Het bericht dat veel gemeenten de beveiliging van persoonsgegevens in Suwinet niet op orde hebben |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Onnacceptabele risico's Suwinet blijven in stand»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat vanwege de gebrekkige beveiliging van persoonsgegevens die met Suwinet worden uitgewisseld die gegevens in verkeerde handen kunnen vallen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Over de privacy van burgers moet goed worden gewaakt. Zeker door overheden die toegang hebben tot gevoelige informatie. Daarom vinden VNG, UWV, SVB en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het van groot belang dat deze partijen zorgvuldig omgaan met de informatie van burgers die zij tot hun beschikking hebben. Om deze partijen te bewegen zorgvuldig met deze informatie om te gaan is een escalatieprotocol «afsluiten Suwinet» opgesteld. Dit protocol is op 1 oktober 2015 aan de Tweede Kamer gestuurd.
Gemeenten en de VNG hebben de afgelopen periode veel initiatieven genomen om de beveiliging van Suwinet te verbeteren (https://vng.nl/onderwerpenindex/werk-en-inkomen/suwinet). De VNG ondersteunt gemeenten met voorlichtingsmateriaal en heeft voorlichtingsbijeenkomsten voor gemeenten georganiseerd. Met behulp van de door de VNG ontwikkelde zelftest kunnen gemeenten zelf controleren of zij aan de 7 essentiële normen van Suwinet voldoen. De zelftest is de eerste stap in het escalatieprotocol.
Deelt u de mening dat overheden ook als het om bescherming van persoonsgegevens gaat een voorbeeldfunctie hebben en dat handhaving door de Autoriteit Persoonsgegevens eigenlijk niet eens nodig zou moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u de desbetreffende gemeenten daar op aanspreken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van groot belang dat overheden zorgvuldig omgaan met de informatie van burgers die zij tot haar beschikking heeft. Wat betreft het gebruik van SUWInet kan dat nog verbeterd worden. De bescherming van persoonsgegevens is een grondrecht en het is niet acceptabel dat de overheid hierin tekortschiet. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gemeenten diverse malen gewezen op hun verantwoordelijkheid inzake de beveiliging van Suwinet. In 2015 heeft de Staatssecretaris de Inspectie SZW opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de beveiliging van Suwinet bij alle gemeenten. Op dit moment verstuurt de Staatssecretaris de eerste brieven met een aankondiging tot een aanwijzing aan gemeenten die niet voldoen aan alle 7 normen. De betreffende gemeente krijgt een beperkte tijd om de beveiliging op orde te brengen. Indien een gemeente daarin niet slaagt volgt een aanwijzing. Deze aanwijzing kan eruit bestaan dat de Staatssecretaris gemeenten verplicht om een externe deskundige aan te stellen die de beveiliging van Suwinet op orde moet brengen. De kosten van deze externe deskundige zijn voor rekening van de gemeente. Als uiterste consequentie kan een gemeente worden afgesloten van Suwinet.
Verbeteren gemeenten ook zonder daar eerst onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens voor af te wachten zelf de beveiliging van Suwinet? Zo ja, kunt u daar voorbeelden van geven? Zo nee, wat gaat u doen om gemeenten daartoe aan te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er opgetreden tegen ambtenaren die misbruik maken van de gegevens in Suwinet bijvoorbeeld door zonder noodzaak de gegevens van bekende Nederlanders te raadplegen of de verblijfplaats van een (ex)partner in een blijf-van-mijn-lijf huis te achterhalen? Zo ja, door wie en met welke sancties? Zo nee, waarom niet?
Organisaties dienen een Security Officer aan te stellen en die laten sturen, toezien op en waarborgen van veilig gebruik van Suwinet. De Security Officer controleert onder meer op het verlenen van de autorisaties en het gebruik van Suwinet. Via algemene en specifieke rapportages, die opgevraagd kunnen worden bij de beheerder van Suwinet, kan achterhaald worden welke BSN wordt opgevraagd door een medewerker. Op basis van deze informatie kan opgetreden worden bij misbruik en oneigenlijk gebruik. Het is aan de betreffende organisatie passende maatregelen te nemen bij misbruik en oneigenlijk gebruik van Suwinet variërende van een reprimande tot ontslag op staande voet.
