Een antisemitisch schoolboek |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Antisemitisch schoolboek in Nederlands onderwijs»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe duidt u de antisemitische bewering in het vwo-themakatern «Het Midden-Oosten» (uitgeverij ThiemeMeulenhoff), dat Israël gesticht kon worden doordat joodse bankiers de Britten chanteerden met het verstrekken van geldleningen?
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schrijft de kerndoelen, eindtermen en examenprogramma’s sec op hoofdlijnen voor. Uitgevers werken dit verder uit in individuele lesmethodes. Het is van belang dat zij dit zorgvuldig doen en in dialoog met leraren, wetenschappers en diverse andere stakeholders in het onderwijs.
Het ministerie keurt individuele methodes niet goed of af, en ik zal dan ook geen inhoudelijk oordeel vellen over de lesmethode. Het is niet aan mij om de objectiviteit vast te stellen van historische bronnen die in lesmethoden worden gebruikt. Ik vertrouw erop dat leraren en wetenschappers vanuit hun professionaliteit in samenwerking met de uitgever de historische objectiviteit van de methode garanderen, zodat de leraar op een goed geïnformeerde manier het gesprek in de klas kan aangaan.
Naar ik heb begrepen is de uitgever in gesprek gegaan met Likoed Nederland en heeft de uitgever een uitgebreide reactie gegeven op de kritiekpunten. Naar aanleiding hiervan zijn enkele aanpassingen gedaan in de lesmethode, zoals de uitgever ook bekend heeft gemaakt op de website van ThiemeMeulenhoff.2 De uitgever heeft hierbij ook de kritiekpunten van Likoed Nederland getoetst bij deskundige, onafhankelijke meelezers. Ik moedig deze inhoudelijke dialogen tussen stakeholders in het onderwijs en de uitgevers aan, opdat zij tot goed uitgebalanceerde lesmethoden komen die leerlingen helpen zich de waarden van kritisch burgerschap en historisch besef eigen te maken. Het is daarbij van belang dat de discussie openlijk en vrij gevoerd wordt, zodat vooral ook leraren zich goed geïnformeerd in de discussie kunnen mengen.
Deelt u de mening dat de onjuiste bewering dat Arabische Israëli's uitgesloten zijn van militaire dienst en daarmee gediscrimineerd worden meer dan tendentieus is, zeker gezien de vooraanstaande positie van veel Druzen in de IDF2? Zo neen, waarom niet?
Zoals eerder vermeld doe ik geen inhoudelijke uitspraken over lesmethoden. Ik heb overigens vernomen dat de uitgever deze uitspraak enigszins zal aanpassen, zoals ook vermeld in het bericht van Likoed Nederland. Voor inhoudelijke informatie over de lesmethode verwijs ik u door naar de website van ThiemeMeulenhoff.
Ziet u in dat «Geboren uit onrecht, gegrondvest op onrecht» een zeer misleidende en stemmingmakende titel is voor een hoofdstuk dat onder meer gaat over de stichting van de staat Israël?
Zie het antwoord op vraag 2.
In hoeverre deelt u de visie, dat een boek dat zoveel fouten en antisemitische aantijgingen bevat, niet thuis hoort in het Nederlandse onderwijs?
Het is van belang dat leerlingen op alle niveaus en in alle sectoren van het onderwijs leren informatie te beoordelen op hun betrouwbaarheid, representativiteit en bruikbaarheid. Zeker bij het vak geschiedenis is het daarbij van belang dat leerlingen een gebalanceerd beeld van de werkelijkheid gepresenteerd krijgen zodat zij historische bronnen op een goede manier kunnen interpreteren.
Het studiemateriaal dat in het voortgezet onderwijs wordt gebruikt, dient daarom gevrijwaard te zijn van vooringenomenheid en op een uitgebalanceerde manier leerlingen te helpen om informatie op waarde te schatten. Ik vertrouw op de professionele dialoog tussen leraren, wetenschappers, onderwijsstakeholders en uitgevers om eventuele feitelijke onjuistheden in een individuele lesmethode aan te kaarten zodat leraren vervolgens zélf kunnen bepalen welke methode zij zullen gebruiken in de klas, en hoe zij dit doen.
Fatale gevolgen na het missen van diagnoses |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «IJsselland Ziekenhuis grijpt in na fatale missers» op de website van de Telegraaf1 en het bericht «Ziekenhuis treft maatregelen na dood van Roos» op de website van het Algemeen Dagblad?2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de cardiologieafdeling van het IJsselland Ziekenhuis tot tweemaal toe een diagnose heeft gemist bij jonge patiënten, waardoor patiënten zijn overleden?
Het is een buitengewoon treurige gebeurtenis voor alle betrokkenen. Ik betreur het leed dat daarmee is berokkend aan de nabestaanden van de overleden patiënten, die een zeer zwaar verlies te verwerken hebben.
De voorzitter van de Raad van Bestuur van het IJsselland Ziekenhuis stelt 3 jaar na de dood van de eerste patiënt dat het IJsselland Ziekenhuis meerdere maatregelen heeft getroffen; een maand later overlijdt er opnieuw een 19-jarige jongen; bent u van mening dat het IJsselland Ziekenhuis destijds voldoende maatregelen heeft genomen om het overlijden van deze jongen te voorkomen?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg is na de eerste tuchtuitspraak en vervolgens na het tweede sterfgeval door de Raad van Bestuur van het IJsselland ziekenhuis geïnformeerd. Omdat de Raad van Bestuur pas ten tijde van de eerste tuchtuitspraak op de hoogte was van de calamiteit, heeft zij pas op dat moment aan de IGZ gemeld. Na de meldingen heeft de IGZ het ziekenhuis opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de calamiteit. De IGZ heeft de onderzoeken gevolgd en heeft het onderzoeksrapport van het ziekenhuis beoordeeld.
De IGZ heeft mij laten weten dat de Raad van Bestuur van het IJsselland ziekenhuis, zodra zij op de hoogte was van de tuchtuitspraak over het overlijden van de eerste patiënt, maatregelen heeft getroffen. Deze maatregelen beslaan onder meer supervisie door het Erasmus MC van de afdeling cardiologie van het IJsselland ziekenhuis, een andere inrichting van de organisatie van de cardiologische zorg, samenwerking van de afdeling cardiologie met de kindercardiologie van het Erasmus MC, waaronder het structureel verwijzen van deze specifieke patiëntengroep naar het Erasmus MC, en het samen met het Medisch Stafbestuur van het IJsselland Ziekenhuis aanscherpen van de interne regels, zoals het onverwijld bij de Raad van Bestuur melden van tuchtprocedures. Na het overlijden van de tweede patiënt is de Raad van Bestuur daarover direct geïnformeerd. De Raad van bestuur heeft daar vervolgens direct op geacteerd door het overlijden, na de melding aan de IGZ, te onderzoeken en de reeds genomen verbetermaatregelen nogmaals te beoordelen.
Onder regie van het Erasmus MC is een uitgebreid dossieronderzoek uitgevoerd voor deze specifieke patiëntengroep uit de afgelopen jaren. Uit dit onderzoek is duidelijk geworden dat het ziekenhuis geen risico’s heeft gemist. Dat maakt het overlijden van de tweede patiënt echter niet minder tragisch.
Zijn er meer afdelingen in het IJsselland Ziekenhuis die op dit moment niet goed functioneren? Zo ja, welke afdelingen betreft dit, wat is hiervan de oorzaak en op welke wijze worden de problemen opgelost?
De IGZ heeft mij laten weten geen signalen te hebben dat er in het IJsselland ziekenhuis afdelingen zijn waar de zorg kwalitatief niet goed of onveilig zou zijn.
Is bekend waar de arts in kwestie inmiddels werkzaam is? Worden de patiënten in desbetreffend ziekenhuis geïnformeerd over de lopende procedure bij het tuchtcollege? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is bij de IGZ bekend waar de desbetreffende arts inmiddels werkzaam is. De Raad van Bestuur van dit betreffende ziekenhuis is op de hoogte van de kwestie en IGZ volgt dit in haar toezicht.
De Raad van Bestuur van een ziekenhuis is verantwoordelijk voor het garanderen van verantwoorde zorg, en daarmee voor de keuze om patiënten wel of niet te informeren over een lopende of afgeronde tuchtzaak. Het is overigens niet gebruikelijk dat dit gebeurt. In dit geval heeft het ziekenhuis waar de arts inmiddels werkzaam is, de patiënten niet geïnformeerd over de lopende tuchtprocedure. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Welke gevolgen heeft het inzetten van twee senior cardiologen van een ander ziekenhuis in de regio voor de toegankelijkheid van cardiologie? Is het aannemelijk dat de wachttijd voor een behandeling in deze regio toeneemt?
Ik heb geen signalen dat de toegankelijkheid voor de cardiologische zorg in deze regio niet goed geregeld is. De inzet van cardiologen eerst vanuit het Erasmus MC en thans vanuit het Maasstad ziekenhuis garandeert juist dat in het IJsselland ziekenhuis geen knelpunten ontstaan.
Deelt u de mening dat het op dit moment voor patiënten soms lastig kan zijn om te achterhalen welke kwaliteit van zorg wordt geleverd door een arts? Bent u bereid maatregelen te nemen om patiënten beter voor te lichten over bijvoorbeeld het aanwezig zijn van een waarschuwing of berisping, zodat zij een betere afweging kunnen maken of zij behandeld willen worden door een arts en/of in dit ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Via de website van het BIG-register kunnen patiënten in het BIG-register kijken en op het overzicht van zorgverleners met een maatregel, nagaan of een BIG-geregistreerde zorgverlener een maatregel heeft gekregen. Alle tuchtmaatregelen zoals berispingen, schorsingen en doorhalingen worden openbaar gemaakt. Dat geldt ook voor door Nederland overgenomen buitenlandse bevoegdheidsbeperkingen. Tuchtrechtelijke waarschuwingen worden niet gepubliceerd omdat deze maatregel uitsluitend is bedoeld om van te kunnen leren. Daarnaast moeten medisch specialisten en verpleegkundigen iedere vijf jaar voldoen aan een werkervarings- en scholingseis om in het register ingeschreven te blijven staan. Deze herregistratie heeft als doel het borgen en bevorderen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Zoals ik in de beleidsreactie op de tweede evaluatie van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) van 2 december 2014 heb aangegeven heb ik het voornemen om de eisen voor herregistratie uit te breiden.
Bent u bereid om met de beroepsgroep in gesprek te gaan over het verplicht doorverwijzen van patiënten onder de 16 jaar naar gespecialiseerde kindercardiologen, zodat de kans op het missen van een diagnose in de toekomst wordt verkleind? Kunt u daarin meenemen op welke wijze dit een positieve bijdrage kan leveren aan de gewenste kwaliteit bij de behandeling van speciale ziektes? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat zich heeft voorgedaan is situationeel van aard en daarmee gebonden aan het IJsselland ziekenhuis. Er zijn geen signalen dat het om een structureel probleem gaat. Het is aan de wetenschappelijke verenigingen om af te wegen of aanpassing van de huidige normen aan de orde is. De Nederlandse Vereniging voor Cardiologie is door het IJsselland ziekenhuis geïnformeerd over deze casus.
Het bericht ‘OM wil van RIVM info hielprik babycontainer’ |
|
Peter Oskam (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u de uitzending gezien van zaterdag 5 september jl. van «Dit is de Dag» over de zaak waarin vorig jaar oktober een baby in een vuilniscontainer werd gevonden»?1 2
Ja.
Kunt u de stand van zaken weergeven ten aanzien van de stappen die het Openbaar Ministerie in deze zaak overweegt via de rechter om medisch gerelateerde informatie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) af te dwingen?
Het nemen van gerechtelijke stappen is op dit moment in het geheel niet aan de orde. Zoals het parket Amsterdam in een persbericht van 2 september 2015 heeft laten weten, gaat het Openbaar Ministerie in het kader van het strafrechtelijk onderzoek over deze zaak in gesprek met het RIVM. Als het RIVM besluit de gegevens niet te verstrekken, heeft het Openbaar Ministerie uiteindelijk de mogelijkheid om de zaak aan de rechter voor te leggen. Een beslissing daarover zal pas worden genomen, nadat de zaak inhoudelijk met het RIVM is besproken.
Bent u van mening dat doorbreking van het medisch beroepsgeheim alleen mogelijk is wanneer het leven van het kind of de ouder op het spel staat, of gaat u uit van hetgeen is opgenomen in de factsheet «Medisch Beroepsgeheim» en de «Handreiking Beroepsgeheim en politie/justitie» dat ook bij verdenking van een ernstig strafbaar feit sprake kan zijn van «zeer uitzonderlijke omstandigheden» waardoor het medisch beroepsgeheim doorbroken kan worden?3 Zo nee, waarom niet?
Het medisch beroepsgeheim waarborgt niet alleen de privacy van de persoon wiens gegevens het betreft, maar ook de toegang tot zorg. Er moet daarom zorgvuldig met het beroepsgeheim worden omgegaan. Als het gaat om persoonsgegevens die verkregen worden uit een hielprik mag eventuele verstrekking van deze gegevens aan derden er niet toe leiden dat ouders zich laten weerhouden om bij hun pasgeboren kind een hielprik af te laten nemen.
Wanneer een arts wordt gevraagd informatie te verschaffen die onder zijn beroepsgeheim valt, kan hij zich onder andere daarom op zijn verschoningsrecht beroepen. Dit geldt ook in geval van een verzoek van het OM aan een arts tot verstrekking van bepaalde gegevens. Het verschoningsrecht van de arts is echter niet absoluut. De Hoge Raad heeft erkend dat er in strafzaken «zeer uitzonderlijke omstandigheden» kunnen zijn waarin de waarheidsvinding moet prevaleren boven de belangen die het verschoningsrecht beoogt te beschermen. Of sprake is van een «uitzonderlijke omstandigheid» is afhankelijk van de specifieke situatie. Onder een uitzonderlijke omstandigheid kan volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad bijvoorbeeld worden verstaan dat het opvragen van de gegevens het laatste redmiddel is om een zeer ernstig misdrijf, zoals een moord, doodslag of een zedenmisdrijf op te lossen of het belang van het kind te dienen.5
Kunt u bij de beantwoording van de vorige vraag betrekken de ogenschijnlijk ruime(re) uitleg van de Hoge Raad dat het belang van de waarheidsvinding kan prevaleren boven de belangen die het beroepsgeheim beoogt te beschermen en dat deze belangen dus ook kunnen bestaan uit het algemeen belang?4
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de medische gegevens binnen het RIVM enkel beschikbaar voor personen op wie het medisch beroepsgeheim van toepassing is? Bij wie rust het medisch beroepsgeheim dan? Indien er sprake is van personen met een medisch en/of /afgeleid beroepsgeheim, welke regels hanteert het RIVM dan omtrent de inzage van deze medische informatie?
De medisch adviseurs van het RIVM beoordelen de analyses van het hielprikbloed en verwijzen in voorkomende gevallen door. De medisch adviseurs zijn artsen en als zodanig gebonden aan het medisch beroepsgeheim. Zoals in elke grotere zorgorganisatie worden ook uitvoerend medewerkers betrokken bij de gegevensverwerking. Deze medewerkers hebben een afgeleid beroepsgeheim naast de ambtelijke geheimhoudingsplicht.
De inzage in het informatiesysteem waarin de gegevens van de hielprikscreening worden opgenomen is in overeenstemming met vigerende wet- en regelgeving. Alleen medewerkers van het RIVM die de inzage nodig hebben ten behoeve van de invoer van de gegevens, de medische beoordeling en de eventuele doorverwijzing, hebben toegang tot het systeem.
Kunt u aangeven hoe vaak het RIVM gevolg heeft gegeven aan het doorbreken van het medisch beroepsgeheim op verzoek van politie en justitie, sinds het verschijnen van de herziening «Handreiking Beroepsgeheim en politie/justitie» in februari 2012? Kunt u aangeven hoe vaak dat uit eigen beweging is geweest en hoe vaak dankzij tussenkomst van de rechter?
