beschikbaar zouden zijn is het van belang onderscheid te blijven maken tussen octrooieerbaarheid en beschermingsomvang van een verleend octrooirecht.
Octrooieerbaarheid
Octrooien worden verleend voor uitvindingen die voldoen aan de wettelijke vereisten van nieuwheid, inventiviteit en industriële toepasbaarheid (waaronder mede begrepen toepassingen in de landbouw).
Wat in de natuur reeds voorhanden is, is hooguit een ontdekking. Bij een ontdekking vindt men iets nieuws dat daarvoor al bestond zonder dat men er weet van had.
Een ontdekking is niet octrooieerbaar. Een ontdekking kan wel de basis vormen voor een uitvinding als de ontdekking wordt gebruikt voor een nieuw technisch proces of een nieuw product.
Biologisch materiaal dat met behulp van een technische werkwijze uit zijn natuurlijke milieu wordt geïsoleerd of verkregen kan op grond van de Biotechnologierichtlijn3 ook dan het voorwerp van een uitvinding zijn, wanneer het in de natuur reeds voorhanden is.
Octrooien worden dus niet verleend voor reeds in de natuur voorkomend biologisch materiaal van bijvoorbeeld planten of zaden, als daarbij verder geen sprake is van technische ingrepen die leiden tot een nieuwe werkwijze of een nieuw product die als octrooieerbare uitvinding zou kunnen worden aangemerkt.
Beschermingsomvang van verleend octrooirecht
Het octrooirecht voor een uitvinding met betrekking tot biologisch materiaal strekt zich uit tot ieder biologisch materiaal dat door de uitvinding bepaalde eigenschappen heeft verkregen.4 Het octrooirecht heeft dus geen betrekking op reeds in de natuur voorhanden biologisch materiaal met dezelfde eigenschap als dat materiaal die eigenschap al had zonder dat sprake was van toepassing van die uitvinding.
Een uitvinding is een abstract begrip. Een octrooirecht voor een uitvinding leidt dus niet tot eigendom van stoffelijke zaken. Het octrooirecht leidt slechts tot een verbodsrecht van de octrooihouder waarmee deze aan anderen kan verbieden de octrooirechtelijk beschermde uitvinding zonder zijn toestemming (licentie) commercieel toe te passen.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Europees Octrooibureau dit patent heeft verleend? Deelt u de mening dat dit patent het verder ontwikkelen van variëteiten van soja die bestendig zijn tegen klimaatverandering ernstig in de weg kan zitten, dat het de rechten van boeren en veredelaars om gebruik te maken van de aanwezige agrobiodiversiteit in hun werk schendt, en dat het een verdere machtsconcentratie in de zadenveredeling en dus in ons voedselsysteem in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Octrooibureau heeft dit octrooi verleend overeenkomstig het Europees Octrooiverdrag en het daarop gebaseerde Uitvoeringsreglement waarin de vereisten zijn opgenomen waaraan een uitvinding moet voldoen om voor octrooi in aanmerking te kunnen komen, te weten nieuwheid, inventiviteit en industriële toepasbaarheid.
Ik deel niet de mening dat dit octrooi het ontwikkelen van sojarassen die bestendig zijn tegen klimaatverandering zal belemmeren. Dit octrooi schendt evenmin het recht van boeren en veredelaars om gebruik te maken van de aanwezige biodiversiteit. De onderhavige octrooirechtelijk beschermde werkwijze, die is beperkt tot het gebruik van bepaalde genetische markers mag in de landen waarvoor het octrooi is verleend echter niet commercieel worden toegepast zonder toestemming van de octrooihouder, die daar een licentie voor kan verlenen. Voor het overige zijn boeren en veredelaars vrij om gebruik te maken van de aanwezige biodiversiteit, vanzelfsprekend met inachtneming van relevante wet- en regelgeving op dit gebied en met inachtneming van beschermende rechten die kunnen rusten op het gebruikte biologische materiaal.
Gezien de beperkte omvang van het onderhavige octrooi, dat slechts betrekking heeft op een merkertechniek, is gevaar van verdere machtsconcentratie in de zaadveredeling en in ons voedselsysteem niet aannemelijk te achten.
In het COGEM-rapport «Drivers of Consolidation in the Seed Industry and its Consequences for Innovation»5 is onder andere een economische evaluatie uitgevoerd voor de bestudering van de relatie tussen industrieconcentratie, marktmacht en innovatie in drie Amerikaanse zaaigoedmarkten, waaronder soja. In het rapport wordt de conclusie getrokken dat intellectuele eigendomsrechten (zoals kwekersrecht en octrooirecht) slechts één van de factoren is bij de totstandkoming van machtsconcentraties in de zaaigoedmarkt
De structurele veranderingsgolven die in de vorige eeuw tot een grote consolidatie in de mondiale zaadgoedindustrie hebben geleid, waren het resultaat van voortdurende dynamische wisselwerking tussen drie belangrijke aandrijvers van innovatie, namelijk:
Een machtspositie is niet verboden, maar misbruik ervan wel. Of sprake is van misbruik, is ter beoordeling van de mededingingsautoriteiten. Hiervoor gelden nationale en Europese mededingingswetgeving.
Het hebben, behouden of verkrijgen van een machtspositie door octrooien speelt geen rol bij besluitvorming over octrooiaanvragen. Voor octrooiverlening spelen slechts de hiervoor al genoemde vereisten die aan een uitvinding worden gesteld een rol.
Mede gelet op de aard van de onderhavige uitvinding (een werkwijze) zou men ook in dit concrete geval niet gemakkelijk het verband kunnen leggen tussen de verwerving van het octrooi en verwerving, behoud of uitbreiding van de machtspositie van het betrokken bedrijf.
Los van de vraag of mededingingsrechtelijk sprake is van een machtspositie of misbruik daarvan, vind ik het, zoals reeds aangegeven in mijn antwoord op vraag 1, een zorgwekkende ontwikkeling wanneer de voedselproductie wordt geconcentreerd bij enkele mondiaal opererende bedrijven. Die kan, zoals gezegd, namelijk leiden tot een onwenselijke verschraling van aanbod van plantenrassen met negatieve gevolgen voor o.a. de voedselzekerheid en de keuzevrijheid van kwekers, telers en consumenten.
De beperkte veredelingvrijstelling zoals doorgevoerd in de Rijksoctrooiwet 19956 en in de Overeenkomst inzake een eengemaakt octrooigerecht maakt het mogelijk dat biologisch materiaal waarop octrooirecht rust voor veredelingsdoeleinden kan worden gebruikt zonder toestemming van de octrooihouder. Mijn inzet voor een uitgebreide veredelingsvrijstelling zal er op termijn toe kunnen leiden dat veredelaars evenmin toestemming nodig hebben van de octrooihouder als zij de betrokken uitvindingen toepassen bij veredeling en in hun veredelingsproducten.