Heeft de Autoriteit Persoonsgegevens inmiddels voldoende sanctiemiddelen en personele capaciteit om tegen schendingen van de persoonlijke levenssfeer op te treden? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om dat te verbeteren?
Per 1 januari 2016 is – vooruitlopend op de Europese verordening gegevensbescherming – de uitbreiding van de boetebevoegdheid in werking getreden. Op grond van het gewijzigde artikel 66 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) kan de Autoriteit persoonsgegevens bij overtreding van de Wbp een bestuurlijke boete opleggen. In de regel gaat aan het opleggen van een bestuurlijke boete een bindende aanwijzing vooraf, tenzij de overtreding opzettelijk is gepleegd of het gevolg is van ernstig verwijtbare nalatigheid. Bij de bindende aanwijzing kan de Autoriteit een termijn stellen waarbinnen de aanwijzing moet worden opgevolgd. Het niet nakomen van de bindende aanwijzing kan met een bestuurlijke boete worden bestraft. Samen met de reeds bestaande bevoegdheid, tot het opleggen van een last onder dwangsom, heeft de Autoriteit mijns inziens voldoende bevoegdheden voor het uitoefenen van haar handhavende taken. Voor wat betreft de personele capaciteit merk ik het volgende op. Mijn departement heeft geregeld contact met de Autoriteit over de budgettaire en capacitaire kaders. In die gesprekken is van de zijde van de Autoriteit geen mededeling gedaan waaruit blijkt dat wordt gekampt met een ernstig capacitair tekort. Ook uit de begroting van de Autoriteit voor het jaar 2017 blijkt niet van een tekort dat er toe zou leiden dat de taken in onvoldoende mate kunnen worden uitgevoerd.
De belastingvoordelen voor Shell, Total en ENI in Nigeria |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Arnold Merkies |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Leaking revenue» van ActionAid?
Wat is uw opvatting over het belastingvoordeel ter waarde van 3,3 miljard dollar voor Shell, Total en ENI in Nigeria, waarvan 1,7 miljard dollar voor Shell?
Bent u van mening dat deze extra lange vrijstelling onnodig en excessief was aangezien het heeft geleid tot significant lagere belastinginkomsten voor de Nigeriaanse overheid, ter waarde van meer dan 2 keer het jaarlijkse gezondheidszorg budget in Nigeria?
Kunt u aangeven of, en zo ja, op welke wijze de Nederlandse overheid Nederlandse bedrijven ondersteunt bij het verwezenlijken van een gunstige fiscale behandeling van bedrijfsactiviteiten in ontwikkelingslanden?
Is de Nederlandse overheid actief betrokken geweest bij de totstandkoming van de gunstige fiscale behandeling van Shell in Nigeria?
Welke toegevoegde waarde hebben zogenaamde tax holidays voor arme landen? Welke lange termijneffecten zijn u bekend van zogenaamde tax holidays? Helpen tax holidays arme landen op de lange termijn aan meer investeringen?
Deelt u de mening dat het uitblijven van belastinginkomsten, hetgeen leidt tot minder ruimte voor investeringen in infrastructuur en een goed opgeleide beroepsbevolking, een bedreiging vormt voor het investeringsklimaat?
Hoeveel ontwikkelingsgeld heeft Nigeria tussen 1999 en 2012 van Nederland ontvangen? Hoeveel ontwikkelingsgeld heeft Nigeria tussen 1999 en 2012 van de internationale gemeenschap ontvangen?
Het bericht 'Krijgt vermeende subsidiefraude in vissector toch een strafrechtelijk staartje?' |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Welke lessen heeft u geleerd van de casus viskweeksubsidies voor de ondernemer Van Rijsingen en welke lessen trekt u uit de extreem hoge foutenpercentages bij de verlening van vissubsidies? Gaat u zaken anders doen? Wat gaat u doen om het gebrekkige toezicht op de verlening van vissubsidies te adresseren? Wilt u in uw antwoord ook ingaan op de aspecten fysieke controles en onafhankelijke controles?