Het RIVM krijgt zelden dergelijke verzoeken. Sinds 2012 is geen sprake geweest van doorbreking van het beroepsgeheim door geheimhoudingsplichtigen bij het RIVM op verzoek van politie of justitie of door tussenkomst van de rechter.
Kunt u aangeven hoe de implementatie van de «Handreiking Beroepsgeheim en politie/justitie» uit 2012 is geborgd bij instanties die te maken kunnen krijgen met verzoeken om het medisch beroepsgeheim te doorbreken, in het bijzonder bij het RIVM?
De handreiking is opgesteld door het Koninklijke maatschappij ter bevordering van de geneeskunde (KNMG). De KNMG besteedt in nascholingen voor alle artsen aandacht aan het beroepsgeheim en de handreiking. Artsen van het RIVM zijn, net als alle andere artsen, gehouden zorg te dragen voor voldoende nascholingspunten teneinde hun inschrijving in de diverse (specialisten)registers te behouden. Daarnaast vormt de omgang met het beroepsgeheim een vast onderdeel van de vereisten van de artsopleiding, zoals vastgelegd in het Raamplan artsopleiding uit 2009 van de Nederlandse Federatie voor Universitaire medische centra.
Misstanden in de vrouwenopvang |
|
Nine Kooiman , Sadet Karabulut |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo schokkend dat vrouwen en kinderen in de opvang in Heemskerk leven onder mensonwaardige omstandigheden? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Naar aanleiding van berichten in de media over mogelijke misstanden in de opvang in Heemskerk heb ik direct contact op laten nemen met Blijf Groep en met de verantwoordelijke centrumgemeente vrouwenopvang, Haarlem. Zij hebben meegedeeld op de hoogte te zijn van de berichten en hadden inmiddels actie ondernomen.
De gemeente Haarlem heeft naar aanleiding van de berichten onmiddellijk een spoedinspectie laten uitvoeren door de GGD Kennemerland. De hoofdconclusie van deze inspectie was, dat de schoonmaak op de locatie ontoereikend en onder de norm was. Deze conclusie was echter niet redengevend om de betreffende locatie ongeschikt te verklaren voor de opvang. Met GGD, Blijf Groep en ambtenaren van de gemeente Haarlem zijn afspraken gemaakt over een verbeterplan. Met Blijf Groep zijn concrete afspraken gemaakt om de hygiëne te verbeteren. Tevens wordt een tijdspad voor de te realiseren verbeteringen afgesproken. De GGD zal in opdracht van de gemeente een eindinspectie uitvoeren.
Tegelijkertijd is Blijf Groep een intern onderzoek gestart om de gebeurtenissen en omstandigheden exact vast te stellen. Daarnaast zal oud-wethouder van Almere mevrouw J. Haanstra als onafhankelijke externe partij een onderzoek uitvoeren.
Het aangekondigde onafhankelijke onderzoek moet uitwijzen wat er waar is van datgene wat in de media is gesteld over de Blijf Groep. Voordat de resultaten van dit onderzoek beschikbaar zijn, naar verwachting in november van dit jaar, onthoud ik mij van een inhoudelijk oordeel over deze zaak.
Ik stel wel vast dat zowel Blijf Groep als de wethouder van Haarlem hun verantwoordelijkheid hebben genomen en onmiddellijk tot actie zijn overgegaan om de signalen en de berichten in de media te verifiëren.
Wat vindt u ervan dat de gemeente vrouwen en kinderen laat opvangen in een gedateerd gebouw, waarin slechte hygiëne, prostitutie, intimidatie, geldproblemen en gebrekkige begeleiding aan de orde van de dag is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Met welke reden heeft de betrokken wethouder de locatie niet ongeschikt verklaard? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg onderzoek te laten doen naar deze zorgelijke signalen? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt geen toezicht op de sector vrouwenopvang. Het toezicht op de vrouwenopvang is een verantwoordelijkheid van gemeenten en in dit geval dus van de centrumgemeente Haarlem.
Deelt u de mening dat er een onafhankelijk onderzoek dient te komen over misstanden in de opvang en dat er een goed en permanent systeem van controle dient te komen in de vrouwenopvang? Zo ja, bent u bereid dit te (laten) regelen? Zo nee, waarom niet?
De centrumgemeenten vrouwenopvang zijn ervoor verantwoordelijk een adequaat systeem van toezicht in te richten. Ik zie naar aanleiding van deze casus vooralsnog geen reden om zelf een onderzoek in te stellen, ook omdat ik geen signalen heb ontvangen van mogelijke misstanden elders. In deze zaak nemen de centrumgemeente Haarlem en Blijf Groep zelf hun verantwoordelijkheid in het verifiëren van signalen.
Deelt u de mening dat er in de vrouwenopvang begeleiding moet zijn om vrouwen weer zelfredzaam te maken en dat er gebroken moet worden met het systeem waar de opvang er financieel baat bij heeft om vrouwen zo lang mogelijk in de opvang te houden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Met het eerste deel van de stelling ben ik het zeer eens. In de vrouwenopvang moet aan de vrouwen begeleiding geboden worden zodat zij zo snel als mogelijk weer zelfredzaam zijn. Door middel van bijvoorbeeld de methodiek Krachtwerk die in het kader van het Verbeterplan Vrouwenopvang (2008–2014) is ontwikkeld en geïmplementeerd in de sector, worden cliënten systematisch versterkt in hun capaciteiten en krachten.
Ik heb geen grond om aan te nemen dat instellingen vanuit financiële motieven vrouwen langer dan nodig in de opvang houden. De uitstroom naar een geschikte woning kan in situaties wel een knelpunt opleveren. Ook kunnen schulden, verblijfstatus (bijvoorbeeld die voor slachtoffers van mensenhandel op grond van de B8/3 Vreemdelingencirculaire) en bijvoorbeeld tijdelijke onmogelijkheid om een vervolgtraject te starten, een langere verblijfduur veroorzaken.
In deze casus geldt dat Blijf Groep en de centrumgemeente Haarlem mij hebben laten weten dat er geen enkele prikkel bestaat om de vrouwen langer dan noodzakelijk in de opvang te houden. Noch Blijf Groep, noch de gemeente Haarlem hebben er financieel baat bij dat vrouwen langer dan nodig in de opvang verblijven. Blijf Groep heeft wel aangegeven dat bovengenoemde knelpunten met betrekking tot het tijdstip van de uitstroom ook bij hen kunnen spelen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Shirin Musa, directeur van Femmes for Freedom die aangeeft dat de meeste vrouwen niet rond kunnen komen vanwege de hoge huur en weinig leefgeld, waardoor sommige vrouwen geen andere oplossing zien dan bedelen, stelen of prostitutie? Komt dit ook voor in andere vrouwenopvangcentra? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is vastgelegd dat gemeenten een eigen bijdrage mogen vragen voor verblijf in de vrouwenopvang. De gemeenteraad is verplicht in de verordening te bepalen op welke wijze de eigen bijdrage voor de opvang wordt berekend.
Om te borgen dat cliënten genoeg zak- en kleed overhouden is in artikel 3.20 van het Uitvoeringsbesluit bepaald dat de cliënt in ieder geval een bedrag moet overhouden dat overeenkomt met het zogeheten «zak- en kleedgeld» vermeerderd met de standaardpremie ziektekostenverzekering (gecorrigeerd met de zorgtoeslag). Ter illustratie: deze zak- en kleedgeldgrens bedroeg in 2014 € 300,15 voor alleenstaanden en € 466,85 voor gehuwden. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd. Als er sprake is van schuldenproblematiek, is er bij de instelling deskundigheid in huis over schuldhulpverlening. De gemeente heeft uiteraard ook een wettelijke taak in de schuldhulpverlening.
De Blijf Groep heeft mij meegedeeld dat zij bovendien regelmatig uit eigen middelen een voorschot verleent aan de vrouwen in de periode dat zij in afwachting zijn van een bijstandsuitkering.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de leefomstandigheden in vrouwenopvangcentra in Nederland en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De zorg voor goede leefomstandigheden in de vrouwenopvangcentra is primair een verantwoordelijkheid van de organisaties in de vrouwenopvang. Zij zijn het die goede leefomstandigheden en begeleiding aan hun cliënten moeten bieden. De centrumgemeenten zijn verantwoordelijk voor adequaat toezicht. Ik heb vorig jaar afspraken gemaakt met de centrumgemeenten vrouwenopvang over een kwaliteitsimpuls vrouwenopvang en heb daarvoor structureel € 10 miljoen per jaar ter beschikking gesteld. Een onderdeel van deze afspraken is dat er door de centrumgemeenten en de sector vrouwenopvang afspraken worden gemaakt over de basiskwaliteit in de vrouwenopvang. In het ondersteuningsprogramma Regio-Aanpak Veilig Thuis waarin de Federatie Opvang en de VNG werken aan een toekomstbestendig stelsel van vrouwenopvang worden de afspraken over de kwaliteitsimpuls gemonitord. Daarom zal ik niet overgaan tot nog eens een extra onderzoek. Uiteraard houd ik uw Kamer op de hoogte over de uitkomsten van de monitor van de afspraken.
Het artikel “Vaccins ouderen bewust verzwegen” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vaccins ouderen bewust verzwegen»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de stelling dat ouderen wel vaak medicatie krijgen aangeboden die niet altijd even zinvol is, maar medicatie (in dit geval vaccins) die kunnen voorkomen dat zij ziek worden, niet?
In mijn Kamerbrief d.d. 3 juli 2014 over vaccinatiezorg geef ik aan dat ik samen met de Gezondheidsraad constateer dat in Nederland geregistreerde vaccins op de markt zijn die bijna niet worden gebruikt. Hierdoor blijft er mogelijk gezondheidswinst liggen.
Daarom heb ik de Gezondheidsraad en het Zorginstituut Nederland gevraagd om in samenwerking een vaccinatiebeoordelingskader (Beoordelingskamer Vaccins) vorm te geven. Op dit moment werken zij al samen bij de beoordeling van vaccinaties. In juli 2016 zal deze samenwerking worden geëvalueerd. Ik beoog hiermee de toegang tot alle nuttige vaccins, zowel nu als in de toekomst, beter te kunnen waarborgen.
Wanneer volgt het oordeel van de Gezondheidsraad over het vaccineren van ouderen tegen gordelroos, alsmede tegen longontsteking?
Onlangs is het werkprogramma 2016 van de Gezondheidsraad aan uw Kamer aangeboden. Hierin staat dat er dit jaar gewerkt wordt aan adviezen over de vaccinatiestrategie tegen kinkhoest en over vaccinatie van ouderen tegen gordelroos. Het advies over kinkhoest komt dit jaar, waarschijnlijk wordt het advies over gordelroos begin 2016 opgeleverd.
Over de prioritering voor 2016 van de vaccinatieadviezen voer ik binnenkort met de Gezondheidsraad overleg. Daar zal ook een advies over pneumokokkenvaccinatie aan de orde komen.
Bent u bereid de Gezondheidsraad te vragen prioriteit te geven aan deze onderwerpen, gezien de bevindingen in dit rapport? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u over het feit dat onder andere in het Verenigd Koninkrijk de vaccinatie tegen gordelroos wel standaard wordt aangeboden, aan mensen ouder dan 70 jaar?
Ik wil niet vooruitlopen op de adviezen van de Gezondheidsraad over gordelroos en longontsteking. Ik zal u mijn reactie op deze adviezen zo spoedig mogelijk na het verschijnen van deze adviezen doen toekomen.
Bent u, bij een positief oordeel van de Gezondheidsraad, bereid te overwegen de vaccinatie van ouderen tegen gordelroos en longontsteking standaard aan te bieden aan mensen van 70 jaar en ouder? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u, bij een positief oordeel van de Gezondheidsraad, bereid te overwegen de vaccinatie van ouderen tegen gordelroos en longontsteking standaard aan te bieden aan de steeds kwetsbaar wordende bewoners van verzorgings- en verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat vaccinatie van ouderen tegen gordelroos en longontsteking voldoet aan de 7 criteria van het Rijksvaccinatieprogramma? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de voorlichting aan ouderen over de beschikbaarheid van deze vaccins te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb het RIVM opdracht gegeven voor 2015 en 2016 om activiteiten te ontwikkelen met betrekking tot publieksvoorlichting en deskundigheidsbevordering over de beschikbare vaccins buiten het RVP.
Het RIVM heeft hier tot deze zomer geen prioriteit aan gegeven. Ik vind dat te betreuren en ben van mening dat er belangrijke stappen moeten worden gezet in verbetering van de informatievoorziening aan de Nederlandse inwoners. Het RIVM heeft mij laten weten snel stappen te zullen ondernemen. Zo zal per 1 november een nieuwe pagina «vaccinatie» aan de website van het RIVM worden toegevoegd. Op deze website zullen nuttige links worden geplaatst en informatie worden gedeeld over verschillende vaccins die nu al buiten de huidige programma’s op de markt beschikbaar zijn. Voor deze vaccins die niet zijn opgenomen in een publiek programma of zorgverzekeringswet, maar bijvoorbeeld wel voor specifieke groepen van waarde kunnen zijn, zal het RIVM bezien hoe het grootste bereik richting het brede publiek kan worden gevonden. Essentieel is namelijk dat de groep voor wie het meerwaarde kan hebben ook weet dat het vaccin bestaat.
Parallel aan dit traject is het RIVM in overleg met professionals om ook met hen in gesprek te gaan over de inzetbaarheid van deze vaccins. Zij kunnen dit ook weer bekend maken bij hun patiënten. Om optimaal aan informatiebehoefte bij publiek en professionals te kunnen voldoen, wordt dit jaar onderzoek uitgevoerd en worden overleggen met professionals gehouden. Via de telefonische 24-uurs vraagbaak van het RIVM kunnen professionals altijd informatie verkrijgen, ook nu. Ik zal erop toezien dat de komende periode substantiële stappen worden gezet op dit terrein.
Hoe oordeelt u over de stelling van Ephor dat op dit moment alleen rijkere ouderen zich de vaccinatie kunnen veroorloven?
Op dit moment is een aantal vaccins, waaronder het gordelroosvaccin, geregistreerd en beschikbaar op de vrije markt. Met het inrichten van de Beoordelingskamer Vaccins beoog ik een model waarin deze vaccins de weg naar de burger beter kunnen vinden. Dit kan door de vaccinatie aan te bieden via een nationaal programma of via reguliere zorg binnen de Zorgverzekeringswet, maar het kan ook zijn dat het werken aan meer bekendheid van een bepaald vaccin dat al beschikbaar is op de vrije markt voldoende is.
Hoe oordeelt u over de stelling van Ephor dat op dit moment de overheid prioriteit geeft aan de vaccinatie van kinderen?
Het Rijksvaccinatieprogramma beschermt tegen twaalf (zeer) ernstige, zelfs dodelijke ziekten die zeer besmettelijk zijn en waar juist kinderen kwetsbaar voor zijn. De griepprik, het andere grote vaccinatieprogramma, is vooral gericht op mensen van 60 jaar en ouder. Voor elk vaccin zal ik, op basis van adviezen van de Gezondheidsraad, het Zorginstituut, en, binnenkort, integraal via de Beoordelingskamer Vaccins, een beslissing nemen over welke vorm van aanbieden daarbij het meest passend is.
Deelt u de mening dat preventie veel zorgkosten kan voorkomen, en bovendien bijdraagt aan als beter ervaren levenskwaliteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind preventie belangrijk. Door het inzetten van preventie kan worden bijgedragen om mensen langer thuis te laten wonen, eigen regie te bevorderen en zelfredzaamheid te ondersteunen. Dit zijn elementen waardoor de ervaren levenskwaliteit verbetert.
Niet altijd is even duidelijk of preventie ook leidt tot een sterke reductie van de kosten in de zorg. Dit is mede ook afhankelijk over welk type preventie het gaat.
Bent u bereid meer prioriteit te geven aan gezondheidspreventie bij ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik geef daar al prioriteit aan door middel van het Nationaal Programma Grieppreventie.