Deelt u de mening dat het Europees Octrooibureau zich met het verlenen van dit patent niet heeft gehouden aan de regel uit de Biotechnologierichtlijn dat uitvindingen met betrekking tot planten en dus met betrekking tot biologisch materiaal daarvan alleen octrooieerbaar zijn als ze voldoen aan de algemene vereisten die aan een uitvinding worden gesteld, te weten nieuwheid, inventiviteit en industriële toepasbaarheid, omdat er geen sprake is van het ontwikkelen van nieuwe eigenschappen en dus ook niet van inventiviteit, omdat het octrooi is verleend op eigenschappen die al in wilde en gecultiveerde rassen aanwezig zijn? Zo nee, waarom niet, en wat is er dan naar uw mening nieuw en inventief bij het verleende patent aan Monsanto?
De Biotechnologierichtlijn7 bepaalt dat uitvindingen ook octrooieerbaar zijn, wanneer zij betrekking hebben op een voortbrengsel dat uit biologisch materiaal bestaat of dit bevat, of op een werkwijze waarmee biologisch materiaal wordt verkregen, bewerkt of gebruikt8.
Zoals in het antwoord op vraag 1 en 2 reeds is vermeld heeft de uitvinding slechts betrekking op een nieuwe werkwijze om sojaplanten en sojabonen met bepaalde eigenschappen met behulp van markertechniek snel te kunnen selecteren, dat wil zeggen te ontdekken. Het octrooi is dus niet verleend voor een uitvinding met betrekking tot biologisch materiaal met eigenschappen die al in wilde en gecultiveerde plantenrassen aanwezig zijn.
Voor de octrooieerbaarheid van de creatieve prestatie is wel vereist dat deze meer behelst dan een loutere ontdekking van wat reeds bekend is. Een ontdekking is, zoals gezegd, niet voor octrooi vatbaar maar kan wel de basis vormen voor een uitvinding.
In het onderhavige geval maakt de uitvinding het mogelijk om ontdekkingen te doen, namelijk om sojaplanten te kunnen vinden die van nature al een gunstige genetische samenstelling hebben voor verdere veredelingsdoeleinden.
Het Europees Octrooibureau heeft bij de octrooiverlening geoordeeld dat de uitvinding voldoet aan de eerder genoemde vereisten voor octrooieerbaarheid. Het uit het octrooi voortvloeiend recht strekt zich niet uit tot sojaplanten van wilde en gecultiveerde rassen met de betrokken in de natuur voorkomende eigenschappen omdat de uitvinding slechts betrekking heeft op een onderdeel van de selectiemethode en niet op planten geselecteerd met gebruikmaking van de octrooirechtelijk beschermde selectiemethode.
Overigens is het niet aan mij om individuele gevallen verleende octrooien opnieuw te beoordelen. Ik heb vertrouwen in de aan het Europees Octrooibureau opgedragen taak voor de verlening van Europese octrooien.
Deelt u de mening dat het Europees Octrooibureau met het verlenen van dit patent ook een aangenomen resolutie van het Europees Parlement naast zich neerlegt waarin het Octrooibureau werd opgeroepen om geen patenten meer te verlenen aan aanvragen waarbij gebruik wordt gemaakt van klassieke veredelingstechnieken? Zo ja, hoe beoordeelt u dat? Zo nee, waarom niet?
Kennelijk wordt met deze vraag gedoeld op de resolutie 2012/2623 (RSP) van het Europees Parlement van 10 mei 2012 met betrekking tot octrooi voor wezenlijk biologische werkwijzen.
In deze resolutie werd o.a. aan het Europees Octrooibureau de oproep gedaan om producten die afgeleid zijn van conventionele veredelingsmethoden, inclusief SMART breeding (precisieveredeling) en veredelingsmateriaal gebruikt voor conventionele veredeling van octrooi uit te sluiten. In het onderhavige geval gaat het echter niet om een uitvinding met betrekking tot een klassieke veredelingstechniek zoals kruising en selectie en evenmin om veredelingsmateriaal gebruikt voor conventionele veredeling.
Het Europees Octrooibureau heeft desgevraagd aan het Europees Parlement laten weten besluitvorming over octrooien die betrekking hebben op planten die resultaat zijn van werkwijzen van wezenlijk biologische aard aan te houden.
De Grote Kamer van Beroep van het EOB buigt zich momenteel over de vraag of dergelijke resultaten octrooieerbaar zijn naar aanleiding van vragen van de Technische Kamer van Beroep van het EOB in verband met lopende opposities tegen octrooien verleend voor uitvindingen met betrekking tot tomaten en broccoli die volgens klassieke veredelingsmethoden zijn verkregen.
Bent u bereid om bezwaar aan te tekenen bij het Europees Octrooibureau tegen het verlenen van het genoemde patent aan Monsanto? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de overheid in zijn algemeenheid terughoudend dient te zijn bij het maken van bezwaar tegen individuele besluiten van uitvoeringsorganisaties die uitvoering geven aan (internationale) regelgeving die langs democratische weg tot stand is gekomen. Uit mijn antwoorden op de gestelde vragen blijkt dat de feiten anders liggen dan met de vragen werd gesuggereerd. Ik zie geen reden om bezwaar te maken tegen het onderhavige octrooi.
Kunt u bevestigen dat het verlenen van patenten op producten waarbij gebruik is gemaakt van conventionele veredelingsmethodes gestopt kan worden door de bestuurlijke raad van het Europees Octrooibureau, dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van de regeringen van de Europese lidstaten? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, bent u bereid om zich er actief voor in te zetten dat het verlenen van patenten op (eigenschappen van) planten die via klassieke veredeling tot stand zijn gekomen stopt, en daarvoor ook andere lidstaten te mobiliseren? Kunt u bevestigen dat de Duitse regering al een Europees initiatief is gestart om het verlenen van dit soort patenten te stoppen, en dat deze kwestie momenteel ook in Frankrijk veel weerstand heeft opgeroepen, onder andere in de Franse senaat?
Kunt u uiteenzetten wat Nederland de afgelopen tijd heeft gedaan om het afgeven van patenten op (eigenschappen van) planten te stoppen?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 4 is mijn inzet, na de realisatie van de beperkte veredelingsvrijstelling, nu gericht op het realiseren van een uitgebreide veredelingsvrijstelling in het octrooirecht ten behoeve van de plantenveredeling en de commerciële exploitatie van daaruit voortkomende kweekproducten waarin octrooirechtelijk beschermde uitvindingen worden toegepast.
Mijn inzet is dus niet gericht op beperking van octrooieerbaarheid van uitvindingen met betrekking tot planten of eigenschappen daarvan.
Bij realiseren van een uitgebreide veredelingsvrijstelling is het namelijk niet nodig om octrooieerbaarheid van uitvindingen met betrekking tot planten(eigenschappen) uit te sluiten of te beperken, omdat die vrijstelling aan kwekers de ruimte zal bieden de octrooirechtelijk beschermde uitvindingen ook te gebruiken voor commercialisatie van daarmee ontwikkelde veredelingsproducten. Octrooieerbaarheid van plantgerelateerde uitvindingen acht ik van belang, ook voor innovatie in de plantenveredeling. Niet-octrooieerbaarheid van dergelijke uitvindingen leidt er toe dat deze uitvindingen zonder octrooibescherming vrijelijk commercieel toepasbaar zijn, tenzij ze geheim worden gehouden of uitvoeringsvormen ervan op ander wijze worden beschermd.