Naar aanleiding van de ervaring van deze casus wordt nu in de subsidievoorschriften beter onderscheid gemaakt van wat wel en wat niet gesubsidieerd kan worden onder een innovatiesubsidie.
De lessen die wij trekken uit de hoge foutenpercentages bij het Europees Visserij Fonds zijn divers van aard. In de brief van 11 juni 2015 (Kamerstukken II, 2014/15, 34 150, nr. 5) is aangegeven op welke wijze de problematiek wordt aangepakt. Binnen de controle- en beheersstructuur van het Europees Visserij Fonds is de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) verantwoordelijk voor de fysieke controles en de Auditdienst Rijk voor de uit te voeren onafhankelijke audits, zowel voor wat betreft het controle- en beheerssysteem als ook de audits op subsidieprojecten.
Bent u bereid om de Algemene Rekenkamer te verzoeken om de uitgifte van vissubsidies en de controle daarop door te lichten, waarbij tevens naar de casus viskweeksubsidies voor de ondernemer Van Rijsingen wordt gekeken?
Zie ook het antwoord op vraag 1. In het kader van de jaarlijkse nationale verklaring voor Europese fondsen kijkt de Algemene Rekenkamer mee met de processen en de audits van Europese Fondsen. De Algemene Rekenkamer bepaalt zelf welke onderzoeken zij verricht. De Auditdienst Rijk heeft de afgelopen jaren kritisch gekeken naar de uitgifte van vissubsidies en de controle daarop. Dat heeft geleid tot vergaande verbeteracties bij met name RVO.nl. Ik zie geen aanleiding om de Algemene Rekenkamer specifiek te verzoeken naar deze casus van viskweeksubsidies te kijken.
Hoe gaat u in toekomstige subsidiebeschikkingen borgen dat er geen sprake is van oneerlijke concurrentie met bestaande ondernemers?
Europese subsidies passen binnen de staatssteunregels die in principe moeten voorkomen dat er sprake is van oneerlijke concurrentie. Subsidieregelingen onder het nieuwe fonds Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV) staan open voor iedereen die aan de voorwaarden voldoet. De wijze van selectie wordt bij de subsidieopenstelling gecommuniceerd. Bij een tenderprocedure vindt de beoordeling plaats door een onafhankelijke adviescommissie.
Deze systematiek moet borgen dat er geen sprake is van oneerlijke concurrentie.
Hoe kunt u rechtvaardigen dat volgens de Europese Unie de subsidiegelden onterecht waren uitgegeven – en van Nederland worden teruggevorderd – terwijl Nederland niets doet om de onterecht uitgekeerde subsidiegelden bij de ontvanger terug te krijgen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2 van de eerder gestelde vragen van 18 december 2015 (kamervragen (Aanhangsel), 2015–2016, nr. 977). Bij het opstellen van de voorwaarden voor Europese visserijsubsidies zal voortdurend gekeken worden of de Europese regelgeving wordt nageleefd. Hiermee neem ik het risico niet weg dat er op grond van interpretatieverschillen altijd subsidiegeld teruggevorderd kan worden door de Europese Commissie. Dat het niet in alle gevallen ook mogelijk is om de subsidiegelden terug te vorderen van de subsidieontvanger is ingebed in ons rechtssysteem middels de algemene rechtsbeginselen (gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid).
Bent u alsnog bereid om aangifte bij het Openbaar Ministerie te doen inzake fraude met subsidievoorwaarden en om het subsidiegeld terug te halen? Zo nee, waarom zijn er volgens u geen aanwijzingen dat er hier sprake is van strafbare feiten en kunt u toelichten waar u de grens trekt tussen het niet voldoen aan subsidievoorwaarden (ander soort vis, geen derde locatie) en fraude of valsheid in geschrifte?