Op verzoek van uw Kamer ben ik momenteel ook bezig met het kijken naar preventie gericht op ouderen en dan in relatie met het Nationaal Preventie Programma. Met de Ouderenbondenis hierover het gesprek aangegaan om hier over door te praten. In het najaar 2015 gaat er een maatschappelijk debat plaatsvinden om met onder meer Ouderenbonden, ouderen zelf maar ook zeker de relevante partners van het netwerk «Alles is gezondheid» een vervolg te geven op de vraag «wat is preventie gericht op ouderen». Dit onder andere om datgene wat al in gang is gezet gericht op ouderen te adresseren en te positioneren. De focuslijst die door de Ouderenbonden is samengesteld wordt daarin meegenomen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Preventiebeleid voorzien op 14 oktober aanstaande?
Ja.
Het bericht ‘Aantal vechtscheidingen groeit explosief’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aantal vechtscheidingen groeit explosief»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de onderzoeksresultaten die een forse toename van het aantal echtscheidingen laten zien? Is deze stijging aanleiding te komen tot nadere waarborgen ten behoeve van de positie van kinderen?
Uit het genoemde onderzoek blijkt dat de respondenten inschatten dat circa 20% van de scheidingen waarin zij betrokken zijn geweest als advocaat gekwalificeerd kunnen worden als een «vechtscheiding». Dit is voor mij een belangrijk signaal uit de sector.
Hoeveel vechtscheidingen er precies zijn, is niet exact vast te stellen. Eén indicator is het aantal adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming aan de rechter indien ouders het oneens blijven over het gezag, de omgang of de verblijfplaats. In 2013 gaf de Raad ten aanzien van circa 5.600 kinderen een dergelijk advies (10% van het aantal kinderen dat met een scheiding te maken krijgt). In 2014 was dit aantal nagenoeg gelijk. Tevens nam het aantal voorlopige voorzieningen dat voor scheiding is afgehandeld af tussen 2012 en 2014 van 6.000 naar 5.400 in 2013 naar 4.900 in 2014. Dit duidt op minder conflictueuze scheidingen. Het signaal uit de sector is daarmee nog niet terug te zien in de «harde» cijfers. Daarbij sluit ik niet uit dat vechtscheidingen vaker worden geïdentificeerd door de extra aandacht van het veld en het Rijk voor het onderwerp. Dit neemt niet weg dat het onderzoek voor mij aanleiding is de vinger aan de pols te houden. In de brief «Voortgang uitvoeringsplan «Verbeteren situatie kinderen in een «vechtscheiding»« hebben wij onder andere bericht dat de looptijd van het uitvoeringsplan is verlengd2.
Wat is uw reactie op de visie van de Kinderombudsman en de Vereniging van familierechtadvocaten en scheidingsbemiddelaars (vFAS) dat scheidende ouders verplicht een mediator moeten inschakelen? Bent u bereid in de aangekondigde wetsvoorstellen over mediation in te gaan op de mogelijkheden om vechtscheidingen te voorkomen via mediation en een regeling voor verplichte mediation op te nemen?
Ik acht het zinvol dat scheidende ouders een mediator inschakelen om afspraken over hun scheiding te maken wanneer zij er niet in slagen zelf goede afspraken te maken. In veel gevallen doen ouders dat ook.
Het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) heeft onderzoek gedaan naar internationale evaluatie literatuur over de effectiviteit van verplichte mediation en verplichte ouderschapseducatie. Het aantal publicaties bleek beperkt, waardoor het WODC geen definitieve conclusies kon trekken over de effectiviteit. Het onderzoek leverde wel aanwijzingen op dat mediation zou kunnen leiden tot minder conflicten tussen ouders, betere naleving van de afspraken en minder vervolgprocedures, maar niet dat deze omstandigheden positief doorwerken in het welzijn van het kind, hetgeen nu juist het belangrijkste punt is bij het tegengaan van vechtscheidingen. Uit het onderzoek bleek dat er verschillende soorten mediation zijn en dat deze allemaal voor- en nadelen hebben en afhankelijk zijn van de sociale en juridische context waarin de echtscheiding plaatsvindt.
Tevens heeft in mei 2015 een internationale expertmeeting plaatsgevonden. De bevindingen van het WODC werden hier bevestigd. Het onderzoek en de expertmeeting sterken mij in mijn overtuiging dat mediation weliswaar een goed instrument is, maar niet in alle gevallen en alle omstandigheden. Ik acht het daarom niet effectief om mediation verplicht te stellen. Uit het onderzoek en de internationale expertmeeting blijkt wel dat samenwerking tussen juridische en sociale hulpverlening zeer belangrijk is. In die samenwerking liggen vooral kansen om vechtscheidingen aan te pakken. Mijn collega van VWS en ik zijn dan ook bezig om de samenwerking te versterken, zoals blijkt uit het uitvoeringsplan vechtscheidingen.
In de brief Initiatiefwetsvoorstellen mediation3 heb ik laten weten dat ik de wetsvoorstellen ter zake van het bevorderen van mediation en het borgen van de kwaliteit van mediation op zo kort mogelijke termijn in procedure zal brengen. Met die wetgeving wordt een belangrijke stap gezet om partijen te stimuleren om conflicten, waaronder echtscheidingsconflicten, door toepassing van mediation op te lossen.
Op welke wijze bevordert u dat in het belang van het kind vaker een bijzonder curator wordt benoemd? Zijn deze onderzoeksgegevens aanleiding hierover in contact te treden met de Raad voor de rechtspraak?
Om te bevorderen dat een bijzondere curator wordt benoemd heeft de rechtspraak in 2014 een werkproces en richtlijnen opgesteld en geïmplementeerd. Tevens werkt op dit moment een landelijke groep waarin beroepsgroepen zoals de advocatuur, psychologen en orthopedagogen alsmede de rechtspraak zijn vertegenwoordigd aan deskundigheidsvereisten voor bijzondere curatoren. Naar verwachting zal de Raad voor rechtsbijstand op basis hiervan in de eerste helft van 2016 inschrijvingsvoorwaarden opstellen om als bijzondere curator gesubsidieerde rechtsbijstand te kunnen ontvangen. Voorts loopt bij de rechtbank Zeeland en West-Brabant, zittingsplaats Breda, een pilot waarbij een professional, die in de eerste plaats is opgeleid om met en vanuit het kind te werken, als bijzondere curator wordt benoemd. De evaluatie van deze pilot is naar verwachting in de zomer van 2016 gereed en zal ik uw Kamer inclusief mijn reactie toezenden.Tenslotte constateer ik dat de rechtsfiguur ook op andere manieren steeds meer bekendheid geniet. Zo organiseert de rechtbank Rotterdam hierover in oktober 2015 een bijeenkomst.
Gezien het bovenstaande vertrouw ik erop dat in het belang van het kind vaker een bijzondere curator wordt benoemd en zie ik geen aanleiding dit extra onder de aandacht van de Raad voor de rechtspraak te brengen.
Bent u bereid bij gemeenten onder de aandacht te brengen dat zij op basis van de Jeugdwet verantwoordelijk zijn voor jongeren die negatieve gevolgen ondervinden van de scheiding van hun ouders? Deelt u de mening dat organisaties als de stichting Eigen kracht centrale juist in complexe situaties als scheiding een belangrijke rol kunnen vervullen?
Voorop staat dat ouders zelf een belangrijke rol hebben in het voorkomen van negatieve gevolgen van de scheiding op hun kinderen. Slagen zij hier niet in, dan is het de taak en verantwoordelijkheid van diverse partijen, zoals het sociaal netwerk, juridische beroepsgroepen, rechtspraak, hulpverleners en gemeenten om maatregelen te nemen. Het is aan gemeenten om op basis van de Jeugdwet passende voorzieningen te treffen voor kinderen die in de knel komen bij een vechtscheiding.
Om gemeenten te ondersteunen in het vormgeven van de organisatie van een multidisciplinaire aanpak bij dreigende vechtscheidingen, stimuleert de Staatssecretaris van VWS, via ZonMw vier gemeentelijke pilots. In deze gemeenten wordt geëxperimenteerd met het beter vormgeven van de keten waarin dreigende vechtscheiding snel wordt gesignaleerd en de juiste hulp wordt ingezet. De resultaten van de projecten worden na de zomer van 2016 verwacht en zullen dan ook bij gemeenten onder de aandacht worden gebracht.
Een Eigen kracht centrale is één instrument dat een rol kan vervullen in complexe scheidingssituaties, maar het staat gemeenten vrij om een passend alternatief aan te bieden.
Herkent u het signaal van de stichting Eigen kracht centrale dat gemeenten het organiseren van een familiegroepsplan beleggen bij professionals, terwijl de wet juist de verantwoordelijkheid van de familie als uitgangspunt neemt? Hoe bevordert u dat gemeenten ook middelen beschikbaar houden voor ouders die de organisatie van een familiegroepsplan niet uit handen willen geven aan professionals?
Met het familiegroepsplan krijgen ouders, gezinnen en hun netwerk de mogelijkheid om de regie te voeren over de hulp die zij nodig hebben. Zij bepalen of en hoe zij een familiegroepsplan willen opstellen. De gemeenten hebben de wettelijke taak hen daarbij indien gewenst te ondersteunen. De concrete invulling van deze wettelijke bepaling is vorm vrij; gemeenten geven hieraan uitvoering. In de factsheet Familiegroepsplan is bij gemeenten onder de aandacht gebracht welke vormen de gemeentelijke ondersteuning van het familiegroepsplan kan aannemen. Het is niet aan mij om een inhoudelijke uitspraak te doen over de door de gemeente gekozen vorm.
Het openbaar maken meetdata ammoniak Wageningen Universiteit |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «WUR geeft meetdata en berekeningsmethoden nog steeds niet vrij»?1
Ja.
Deelt u de mening, en de mening van de internationale reviewcommissie («The guidance of the Panel is that data should be freely available to stakeholders.»), dat Nederlandse onderzoekers open kaart behoren te spelen over de wijze waarop emissiefactoren tot stand komen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat Nederlandse onderzoekers transparant moeten zijn in de wijze waarop emissiefactoren tot stand komen. Ik constateer dat de onderzoekers meermaals wetenschappelijk hebben gepubliceerd over de totstandkoming van emissiefactoren en dat de resultaten van de Nederlandse onderzoekers veelvuldig op internationale wetenschappelijke congressen zijn besproken.
Deelt u de mening dat resultaten van emissiefactoren bij bemesting aan de hand van meetdata en rekenmethoden te reproduceren moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dat is ook de reden dat de metingen waarop de emissiefactoren zijn gebaseerd vele malen zijn herhaald en ik tweemaal een internationale review van de wetenschappelijke onderbouwing heb laten uitvoeren.
Deelt u de conclusie: «Op grond van het feit dat resultaten internationaal zijn gepubliceerd in peer-reviewed tijdschriften is het niet beschikbaar stellen van dergelijke gegevens ongehoord. In feite zijn daarmee de publicaties van nul en generlei waarde. Immers, reproduceerbaarheid is een van de pijlers waarop het wetenschappelijke discours is gestoeld»?
Uit de openbare reactie van Wageningen UR op de website van V-focus blijkt dat het onderliggende data betreft, waarvan de verwerkte gegevens gepubliceerd zijn. Wageningen UR heeft aangegeven bereid te zijn deze gegevens te overleggen. Echter de gegevens uit de jaren »90 zijn niet meer beschikbaar. Het is sinds 1 januari 2005 gebruikelijk om onderzoeksgegevens 5 jaar te bewaren, conform de hiervoor geldende regels vanuit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening van de Vereniging van Universiteiten (VSNU).
Van de meer recente metingen is Wageningen UR bereid de wetenschappers van de blogs van V-focus te tonen hoe uit de basisgegevens de emissie is berekend. De wetenschappers zijn hier tot nu toe niet op ingegaan.
Bent u bereid Wageningen UR te verzoeken de meetdata van bemestingsexperimenten en de bijbehorende berekeningsmethoden, die cruciaal zijn voor het bepalen van emissiefactoren, openbaar te maken of op aanvraag beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat Wageningen UR inspanningen levert om de gevraagde meetdata aan de onderzoekers te overleggen. Een nader verzoek daartoe acht ik niet nodig.
De sluiting van een school voor speciaal onderwijs ‘de Ambelt’ door de invoering van het passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat een school voor speciaal onderwijs «de Ambelt» met 2.100 leerlingen en 606 medewerkers gaat sluiten vanwege de invoering van passend onderwijs?1 2
Uitgangspunt is dat er voor elk kind een passende onderwijsplek is, ongeacht of die plek in het regulier of in het speciaal onderwijs is. Het doel is dan ook niet om een specifieke voorziening in stand te houden, maar om ervoor te zorgen dat expertise beschikbaar is.
De Ambelt heeft de afgelopen jaren een explosieve groei gekend. In vergelijking met andere regio’s in Nederland zijn in deze regio relatief veel meer kinderen naar het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) verwezen. Omdat als gevolg van passend onderwijs de middelen voor extra ondersteuning gelijk over het land worden verdeeld (verevening), ontvangt deze regio op termijn minder middelen. Om kwalitatief goed onderwijs te kunnen blijven garanderen, kiest De Ambelt ervoor om haar scholen over te dragen aan andere schoolbesturen in de regio. Dit betekent niet dat de specialistische ondersteuning van het speciaal onderwijs verdwijnt, maar dat de ondersteuning in deze regio anders wordt georganiseerd. Ik vind het goed dat in de regio door De Ambelt, de samenwerkingsverbanden en de daaraan verbonden schoolbesturen wordt gekeken hoe alle kinderen een passende plek geboden kan worden.
Is de sluiting van «de Ambelt» in uw ogen een direct gevolg van het passend onderwijs? Zo nee, wat ligt er wel ten grondslag aan de sluiting van deze school? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
Met passend onderwijs is een beweging op gang gekomen waarbij lokaal gekeken wordt wat er voor de leerlingen in de regio nodig is, hoe er tot meer maatwerk kan worden gekomen en tot efficiënter gebruik van voorzieningen. De sterkere samenwerking binnen een regio is hiervan een voorbeeld. Ook speelt de verevening in het kader van passend onderwijs een rol. Op basis van het onderzoek van de Evaluatiecommissie Passend Onderwijs (ECPO), waaruit geen verschil in ondersteuningsbehoeften in de diverse delen van het land bleek te bestaan, is besloten om de middelen voor extra ondersteuning gelijk over het land te verdelen.5 Dit leidt ertoe dat er in de regio van De Ambelt in de toekomst minder ruimte is om leerlingen naar het (v)so te verwijzen.
Hoe verhoudt dit bericht zich met uw opmerking dat er geen «busladingen kinderen vanuit het speciaal onderwijs richting de normale basisscholen zouden gaan»?5 Bent u tevreden nu er 2.100 leerlingen met gedragsproblemen en lichamelijke of verstandelijke beperkingen uit hun gestructureerde en vertrouwde onderwijsomgeving worden gerukt en in overvolle klassen in het reguliere onderwijs worden gestopt?6
Ik neem afstand van wat in de vraag wordt geïnsinueerd. Het aantal leerlingen in het (v)so zal in deze regio onder andere door demografische ontwikkelingen en door de verevening mogelijk dalen, maar de leerlingen zullen onder verantwoordelijkheid van een ander bestuur onderwijs blijven ontvangen met specialistische ondersteuning. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Acht u het wenselijk dat lokale voorzieningen voor speciaal onderwijs verdwijnen en (deels) ondergebracht worden bij het reguliere onderwijs? Kunt u toelichten welke risico’s er zijn met betrekking tot de kwaliteit en kwantiteit van de specifieke begeleiding en ondersteuning?
Met de invoering van passend onderwijs hebben samenwerkingsverbanden de ruimte gekregen om zelf te bepalen hoe de ondersteuningsstructuur er in de regio uitziet. Dit acht ik wenselijk. Het betekent dat meer leerlingen dan voorheen een passende plek krijgen in het regulier onderwijs. Voorwaarde daarbij is dat samenwerkingsverbanden zorgen voor een dekkend aanbod in de regio. Hiertoe behoort ook het borgen van specifieke ondersteuning en expertise binnen het reguliere onderwijs. De samenwerkingsverbanden ontvangen daar middelen voor. De scholen zijn er samen voor verantwoordelijk dat elk kind een passend aanbod krijgt. De Ambelt maakt daarover afspraken met de reguliere scholen. De Inspectie van het Onderwijs houdt daar toezicht op.