Momenteel loopt nog een beleidsstudie in mijn opdracht waarbij Wageningen UR, met medewerking van Octrooicentrum NL, een onderzoek uitvoert naar octrooiering van natuurlijke eigenschappen van planten. Dit onderzoek omvat een verkenning van Europese octrooiaanvragen, verleende octrooien en erin voorkomende claims, uitgewerkt naar gewassen, typen en eigenschappen.
Kunt u uiteenzetten wat de stand van zaken is in Europa rond het aanpassen van de Biotechnologierichtlijn om het mogelijk te maken om de brede kwekersvrijstelling door te voeren?
Het antwoord op deze vraag is tevens het antwoord op de vraag die het lid De Liefde (VVD) heeft gesteld tijdens het VAO Milieuraad van 19 februari jl. aan de Staatssecretaris van I&M over de inzet van het kabinet om de wens voor een volledige kwekersvrijstelling9 te verkondigen en te bewerkstelligen.
Na herhaalde verzoeken van Nederland en andere landen aan de Europese Commissie heeft deze in december 2012 het besluit genomen tot oprichting van een Expertgroep die de Europese Commissie zal helpen bij de opstelling van een verslag10 over de ontwikkelingen en de implicaties van het octrooirecht op het gebied van de bio- en gentechnologie. De 15 leden van deze Expertgroep zijn in december 2013 benoemd voor de duur van maximaal 2 jaar. Dat verslag zal mij de gelegenheid bieden mijn inzet voor een uitgebreide veredelingsvrijstelling verder kracht bij te zetten. Daarnaast onderhoud ik regelmatige contacten met ambtgenoten uit andere landen, bijvoorbeeld en marge van de Landbouw- en Visserijraad waarin ik het Nederlandse standpunt met de wens voor aanpassing van het Europese octrooirecht, in het bijzonder de Biotechnologierichtlijn heb uitgedragen en zal blijven uitdragen.
Om adhesie te kunnen verwerven bij mijn internationale inzet voor een uitgebreide veredelingsvrijstelling is een zorgvuldige formulering van afbakening ervan belangrijk. Het rapport van de heer Trojan heeft immers aangegeven dat een uitgebreide veredelingsvrijstelling in ongeclausuleerde vorm schade zal toebrengen aan de biotechnologiesector in het algemeen, de farmaceutische industrie, de biobrandstofindustrie, de chemische industrie, de cosmetische industrie, de food en feed industrie, maar ook de plantenveredelingssector.
Om die reden heb ik in mijn brief van 27 juni 201311 een studie aangekondigd naar de (positieve en negatieve) effecten van een uitgebreide veredelingsvrijstelling. Deze studie is van belang voor de formulering van een geclausuleerde uitgebreide veredelingsvrijstelling. De eerste fase van deze studie waarin de betrokken belangenorganisaties suggesties hebben gedaan voor mogelijke afbakeningen van de uitgebreide veredelingsvrijstelling is nagenoeg afgerond. De tweede fase ervan (scenario-analyse) zal zo spoedig mogelijk aanvangen.
Naar verwachting kan de uitkomst van deze studie ook bruikbaar zijn indien het accent bij de internationale gedachtenwisseling zou komen te liggen op beperking van octrooieerbaarheid in plaats van afbakening van een uitgebreide veredelingsvrijstelling. In beide gevallen gaat het namelijk om trekken van grenzen in het octrooirecht: aan de voorkant bij octrooieerbaarheid van uitvindingen of aan de achterkant bij het inperken van de beschermingsomvang van het met een octrooi verkregen recht.
Zoals de heer Trojan ook heeft aangegeven is het van belang draagvlak te creëren voor aanpassingen van de Biotechnologierichtlijn. Uit het antwoord op vraag 8 blijkt dat ook in Duitsland en Frankrijk aandacht is voor de problematiek van samenloop van octrooirecht en kwekersrecht. Er is wel een belangrijk verschil met de door Nederland gekozen benadering. Duitsland en Frankrijk zien oplossingen eerder in beperking van octrooieerbaarheid van plantgerelateerde uitvindingen dan in een uitgebreide veredelingsvrijstelling.
Voor zover bekend is Nederland het enige land dat pleit voor invoering van een uitgebreide veredelingsvrijstelling in plaats van beperking of uitsluiting van bepaalde plantgerelateerde uitvindingen van octrooieerbaarheid. Daarom is het ook van belang te weten hoe in andere landen wordt gedacht over mogelijke aanpassingen van het octrooirecht ten gunste van de plantenveredeling. In verband daarmee zijn de Innovatie- en Landbouwattachés in Europa opnieuw doende om een antwoord te krijgen op de vraag hoe bij overheid en belangenorganisaties in andere landen wordt gedacht over een beperkte of uitgebreide veredelingsvrijstelling of andere aanpassingen van het octrooirecht ten gunste van kwekers. Op die wijze kan een beter beeld ontstaan van het krachtenveld waarmee moet worden rekening gehouden en kunnen zo nodig verdere contacten worden gelegd om coalities te smeden.
De financiering van eerstelijns geboortecentra |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat geboortecentra een zelfstandig bestaansrecht met zelfstandige WMG-bekostiging zouden moeten hebben, ook de kleinere? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Eerstelijns geboortecentra kennen op dit moment al een zelfstandige separate betaaltitel binnen de Wet Marktordening Gezondheidszorg (WMG). Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt in grotere of kleinere geboortecentra. Wel wordt aan deze betaaltitel de voorwaarde gesteld dat zorgverzekeraar en zorgaanbieder per contract moeten overeenkomen onder welke voorwaarden en tegen welk tarief declaraties mogen worden ingediend voor de module geboortecentra.
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de maximumtarieven voor geboortecentra verhoogd heeft, omdat kleinere geboortecentra relatief hogere kosten hebben? Klopt het dat de verhoging van de tarieven door de NZa niet tot hogere tarieven door zorgverzekeraars heeft geleid? Zo nee, waarom niet?
De NZa heeft de maximumtarieven voor de module geboortecentra verhoogd om ruimte te creëren voor aanvullende afspraken tussen zorgverleners en zorgaanbieders. Deze ruimte kan worden gebruikt voor maatwerk in lokale situaties. Er is echter wel als voorwaarde aan het hogere tarief gesteld dat in de overeenkomst tussen zorgverzekeraar en zorgaanbieder inzichtelijk wordt gemaakt dat de overeengekomen zorgverlening leidt tot een aannemelijke besparing op de kosten elders in de zorgketen. Zorgverzekeraars hebben aangegeven dat hen tot nu toe niets is gebleken van een dergelijke besparing en er dus voor hen geen aanleiding bestaat voor het hanteren van het hogere tarief. Het lijkt logisch te veronderstellen dat een bevalling in een geboortecentrum minder kosten met zich meebrengt dan een (poliklinische) bevalling in een ziekenhuis. Om deze hypothese te toetsen is een landelijk evaluatie gestart. Begin 2016 zullen de resultaten hiervan beschikbaar komen, waaronder ook een analyse van de kosteneffectiviteit van geboortecentra.