Ik heb geen aanwijzingen dat er hier sprake is van fraude. Als een subsidieontvanger zich niet houdt aan de subsidievoorwaarden, dan moet de subsidie geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd. De reden waarom de Europese Commissie het bedrag terugvordert is dat zij vindt dat er een restwaarde hoort bij dit project, ongeacht of het een innovatie- of investeringsproject is. De reden waarom de subsidie niet teruggevorderd kan worden, is omdat niet vooraf is gesteld dat ook bij een innovatieproject rekening wordt gehouden met een restwaarde. Hier is geen sprake van kwade opzet van de subsidieontvanger. Ook is tot in de hoogste bestuursrechtelijke instantie in dit dossier bepaald dat er geen sprake is van onterechte subsidieverstrekking.
Kunt u nader toelichten waarom de EU een ander terugvorder- en subsidievoorwaardenbeleid hanteert dan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)? Waarom heeft u niet dezelfde subsidievoorwaarden overgenomen van de EU? Neemt u hiermee doelbewust het risico dat de Nederlandse overheid subsidies uitgeeft die het niet terugvordert terwijl het geld wel door de EU van Nederland wordt teruggevorderd? Waar in de begroting heeft u dergelijke verliesposten ingecalculeerd? Welk bedrag aan onterecht uitgekeerde vissubsidies vordert de EU terug? Welk bedrag daarvan vordert Nederland bij de subsidieontvangers terug? Bent u bereid om alsnog de EU-subsidievoorwaarden en het terugvorderbeleid over te nemen?
De Europese Commissie geeft de randvoorwaarden aan voor de subsidieverlening. De Europese Commissie laat het aan de lidstaten over om bijvoorbeeld de subsidiabele uitgaven nader in te vullen. Het risico op interpretatieverschillen zal blijven bestaan. In de begroting van het Ministerie van Economische Zaken is een reserve (apurement-reserve) opgenomen om financiële correcties van de Europese Commissie op te kunnen vangen. Voor het Europees Visserij Fonds zijn er nog geen terugvorderingen ingesteld door de Europese Commissie omdat Nederland de correcties zelf heeft doorgevoerd. In de regel worden alle subsidies teruggevorderd als het voorzienbaar en aan te rekenen is aan de subsidieontvanger. Dit wordt per dossier zorgvuldig bekeken door RVO.nl.
Is er een consistent terugvorder- en sanctiebeleid bij de Nederlandse overheid? Wordt er bijvoorbeeld bij onterecht uitgekeerde bijstandsuitkeringen in geval van niet voldoen aan de voorwaarden hetzelfde coulante terugvorderbeleid gebezigd als bij het terugvorderen van onterecht uitgekeerde vissubsidies?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 6 van de eerder gestelde vragen van 18 december 2015 (kamervragen (Aanhangsel), 2015–2016, nr. 977).
Overigens is een bijstandsuitkering geen subsidie en valt dan ook niet onder het wettelijke terugvorderingsregime van Titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Hoe voorkomt u rechtsongelijkheid als per geval op onduidelijke criteria wordt bekeken of subsidie wordt teruggevraagd of niet?
De criteria zijn in principe helder. De subsidieontvanger dient zich te houden aan de gestelde (Europese) subsidiecriteria, voorwaarden en verplichtingen in de subsidieverleningsbeschikking.
In principe wordt onterecht verstrekte subsidie teruggevorderd. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen die ertoe kunnen leiden dat algemene rechtsbeginselen (gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid) zich tegen een terugvordering verzetten. In dit verband wordt daarbij gekeken naar de omstandigheden van elk geval, meer specifiek naar de vraag in hoeverre de geconstateerde fout voor de begunstigde voorzienbaar en verwijtbaar is. Bij de beantwoording van die vraag wordt aansluiting gezocht bij hetgeen hiertoe door het rechtscollege in haar jurisprudentie is overwogen.
Het blijft echter een juridische afweging die gemaakt wordt op grond van eerdere jurisprudentie.
Bent u bereid om het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) te verzoeken het betreffende rapport aan de Kamer ter inzage te geven?
Zie mijn antwoord op vraag 5 van 18 december 2015 (kamervragen (Aanhangsel), 2015–2016, nr. 977).