Betekent het onderbrengen van lokale voorzieningen voor speciaal onderwijs in het reguliere onderwijs dat leerlingen met gedragsproblemen en lichamelijke of verstandelijke beperkingen in klassen van soms wel meer dan 30 leerlingen terecht gaan komen? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
Nee, dat betekent het niet. Er wordt onderzocht waar de leerlingen van De Ambelt het best op hun plek zijn. Dat kan in het (v)so zijn of in het regulier onderwijs. Als voor het regulier onderwijs wordt gekozen, zal de extra ondersteuning die wordt ingezet recht moeten doen aan de problematiek van de leerlingen. Dit geldt ook voor de omvang van de groep.
Speelt het verdwijnen van de ambulante begeleiding naar de samenwerkingsverbanden volgens u een rol in het niet meer levensvatbaar zijn van het speciaal onderwijs? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Nee, het verschuiven van de middelen voor ambulante begeleiding naar de samenwerkingsverbanden leidt naar mijn mening niet tot het niet meer levensvatbaar zijn van (v)so scholen. Ambulante begeleiding van leerlingen met een rugzak in het reguliere onderwijs was een aparte taak waar, op een enkele uitzondering na, apart personeel voor was aangesteld. Om te zorgen dat de expertise van de ambulante begeleiders behouden blijft, is in het tripartiete akkoord tussen sectororganisaties, vakorganisaties en OCW afgesproken dat met het overgaan van de middelen in de regio afspraken gemaakt moeten worden over de betrokken medewerkers.
Kunt u garanderen dat alle 606 medewerkers van «de Ambelt» een (vergelijkbare) baan in het regulier onderwijs kunnen krijgen, oftewel verwacht u dat deze sluiting negatieve gevolgen gaat hebben voor de begeleiding van de leerlingen doordat er mankracht en expertise verloren gaat? Kunt u dit toelichten?
De Ambelt voert dit najaar gesprekken met de medezeggenschap en met de vakbonden. Inzet is om het personeel in te zetten op de school waar de leerlingen naartoe gaan. Waar nodig zal het daartoe worden bijgeschoold.
Verwacht u dat er binnen afzienbare tijd meer grote scholengemeenschappen voor speciaal onderwijs zullen sluiten? Zo ja, welke scholen voor speciaal onderwijs gaat het om? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Ik heb geen overzicht van scholen die mogelijkerwijs gaan sluiten. Wel kan ik melden dat er ook op andere plekken in het land sprake is van herschikking van (v)so-scholen en -vestigingen of verkenningen daartoe. Er wordt bekeken of er intensiever kan worden samengewerkt met andere (v)so-scholen of met het regulier onderwijs. Met deze herschikking willen de besturen van (v)so-scholen tot een betere spreiding van voorzieningen en een kwalitatief beter en breder aanbod komen. Samen met de onderwijsorganisaties volg ik deze ontwikkelingen. Waar nodig kan het (v)so daarbij ook ondersteuning inroepen. Daartoe is de projectleider (v)so in transitie aangesteld, onder verantwoordelijkheid van het Landelijk Expertisecentrum Speciaal Onderwijs (Lecso), PO-Raad, VO-raad en het Ministerie van OCW.
Erkent u dat voor specifieke leerlingen het speciaal onderwijs het beste en effectiefste onderwijs is dat men kan krijgen? Zo ja, hoe gaat u dit uitsterfscenario van het speciaal onderwijs een halt toe roepen?
Passend onderwijs gaat er vanuit dat leerlingen waar mogelijk naar een reguliere school gaan, al dan niet met ondersteuning, maar als het nodig is naar het (v)so. Daar blijven ook middelen voor beschikbaar. Zoals gezegd houd ik samen met de onderwijsorganisaties en de projectleider (v)so in transitie een vinger aan de pols om ervoor te zorgen dat er voldoende kwalitatief goed (v)so behouden blijft.
Hoe staat u tegenover de opmerking dat slechts 3,4% van de leerlingen speciaal onderwijs of begeleiding mogen krijgen en dat de huidige 5,5% te veel is? Acht u deze financiële prikkel wenselijk? Deelt u de mening dat het beter is om onderwijsinhoudelijk te beoordelen of een leerling naar het speciaal onderwijs kan in plaats van financieel? Hoe gaat u perverse prikkels door de bezuinigingen in specifieke samenwerkingsverbanden voorkomen?
Samenwerkingsverbanden zijn zelf verantwoordelijk voor de inzet van ondersteuningsmiddelen en bepalen in de regio welke leerling het best naar het (v)so kan en welke leerling met extra ondersteuning regulier onderwijs kan volgen. Dit is een onderwijsinhoudelijk besluit. Er geldt geen maximum van 3,4 procent. Wel is het beschikbare budget voor extra ondersteuning op basis van het advies van de ECPO gelijk over het land verdeeld, naar verhouding van het aantal leerlingen.
Welke risico’s signaleert u wanneer meerdere scholen voor speciaal onderwijs hun deuren moeten sluiten? Is er in uw ogen een bovengrens of een ondergrens aan het aantal onderwijsplekken voor leerlingen in het speciaal onderwijs? Kunt u dit toelichten?
Elk kind verdient een passende plek in het onderwijs. Voor sommige leerlingen zal dit op het (v)so zijn. Dit moet individueel worden bekeken. Ik kan daar op landelijke niveau geen uitspraak over doen. Ook omdat dit sterk afhankelijk is van de regionale afspraken over de ondersteuning die de verschillende scholen (regulier en speciaal) bieden. De scholen moeten samen zorgen voor een sluitend aanbod voor alle leerlingen.
Wat is uw mening over het gevolg dat leerlingen die een meer specialistischere vorm van zorg in het onderwijs nodig hebben dadelijk een grotere afstand, naar Apeldoorn of Zwolle, moeten reizen? Acht u dat wenselijk?
De Ambelt hanteert als uitgangspunt bij de veranderingen dat er zo veel mogelijk thuisnabij onderwijs moet worden geboden. Ook geeft het bestuur aan dat de leerlingen doorgaans op de locatie blijven waar zij nu zitten.
Wat heeft u tot op heden gedaan met de aanbevelingen uit «het speciaal onderwijs aan het woord»?7
Een schriftelijke reactie op de aanbevelingen uit het rapport «Het speciaal onderwijs aan het woord» is op 25 september jl. naar de Kamer gestuurd.
Wat is het moment dat u gaat constateren dat het experiment met het zogenaamde passend onderwijs is mislukt? Wanneer ziet u in dat de invoering van het passend onderwijs voor veel leerlingen catastrofaal blijkt te zijn?
Passend onderwijs is een jaar geleden gestart als nieuwe werkwijze om tot meer maatwerk voor leerlingen te komen. Ik zie dat scholen en samenwerkingsverbanden zich inzetten om het te doen slagen. Op veel plaatsen in het land zie ik mooie initiatieven om tot betere samenwerking te komen, meer handelingsgericht te werken en ouders beter te betrekken. Tegelijkertijd moeten we vaststellen dat er nog slagen te maken zijn. Ik blijf het onderwijsveld daarom ondersteunen bij de doorontwikkeling van passend onderwijs.
Bent u bereid om per direct te stoppen met het experiment passend onderwijs nu blijkt dat leerlingen, docenten en de onderwijskwaliteit forse schade oplopen?
Nee. Zie het antwoord op vraag 14.
De misstanden op en rondom Indiase theeplantages |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de schrijnende conclusies uit het onderzoek «The bitter stories behind the UK national drink», die door het Britse BBC News en Radio 4’s File on Four op 8 september jl. zijn gepubliceerd?1 2
Ja.
Bent u op de hoogte van de misstanden op en rondom de theeplantages in het noordoosten van India, waar onder andere Unilever inkoopt? Zo ja, sinds wanneer?
Ja, sinds de publicatie van verschillende artikelen over het bovengenoemde onderzoek.
Wat is uw oordeel over de reactie van Unilever op het onderzoek, dat ondanks de door Unilever doorgevoerde verbeteringen er nog veel moet gebeuren?
Unilever erkent de problemen en het feit dat het langdurige processen zijn om, in nauwe samenwerking met haar partners in de keten, verbeteringen door te voeren en te laten beklijven. Unilever heeft laten zien met toewijding en lange adem te werken aan het tegengaan van misstanden in hun toeleveringsketen. Dit soort onderzoeken houdt Unilever en andere bedrijven scherp. Certificering door vrijwillige duurzaamheidsstandaarden zoals Rain Forest Alliance, kan echter geen 100% zekerheid bieden voor uitsluiting van misstanden. Binnen ISEAL-verband werken keurmerken zoals Rain Forest Alliance aan continue verbetering van hun standaard en verificatie. Het feit dat onlangs een groot keurmerk de certificering van een aantal grote Indiase plantages heeft ingetrokken laat zien dat dit zelfcorrigerende mechanisme werkt.
Op welke wijze kunt u met multinationals als Unilever dergelijke mensonterende misstanden, waaronder kinderarbeid, gebrek aan hygiëne en het ontbreken van een leefbaar loon, aanpakken? Kunt u daarbij, zoals uw beleid voorschrijft aan de hand van de OESO-richtlijnen, toelichten waar volgens u de verantwoordelijkheid van het bedrijf en die van de Nederlandse overheid elkaar raken?
Ondernemingen en overheden hebben verschillende verantwoordelijkheden op basis van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Wanneer een onderneming een risico op het veroorzaken van een ongunstig effect in de context van haar toeleveringsketen identificeert behoort zij de noodzakelijke stappen te ondernemen om dat effect af te wenden of te voorkomen. Overheden hebben de verantwoordelijkheid bescherming te bieden tegen mensenrechtenschendingen door derde partijen binnen het eigen territorium en jurisdictie. De Nederlandse overheid kan andere overheden op deze verantwoordelijkheid aanspreken.
Om misstanden in internationale productieketens aan te pakken streeft de Nederlandse overheid naar IMVO-convenanten binnen de Nederlandse sectoren met grote IMVO-risico’s in de productieketen. De voedingsmiddelensector is één van deze sectoren. Deze sector zet momenteel de eerste stappen om, aanvullend op bestaande duurzaamheidsinitiatieven in de sector, in samenwerking met IDH en in dialoog met relevante stakeholders, een overkoepelend convenant op te stellen waarin belangrijke sociale en ecologische thema’s worden uitgewerkt.
De structurele problemen in de Indiase theesector hebben verschillende oorzaken. Om deze problemen effectief te kunnen aanpakken is samenwerking tussen alle relevante partijen, te weten de Indiase overheid, theeproducenten, het (internationale) bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties, vereist. Het IMVO-convenant van de voedingsmiddelensector kan daaraan mogelijk bijdragen.
Welke rol en verantwoordelijkheid hebben lokale spelers, waaronder de Indiase overheid wiens wet volgens het onderzoek wordt ondermijnd?
Lokale spelers hebben vanzelfsprekend een grote rol. Zo hebben lokale werkgevers de plicht te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden voor hun werknemers en heeft de lokale overheid de plicht te zorgen voor een goede naleving van wetgeving op dit terrein. In de praktijk ontbreekt het echter vaak aan voldoende implementatie en naleving van wetgeving.
Vindt u dat de Nederlandse overheid afdoende zicht heeft op de mate waarin Nederlandse multinationals de OESO-richtlijnen naleven in hun productieketens? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om daar meer inzicht in te krijgen?
Nederlandse multinationals kunnen nog stappen zetten ten aanzien van transparantie over de naleving van de OESO-richtlijnen. Vanuit de overheid wordt dit via verschillende maatregelen gestimuleerd. De overheid zet zich in voor de eerder genoemde IMVO-convenanten. Binnen deze convenanten maken bedrijfssectoren in multi-stakeholderverband afspraken over hoe IMVO-risico’s aangepakt en voorkomen kunnen worden. Hierbij wordt het SER advies «IMVO-convenanten» gevolgd, dit advies stelt dat transparantie één van de kernelementen is voor een effectief IMVO-convenant.
Verder stimuleert de overheid transparantie over MVO met de Transparantiebenchmark. Deze meet jaarlijks de transparantie in (maatschappelijke) verslaggeving van circa 500 van de grootste in Nederland actieve bedrijven. Hieraan is de Kristalprijs gekoppeld, die in samenwerking met de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) wordt uitgereikt voor het beste verslag. Uit de evaluatie (2013) is gebleken dat de Transparantiebenchmark een effectief en kostenefficiënt instrument is dat bijdraagt aan een toename van de transparantie in maatschappelijk verslaglegging en bij de helft van de onderzochte bedrijven bijdraagt aan een beter MVO-beleid.
Tot slot zal de EU-richtlijn over de bekendmaking van niet-financiële informatie (richtlijn 2014/95/EU) grote organisaties van openbaar belang (beursvennootschappen, banken en verzekeraars) met meer dan 500 werknemers verplichten (volgens het pas toe of leg uit principe) te rapporteren over hun beleid ten aanzien van milieu, mensenrechten, sociaal beleid, corruptie en omkoping. Zij kunnen hierbij gebruik maken van de OESO-richtlijnen. Uiterlijk 6 december 2016 moet deze EU-richtlijn zijn uitgewerkt in nationale regelgeving. Naar schatting zullen circa 115 Nederlandse organisaties onder deze verplichting vallen.
Daarnaast heeft de Nederlandse overheid overeenkomstig de OESO-richtlijnen een Nationaal Contactpunt (NCP) ingesteld waar personen, maatschappelijke organisaties of bedrijven terecht kunnen met meldingen over de toepassing van deze richtlijnen. Wanneer een melding ontvankelijk wordt verklaard, helpt het NCP bij het vinden van een oplossing. De uitkomst van een procedure wordt openbaar gemaakt. Op die manier wordt ook via dit kanaal bijgedragen aan inzicht over naleving van de OESO-richtlijnen.
Fairplay-competitie voor jonge voetballertjes |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ouders op afstand en geen scheids, zo wordt voetbal weer leuk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat jonge sportertjes het spel in zijn puurste, plezierigste vorm kunnen beleven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het heel belangrijk dat iedereen kan sporten en bewegen in de buurt, ongeacht leeftijd, beperking of achtergrond. Een veilig sportklimaat is hierbij een randvoorwaarde. Ik vind het dan ook zeer belangrijk dat kinderen met plezier kunnen sporten zodat zij een goede basis mee krijgen om een levenlang te sporten en bewegen. Om die reden ondersteun ik het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat».
Wat vindt u van het initiatief dat de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) in samenwerking met voetbalverenigingen is gestart om f-pupillen te laten voetballen zonder scheidsrechter en met ouders op gepaste afstand? In hoeverre deelt u de mening dat fair play competities bijdragen aan een vitale, plezierige en veilige omgeving voor zowel sporters als sportliefhebbers?
Het is belangrijk dat iedereen op een plezierige en sportieve manier kan sporten. Het fair play voetbal is een voetbalinitiatief voor F-pupillen, waarbij plezier en sportiviteit centraal staat. De KNVB is sinds twee jaar bezig met dit traject. Ze hebben de fair play competitie naar Duits voorbeeld ingericht. De eerste resultaten en reacties van betrokkenen zijn positief. Ik steun de KNVB dan ook in het doorzetten van dit traject. De KNVB bekijkt en onderzoekt stap voor stap wat de nieuwe voetbalvormen betekenen voor de ontwikkeling van jonge voetballers. Hierbij wordt gekeken naar de optimale sportbeleving en voetbalomgeving voor het kind.
In hoeverre bent u bekend met de enthousiaste reacties op de fair play competitie van sportertjes, ouders, coaches en voetbalverenigingen? Hoe duidt u de eerste resultaten van de fair play competitie, waaruit blijkt dat kinderen meer speelplezier ervaren en leren om gezamenlijk met vriendjes tot een rechtvaardig spel te komen? Smaakt dat wat u betreft naar meer?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre ziet u een rol weggelegd voor fair play competities in het project Veiliger sportklimaat? Ziet u kansen om fair play competities landelijk uit te rollen en uit te breiden naar andere leeftijdsgroepen en sporten?