Is het u bekend dat daar, waar geboortecentra werkzaamheden overnemen van ziekenhuizen (poliklinisch), zorgverzekeraars de consequenties hiervan niet vertalen in de financiële afspraken met de ziekenhuizen, maar van geboortecentra verwachten dat zij dit «onderhands met het ziekenhuis regelen» met vaak als consequentie te veel afhankelijkheid, of geen bestaansmogelijkheid? Wat vindt u hiervan?
Dit probleem doet zich in de huidige situatie mede voor omdat er nog geen sprake is van integrale bekostiging in de geboortezorg. Ik stuur in mijn beleid aan op integrale geboortezorg en op integrale bekostiging daarvan. De schotten in de huidige financiering kennen ongewenste neveneffecten, die met onderlinge verrekening tussen geboortecentra en ziekenhuizen kan worden opgelost. Het komt in de verloskunde regelmatig voor dat zwangeren tijdens de bevalling worden overgedragen vanuit de eerste lijn (thuis, geboortecentrum, poliklinisch) naar de tweede lijn. Dat leidt in de huidige situatie tot dubbele declaraties omdat zowel de eerste als de tweede lijn activiteiten hebben verricht en kosten hebben gemaakt. Ik begrijp dat zorgverzekeraars dat zien als een extra hoge kostenpost. Integrale bekostiging biedt hier naar mijn idee de oplossing. Zorgverzekeraars zullen echter voorlopig nog van doen hebben met deze dubbele declaraties en daarover goede afspraken moeten maken met de aanbieders. De NZa treedt op korte termijn in overleg met alle betrokkenen over een aantal voorgenomen beleidswijzigingen en integrale bekostiging.
Is het u opgevallen dat sinds zorgverzekeraars zich zo opstellen, de groei van het aantal eerstelijns geboortecentra volledig is gestagneerd?
Ik weet niet of er een causaal verband is tussen de opstelling van de zorgverzekeraars en de (stagnatie van de) groei van het aantal eerstelijns geboortecentra. Eerstelijns geboortecentra zijn potentieel een middel om zorg binnen de gehele verloskundige keten beter en/of doelmatiger te laten verlopen. Overigens zijn er vele vormen van geboortecentra. Er zijn ook ziekenhuizen die geboortecentra oprichten waar eerstelijns verloskundigen gebruik van maken. De geboortezorg zit nog in een overgangsfase van afzonderlijke, gescheiden regimes naar integrale zorg en integrale bekostiging. De precieze positie van geboortecentra zal zich de komende jaren uitkristalliseren in de nieuwe situatie van integrale zorg.
Weet u dat er in juni 2013 is overlegd door alle betrokkenen met de NZa met als afspraak dat de NZa een oplossingsrichting voor dit probleem zou aandragen? Wanneer komt de NZa met een oplossingsrichting voor het probleem dat al in juni 2013 is gesignaleerd?
Sinds het gesprek in juni 2013 heeft de NZa zowel voor dit probleem als voor enkele andere kwesties die spelen in de geboortezorg oplossingsrichtingen verkend die aansluiten bij integrale bekostiging van geboortezorg. De NZa heeft mij laten weten op korte termijn in overleg te zullen treden met alle veldpartijen over een aantal voorgenomen beleidswijzigingen die substitutie moeten bevorderen. De regelgeving rondom geboortecentra en de voorstellen die in juni 2013 voorlagen zijn hier onderdeel van.
Wilt u bevorderen dat de zorgverzekeraar, als financier en regisseur van de zorg, zelf eventuele overfinanciering van een ziekenhuis met het ziekenhuis bespreekt, er afspraken over maakt en dit niet in eerste instantie de geboortecentra laat doen?
Het lijkt mij het meest voor de hand liggen als alle betrokken partijen hierin gezamenlijk optrekken. Dat is dus zorgverzekeraar, geboortecentrum en ziekenhuis. Over het algemeen bieden zorgverzekeraars ook aan om hier een bemiddelende rol in te spelen.
Welke mogelijkheden ziet u, opdat de NZa minimaal een procedureregel kan opstellen waarin is vastgelegd dat een tripartite overleg tussen de eerstelijns initiatiefnemers, de ziekenhuizen en de dominante zorgverzekeraar over de financiering moet plaatsvinden?
De NZa organiseert op korte termijn een overleg met alle betrokken partijen. Daar komt de financiering van geboortecentra aan de orde.
De gedwongen verhuizingen van de Ngöbe-stam vanwege de bouw van de Barro Blanco dam in Panama |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de Urgent Appeal on the Imminent Forced Eviction of Indigenous Ngöbe families due to Barro Blanco Dam in Panama? Zo ja, wat is uw reactie op het appel?1
Ja. Ik onderstreep het belang dat alle betrokkenen serieus genomen moeten worden in het consultatieproces. Ik betreur dan ook dat de situatie nog steeds niet naar tevredenheid van alle betrokkenen is opgelost.
Wat is uw reactie op het feit dat de Autoridad Nacional de los Servicios Públicos de Panamá (ASEP) op 7 februari jl. aan 7 families een brief heeft gestuurd, met daarin het bericht dat de projectontwikkelaar GENISA geautoriseerd is om hun leefomgeving te betreden? 2
In de brief van ASEP over de verleende toegang aan Genisa tot de eigendommen van de Ngöbe is onvoldoende naar voren gebracht dat het ging om toegang teneinde taxatie van de waarde van de gronden en onroerende goederen mogelijk te maken. Als onderdeel van de onteigeningsprocedure is toegang noodzakelijk om op basis van taxatie een rechtvaardige vergoeding vast te stellen. Ik vind dat de communicatie door ASEP tekort is geschoten. FMO adviseert Genisa hoe zij ASEP in het vervolg bij kan staan om een heldere communicatie richting alle betrokkenen tot stand te brengen.
Deelt u de bevinding van de Urgent Appeal dat Nederland en Duitsland niet aan hun internationale mensenrechtenverplichtingen voldoen, omdat hun ontwikkelingsbanken bijdragen aan het Barro Blanco project?
Nee. In lijn met de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen heeft FMO voorafgaand aan het besluit tot investeringen in het Barro Blanco project een «due diligence» uitgevoerd, waarin ook mensenrechten zijn meegenomen. Inmiddels gaat FMO nog verder en heeft ze in consultatie met de NGO’s Both Ends, Oxfam, Amnesty International, CIEL en SOMO per januari 2014 een uitgebreid en onafhankelijk klachtenmechanisme ingevoerd. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Hoe valt het feit dat de Ngöbe hun «Free prior and Informed consent» nooit aan het project hebben gegeven, te rijmen met uw mensenrechtenbeleid, waarin onder meer het Ruggie beleidskader een belangrijke rol speelt?
Conform de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waarin met hulp van Ruggie de voor bedrijven relevante aanbevelingen uit zijn beleidskader zijn opgenomen, heeft FMO zich op de hoogte gesteld van de specifieke gevolgen van haar investering voor de mensenrechten. Belanghebbenden zijn in het consultatieproces betrokken. Desalniettemin geeft een aantal leden van de Ngöbe-stam aan dat er onvoldoende naar hen geluisterd is en dat ze zich niet vertegenwoordigd voelen door de vertegenwoordigers die bij het consultatieproces betrokken waren.