Is het verstrekken van subsidiegeld met een foutenpercentage van 22% een verantwoorde besteding van belastinggeld?
Nee, zie ook mijn antwoord op vraag 4 van 18 december 2015 (kamervragen (Aanhangsel), 2015–2016, nr. 977).
De Auditdienst Rijk (ADR) heeft op 18 december 2015 de Europese Commissie gerapporteerd over de verbeteringen in het beheers- en controlesysteem. Op basis hiervan heb ik op 23 februari 2016 de deelverklaring EVF, als basis voor de Nationale verklaring 2016 (zonder beperkingen) aan de Minister van Financiën afgegeven. De Algemene Rekenkamer geeft jaarlijks een oordeel bij de Nationale verklaring.
In uw antwoord1 over de uitvoering van de motie Polderman2 schrijft u: «Een adviescommissie zal de ingediende projecten beoordelen onder andere op basis van de mate van duurzaamheid»; hoe is in het geval van viskweeksubsidies voor de ondernemer Van Rijsingen hieraan getoetst? Op welke wijze heeft dit project aan duurzaamheid bijgedragen?
Het tilapia-project van de heer Van Rijsingen is ingediend in het kader van het oude Europese Visserijfonds FIOV(2000–2006). Een van de speerpunten van de indertijd geldende regeling was het vergroten van het aanbod van kweekvis voor het in stand houden van de keten en de daarmee gepaard gaande werkgelegenheid, kennis en handelspositie. De ingediende projecten zijn indertijd in de adviescommissie ook getoetst aan de volgende aspecten: economisch en technisch perspectief, innovatief karakter, uitstralingseffect naar andere ondernemingen, samenwerkingsverband en bijdrage aan het milieu. Het betreffende project scoorde hoog op het economische perspectief. Voorts scoorde het project redelijk op innovativiteit, omdat het opzetten van een vraaggestuurde viskweekketen nieuw was in Nederland. De technische innovativiteit van het project was beperkt en het uitstralingseffect van het project naar anderen toe werd als erg groot beoordeeld. Het project scoorde goed op het gebied van samenwerking, omdat aandacht werd besteed aan samenwerking binnen de gehele keten: productie, verwerking en afzet. De bijdrage aan het milieu is eveneens goed beoordeeld omdat sprake is van de kweek van vis in een gesloten recirculatiesysteem.
Hoe kan het dat iemand die rommelt met subsidievoorwaarden, zitting heeft in het Topteam Agri & Food?3 Vindt u niet dat personen die hierin plaatsnemen een voorbeeldfunctie hebben? Vreest u niet dat dit impliciet de boodschap uitstraalt dat er gerommeld mag worden met subsidies?
Zoals in veel publieke functies is er ook ten aanzien van Topteamleden sprake van een voorbeeldfunctie. Zoals in antwoord op vraag 5 is aangegeven, heb ik geen aanwijzingen dat er hier sprake is geweest van fraude.
Zijn er regels in het topsectorenbeleid om te voorkomen dat personen die zitting hebben in de topteams zelf aanspraak maken op gelden uit de topsectoren? Zo nee, welke waarborgen zijn er ingebouwd om belangenverstrengeling te voorkomen?
Leden van de Topteams worden op basis van hun specifieke deskundigheid en op persoonlijke titel aangesteld. De Topteams adviseren de Minister op strategisch niveau over de ontwikkeling van de betreffende topsector. Toekenning van financiële middelen aan bedrijven en instellingen vanuit het topsectorenbeleid vindt plaats via bestaande instituties (TKI’s, TO2, NWO en RVO.nl), regelingen en procedures waarin waarborgen tegen belangenverstrengeling zijn opgenomen.
Erkent u in retroperspectief dat het beter was dat de ondernemer Van Rijsingen geen dubbelpositie had waarbij hij en de speerpunten van het subsidiebeleid kon bepalen en zelf subsidie ontving? Gaat u acties ondernemen om dergelijke belangenconflicten in de toekomst te voorkomen?