Bij de doorontwikkeling en uitrol van de fairplay competities wordt de KNVB al vanuit het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» ondersteund. Het is aan de sport zelf om te bepalen of een fair play competitie in deze uitvoering past binnen andere leeftijdscategorieën of andere sporten. De KNVB doet breder onderzoek naar verschillende wedstrijdvormen en zal op basis van de resultaten bepalen hoe vervolg te geven aan de fair play competitie.
Erkent u dat sportverenigingen een belangrijke bijdrage leveren aan de sociale vaardigheden, normen, verantwoordelijkheden en opvoeding van de jeugd? In hoeverre bent u bereid om sportverenigingen te helpen om de bijdrage te versterken? Bent u bereid om sport vaker als middel in te zetten om maatschappelijke doeleinden op terreinen als zorg, onderwijs en jeugdopvang te verwezenlijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Sportverenigingen spelen een belangrijke rol in de wijk. Om deze rol te versterken loopt binnen het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» het deeltraject Ketenaanpak. Dit is erop gericht om de vereniging meer te verbinden met de partners op de terreinen van veiligheid, zorg, onderwijs en jeugd. Hierin is gekozen om te beginnen met de voetbalverenigingen. De KNVB is hierbij dan ook direct betrokken.
Bent u bereid om sportverenigingen te stimuleren en te ondersteunen zodat ze hun maatschappelijke rol kunnen pakken ten aanzien van een positieve spelbeleving en een plezierige sportomgeving voor jonge sportertjes? Zo ja, wilt u hierover in overleg treden met de KNVB en andere sportbonden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wachtlijsten die door omzetplafonds worden veroorzaakt |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat soms specialisten patiënten weigeren te opereren omdat het afgesproken budget met de zorgverzekeraar op is, waardoor er wachtlijsten ontstaan?1
Ja.
Klopt het dat in augustus 2015 in 317 ziekenhuisafdelingen door heel Nederland de Treeknorm niet gehaald werd? In hoeverre is dat te rijmen met uw antwoord op eerdere vragen waarin u stelt dat u geen risico ziet voor het ontstaan van wachtlijsten?2
De NZa monitort de wachttijdontwikkeling op landelijk niveau en rapporteert hierover in de jaarlijkse Marktscan medisch specialistische zorg. Naar aanleiding van het NRC artikel heeft de NZa een nadere analyse uitgevoerd voor de wachttijden. De NZa geeft aan dat de huidige wachttijden een vergelijkbaar beeld laten zien als dat van 2014. Tevens geeft de NZa aan dat de toegankelijkheid van zorg niet in gevaar komt vanwege het ruime aanbod van de meeste behandelingen. Patiënten die binnen de Treeknorm geholpen willen worden kunnen in de regel terecht bij een ziekenhuis in de buurt, dit kan soms gepaard gaan met extra reistijd.
Is er een onderscheid te maken in het al dan niet halen van de Treeknorm per ziekenhuisafdeling, per zorgverzekeraar, zodat bekeken kan worden of de wachtlijst het gevolg is van een bepaald omzetplafond?
Zoals ik in mijn bief van 15 september naar aanleiding van dit artikel opmerk, is het publiceren van wachttijden per zorgverzekeraar niet uitvoerbaar, aangezien dit leidt tot veel administratieve lasten bij de aanbieders. Wat daarvoor nodig zou zijn is dat een aanbieder op ieder punt in de tijd moet kunnen bepalen in hoeverre het omzetplafond voor een bepaalde verzekeraar bereikt is. Gegeven het feit dat vooraf niet te bepalen is wat alle «lopende» behandelingen voor een bepaalde verzekeraar kosten (omdat op het moment van afsluiten pas via de Grouper bepaald wordt welk product er gedeclareerd wordt), kan een aanbieder niet op elk moment bepalen hoe hij precies zit ten opzichte van een bepaald omzetplafond. Bovendien zijn wachttijden per zorgverzekeraar niet relevant als ziekenhuizen en zorgverzekeraars doorleververplichtingen af spreken.
Wat betreft wachttijden per ziekenhuisafdeling merk ik op dat dit impliceert dat er afsprakenplafonds zijn per afdeling. Voor zover bekend bij de NZa, worden contractafspraken bijna altijd op een hoger niveau gemaakt (dus gehele gereguleerde segment, of gehele vrije segment, alle dure geneesmiddelen samen etc). Een uitsplitsing van langere wachttijd als gevolg van het uitgeput zijn van een plafond binnen een bepaalde afdeling is daarmee niet mogelijk en gelet op administratieve lasten ook niet wenselijk. Tot slot gelden de Treeknormen niet voor de instelling individueel. De Treeknorm is ingesteld als norm voor aanvaardbare wachttijd voor de patiënt. Als een patiënt per se in een bepaalde instelling wil worden behandeld, dan kan het zijn dat de wachtlijst veel langer is, terwijl in de sector de Treeknorm ruim wordt gehaald omdat een patiënt in een andere ziekenhuis wel terecht kan.
In hoeverre is het zorgverzekeraars toegestaan wachtlijsten te gebruiken als middel om patiëntenstromen te sturen?
Zoals ik in mijn eerdergenoemde brief aangeef, zijn zowel zorgverzekeraars als aanbieders verantwoordelijk voor goede contractafspraken over de te leveren zorg waarbij het belang van de patiënt centraal moet staan. Omzetplafonds zijn daarbij voor zorgverzekeraars een belangrijk instrument. Door het afspreken van omzetplafonds kan de zorgverzekeraar de kosten beheersen door niet teveel in te kopen maar wel het aanbod breed en divers laten zijn. Op deze wijze dragen zorgverzekeraars bij aan de betaalbaarheid en een brede keuzevrijheid in de zorg. Dit is iets anders dan het gebruiken van wachtlijsten om patiëntenstromen te sturen.
Mag het behalen van de Treeknorm door de zorgverzekeraar als voorwaarde worden gesteld in een contract met een zorginstelling? Is bij u bekend of dit vaak gebeurt?
Zorgverzekeraars kunnen in hun contractvoorwaarden verwijzen naar de Treeknorm. Het is mij niet bekend in weke mate dit voorkomt.
Bent u nog steeds van mening dat in het geval van het bereiken van een omzetplafond de zorgverzekeraar altijd in overleg zal moeten gaan met de verzekerde om naar een oplossing te zoeken, waarbij de verzekerde zelf kan kiezen om liever even te wachten of juist niet?3
Ja.
Hoe wordt erop toegezien dat zorgverzekeraars het gesprek met de verzekerde aangaat in het geval van het bereiken van een omzetplafond? Hoe vaak komt het voor dat een dergelijk gesprek wordt gevoerd?
Ik beschik niet over informatie over aantallen keren dat een verzekerde een gesprek heeft met zijn zorgverzekeraar vanwege het bereiken van een omzetplafond. Ik weet wel dat verzekerden in toenemende mate hun zorgverzekeraar benaderen met vragen over een behandeling en voor zorgbemiddeling. Ik vind dat een goede ontwikkeling.
De NZa houdt toezicht op de naleving van de zorgplicht door verzekeraars.
Bent u nog steeds van mening dat als een zorgverzekeraar geen realistisch volume heeft ingekocht, verzekerden daarmee geen genoegen zullen nemen en naar een andere verzekeraar zullen overstappen?4
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 aangeef, houdt de NZa toezicht op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Indien een verzekerde ontevreden is over het inkoopbeleid en de service van zijn zorgverzekeraar, heeft hij jaarlijks de mogelijkheid om over te stappen. Dit «stemmen met de voeten» houdt verzekeraars scherp en gericht op kwaliteit van hun zorgaanbod en polis.
Hoe kunnen verzekerden weten dat de wachtlijst bij een bepaald ziekenhuis het gevolg is van een omzetplafond van hun zorgverzekering?
Indien verzekerden geconfronteerd worden met een wachtlijst zal niet altijd helder zijn dat deze het gevolg is van een omzetplafond. Ongeacht waardoor de wachtlijst wordt veroorzaakt, is het van belang dat de verzekerde zich tot zijn zorgverzekeraar wendt indien hij wordt geconfronteerd met een wachtlijst. De zorgverzekeraar zal dan samen met de verzekerde naar een passende oplossing zoeken.
Bent u bereid te onderzoeken of transparant gemaakt kan worden wat de wachtlijsten zijn per zorgverzekeraar en polis, zodat verzekerden die informatie kunnen gebruiken in de beslissing om eventueel over te stappen naar een andere verzekeraar?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Is het ziekenhuizen toegestaan om al in het begin van het jaar wachtlijsten te laten ontstaan zodat patiënten naar een ander ziekenhuis gaan? Zo nee, op welke wijze wordt erop toegezien dat dit niet gebeurt?
Indien al in het begin van het jaar wachtlijsten ontstaan, zou dit erop kunnen duiden dat zorgverzekeraars onrealistische volumes hebben ingekocht. In mijn brief van 2 juni 2014 over recht op gecontracteerde zorg heb ik aangegeven dat zorgverzekeraars realistische volumes dienen in te kopen. Het zou immers onwenselijk zijn wanneer zorgverzekeraars bij hun polisverkoop adverteren met een breed gecontracteerd aanbod, terwijl zij in de praktijk weinig volume bij zo’n instelling inkopen. Dat zou verzekerden op het verkeerde been kunnen zetten. Op grond van artikel 40 Wmg dragen verzekeraars zorg voor de door hen beschikbaar gestelde informatie waaronder ook reclame-uitingen. Deze informatie mag geen afbreuk doen aan de Zvw en mag ook niet misleidend zijn. De NZa houdt hier toezicht op.
ISDS in het CETA-verdrag met Canada |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Malmström weigert verdrag met Canada aan te passen»?1
Hoe oordeelt u over het feit dat Eurocommissaris Malmström niet van plan is om de verouderde ISDS-clausule in het CETA-verdrag met Canada te moderniseren?
Hoe rijmt u dit met het feit dat de ISDS-clausule in het TTIP-verdrag met de VS wel wordt hervormd? Is het niet vreemd om ISDS wel in TTIP, maar niet in CETA te hervormen?
Erkent u dat het risico bestaat dat Amerikaanse bedrijven met filialen in Canada alsnog gebruik kunnen maken van de omstreden ISDS-clausule in CETA? Wat onderneemt u om dit te voorkomen?
Nee, alleen bedrijven met substantiële bedrijfsactiviteiten kunnen gebruik maken van de in het CETA-verdrag geboden bescherming.
Klopt het dat Eurocommissaris Malmström het CETA-verdrag mogelijk alsnog wil aanpassen als het verdrag eenmaal in werking is getreden, dus na ratificatie? Erkent u dat de kans van slagen daarop uiterst ongewis is?
Nu het verdrag is uit onderhandeld, vindt er juridische revisie plaats. In deze fase is het mogelijk beperkte technische aanpassingen voor te stellen, waardoor het investeringshoofdstuk verder afgestemd kan worden in lijn met de recente ontwikkelingen in het TTIP-debat. Dit is overeenkomstig de antwoorden van Commissaris Malmström in reactie op schriftelijke vragen van Europarlementariër Da Masi2 en met mijn antwoorden op voornoemde schriftelijke vragen van de leden Jan Vos en Kerstens.
Waarom is het proces van «legal scrubbing» van het CETA-verdrag niet reeds afgerond in juli, zoals eerder aangekondigd? Wanneer verwacht u dat het verdrag aan het Europees parlement wordt gezonden?2
Zoals aangeven in het antwoord op de schriftelijke vragen van het lid Van Ojik over het opnemen van een investeringsgeschillenbeslechtingsmechanisme in CETA (Aanhangsel Handelingen II, 2014/15, nr. 1331), is de ondertekening van het CETA-verdrag voorlopig uitgesteld tot de tweede helft van 2016. Voor die tijd vindt juridische revisie plaats, waarbij de mogelijkheid bestaat om technische aanpassingen voor te stellen om het investeringshoofdstuk in CETA in lijn te brengen met ontwikkelingen in TTIP. Beide verdragspartijen zullen hiermee moeten instemmen. Er is nog geen uniform EU-standpunt in TTIP ingenomen en dit is de reden waarom de juridische revisie van CETA meer tijd vergt. Zodra de juridische revisie is afgerond, zal het akkoord vertaald worden in alle officiële talen en zal de Raad, op voorstel van de Commissie, een besluit nemen tot ondertekening. Daarna zal het akkoord ter goedkeuring aan het Europees parlement worden aangeboden.
Wordt het CETA-verdrag ook aan de nationale parlementen voorgelegd? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie heeft het Hof van Justitie gevraagd uitspraak te doen over de aard van het EU-Singapore verdrag. De uitspraak van het Hof van Justitie over dit verdrag is ook van belang bij het bepalen van het karakter van het CETA-verdrag. Nederland en veel andere lidstaten zijn van mening dat het EU-Singapore verdrag en het CETA-verdrag gemengde akkoorden zijn. Dat betekent dat de verdragen na ondertekening door alle verdragspartijen ter goedkeuring zullen worden voorgelegd aan de nationale parlementen. Op initiatief van uw Kamer hebben de parlementen op 25 juni 2014 dit verzoek ook voorgelegd aan de Europese Commissie.
Deelt u de mening dat het CETA-verdrag – net als TTIP – maximale democratische inspraak verdient? Op welke manier gaat u hiervoor zorgen?
Ja, zoals uiteen gezet in de Kamerbrief 31 985, nr. 23 zal er met uw Kamer worden gedebatteerd over ondertekening en voorlopige toepassing van het akkoord voordat het kabinet hierover beslist. Na de ondertekening door alle verdragspartijen zal de regering het verdrag op de gebruikelijke wijze aan het parlement ter goedkeuring voorleggen.
De Europese migratieproblematiek |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joël Voordewind (CU), Marianne Thieme (PvdD), Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bij welke EU-lidstaten is de grens van opvang en asielverlening al overschreden?1
In de brief wordt gesproken van de grenzen van het stelsel. Dat is niet gelijk te stellen met de grenzen die op dit terrein voor elk land zouden gelden en betreft evenmin een louter cijfermatige grens. De vaak vreselijke beelden en berichten die in de afgelopen maanden in de media te zien waren, waaronder mensensmokkel, verstikking en verdrinking van migranten, zijn naar het oordeel van het kabinet een duidelijk teken dat het huidige stelsel zijn grenzen bereikt.
Kunt u aangeven waar die grens ligt en in hoeverre een EU-lidstaat zelf invloed heeft op deze grens?
Zie antwoord vraag 1.
Is de genoemde 110 miljoen euro bijdrage aan opvang in de regio extra geld of komt dit uit het bestaande noodhulpfonds?
Het Kabinet heeft 110 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor opvang in de Syrië regio. Dit wordt gedekt door het naar voren halen van middelen uit het ODA-budget die «vrij» besteedbaar zijn als gevolg van de groei van het BNP in toekomstige jaren.
Welke belangrijke transitlanden heeft u op het oog die opvang moeten bieden aan veilig en adequaat toegeruste gastgemeenschappen van een meer structurele aard?
In de komende weken vindt in EU-kader nader overleg plaats over de kabinetsplannen voor de korte en middellange termijn. Zodra in Europees verband de ideeën concreter vorm krijgen, kunnen we de plannen verder uitwerken samen met relevante opvanglanden, zoals de buurlanden van Syrië.
Zijn deze genoemde belangrijke transitlanden al benaderd of zij openstaan voor een dergelijke rol, zo ja, wat was de reactie? Zo nee, gaat dit nog wel gebeuren voordat Nederland dit standpunt in de Europese Raad uit gaat dragen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaan deze adequaat toegeruste gastgemeenschappen gerealiseerd en gefinancierd worden?
Een uitzichtloos verblijf in opvangkampen en geïmproviseerde verblijven moet worden vervangen door opvang in belangrijke transitlanden in veilig en adequaat toegeruste gastgemeenschappen van semipermanente aard. Er wordt al veel gedaan op dit terrein, zowel door landen van opvang zelf als door de hulporganisaties. Er is echter een groot tekort aan geld. Slechts 38% van het budget dat de VN nodig heeft voor het verlenen van humanitaire hulp in Syrië en de omringende landen is daadwerkelijk beschikbaar gesteld. Vluchtelingen ondervinden hiervan direct de consequenties: het Wereldvoedselprogramma heeft vanwege de financiële tekorten bijvoorbeeld flink moeten snijden in de voedseltoelagen voor vluchtelingen.