Tijdens mijn bezoek aan Panama in juni 2013 heb ik geconstateerd dat UNDP en de RK kerk gesprekken hebben gefaciliteerd tussen de Ngöbe, Genisa en de Panamese overheid. Tevens heeft een ronde tafel conferentie plaatsgevonden. Uit het rapport van UNDP blijkt dat de afgelopen jaren veel overleg is geweest met de Ngöbe over de effecten van de stuwdam.
Ik vind dat alle standpunten serieus genomen moeten worden en betreur daarom dat een aantal leden van de Ngöbe-stam niet tevreden is over de uitkomst van de consultaties.
Bent u bereid om de financiering van de Barro Blanco dam stil te leggen, totdat de Ngöbe hun «Free prior and Informed consent» aan het project hebben gegeven?
Nee. FMO werkt conform het IMVO kader, gebaseerd op de OESO Richtlijnen en IFC. De Nederlandse ambassade in Panama houdt mij ook op de hoogte van ontwikkelingen in het lokale proces van consultatie en onderhandelingen en ik houd hierover nauw contact met FMO.
Onderschrijft u de uitspraak van voormalig Staatssecretaris Ben Knapen, die in antwoord op eerdere vragen over de Barro Blanco dam aangaf dat de Staat als aandeelhouder niet betrokken wordt bij individuele investeringsbeslissingen, maar dat dit een zaak van de Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) zelf is? Zo nee, kunt u dit toelichten? Zo ja, overweegt u op basis van de recente ontwikkelingen daar verandering in te brengen?3
Ik onderschrijf de eerder gedane uitspraken hierover. Het verstrekken van financiering voor projecten in ontwikkelingslanden past in de normale, operationele bedrijfsactiviteiten van FMO. Ik zie er op toe dat FMO alle relevante standaarden naleeft en ik houd hierover nauw contact met de bank.
Bent u bereid om, gezien de recente ontwikkelingen, een openbaringsbeleid voor FMO, zoals de International Finance Corporation (IFC) en OPIC (het Amerikaanse Development Finance Institute) hanteren, te heroverwegen? Zo nee, wat is de reden dat de twee financiële instituties waarvan Nederland aandeelhouder is en die een vergelijkbaar mandaat hebben (IFC en FMO), een ander beleid toepassen?
Ik stimuleer FMO om in externe verslaggeving transparant te rapporteren over belangrijke risico’s, deze zoveel mogelijk te kwantificeren en getroffen beheersmaatregelen toe te lichten. Op de website van FMO staat een uitgebreide beschrijving van haar «policies and procedures» waar minimaal aan voldaan moet zijn om een investeringsvoorstel goed te keuren. Ook de nieuwe projecten worden op deze site gepubliceerd. Per investering wordt een samenvatting gegeven van overwegingen om tot investeren over te gaan en worden de belangrijkste investeringskenmerken weergegeven. In aanvulling op de initiatieven, die FMO in de afgelopen jaren heeft genomen, werkt FMO voortdurend aan een verdere verbetering van de transparantie waarbij de belangen van en de risico’s voor klanten zorgvuldig worden mee gewogen. Het beleid van IFC en andere multi- en bilaterale financieringsinstellingen dient daarbij als voorbeeld.
Deelt u de mening dat de «human rights impact assessments» bij FMO en andere Nederlandse fondsen, zoals het Dutch Good Growth Fund (DGGF), een standaard onderdeel van het «due diligence» beleid zouden moeten zijn?
Ja. Voor alle financieringsvoorstellen beoordeelt FMO tijdens een «risk-based due diligence» in hoeverre ze voldoen aan de OESO richtlijnen en de IFC-Performance Standards. Voor de hoge-risico-categorie voert FMO daarnaast een uitgebreide analyse uit om te bepalen welke aspecten verbeterd moeten worden. In deze «due diligence» worden de volgende aspecten meegenomen: arbeidsomstandigheden, risico’s van omkoping, milieubelasting en aantasting biodiversiteit, consumentenbelangen, landrechten en herhuisvesting, gender, betrokkenheid van inheemse en lokale bevolking en cultureel erfgoed. Op basis van deze analyse stelt FMO in samenwerking met de cliënt een eventueel verbetertraject op en legt deze vast in een concreet en meetbaar actieplan. Dit actieplan maakt onderdeel van het financieringscontract. Voor de uitvoering van het DGGF wordt de zelfde lijn gehanteerd.
Het opzeggen van het belastingverdrag met Nederland door Malawi |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Tijdens het debat op 18 december 2013 over «de uitkomsten van het SEO-onderzoek en de aanpak van belastingparadijzen in het algemeen» gaf de staatssecretaris van Financien aan dat Malawi het belastingverdrag met Nederland heeft opgezegd. Welke redenen heeft de regering van Malawi aangedragen om het belastingverdrag met Nederland op te zeggen?
De staatssecretaris van Financiën gaf in hetzelfde debat aan dat Malawi wel een nieuw verdrag met Nederland wil afsluiten, maar niet reageert op zijn brieven om het bestaande verdrag door te laten lopen totdat het nieuwe verdrag door beide landen is geratificeerd. Is hierover inmiddels al contact geweest met de regering van Malawi?
Zijn de onderhandelingen met Malawi over een nieuw belastingverdrag al begonnen?
Op welke wijze gaat u in het nieuwe verdrag tegemoetkomen aan de bezwaren (antwoord vraag 1) van de regering van Malawi?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord onder 1, 2 en 3 is het mij niet geheel duidelijk waarom Malawi het verdrag heeft opgezegd. Malawi heeft bij de opzegging verwezen naar de omstandigheid dat er een nieuw verdrag zou komen. Eind augustus 2013 is ambtelijk met Malawi overeenstemming bereikt over een nieuw verdrag conform de huidige beleidslijn voor verdragen met ontwikkelingslanden.
In de verhouding tussen Nederland en Malawi was nog het oude belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk (VK) uit 1948 van toepassing. Heeft de opzegging van het verdrag met Nederland door Malawi gevolgen voor andere belastingverdragen (zoals het verdrag tussen Malawi en VK)?
Nee.
De IBFD-studie naar belastingverdragen die in augustus 2013 werd gepubliceerd, zou oorspronkelijk gaan over de vijf landen Bangladesh, Ghana, Malawi, Uganda en Zambia. In het onderzoek wordt opgemerkt dat: «naderhand in overleg tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Financiën besloten is om in plaats van de verdragsrelatie met Malawi die met de Filippijnen in het onderzoek te betrekken.» Wat was de reden voor dit besluit? Was dit besluit ingegeven door het feit dat Malawi twee maanden voor publicatie van de studie het belastingverdrag met Nederland had opgezegd? Waarom is bij de toelichting niet vermeld dat Malawi in juni 2013 het belastingverdrag met Nederland heeft opgezegd?
Het besluit om het belastingverdrag met Malawi niet te onderzoeken is ingegeven door het feit dat Malawi, op het moment dat IBFD met het onderzoek begon, reeds had verzocht het verdrag te heronderhandelen en Nederland hier mee ingestemd had. Het had op dat moment geen zin nog het oude verdrag te onderzoeken. Ik ga er vanuit dat het IBFD de opzegging van het belastingverdrag door Malawi niet in zijn rapport heeft vermeld omdat men daarvan niet op de hoogte was.