Ik verwijs u naar de brief van 27 oktober 2014 (kamerstuk 21 501–32, nr. 812), waarin is aangegeven dat toekenning van de subsidie eind 2004 door een onafhankelijke beoordelingscommissie is uitgevoerd. Hier maakte de ondernemer uiteraard geen deel van uit.
Het door het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA) verzorgen van huur- en zorgtoeslag voor statushouders |
|
Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Waarom wordt voor houders van verblijfsvergunningen met spoed huur- en zorgtoeslag geregeld en voor Nederlanders niet?1
Er is geen sprake van voorrang of versnelling van houders van een verblijfsvergunning ten opzichte van Nederlanders. Het gaat hier om de uitvoering van een pilot bij het COA, waarbij gekeken wordt of het centraal indienen van aanvragen voor toeslagen tot minder fouten bij de aanvragen en tot een snellere uitstroom uit de opvang leidt. De wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit vereist dat een burger die korter dan 1 jaar in de BRP staat ingeschreven persoonlijk naar de balie van een belastingkantoor moet komen om zich te identificeren. Een bezoek aan de belastingdienstbalie ter identificatie is bij vergunninghouders overbodig omdat de medewerkers van het COA de identificatie al hebben gedaan. Voor iedereen, ook voor de betrokken organisaties, is het dan (kosten)efficiënter als het COA de eerste aanvraag doet, waaruit blijkt dat het gaat om zulke vergunninghouders. De behandeling en controle van de aanvraag verloopt verder identiek aan andere aanvragen. Na het doen van de eerste aanvraag bemoeit het COA zich ook niet met de verdere procedure.
Gaat u nu ook de aanvragen voor huur- en zorgtoeslag voor gewone Nederlanders regelen, of blijft u Nederlanders structureel slechter behandelen dan statushouders?
Alle burgers die moeite hebben met het aanvragen of wijzigen van hun toeslagen kunnen hiervoor terecht bij de partners van Belastingdienst/Toeslagen op locatie, dit zijn de Toeslagenservicepunten (TSP) en Toeslagendienstverleners (TDV). Deze zitten door heel Nederland en zijn via de website van de Belastingdienst of via de belastingtelefoon op te vragen.
Bent u bereid om dit walgelijke meten met twee maten onmiddellijk te staken en het «toeslagenservicepunt» voor statushouders op te heffen? Zo nee, waarom niet?
Gezien de geschetste gang van zaken ben ik van mening dat er geen sprake is van een verschil in behandeling dat leidt tot benadeling van wie dan ook.
Bent u eindelijk bereid om de Nederlandse grenzen te sluiten voor asielzoekers in plaats van hen hier op te vangen, hen met voorrang huurwoningen te geven en voor hen alle toeslagen te regelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer al eerder heb gemeld is de huidige vluchtelingenproblematiek een grote uitdaging, zowel op Europees, nationaal, als lokaal niveau. Op al deze niveaus werkt het kabinet samen met alle betrokkenen aan oplossingen en maatregelen om de huidige situatie het hoofd te kunnen bieden en de instroom te beperken, en zal dit blijven doen.
Het kabinet heeft zijn visie op de huidige vluchtelingenproblematiek uiteengezet in de brief aan uw Kamer d.d. 8 september jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2030). Hierbij heeft het kabinet zowel een middellangetermijnstrategie uiteengezet als een tussenoplossing. Daarnaast heeft het kabinet uw Kamer op 5 oktober jl. (Kamerstuk 22 112, nr. 2004) geïnformeerd over de appreciatie van de drie pakketten op het gebied van migratie van de Europese Commissie van september. Verder bent u geïnformeerd over de inzet van het kabinet middels de geannoteerde agenda’s van de recente JBZ-Raden. Tot slot is op 27 november 2015 het bestuursakkoord verhoogde asielinstroom bekrachtigd tussen Rijk en gemeenten.
Met het akkoord wordt ingezet op een brede, gedragen en gezamenlijke aanpak van de asielinstroom. Het uitgangspunt ligt in passende oplossingen waarbij de kosten voor de maatschappij zo laag mogelijk worden gehouden: sober en rechtvaardig. Hiertoe zijn afspraken gemaakt over concrete maatregelen over de uitbreiding van de (nood)opvangcapaciteit, de sluitende aanpak van de huisvesting en de investeringen in integratie en werktoeleiding.