Het is van groot belang dat dit financiële gat zo spoedig mogelijk wordt gedicht om de vluchtelingen een veilig en humaan bestaan te bieden. Daarnaast zijn er investeringen nodig in infrastructuur en publieke voorzieningen om ook op de middellange termijn perspectief te kunnen bieden aan vluchtelingen en gastgemeenschappen. Volgens cijfers van UNICEF gaan 700.000 Syrische kinderen in Jordanië, Libanon en Turkije op dit moment niet naar school, vooral vanwege het overbelaste schoolsysteem. Momenteel wordt gekeken naar mogelijkheden om Libanon en Jordanië, landen die grote aantallen vluchtelingen opvangen, toegang te geven tot concessionele leningen van o.a. Wereldbank, IMF en EBRD, mogelijk aangevuld met directe financiële steun. Daarnaast zal voldoende expertise beschikbaar gesteld moeten worden voor het aanpakken van problemen met publieke voorzieningen en door te investeren in scholing en werkgelegenheid. In dit kader financiert Nederland reeds programma’s in Libanon en Jordanië voor onderwijs, drinkwater en afvalverwerking voor vluchtelingen én de lokale bevolking. Nederland zet tevens in op innovatie van humanitaire hulp (zoals overschakelen naar cash hulp) om daarmee de kwaliteit en beschikbaarheid van deze hulp te vergroten.
Uiteindelijk zal de financiering van adequate, semipermanente opvang uit verschillende bronnen moeten komen. Dat zal een combinatie zijn van eigen middelen van opvanglanden, bijdragen van de EU en internationale organisaties als de Wereldbank en bijdragen van donoren zoals Nederland. Bezien zal moeten worden in hoeverre geld binnen de EU-begroting kan worden gevonden middels herprioritering. Zoals gesteld in de brief2 van 8 september jl. zal het kabinet aanvullende voorstellen uitwerken en hiervoor de komende periode structureel extra middelen voor reserveren.
Zoals uiteengezet in de kabinetsbrief van 8 september zijn de drijfveren voor veilige derde landen om vluchtelingen op te nemen de hulp en economische investeringen in die derde landen (die ook de lokale bevolking ten goede komen) gepaard met solide hervestiging, wat tevens een mate van burden-sharing met deze derde landen vormt.
Hoeveel besparingen verwacht u wanneer minder migranten doorreizen en asiel aanvragen in de EU?
Dit is in deze fase niet te kwantificeren.
Hoe werkt het zogenaamde overdrukventiel van hervestiging van vluchtelingen naar Europa op de regionale veilige opvang? Kunt u dit cijfermatig toelichten?
De EU moet op grotere schaal hervestigen dan de thans voorgenomen aantallen. Let wel, deze maatregel staat niet op zich. Door de kwaliteit van opvang in de regio te verbeteren en vluchtelingen ter plaatse betere perspectieven te geven, zullen minder mensen doorreizen en asiel aanvragen in de EU. Bovendien kunnen asielzoekers die afkomstig zijn uit regio’s waar veilige opvang beschikbaar is, na een snelle afwijzing teruggestuurd worden naar de eigen regio wanneer ze toch naar Europa komen. De noodzaak om asielzoekers binnen de EU te herverdelen op grond van herplaatsing zal daardoor afnemen. Dat betekent dat hervestiging de voornaamste mogelijkheid zou zijn om opvang en bescherming in de EU te genieten. Dat moet dan ook om een solide hervestigingsprogramma gaan. Hoeveel precies, zal onderwerp van bespreking binnen de EU en met opvanglanden moeten zijn. Dit komt ook uit de Voorzitterschapsconclusies van de JBZ-Raad van 14 september jl. naar voren.
Kan er uit uw brief worden opgemaakt dat er geen vluchtelingen naar Europa meer mogen komen tenzij dit zogenaamde overdrukventiel gebruikt wordt?
Nee, zoals in de brief staat aangegeven worden aanvragen van vluchtelingen uit delen van de wereld waar geen veilige opvang beschikbaar is in Europa inhoudelijk in behandeling genomen.
Kunt u juridisch onderbouwen waarom dit geen schending van het VN Vluchtelingenverdrag zal zijn?
Het VN vluchtelingenverdrag, en het daarin vastgelegde verbod op non-refoulement, sluit niet uit dat personen worden gestuurd naar een veilig gebied buiten Europa. Zoals gesteld in de kamerbrief van 8 september jl., zullen alleen personen worden teruggestuurd als zij uit delen van de wereld komen waar veilige opvang en adequate procedures beschikbaar zijn. Dit is ook opgenomen in paragraaf 15 van de conclusies van het Voorzitterschap n.a.v. de JBZ-Raad van 14 september jl. Ook de Procedurerichtlijn van de EU, die vanzelfsprekend voldoet aan de vereisten van het Vluchtelingenverdrag, voorziet erin dat een asielaanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard als er een veilig derde land is. Vereisten daarbij zijn onder andere dat overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag het beginsel van non-refoulement in dat land gerespecteerd wordt, en de mogelijkheid bestaat om bescherming te ontvangen.
Welke mate van burden sharing is nodig teneinde draagvlak te creëren en de regio te ontlasten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat acht u een realistisch vastgesteld quotum voor dit jaar voor de gehele EU?
Voor 2015 en 2016 heeft de Europese Commissie gepleit voor een te hervestigen aantal van 20.000 in het kader van een EU hervestigingsprogramma. De lidstaten gezamenlijk hebben zich hieraan gecommitteerd in Raadsconclusies.
Hoe bent u gekomen tot dit vastgestelde quotum? Kunt u inzicht bieden in het vaststellingsproces hiervan?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe verwacht u dat de UNHCR voordrachten gaat formuleren en op welke criteria zal dat moeten gebeuren?
Met de UNHCR zal moeten worden bezien of en in hoeverre de huidige werkwijze aanpassing behoeft. Gelet op de schaalvergroting zou UNHCR intensiever ondersteund kunnen worden in dit proces door middel van het ontwikkelen van een «hotspot» aanpak. Het is niet bij voorbaat evident dat de criteria die de UNHCR nu hanteert aanpassing behoeven. Wel is het mogelijk dat in aanvulling daarop EU-lidstaten voorkeursprofielen opstellen.
In hoeverre is het niet inhoudelijk in behandeling nemen van een asielverzoek en het terugsturen van een asielzoeker in overeenstemming met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Mits er geen sprake is van (indirect-) refoulement past dit voorstel binnen de kaders van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Op basis van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, staat Artikel 3 EVRM in de weg aan het terugsturen van een asielzoeker wanneer er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat er een reëel risico is dat de betreffende persoon zal worden onderworpen aan foltering of aan onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Dit verbod bestaat onafhankelijk van de vraag of een eventueel asielverzoek inhoudelijk in behandeling is genomen.
Wat zijn de drijfveren van de veilige derdelanden om bescherming te bieden aan asielzoekers wier verzoek de EU niet inhoudelijk in behandeling wil nemen?
Zie antwoord vraag 6.
In welke delen van de wereld is geen veilige opvang beschikbaar?
Daar is in deze fase niet definitief op vooruit te lopen en dit zal in tijd ook kunnen verschillen. Landen die nu op onderdelen nog niet kwalificeren als veilig land, zouden met aanvullende investeringen en daartoe strekkende afspraken alsnog kunnen kwalificeren.
Moet er om vast te stellen waar een asielzoeker vandaan komt en wat zijn of haar asielgrond is niet eerst ook opvang geboden worden en capaciteit aanwezig zijn om dit vast te stellen? Hoe verhoudt zich dat tot de door uw verwachte besparingen die optreden wanneer minder migranten doorreizen en asiel aanvragen in de EU?
Ja, er zal in die situatie opvang worden geboden. Echter dit zal van korte duur zijn, omdat het gaat om een (niet-) ontvankelijkheidsbeoordeling die snel kan plaatsvinden. Wanneer asielzoekers weten dat zij na een snelle procedure worden teruggebracht naar de regio waar zij vandaan zijn gekomen, zal dit naar verwachting bovendien een sterk drukkend effect op de instroom hebben.
Wanneer verwacht u het beschreven essentiële eindpunt van de EU bereikt te hebben?
Het kabinet heeft in de brief van 8 september een einddoel geformuleerd om een koerswijziging in het Europese beleid tot stand te brengen. De steun voor de Nederlandse ideeën bij de JBZ-Raad van 14 september vormt een belangrijk eerste resultaat. Het is nu zaak hier in Europees en internationaal verband actief verder vorm aan te geven. Uiteraard is de volledige uitvoering hiervan niet alleen afhankelijk van de besluitvorming binnen de EU, maar ook van de overeenstemming met de betreffende derde landen. Daarom heeft het kabinet ook een visie neergelegd voor de tussenliggende fase.
Hoeveel EU-lidstaten moeten zich committeren aan dit einddoel voordat de tussenfase ingezet kan worden?
Brede overeenstemming is nodig over de elementen investeringen ten behoeve van goede opvang in de regio, solide hervestiging en een snelle afwijzing in de EU op veilige derde landen gronden gevolgd door terugkeer naar de regio om zo het cynische business-model van de mensensmokkelaars te ontmantelen en de instroom te verminderen. Met de bespreking van de tussenfase zoals omschreven in de brief van 8 september jl. kan wat Nederland betreft meteen een start worden gemaakt in verband met de thans voorliggende Commissievoorstellen.
Wanneer acht u een EU-idstaat voldoende gecommitteerd?
Zie antwoord vraag 20.
Aan welke componenten uit deze voorstellen moet tenminste voldaan worden voordat de tussenfase ingezet kan worden?
Zie antwoord vraag 20.
Welke termijn verbindt u aan deze tussenfase?
Zie antwoord vraag 20.
Welke concrete voorwaarden zijn er aan verbonden voordat de voorgestelde 7214 vluchtelingen kunnen worden opgenomen?
Naast de eerder genoemde voorwaarden van goede registratie en afname van vingerafdrukken bij binnenkomst als onderdeel van effectieve hotspots, zal Nederland verlangen dat iedere lidstaat zijn aandeel neemt. Bovendien is EU commitment aan het einddoel, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer over de Europese asielproblematiek d.d. 8 september jl., een voorwaarde voor een succesvolle tussenfase. Het is namelijk door brede overeenstemming te bereiken over een dergelijk eindperspectief dat het nemen van tussentijdse stappen effectief kan zijn. Genoemd einddoel is opgenomen in de conclusies van het Voorzitterschap n.a.v. de JBZ Raad van 14 september jl. Over dit aspect bleek in de Raad consensus te bestaan.
Op welke termijn bent u van plan de Europese buitengrenzen te sluiten voor asielaanvragen van buiten Europa gedurende deze fase?
De Europese Unie staat onder een groeiende immigratiedruk waarvan de verwachting is dat deze op korte termijn niet zal afnemen. Het is noodzakelijk om de duurzaamheid van het bieden van internationale bescherming te borgen door middel van het vinden van gezamenlijke, deels nieuwe oplossingen. Zoals gesteld in de kamerbrief van 8 september jl., dienen derde landen te worden ondersteund om het perspectief in de regio van eerste opvang te vergroten, teneinde het model van risicovolle doorreis te doorbreken. Wanneer semipermanente opvang in de regio beschikbaar is, kunnen asielaanvragen van mensen die toch via andere wegen de EU bereiken, niet-ontvankelijk worden verklaard op veilige derde landen gronden en worden teruggebracht naar deze landen. Asielaanvragen van mensen die niet naar een veilig derde land kunnen worden teruggebracht, worden inhoudelijk behandeld in de EU. Van het sluiten van Europese buitengrenzen voor asielaanvragen is geen sprake. Voor het beter beheersbaar maken van de migratiestromen blijft effectieve grensbewaking uiteraard wel van groot belang, zoals ook opgenomen in paragraaf 2 van de conclusies van het Voorzitterschap n.a.v. de JBZ-Raad van 14 september jl.
Hoe ziet een geschikte Europese verdeelsleutel eruit? Wanneer wordt er voldoende rekening gehouden met de absorptiecapaciteit van een land?
In de verdeelsleutel die onderdeel uitmaakte van het eerdere, reeds aangenomen, Commissievoorstel werd relatief weinig rekening gehouden met de reeds gepleegde asielinspanningen van de lidstaten. Ik zou graag zien dat dat een belangrijkere plek in de verdeelsleutel krijgt. Tegelijk is duidelijk dat er geen wetenschappelijk optimum is bij het opstellen van een verdeelsleutel. Veel zal uiteindelijk aankomen op een redelijk debat met ruimte voor alle belangen en argumenten.
Waarom wordt er in deze voorgestelde tussenfase nog gebruik gemaakt van de bestaande Dublin-verordening, al dan niet met uitzonderingen?
In die tussenfase is de Dublin-verordening eerder belangrijker dan minder belangrijk. Als asielzoekers billijk over de EU worden verdeeld dan is de Dublin-verordening de manier om die verdeling te handhaven. Wel zal een aanpassing van de Dublin-verordening nodig zijn om die verdeling in de verordening in te brengen.
Kunt u onderbouwen waarom herplaatsing de voedingsbodem weg zou nemen voor mensensmokkel binnen de EU?
Mensensmokkel binnen de EU vindt nu plaats omdat migranten zich bewegen naar het EU-land van de eigen voorkeur. Met herplaatsing krijgt de asielzoeker een verantwoordelijke lidstaat toegewezen, onafhankelijk van het land van aanmelding. De asielzoeker kan zo niet meer het eigen voorkeursland bepalen en het illegaal doorreizen heeft dan ook geen doel meer. In het Raadsbesluit tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië, Griekenland en Hongarije, stelt de Europese Commissie een aantal specifieke waarborgen en verplichtingen voor om secundaire migratiestromen na herplaatsing te beperken.
Is niet de verwachting dat juist mensensmokkelaars in de hand worden gespeeld als statushouders binnen de EU niet meer legaal mogen reizen?
Statushouders mogen momenteel reizen binnen de EU en dat verandert met deze aanpak niet. Voor smokkel van statushouders is dus geen enkele aanleiding. Statushouders mogen zich overigens momenteel niet vrijelijk vestigen in andere Lidstaten en dat blijft ook het geval.
Kunt u de contouren aangeven wat u binnen de grenzen van het redelijke en het haalbare acht teneinde rekening te houden met de persoonlijke voorkeuren van een persoon?
Het huidige uitgewerkte voorstel voor herplaatsing van 40.000 asielzoekers uit Italië en Griekenland biedt hiervoor reeds de nodige aanknopingspunten. Mogelijk dat dit nog nadere uitwerking in EU-verband zal krijgen. Een uitgangspunt dat in elk geval voorop moet staan is de eenheid van het gezin. Een voorkeur omdat een gezinslid al in een bepaalde lidstaat verblijft, zal dan ook als regel gehonoreerd moeten worden. Ook aspecten als arbeidsmarktperspectief voor een specifiek beroep en/of taalgebied zouden een rol moeten kunnen spelen, maar niet per se als hard criterium. Deze aspecten zouden bijvoorbeeld als leidend kunnen gelden voor zover de te verdelen aantallen daardoor niet in het gedrang komen. De uitvoerbaarheid van het stelsel zal hierbij een essentiële rol spelen.
Als het voornaamste obstakel voor terugkeer het gebrek aan medewerking van bepaalde derdelanden is, waarom wordt er dan wel uitgegaan van bereidheid van derdelanden om vluchtelingen op te nemen in plaats van de EU?