Bent u bereid in het vervolg wanneer een land besluit het belastingverdrag met Nederland op te zeggen de Kamer per ommegaande hierover per brief te informeren?
Ik hecht er waarde aan om de Kamer naar behoren te informeren over de ontwikkelingen met betrekking tot belastingverdragen. Indien het duidelijk is dat een land het belastingverdrag met Nederland heeft opgezegd zal ik de Kamer daarover informeren.
Het rapport ‘ambulancepersoneel aan het woord’ |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het rapport «Het ambulancepersoneel aan het woord»?1
De grote respons van de ambulancemedewerkers aan deze enquête van de SP laat zien dat ambulancemedewerkers een enorme betrokkenheid hebben bij het werk dat zij doen. Ik heb grote waardering voor de mensen op de ambulances. Zij doen belangrijk werk, vaak in moeilijke omstandigheden. En dat doen ze goed. Dat is niet alleen mijn beeld, maar ook het beeld van veel Nederlanders getuige de zeer hoge patiënttevredenheid in deze sector. Daar mogen we trots op zijn.
Ik neem de opvattingen van de ambulancemedewerkers over hun sector zeker serieus. Een groot deel van de aandachtspunten die uit deze enquête komen is op dit moment onderdeel van overleg in en met de sector. Ik noem bijvoorbeeld de aanpak van agressie tegen hulpverleners, de aandacht voor de inrichting van de meldkamer met de daarbij behorende automatiseringssystemen, competenties van centralisten, vergroten van de transparantie over kwaliteit van de ambulancezorg, enz.
Tegelijk vind ik de uitkomsten van de enquête op een aantal aspecten lastig interpreteerbaar als gevolg van het open, algemene karakter van een aantal belangrijke vragen. Ik denk daarbij concreet aan vragen als «Bent u wel eens opgeroepen voor niet-spoedeisende meldingen?» of «Haalt u in alle situaties de voorgeschreven aanrijdtijden?». De vraagstelling is dan sterk bepalend voor het antwoord. Daarnaast is lastig te bepalen in hoeverre de bij de open vragen genoemde voorbeelden representatief zijn.
Deelt u de mening dat het positief is dat 90 procent van de geënquêteerde ambulancemedewerkers het werk in de ambulancezorg positief beoordeelt? Baart het u tegelijkertijd zorgen dat 42 procent van de ambulancemedewerkers aangeeft de laatste jaren minder plezier te hebben in het werk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanzelfsprekend is het positief als het overgrote deel van de werknemers het naar hun zin heeft op het werk. Maar het is tegelijkertijd wel een punt van aandacht dat een deel van de geënquêteerde medewerkers aangeeft de laatste jaren minder plezier te hebben in het werk. Het is in dat kader goed om te constateren dat daar in de sector ook aandacht voor is. In de vorig jaar afgesloten CAO voor de ambulancezorg zijn afspraken gemaakt ter bevordering van duurzame inzetbaarheid en over gezond en effectief roosteren.
Wat zegt het u dat 76 procent van de geënquêteerde ambulancemedewerkers aangeeft het werk niet tot het 67ste levensjaar vol te houden? Kunt u zich voorstellen dat het werk op de ambulance mentaal en of fysiek te zwaar is om tot het 67ste levensjaar vol te houden?
Ik kan me goed voorstellen dat het werk op de ambulance fysiek en mentaal zwaar is. Het moeten doorwerken tot het 67e levensjaar is echter geen ontwikkeling die alleen op de ambulancesector van toepassing is. Ook alle andere sectoren in de Nederlandse economie hebben hier mee te maken.
In de ambulancezorg bestaat aandacht voor duurzame inzetbaarheid van medewerkers. In de in 2013 afgesloten CAO is vastgelegd dat werkgevers, vakbonden en medewerkers in onderling overleg beleid uitwerken om medewerkers in staat te stellen langer door te werken. Hierbij wordt reeds bestaand instrumentarium, zoals het bedrijfsopvangteam, ergocoaches, jaar- en loopbaangesprekken en een periodieke arbeidsgezondheidskundige monitor meegenomen. Ik ga daar geen aanvullend beleid op voeren.
Bent u bereid een goede financiële regeling in het leven te roepen voor ambulancemedewerkers die het werk op de ambulance niet tot hun 67ste volhouden? Zo ja, wanneer kunnen wij een voorstel tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt het u dat 73 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers een hoge werkdruk ervaart? Wat is uw reactie op het gegeven dat 46 procent van deze medewerkers deze hoge werkdruk wijdt aan de bureaucratie?
Er moet altijd gewerkt blijven worden aan goede arbeidsomstandigheden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf is het goed om te constateren dat in de CAO is afgesproken om, met het oog op gezondheidsrisico’s, te werken aan gezond en effectief roosteren. Dit draagt bij aan een gezonde wijze van werken en maakt de zorg kwalitatief beter en veiliger.
Wat betreft de opmerkingen over bureaucratie is relevant dat hulpverleners bezig moeten zijn met het verzorgen en verplegen van patiënten, niet met het invullen van onnodige formulieren. Uit de rapportage haal ik dat de medewerkers vooral het invullen van de ritformulieren als belastend ervaren. De inhoud van deze formulieren wordt niet door mij bepaald, maar door de ambulancediensten zelf. Bij een professionele zorgverlening is een goede registratie van medische verrichtingen noodzakelijk. Daarbij is relevant dat de ambulancezorg bij uitstek een sector is waarin patiënten veelal incidenteel en zeer kort in aanraking zijn met het ambulancepersoneel waarna deze patiënten worden overgedragen aan andere zorgverleners. En voor een goede overdracht is een goede registratie vereist. Daarnaast behoort bij het uitvoeren van voorbehouden behandelingen natuurlijk ook het afleggen van verantwoording achteraf, mede ten behoeve van voortdurende kwaliteitbewaking en kwaliteitverbetering binnen de eigen organisatie. Invoering van een Elektronisch Patiëntendossier (EPD) waar in de ambulance toegang toe is, zou een betere kwaliteit en een verlichting van het werk betekenen, ook in administratieve zin.
Wat zegt het u dat ondervraagde ambulancemedewerkers aangeven een hoge werkdruk te ervaren door een ongezond rooster? Is dit voor u aanleiding om te kijken welke aanpassingen er moeten worden gedaan om een betere roosterplanning mogelijk te maken?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat zegt het u dat ambulancemedewerkers zich ergeren aan de sterke nadruk op cijfers? Deelt u hun mening dat dit afleidt van waar het echt om draait: het bieden van goede zorg?