Als gevolg van de keuze voor een sobere huisvestingsvoorziening en de inzet op het realiseren van tijdelijke en betaalbare woningen, bereidt de Minister voor Wonen en Rijksdienst thans een wetsvoorstel voor, gericht op het schrappen van de voorrangsbepaling ten aanzien van vergunninghouders.
Het tekort aan stembureaus |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat in Dongeradiel en Dantumadiel veel minder stembureaus worden ingericht voor het referendum over Oekraïne?1
Navraag heeft mij geleerd dat in beide gemeenten het college van burgemeester en wethouders, daartoe uitgenodigd door de raad, is teruggekomen op het aanvankelijke besluit om voor het aanstaande referendum minder stembureaus aan te wijzen dan bij voorgaande verkiezingen.
Kunt u verzekeren dat er in deze gemeenten geen kernen zijn die bij reguliere verkiezingen wel, maar nu geen stembureau hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u mensen helpen die bijvoorbeeld slecht ter been zijn en nu moeilijker een stembureau kunnen bereiken?
Zie antwoord vraag 1.
In welke gemeenten worden (eveneens) minder stembureaus ingericht, om hoeveel stembureaus gaat dit en is hier sprake van kernen die zonder stembureau komen te zitten? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Het aanwijzen van stemlokalen is een taak van het college van burgemeester en wethouders, dat daarover verantwoording schuldig is aan de raad. Ik beschik niet over een landelijk overzicht van het aantal stembureaus dat gemeenten voor het aanstaande referendum zullen inrichten, noch van het aantal gemeenten dat minder stembureaus zal aanwijzen dan bij voorgaande verkiezingen. Ook is mij niet bekend hoeveel kernen bij voorgaande verkiezingen wel een stembureau hadden, maar bij het aanstaande referendum zonder stembureau zullen zijn.
Waarom staat u toe dat door het inrichten van minder stembureaus pogingen worden ondernomen om de gang naar de stembus voor mensen moeilijker te maken en de opkomst voor dit referendum te frustreren?
Ik heb alle gemeenten laten weten dat het kabinet hecht aan een goede organisatie van het referendum en aan toegankelijkheid voor de kiezers. Ik heb daarbij echter ook gewezen op het belang van een kostenefficiënte uitvoering van het referendum. Ik heb gemeenten verzocht daarmee rekening te houden. Laatstgenoemd belang is des te groter omdat niet bekend is hoeveel referenda er in de toekomst zullen worden gehouden. Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten erin zullen slagen enerzijds te waarborgen dat het referendum goed toegankelijk is voor de kiezers en anderzijds, met het oog op de toekomst, te zorgen voor een kostenefficiënte uitvoering van het referendum. In dit verband zij nog opgemerkt dat de uitvoering van het referendum wordt geëvalueerd. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de toegankelijkheid tot het referendum. Uiteraard zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van de evaluatie.
Waarom worden voor de verkiezingen voor het Europees parlement wel alle stembureaus ingericht en voor dit referendum over Europa niet, terwijl het Europees referendum van 2005 heeft laten zien dat de opkomst bij een Europees referendum mogelijk veel groter is?
Met de woorden «alle stembureaus» lijkt vragensteller erop te doelen dat er voor bepaalde verkiezingen (zoals de Europees Parlementsverkiezing) een voorgeschreven aantal stembureaus zou zijn, en dat dit voorschrift niet zou gelden voor het aanstaande referendum. Dit is echter niet het geval. Het is aan gemeenten om een voldoend aantal stemlokalen in te richten. Zowel bij reguliere verkiezingen als bij een referendum maken zij daarin een eigen afweging. Sommige gemeenten wijzen voor een Europees Parlementsverkiezing minder stemlokalen aan dan voor een Tweede Kamerverkiezing. Bij het bepalen van het aantal stembureaus houden gemeenten rekening met bijvoorbeeld de verwachte duur van de stemopneming (het tellen van de stemmen) en met factoren als de bevolkingsdichtheid en de spreiding van dorpen en wijken.