De meeste derde landen werken in voldoende mate mee aan terugkeer. De inzet van het kabinet is om in EU-verband een versterkte samenwerking op migratieterrein te realiseren met belangrijke landen buiten de EU. EU-ondersteuning van deze landen bij de aanpak van de uitdagingen op migratieterrein dient gepaard te gaan met goede samenwerking op terreinen als terugkeer en de aanpak van mensensmokkel en -handel. Voor de uitwerking van de kabinetsvoorstellen voor opvang in de regio denkt het kabinet in eerste instantie aan landen waarmee al een goede samenwerking op migratieterrein bestaat. Hulp en economische investeringen in deze landen (die ook de lokale bevolking ten goede komen) in combinatie met solide hervestiging zullen eveneens de samenwerking op terugkeer stimuleren.
Bent u bereid deze vragen voor woensdagavond 9 september 18.00 uur te beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk was beantwoord.
Het bericht “EU Squeezed $7.8 Billion Greek Bridge Loan Via ESM Loophole” |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «EU Squeezed $ 7.8 Billion Greek Bridge Loan Via ESM Loophole»? Klopt het dat de bruglening, die Griekenland deze zomer ontving in aanloop naar het derde pakket, op de wijze is vormgegeven zoals weergegeven in het artikel?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit artikel.
Op 17 juli heeft de Raad van Ministers besloten om 7,16 miljard euro brugfinanciering van het European Financial Stabilisation Mechanism (EFSM) toe te kennen aan Griekenland. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd per brief (kenmerk BFB 2015–88M). In deze brief is nader toegelicht welke voorwaarden hierbij gelden en hoe het risico voor de brugfinanciering is afgedekt. Hierbij geldt dat Griekenland zelf uiteindelijk het risico draagt doordat het gekort zal worden op uitkeringen uit EU fondsen als er onverhoopt wanbetaling zou optreden.
In het kader van een EFSM-programma kan de Europese Commissie vervolgens, zoals is vastgelegd in art. 2 van Council Regulation 407/2010, zelf kapitaal ophalen op de kapitaalmarkt of bij financiële instituties om dit programma te financieren. Zoals vermeld in het artikel van Bloomberg heeft de Commissie in dit geval het benodigde kapitaal verkregen door een belegging van het ESM. Het ESM heeft dit gedaan als onderdeel van het reguliere beleggingsbeleid. Zoals bekend heeft de Europese Commissie een zeer hoge kredietwaardigheid (zie ook het antwoord op vraag 2).
Heeft het ESM dus eigenlijk gewoon € 7 miljard aan Griekenland geleend en dat via het EFSM laten lopen in een periode dat het ESM niet aan Griekenland mocht lenen omdat er geen overeenstemming was?2
Nee. Het ESM heeft een lening verstrekt aan de Europese Commissie, had dus een vordering op de Commissie en is verder geen partij bij de bestemming die de Europese Commissie kiest voor het geleende geld. Het gaat hier uitdrukkelijk om een transactie die onderdeel uitmaakt van de beleggingsstrategie van het ESM en niet om financiële steun aan een lidstaat.
Het ESM plaatst voortdurend kapitaal bij andere instellingen en banken om de doelstellingen zoals verwoord in de ESM Guidelines on Investment Policy 3 te behalen. Dit document is met de Tweede Kamer gedeeld op 1 oktober 2012 (zie Kamerbrief met kenmerk BFB 2012–16719M).4 Eén van de beleggingsdoelstellingen van het ESM is om de waarde van het ESM kapitaal te behouden. Om dit te bereiken belegt het ESM in instellingen met minimaal een AA kredietrating. De EU is met een AAA rating bij Moody’s en Fitch en een AA+ rating bij Standard & Poor’s één van de instellingen waar het ESM kapitaal plaatst.
Heeft de Board of Governors van het ESM deze lening aan Griekenland op enig moment besproken en goedgekeurd? Zo ja, kunt u de notulen dan aan de Kamer doen toekomen?
De Raad van gouverneurs van het ESM heeft niet gesproken over de lening van het ESM aan de Commissie. De ESM Risk Board, een subcomité van de ESM Raad van bewind, is op de hoogte gesteld door het ESM Management over het voornemen om in de EU te beleggen en is toegelicht dat deze belegging past binnen het beleggingsbeleid van het ESM en voldoet aan de vastgelegde regels. De ESM Risk Board is op de hoogte gesteld omdat het ging om een grote belegging in één instelling. De ESM Risk Board hoeft geen toestemming te geven voor beleggingstransacties maar wordt wel vaker geïnformeerd over individuele beleggingstransacties als de aard of omvang van een transactie daar aanleiding toe geven.
Kunt u precies aangeven van welke wettelijke mogelijkheden er gebruik gemaakt is door het ESM bij deze bruglening?
Het ESM is geen partij bij de bruglening door het EFSM aan Griekenland.
In artikel 5 van het ESM-Verdrag is bepaald dat de uitvoering van het beleggingsbeleid van het ESM onder de verantwoordelijkheid van de Managing Director van het ESM valt. Het ESM verdrag is op 9 februari 2012 met de Tweede Kamer gedeeld (zie Kamerbrief met kenmerk BFB2012- 1304M) en op 24 mei 2012 heeft de Tweede Kamer goedkeuring verleend aan het ESM-verdrag. De ESM Guidelines on Investment Policy bepalen vervolgens de randvoorwaarden van het beleggingsbeleid. Zo zijn de beleggingsdoelen (art. 1) en de eisen aan de structuur van de beleggingsportefeuille (art. 4) vastgelegd. Ten slotte is in de zogenaamde Eligible Asset List (zie annex 1 van de Guidelines on Investment Policy) te vinden waar het ESM in kan beleggen. Hierin staan eisen m.b.t. tot de kredietrating van instellingen waarin geïnvesteerd wordt (minimaal AA rating), het type transactie (bijvoorbeeld kopen van obligaties of geldmarkttransacties) en het type instelling waarin belegd wordt (o.a. centrale banken en supranationale instellingen). De transactie met de EU voldoet aan deze eisen, het ging immers om een geldmarkttransactie met een voldoende kredietwaardige supranationale instelling.
Kunt u aangeven of er nog meer sluipwegen in het ESM zitten, waarmee de unanimiteit en het informatieprotocol aangaande (ESM-gerelateerde) crisismaatregelen in de eurozone omzeild kunnen worden en er toch direct of indirect geleend kan worden aan landen en/of instellingen in nood, maar dan zonder de waarborgen van het ESM-verdrag?
Er is geen sprake van sluipwegen, noch is het informatieprotocol omzeild. De Tweede Kamer is uitgebreid geïnformeerd over de brugfinanciering uit het EFSM en de daarbij behorende risico’s en voorwaarden. Over transacties op de kapitaalmarkt wordt door de Europese Commissie jaarlijks gerapporteerd aan de Raad van Ministers en het Europees parlement.5 Het ESM legt verantwoording af middels het jaarverslag, op 7 juli 2015 is het verslag over 2014 gedeeld met de Tweede Kamer (zie Kamerbrief met kenmerk BFB 2015–1512M). Ook is toen het jaarverslag van het ESM auditcomité vertrouwelijk met de Tweede Kamer gedeeld.
Zoals reeds aangegeven gaat het om een transactie die onderdeel uitmaakt van de beleggingsstrategie van het ESM. Het ESM kan alleen beleggen in instellingen of landen met minimaal een kredietrating van AA en de belegging moet passen binnen de richtlijnen en doelen die hiervoor vastgesteld zijn door de ESM Raad van bewind. Hieruit volgt dat het ESM het beleggingsbeleid niet kan gebruiken voor financiële (nood)steun aan landen.
Als een lidstaat een aanvraag voor financiële steun vanuit het ESM doet dan gelden daarvoor de gebruikelijke procedures voor een steunaanvraag. In ieder geval is instemming van de Raad van gouverneurs nodig en wordt het informatieprotocol zoals afgesproken met de Tweede Kamer gevolgd.
Waarom is niet vermeld dat de aflossing van de bruglening aan het EFSM door het ESM eigenlijk gewoon een kasrondje was dat begon en eindigde bij het ESM? Ofwel een aflossing van een lening aan het ESM door het ESM?3
De uitkering van een eerste tranche aan Griekenland als onderdeel van het ESM-programma staat los van de transactie tussen het ESM en de Europese Commissie. Ook zonder nieuw steunprogramma voor Griekenland zou het ESM gewoon volgens afspraak door de Commissie terugbetaald moeten worden. Het ging immers om een lening van het ESM aan de Europese Commissie en Griekenland was hier geen partij bij. Het is wel zo dat de uitkering van een eerste tranche uit het ESM-programma aan Griekenland de terugbetaling van Griekenland aan de Europese Commissie mogelijk maakte.
Knelpunten in de inkomensvoorziening voor jongeren met opgeschorte Wajong-2015 |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u van mening dat meervoudig gehandicapte jongeren die ook na hun 18e jaar nog door willen leren, de mogelijkheden zouden moeten hebben voor maximale ontplooiingsmogelijkheden en een grotere zelfredzaamheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, en dat is nu ook al mogelijk. Jongeren, dus ook zeer moeilijk lerende jongeren met een bijkomende fysieke beperking, kunnen tot hun twintigste jaar in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) blijven. In sommige gevallen kan verblijf na het twintigste jaar aangewezen zijn, ter voltooiing van de opleiding of vanwege verhoging van de arbeidsgeschiktheid. Dan kan aan de Inspectie van het Onderwijs ontheffing gevraagd worden van de bepaling dat de jongere het vso dient te verlaten aan het eind van het schooljaar waarin hij 20 wordt. In sommige gevallen is het mogelijk voor jongeren van 18 jaar en ouder om een gemeentelijke studietoeslag te ontvangen (zie het antwoord op vraag1.
Hoe beoordeelt u het feit dat meervoudig gehandicapte jongeren die ouder zijn dan 18 jaar, niet meer verder kunnen leren en achter de geraniums belanden omdat zij per 1 januari 2015 geen recht meer hebben op een studie-Wajong, noch een Individuele Studietoeslag vanwege het ontbreken van arbeidsmarktperspectief en omdat de Wtos ontoereikend is?1
Met de inwerkingtreding van de Participatiewet is de Wajong alleen nog toegankelijk voor mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Jongeren met arbeidsvermogen of tijdelijk geen arbeidsvermogen kunnen zich voor (financiële) ondersteuning wenden tot de gemeente. Gemeenten hebben met de Participatiewet de mogelijkheid gekregen een individuele studietoeslag toe te kennen voor jongeren van 18 jaar en ouder. Voorwaarde voor de studietoeslag is dat de jongere recht heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 WTOS. Daarnaast dient de jongere niet in staat te zijn het wettelijk minimumloon te verdienen, maar wel arbeidsvermogen te hebben. Jongeren die tijdelijk geen arbeidsvermogen hebben zijn derhalve uitgesloten van de gemeentelijke studietoeslag.
Gemeenten hebben echter op basis van de Participatiewet wel de mogelijkheid om voor deze groep bijzondere bijstand in te zetten. Ten aanzien van het recht op bijzondere bijstand bepaalt de Participatiewet dat een persoon van 18, 19 of 20 jaar recht heeft op individuele bijzondere bijstand voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:
Deelt u de mening dat meervoudig gehandicapte jongeren die studeren, onder de huidige regelgeving niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien en dus maar een beroep doen op de Wmo?2
Nee, die mening deel ik niet. In die uitzonderlijke gevallen waarin een meervoudig gehandicapte jongere (zeer moeilijk lerend in combinatie met een fysieke beperking) studeert, heeft hij net als andere studenten recht op studiefinanciering, waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien.
Hoe bent u van plan invulling te geven aan de motie Ypma c.s. waarmee de Kamer uitsprak dat meervoudig beperkte leerlingen tot hun 20e jaar onderwijs zouden moeten kunnen blijven volgen?3
In de motie Ypma c.s. wordt de regering gevraagd te garanderen dat ernstig meervoudig beperkte leerlingen tot 20 jaar naar het vso kunnen. De Wet op de expertisecentra biedt die mogelijkheid nu al. De daadwerkelijke overstap naar een vervolgbestemming is afhankelijk van de ontwikkeling van een leerling en kan dus ook 18 jaar zijn.
Is het waar dat samenwerkingsverbanden in het voortgezet onderwijs geen middelen in kunnen zetten voor leerlingen met een meervoudige handicap en ouder dan 18 jaar? Zo ja, bent u bereid om voor deze groep een uitzondering te maken? Kunt u uw antwoord verder toelichten?
Nee, het is niet waar dat samenwerkingsverbanden in het voortgezet onderwijs geen middelen in kunnen zetten voor leerlingen met een meervoudige handicap ouder dan 18 jaar. Deze leerlingen mogen immers tot hun twintigste jaar in het onderwijs blijven. Daaraan is met de invoering van passend onderwijs niets veranderd.
Bent u bekend met het feit dat sommige gemeenten een tijdelijke voorziening vanuit de bijzondere bijstand voor deze groep jongeren treffen? Zo ja, welke gemeenten hebben een dergelijke voorziening getroffen en in welke gemeenten krijgen meervoudig gehandicapte jongeren ouder dan 18 jaar en zonder arbeidsmarktperspectief, geen ondersteuning?
Ik heb geen inzicht in de mate waarin gemeenten individuele bijzondere bijstand verstrekken aan meervoudig gehandicapte jongeren van 18 jaar en ouder zonder arbeidsmarktperspectief.
Wtos: Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
Het maatwerkprofiel en de meerzorgregeling |
|
Vera Bergkamp (D66), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Waarom wordt in de Voortgangsrapportage hervorming langdurige zorg (Kamerstuk 34 104 nr. 63) wel ingegaan op de meerzorgregeling, maar niet op het ontwikkelen van het maatwerkprofiel?
In de tweede Voortgangsrapportage hervorming langdurige zorg d.d. 25 juni 2015 (TK 2014–2015, 34 104, nr. 63) heb ik aangegeven op welke wijze invulling wordt gegeven aan het leveren van maatwerk voor een cliënt, indien het best passende zorgprofiel onvoldoende ruimte biedt om de cliënt te voorzien van de benodigde zorg. Dit kan via de meerzorgregeling, die per 2016 wordt uitgebreid naar de sectoren ouderenzorg en ggz. Daarnaast biedt ook de dit jaar tot stand gekomen regeling extra kosten thuis de mogelijkheid om voor cliënten op maat te bepalen wat in de thuissituatie nodig is.
Daarnaast heb ik het Zorginstituut Nederland en de Nederlandse Zorgautoriteit gevraagd het volgende in kaart te brengen:
De adviesaanvraag wordt op dit moment nader uitgewerkt. Het brede onderwerp maatwerk zal inhoudelijk meer uitgebreid aan de orde komen bij de verdere uitwerking van de vernieuwingsagenda en persoonsvolgendheid. Deze agenda kunt u begin van dit jaar van mij verwachten. Het is mijn bedoeling dat op een later moment ook het gezamenlijke advies van de NZa en ZIN een bijdrage levert aan deze discussie.
Welk verschil heeft u voor ogen tussen het maatwerkprofiel en de meerzorgregeling?
In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat ik een gezamenlijke adviesaanvraag aan het Zorginstituut Nederland en de Nederlandse Zorgautoriteit heb gedaan over de mogelijkheden om te komen tot maatwerk, waarbij ook een maatwerkprofiel aan de orde komt. Zoals vermeld, wordt de adviesaanvraag op dit moment nader uitgewerkt. Ik verwacht in het eerste kwartaal van 2016 een rapport te ontvangen van de NZa/ZIN over de huidige mogelijkheden en knelpunten en de ervaringen van de cliënten daarbij. Later verwacht ik een advies te ontvangen over de wijze waarop maatwerk bij de indicatiestelling en in de bekostiging verder vorm kan worden gegeven.
Wanneer heeft het Zorginstituut zijn advies afgerond over mogelijkheden tot verdere vereenvoudiging en/of aanpassing van de zorgprofielen Wet langdurige zorg, waarbij het ontwikkelen van het maatwerkprofiel zal worden meegenomen?1
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het een kans is om bij het vormgeven van het maatwerkprofiel en de meerzorgregeling een plek te bieden voor ontwikkelgerichte zorg en voor internaliserend gedrag, welke nu nog onvoldoende een plek hebben gekregen in de huidige profielen?