Ik neem aan dat hier wordt gedoeld op de nadruk op het naleven van de aanrijtijdennormen in de sector. Het tijdig arriveren bij de patiënt in een spoedgeval is een belangrijk onderdeel van de kwaliteit van de ambulancezorg. Maar ik ben zeer verheugd dat de sector, in nauw overleg met de medisch managers, de beroepsvereniging van verpleegkundigen in de ambulancezorg en het Ministerie van VWS, aan de slag is om te komen tot een bredere set van indicatoren die meer zegt over de medisch-inhoudelijke kwaliteit van de ambulancezorg. Deze indicatoren, tesamen met de aanrijtijden en de metingen van patiëntervaringen, geven straks een breder beeld van de geleverde kwaliteit in de ambulancezorg dat meer recht doet aan de inspanningen van de ambulancemedewerkers.
Wat zegt het u dat 38 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers aangeeft meer dan 30 procent van de tijd bezig te zijn met verslaglegging en administratie? Wat bent u bereid te doen om deze registratiedruk terug te brengen?
Zie het antwoord op vraag 5. Invoering van het EPD kan daarin een grote verbetering betekenen.
Deelt u de mening dat het positief is dat 79 procent van de respondenten aangeeft dat het materiaal waarmee zij werken op orde is? Maakt u zich tegelijkertijd zorgen over het gegeven dat slechts een krappe meerderheid van 52 procent van de respondenten aangeeft dat de informatiesystemen op orde zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de enquête blijkt dat 89% van de respondenten neutraal tot positief is over het materieel waarmee ze moeten werken en 74% neutraal tot positief is over de ICT systemen. Bij een dergelijke respons gaan bij mij geen alarmbellen rinkelen. Daarbij komt dat een duiding van de negatieve beoordelingen in het rapport ontbreekt, waardoor deze uitkomst niet goed te interpreteren is. Betere toegang tot de EPD’s kan deze scores verhogen.
Hoe reageert u op het gegeven dat 84 procent van de ambulancemedewerkers zegt in aanraking te komen met agressie? Wat vindt u ervan dat 5 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers dat vaak zegt mee te maken? Deelt u de mening dat in dergelijke gevallen altijd aangifte moet worden gedaan? Deelt u de mening dat de werkgever daarbij altijd de benodigde ondersteuning moet geven?
Agressie tegen hulpverleners is onacceptabel en moet worden teruggedrongen. Om die reden heb ik samen met sociale partners in de zorg en de Ministers van Veiligheid en Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het Actieplan «Veilig werken in de zorg» opgesteld. We hebben gekeken wat de knelpunten zijn; waarom mensen bijvoorbeeld geen aangifte doen. Het kabinet heeft het daarop inmiddels mogelijk gemaakt dat zorgverleners onder nummer aangifte kunnen doen.
Een andere mogelijkheid is dat de werkgever aangifte doet voor de werknemer. De werkgever is daar immers toe bevoegd op grond van artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering. In het Actieplan neem ik maatregelen om dit te stimuleren. Ik stimuleer bijvoorbeeld dat
zorgwerkgevers, de politie en het Openbaar Ministerie regionale afspraken maken. Daarbij wordt het doen van aangifte voor werkgevers die te maken hebben met agressie en geweld tegen hun medewerkers versimpeld. Werkgevers en medewerkers worden voorgelicht over het feit dat iedereen aangifte mag doen die weet heeft van een strafbaar feit en over het doen van aangifte door de werkgever.
Met het doen van aangifte door de werkgever gaat richting de dader en het slachtoffer een krachtig signaal uit dat het slachtoffer niet alleen staat. Bovendien hoeft een werknemer die slachtoffer is geweest van agressie of geweld de administratieve lasten niet te dragen. De werkgever neemt het «papierwerk» over van de werknemer.
Daarnaast ondersteun ik een landelijke campagne van Ambulancezorg Nederland om agressie tegen ambulancemedewerkers verder terug te dringen. Op 11 maart jl. heb ik samen met betrokken partijen deze campagne gelanceerd.
Tot slot is het belangrijk om met behulp van training methoden te leren om agressie te voorkomen of te verminderen. Dit is onderdeel van de initiële opleiding die jaarlijks door ongeveer 200 aankomende ambulancemedewerkers wordt gevolgd.
Baart het u zorgen dat 49 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers wel eens een juridische afweging maakt voordat wordt begonnen met een behandeling uit angst voor een klacht of rechtszaak? Wat zegt het u dat veel ambulancemedewerkers aangeven dat dit te maken heeft met het gegeven dat zij zich onvoldoende gesteund voelen door hun werkgever? Wat gaat u doen om er zorg voor te dragen dat ambulancemedewerkers die steun in de toekomst wel voelen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zegt het u dat het slechts 10 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers altijd lukt om de zorg te leveren die nodig is? Baart het u zorgen dat ambulancemedewerkers aangeven dat dit vaak te maken heeft met tijdsdruk door een tekort aan ambulances? Is dit voor u reden om te kijken naar de beschikbaarheid van ambulances in de verschillende regio’s?
Deze vraag illustreert mijn opmerking bij vraag 1 dat de aard van de vraagstelling sterk bepalend is voor het antwoord. De concrete vraag in de enquête luidde: «Hebt u het idee dat u altijd de zorg kunt leveren die nodig is?» Iedere medewerker die ooit eens niet in staat is geweest om de benodigde zorg te leveren zal deze vraag ontkennend moeten bentwoorden. Ik kan daarom het genoemde percentage niet goed interpreteren, te meer omdat ik verder ook geen signalen heb dat de kwaliteit van de geleverde ambulancezorg in het algemeen onder de maat zou zijn. De eerder genoemde hoge patiënttevredenheid wijst daar zeker niet op.
Wat betreft de beschikbaarheid van ambulances: medio 2013 heeft het RIVM het zogenaamde Referentiekader Spreiding en Beschikbaarheid Ambulancezorg geactualiseerd. Dit referentiekader berekent de benodigde spreiding en capaciteit van ambulances om te kunnen voldoen aan de bestaande normen voor aanrijtijden. In nauw overleg met de sector heb ik dit geactualiseerde referentiekader vastgesteld en op 16 juli 2013 aan uw Kamer aangeboden (Tweede Kamer, 2012–2013, 32 854, nr 19). Het geactualiseerde referentiekader is vervolgens per 1 januari 2014 in de bekostiging van de ambulancezorg verwerkt.
Is het u bekend dat ambulancediensten rapid-responders inzetten om de aanrijtijden te halen terwijl deze rapid-responders niet in staat zijn een patiënt te vervoeren? Is het wat u betreft acceptabel dat rapid-responders op deze wijze worden gebruikt? Deelt u de mening dat rapid-responders als aanvulling zouden moeten dienen op het reguliere ambulanceaanbod?
Ambulancezorg betreft hulpverlening gevolgd door vervoer van patiënten, maar kan ook beperkt blijven tot hulpverlening van een ambulanceverpleegkundige ter plaatse. Vervoer van de patiënt is niet altijd noodzakelijk. De rapid responder is een vorm van zorgdifferentiatie die deze laatste vorm van ambulancezorg kan leveren. De inzet van een rapid responder, al dan niet gevolgd door een ambulance, wordt bepaald aan de hand van de door de sector vastgestelde landelijke richtlijn «First en rapid responder». Deze richtlijn wordt momenteel overigens door de sector geactualiseerd.
Wat zegt het u dat 79 procent van de ambulancemedewerkers en 78 procent van de medewerkers op de meldkamer van mening is dat het geen goede ontwikkeling is dat het aantal meldkamers wordt teruggebracht naar tien? Baart het u zorgen dat hiermee regiokennis dreigt te verdwijnen? Bent u voornemens naar aanleiding van deze uitkomst uw plannen aan te passen? Zo ja, welke aanpassingen gaat u aanbrengen? Zo nee, waarom niet?
In oktober 2013 is door alle betrokken partijen, waaronder ook de 25 regionale ambulancevoorzieningen, het transitieakkoord rond de meldkamer van de toekomst ondertekend. In dat transitieakkoord hebben alle partijen aangegeven mee te werken aan het totstandbrengen van één landelijke meldkamerorganisatie (LMO) met maximaal 10 regionale locaties. Ik wil niet van deze afspraak afwijken. Meer locaties, bijvoorbeeld voor het monodisciplinaire proces, zou een stap achteruit zijn.
Het zorgproces zelf kan uiteraard wel meer decentraal geregeld worden, omdat samenwerking met lokale partijen en kennis van de lokale omstandigheden hiervoor belangrijk zijn. Maar dat neemt niet weg dat de uitvoering van deze decentrale afspraken in de meldkamer meer geconcentreerd kan worden. Dit biedt meer garanties op voldoende capaciteit om eventuele piekbelastingen beter op te kunnen vangen. Wellicht dat in de toekomst de telefonische diensten van andere zorgaanbieders (HAP, kraamzorg, acute GGZ enz.) zich ook kunnen aansluiten bij het zorggedeelte van de meldkamer.
Daarnaast ben ik van mening dat het goed is als politie, brandweer en de monodisciplinaire zorgmeldkamer bij elkaar in één gebouw zitten. De verschillende disciplines kunnen dan direct met elkaar om tafel in geval van multidisciplinaire incidenten, crisis en opschaling.
Wat zegt het u dat 70 procent van de ambulancemedewerkers en 80 procent van de centralisten stelt dat medische kennis noodzakelijk is voor centralisten die medische 112-meldingen aannemen? Is dit voor u reden om er zorg voor te dragen dat nu en in de toekomst een medische achtergrond vereist is om medische 112-meldingen aan te nemen?
In de ministeriële regeling onder de Tijdelijke wet ambulancezorg staat beschreven dat de triage na een medische melding een verpleegkundige handeling is die moet plaatsvinden door een geschoold verpleegkundige. Deze bepaling is gebaseerd op hetgeen is vastgelegd in de nota verantwoorde ambulancezorg, waarin de sector in lijn met de bestaande kwaliteitswetgeving in de zorg heeft beschreven wat onder verantwoorde ambulancezorg moet worden verstaan. Echter, in het transitieakkoord meldkamer van de toekomst is aangegeven dat met de oprichting van de LMO wordt bereikt dat de burger bij het eerste contact, met een landelijke gestandaardiseerde werkwijze, zoveel mogelijk wordt geholpen door middel van een multi-intake (één centralist voor politie, brandweer en ambulance). De vraag hierbij is tot hoever deze centralist de burger met een medische hulpvraag te woord mag staan. Hierover is nog geen overeenstemming. Er zullen pilots uitgevoerd gaan worden waarna een landelijke keuze over zowel de werkwijze als het bijbehorende triagesysteem gemaakt zal worden. De IGZ zal hierbij betrokken worden. Uiteindelijk is het aan het veld om, mede aan de hand van deze pilots, te bepalen of een verpleegkundige achtergrond ook in de toekomst noodzakelijk is voor centralisten die medische 112-meldingen aannemen. Mocht de sector van mening zijn dat dit met de transitie naar de LMO moet veranderen, dan zal dat leiden tot een aanpassing van de nota verantwoorde ambulancezorg. Ik kan de betreffende ministeriele regeling daar dan op aanpassen.
Hoe reageert u op het gegeven dat 73 procent van de ambulancemedewerkers van mening is dat een eventuele privatisering van de ambulancezorg ongewenst is? Is dit voor u reden uit te sluiten dat de ambulancezorg in de toekomst geprivatiseerd wordt? Zo nee, waarom niet?
De ambulancezorg bestaat traditioneel voor een groot deel uit private zorgaanbieders. Met het van kracht worden van de Tijdelijke wet ambulancezorg in 2013 is van de 25 aangewezen Regionale Ambulancevoorzieningen ongeveer de helft geheel of gedeeltelijk privaat georganiseerd. De overige RAV’s zijn publiek georganiseerd (GGD’s of veiligheidsregio’s).
Er zijn absoluut geen plannen voor verdere privatisering van de sector. En los van de opvattingen van het ambulancepersoneel ben ik, zoals ook bij de parlementaire behandeling van de Tijdelijke wet ambulancezorg uitgebreid is besproken, geen voorstander van marktwerking in de ambulancezorg gezien de noodzakelijke continuïteit van deze vorm van acute zorg.
Wat zegt het u dat 56 procent van de ambulancemedewerkers van mening is dat de steeds verder gaande concentratie van ziekenhuiszorg geen goede ontwikkeling is? Baart het u zorgen dat vooral de toenemende rittijden als problematisch worden ervaren omdat dit ten koste gaat van de beschikbaarheid van ambulances? Is dit voor uw reden om de concentratie binnen de ziekenhuiszorg een halt toe te roepen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Er is in Nederland geen verdergaande concentratie van ziekenhuiszorg, het aantal Universitair Medische Centra, ziekenhuizen en zelfstandige behandelcentra is bij elkaar groter dan voorheen en ook het aantal locaties is niet teruggelopen. Wel zijn er kwaliteitseisen gesteld aan de basis spoedeisende hulp. Zorgverzekeraars zijn in het verlengde van die kwaliteitseisen gaan onderzoeken hoe een kwaliteitsslag in de spoedeisende hulpverlening kan worden gemaakt, vooral waar het complexe spoedhulp betreft. De normen voor de aanrijtijden voor de basis spoedeisende hulp blijven overigens van kracht, waarmee de spreiding van deze voorziening gegarandeerd blijft.
Hoe reageert u op het gegeven dat 66 procent van de ambulancemedewerkers die het sluiten van een spoedeisende hulppost meemaakten stellen dat hierdoor de aanrijtijden te lang worden? Wat zegt het u dat 58 procent van deze medewerkers stelt dat dit ook geen positief effect had op de kwaliteit van de geboden zorg? Is dit voor u reden om het sluiten van spoedeisende hulpposten een halt toe te roepen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 17
Hoe reageert u op het gegeven dat de regering gemiddeld het cijfer 4,7 krijgt voor het gevoerde beleid? Bent u tevreden met dit rapportcijfer? Is dit rapportcijfer voor u aanleiding om de mening van ambulancemedewerkers zoals verwoord in het rapport «ambulancemedewerkers aan het woord» leidend te laten zijn voor uw beleid?
In iedere groep wordt gedifferentieerd gedacht over beleidszaken. Zeker in tijden van economische crisis en financiële krapte kan ik mij voorstellen dat er zorgen bestaan over de toekomst.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg Ambulancezorg dat gepland staat op 9 april 2014?
Ja.