Elk zorgprofiel geeft een typering van cliënten met een vergelijkbare zorgbehoefte in termen van wel of geen verpleging, wel of geen gedragsproblematiek, aard van het begeleidingsdoel, e.d. Een zorgprofiel benoemt daarmee niet welke zorg concreet wordt ingezet. De concretisering van een globaal zorgprofiel in een individueel zorgaanbod is namelijk een professionele verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder, in overleg met de cliënt en/of diens vertegenwoordiger. Die concretisering kan inhouden dat er ontwikkelgerichte zorg en zorg voor internaliserend gedrag wordt geboden. Ik heb geen signalen ontvangen dat de thans beschikbare zorgprofielen hiervoor onvoldoende ruimte bieden.
Op welke wijze zal er onderscheid gemaakt worden tussen een regeling waarbij een cliënt tijdelijk zorg nodig heeft die boven de huidige indicatie uitstijgt (bijvoorbeeld door ziekte/ operatie/ revalidatie of andere complicaties) en een regeling voor cliënten die blijvend door de aard van hun beperking behoefte hebben aan meerzorg?
Het blijvende karakter van een specifieke (aanvullende) zorgbehoefte is inderdaad niet altijd een gegeven. De omgeving van de cliënt kan van invloed zijn op de behoefte aan zorg en soms is de zorgbehoefte onvoorspelbaar. Dit aandachtspunt wordt meegenomen in de adviesaanvraag aan het Zorginstituut en de Nederlandse Zorgautoriteit, zoals benoemd in het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat kinderen die door hun meervoudige beperking een leerplichtontheffing hebben toch de mogelijkheid moeten hebben zich te ontwikkelen?
Ja. Voor kinderen met meervoudige beperkingen die zijn aangewezen op Wlz-zorg geldt, net als voor volwassen cliënten in de Wlz, dat kwaliteit van leven centraal staat bij de zorgverlening. In dat kader wordt ook verkend welke ontwikkelingsmogelijkheden een kind, of een volwassene, heeft en hoe Wlz-zorg daarin kan voorzien.
Op welke wijze krijgen kinderen met een ernstige meervoudige beperking, die een leerplichtontheffing hebben, de mogelijkheid zich te ontwikkelen? Deelt u de mening dat het voor deze groep noodzakelijk is dat er ontwikkelingsgerichte zorg kan worden ingekocht, waardoor zij toch op hun eigen wijze de mogelijkheid krijgt om te leren? Wordt deze vorm van zorg onderdeel van het maatwerkprofiel of van de meerzorgregeling? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, kan ontwikkelgerichte zorg onderdeel uitmaken van het individuele zorgaanbod en kunnen afspraken daarover worden vastgelegd in het zorgplan. Immers in het zorgplan worden onder meer de doelen van de te leveren zorg vastgelegd. Ontwikkeling van een kind of volwassene kan dus één van de doelen zijn. Indien op enig moment blijkt dat het geïndiceerde zorgprofiel ontoereikend is om de cliënt de benodigde zorg te leveren, kan aanvullende zorg op maat aan de orde zijn.
Het Deense ontmoedigingsbeleid. |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Denmark puts AD in Lebanese newspapers: Dear refugees, don't come here»?1
Ja
Hoe duidt u het ontmoedigingsbeleid van de Deense overheid?
Indien het ontstaan of verloop van migratiestromen (deels) is toe te schrijven aan een onjuist beeld bij de betreffende migranten kan het van belang zijn dit onjuiste beeld bij te stellen middels het verstrekken van de juiste informatie, al dan niet in de vorm van een informatiecampagne in de regio van herkomst of transit.
Bent u bereid ontmoediging ook tot onderdeel van het Nederlands beleid te maken, onder andere door de toelages te versoberen en geen recreatieve cursussen meer te subsidiëren? Zo nee, waarom niet?
Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het informeren van migranten over de feitelijke situatie en het te voeren toelatingsbeleid. Zoals aangegeven kan er aanleiding bestaan om een informatiecampagne te starten als een migratiestroom (deels) zijn oorzaak vindt in een onjuist beeld bij de migranten. Zo heeft het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken in haar recente contacten met de autoriteiten van Kosovo het besluit om de terugkeerondersteuning aan Kosovaren te beëindigen toegelicht en zijn van de zijde van Kosovo diverse initiatieven genomen om Kosovaren via de media en internet zo goed mogelijk voor te lichten over migratie naar de Europese Unie.
In hoeverre deelt u de visie dat ook Nederland asielzoekers actief dient te ontmoedigen door het beleid aan te scherpen en daar in de regio ook ruchtbaarheid aan te geven?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de enorme integratieproblematiek die ons land kent alleen maar zal groeien door de komst van grote groepen nieuwe asielzoekers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zet u dit onverantwoordelijke beleid dan voort?
Het kabinet onderkent dat de komst van een nieuwe groep migranten aandacht vergt op vele terreinen, onder meer op het terrein van integratie en participatie.
Het bericht dat bewoners in blijf-van-mijn-lijfhuizen tot prostitutie worden aangezet |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bewoners blijf-van-mijn-lijfhuizen aangezet tot prostitutie»1
Ja.
Is het waar dat «bewoners van blijf-van-mijn-lijfhuizen in Alkmaar en Heemskerk zijn aangezet om zichzelf te prostitueren en anderen daartoe over te halen»? Zo ja, hoeveel bewoners of andere personen waren betrokken bij het aanzetten tot prostitutie, en hoeveel bewoners zijn daartoe aangezet? Zo, nee wat is er dan niet waar aan het in het bericht gestelde?
Naar aanleiding van dit artikel en andere berichten in de media heb ik contact op laten nemen met Blijf Groep. Blijf Groep heeft mij het volgende laten weten.
In het najaar van 2014 is er sprake geweest van drie aan elkaar gelieerde signalen op dit vlak. Blijf Groep past in zo’n geval altijd een standaardwerkwijze toe: een direct gesprek met de betreffende cliënt, overleg met de politie, nagaan van de mogelijkheden tot aangifte of een strafrechtelijk traject, individuele begeleidingsgesprekken en groepsvoorlichting aan medewerkers en cliënten (in samenwerking met politie en Scharlaken Koord, een organisatie voor hulpverlening aan prostituees) gericht op preventie en op het vermijden van risico’s op situaties van onvrijwilligheid en criminele contacten.
Blijf Groep geeft aan dat zij overigens geen enkele aanwijzing had voor het laten plegen of voorkómen van prostitutie in de genoemde locaties. Aangifte doen van strafbare feiten was dus niet aan de orde. Blijf Groep blijft uiteraard alert op signalen of er sprake zou zijn van (mogelijke) prostitutie door vrouwen die in de opvang verblijven
Zijn er bij de ronselpraktijken strafbare feiten begaan? Is daarvan aangifte gedaan? Zo ja, over welke strafbare feiten gaat het?
Zie antwoord vraag 2.
Is er nog steeds sprake van het aanzetten tot prostitutie in een van de genoemde blijf-van-mijn-lijfhuizen? Zo ja, hoe kan dat, en wat wordt ondernomen om dit tegen te gaan? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot het bericht dat een aantal bewoonsters op de locatie in Heemskerk (of recentelijk zat) het tegendeel beweert?
Zie antwoord vraag 2.
Weet u of er in andere blijf-van-mijn-lijfhuizen in Nederland gelijkaardige problemen met betrekking tot het aanzetten tot prostitutie speelt? Zo ja, wat is de aard en omvang? Zo nee, acht u het wenselijk dit te laten onderzoeken?
Noch mij, noch de Federatie Opvang zijn op dit moment signalen bekend over het aanzetten tot prostitutie in andere vrouwenopvanglocaties. Wel moeten instellingen altijd bedacht zijn op het risico dat vrouwen in de opvang worden aangezet tot of geronseld voor prostitutie. Het gaat immers vaak om zeer kwetsbare vrouwen die ernstig getraumatiseerd kunnen zijn. In de vrouwenopvang worden bijvoorbeeld slachtoffers van mensenhandel en loverboys opgevangen. Het risico bestaat dat mensenhandelaren of pooiers proberen deze slachtoffers of andere cliënten van de vrouwenopvang te ronselen voor de prostitutie. Het risico bestaat tevens dat cliënten onderling werven voor prostitutie.
Deelt u de mening dat blijf-van-mijn-lijfhuizen moeten zorgen voor een veilig en rustig leefklimaat? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het leefklimaat dat in het bericht wordt geschetst, en welke mogelijkheden ziet u om wel voor een veilig en rustig leefklimaat te zorgen?
Het leefklimaat in de vrouwenopvang is primair een verantwoordelijkheid van de organisaties in de vrouwenopvang. Zij moeten adequate begeleiding aan hun cliënten bieden. Het is aan de gemeenten om daar toezicht op te houden. De afgelopen jaren heb ik sterk geïnvesteerd in de kwaliteitsverbetering van de vrouwenopvang, met als doel snelle, passende en adequate hulp en opvang, waarbij de veiligheid van de slachtoffers en hun eventuele kinderen voorop staat. Het Verbeterplan Vrouwenopvang dat van 2008 tot 2014 is uitgevoerd, heeft geleid tot het opstellen en het invoeren van methodieken als «Krachtwerk» voor vrouwen en «Veerkracht» voor kinderen. Er is sectorbreed een belangrijke kwaliteitsslag gemaakt, waarop de vrouwenopvang samen met de Federatie Opvang en de VNG voortbouwt, onder andere in het door mij gefinancierde ondersteuningsprogramma «Regio-Aanpak Veilig Thuis». Daarmee verkeert de sector vrouwenopvang in de juiste uitgangspositie om te zorgen voor een veilig en rustig leefklimaat en zie ik geen aanleiding tot het nemen van aanvullende maatregelen.
Kunt u in overleg gaan met de Blijfgroep over de te nemen maatregelen, en de Kamer hierover informeren vóór het Algemeen overleg Geweld in afhankelijkheidsrelaties voorzien op 24 september a.s.?
Ja.
Het bericht dat het wettelijk streefcijfer voor het aantal vrouwen in de top niet gehaald wordt |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Streefcijfer vrouwen in top mislukt»?1 Wat is uw reactie op de onderzoeksuitkomsten van de Dutch Female Board Index van hoogleraar Mijntje Lückerath?2
Ja. Het nieuws dat het streefcijfer van 30% niet behaald is had ik dankzij eerdere signalen al verwacht. Ook uit deze Female Board Index blijkt dat de toename van het aandeel vrouwen in Raden van Bestuur en Raden van Commissarissen van onze beursgenoteerde bedrijven teleurstellend traag verloopt. Ik concludeer dat het nodig is – en blijft – om dit thema te agenderen en zodoende stakeholders te activeren om hun steentje bij te dragen aan een verbetering van de doorstroomkansen voor vrouwen. Om die reden ben ik samen met VNO-NCW voorzitter Hans de Boer begin dit jaar de Impuls Vrouwen naar de Top begonnen.
Het onderzoek van mevrouw Lückerath bevestigt voor mij dat de Impuls nodig is en een vervolg behoeft. Momenteel beraad ik mij over welke maatregelen nodig zijn gegeven de resultaten op het terrein van m/v diversiteit. Hierbij wil ik ook de uitkomsten betrekken van de Bedrijvenmonitor die binnenkort verschijnt. Deze monitor geeft een representatief beeld van de grotere groep bedrijven die valt onder de Wet bestuur en toezicht.
Deelt u de zorgen over het niet behalen van het wettelijk streefcijfer van 30% vrouwen aan de top? Zo ja, wat bent u van plan om tussen nu en 1 januari 2016 te ondernemen zodat bedrijven extra stappen gaan zetten om meer vrouwen in de top van hun bestuurslagen aan te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u het extreem lage percentage vrouwen (7,8%) in het bestuur van beursgenoteerde ondernemingen in vergelijking met het percentage vrouwen (21,3%) in Raden van Commissarissen?
Al tijden ligt het percentage vrouwen in Raden van Bestuur veel lager dan het percentage vrouwen in Raden van Commissarissen. Dit is niet alleen in Nederland het geval maar ook in de landen om ons heen. Veel bedrijven geven er de voorkeur aan binnen de Raad van Bestuur personen te benoemen die al jaren bij het bedrijf werkzaam zijn en die uit de eigen kweekvijver komen. Daar komen in sommige sectoren en organisaties veel minder vrouwen voor dan mannen.
Kunt u toelichten wat u heeft ondernomen om bedrijven aan te sporen vrouwen aan te nemen in de top? In hoeverre heeft u de in een Algemeen overleg genoemde actiepunten ingezet om dichterbij het streefcijfer te komen?3 Kunt u verklaren waarom het zestien bedrijven niet gelukt is om vrouwen aan te nemen in de top?
Binnen de impuls Vrouwen naar de Top, die ik met VNO-NCW voorzitter Hans de Boer begin dit jaar ben gestart, heb ik bedrijven willen aansporen meer vrouwen te benoemen door inzichtelijk te maken hoeveel geschikte en ambitieuze vrouwen Nederland rijk is. Hiervoor is de Topvrouwendatabase in het leven geroepen. Doel daarbij is de zichtbaarheid van vrouwen te vergroten, de maatschappelijke discussie te voeren en daarmee het bewustzijn van het belang van dit thema te verbeteren.
Twee kwartiermakers, Gerdi Verbeet en Leo Houwen, hebben zich de afgelopen maanden ingezet om op verschillende evenementen in het land, en in persoonlijke gesprekken met bestuurders en commissarissen, de meerwaarde van diversiteit aan de top op de agenda te zetten.
Daarnaast heeft Stichting Talent naar de Top de Executive Search Code Talent naar de Top gelanceerd. Inmiddels hebben 20 executive searchbureaus deze code ondertekend en committeren zij zich daarmee aan een actieve rol in het benoemingsproces van hun opdrachtgevers om vrouwen in topposities te bevorderen.
Ook hebben op initiatief van Stichting Talent naar de Top enkele captains of industry zich aan de ’30% Club» verbonden. Deze mannen en vrouwen zullen gedurende een jaar optreden als ambassadeur voor m/v diversiteit in de top van Nederland. Het ambassadeurschap betekent dat zij zich op persoonlijke titel zullen inzetten om de thema’s «diversiteit» en «m/v-evenwicht in de (sub-)top» binnen én buiten hun organisatie op de agenda te plaatsen.
Dat zestien bedrijven uit het onderzoek van prof. Lückerath er niet in geslaagd zijn vrouwen aan te nemen in de top, zie ik als een van de vele tekenen dat er nog veel werk te doen is voor we de doelstellingen omtrent m/v-diversiteit hebben bereikt.
Bent u van plan om, nu het wettelijke streefcijfer niet gehaald wordt, alsnog het quotum in te voeren? Zo nee, wat gaat u doen om het gewenste streefcijfer alsnog te behalen?
Ik zal u aan de hand van de ervaringen met de Impuls en de uitkomsten van de Bedrijvenmonitor dit najaar informeren over de volgende stappen en maatregelen om meer diversiteit aan de top te stimuleren.
Een mogelijke verijdelde terreuraanslag bij de politie in Rotterdam |
|
Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politie 010 ontsnapt aan terreuraanslag»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe groot de terroristische dreiging tegen de politie in Rotterdam is geweest?
Het betreft een lokaal incident dat heeft plaatsgevonden in januari 2015. Dit incident is door de politie Rotterdam onderzocht en het onderzoek heeft geen aanleiding gegeven tot verdere strafvervolging.
In hoeverre klopt het dat de veiligheidsmaatregelen bij verschillende Rotterdamse politielocaties naar aanleiding van de terroristische dreiging eerst zijn verscherpt, maar daarna al snel zijn teruggedraaid?
Uit veiligheidsoverwegingen doe ik in het openbaar geen uitspraken over dreiging en risico ten aanzien van specifieke objecten en diensten. Indien dreiging en risico er aanleiding toe geven, neemt de politie, in afstemming met en onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, passende maatregelen.
Het huidige dreigingsniveau -substantieel- betekent dat rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van een aanslag.
Is het waar dat veel politielocaties op dit moment onvoldoende zijn beschermd tegen terroristische aanslagen, waardoor veel agenten zich onveilig voelen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de beveiliging van politielocaties op te schroeven?
Zie antwoord vraag 3.