Waarom bent u niet bereid om gemeenten alsnog voldoende geld te geven om op alle reguliere plaatsen stembureaus mogelijk te maken?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 16 januari jl. uiteen heb gezet, heeft het kabinet besloten de kosten die samenhangen met de voorbereiding en uitvoering door gemeenten van het aanstaande referendum te vergoeden tot een maximum van € 30 miljoen. Het kabinet stelt dus eenmalig maximaal € 10 miljoen extra ter beschikking, bovenop de reeds toegezegde € 20 miljoen. Met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is hierover overeenstemming bereikt. Ik ben van oordeel dat daarmee een goede balans is gevonden tussen enerzijds een zorgvuldig voorbereid en goed georganiseerd referendum en toegankelijkheid voor de kiezers en anderzijds de nodige soberheid en kostenefficiëntie.
Nieuwe technieken om genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) te ontwikkelen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de nieuwe technieken om genetisch gemodificeerde organismen (ggo's) te creëren, zoals bijvoorbeeld Oligonucleotide Directed Mutagenesis?1 Zo ja, wat is uw oordeel over deze technieken?
Ik ben bekend met deze nieuwe technieken. Nieuwe veredelingstechnieken kunnen een bijdrage leveren aan beleidsdoelstellingen zoals duurzaamheid, voedselzekerheid en voedselkwaliteit. Door het gebruik van deze technieken is het mogelijk plantenveredeling gerichter te laten plaatsvinden dan met traditionele veredelingsmethoden. Belangrijke voorwaarde is uiteraard dat de organismen die ermee worden geproduceerd veilig zijn voor mens, dier en milieu.
Ik ben in afwachting van de juridische analyse van de Europese Commissie over de status van deze technieken in relatie tot de vraag of de toepassing ervan leidt tot een genetisch gemodificeerd organisme ingevolge de gg-richtlijnen (richtlijn 2001/18/EG en 2009/41/EG). Het standpunt van Nederland is dat, in afwachting van besluitvorming door de Europese Commissie, de genoemde technieken als genetische modificatietechnieken worden beschouwd en de organismen die het product zijn van de toepassing van deze technieken als ggo worden beschouwd en dus onder de Europese regelgeving ter zake vallen.
Voor Nederland is vrijstelling van producten van een genetische- modificatietechniek aanvaardbaar als de organismen die een dergelijke techniek voortbrengt niet méér risico’s met zich meebrengen dan organismen die met traditionele veredelingstechnieken zijn voortgebracht.
Vallen de gewassen die met deze technieken tot stand zijn gekomen onder de wet- en regelgeving voor ggo's? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat ook voor deze technieken een labelingsplicht van kracht zou moeten zijn? Zo niet, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om dit bij uw collega's in Europa aan te kaarten?
Voor het kabinetsstandpunt over etikettering van ggo’s verwijs ik naar de brieven van 4 april 2014 en 9 januari 2015 (Kamerstukken 27 428, nrs. 270 en 298). De nieuwe veredelingstechnieken worden zoals aangegeven momenteel als genetische modificatietechnieken beschouwd en de organismen die het product zijn van de toepassing van deze technieken vallen daarmee onder de richtlijn 2001/18/EC, zodat voor deze organismen een etiketteringsplicht geldt. De richtlijn bevat de mogelijkheid om organismen uit te zonderen van de ggo-regelgeving door de technieken waarmee zij zijn gemodificeerd te plaatsen in de bijlage 1B. De genoemde plicht tot etikettering vervalt zodra een organisme wordt geproduceerd met een techniek die is opgenomen in bijlage IB van de richtlijn.
Is de verwachting dat deze nieuwe soort ggo’s gekoppeld worden aan (nieuwe) specifieke bestrijdingsmiddelen, zoals nu het geval is bij sommige ggo’s? Zo ja, wat is uw oordeel daarover?
De koppeling van een specifiek gg-gewas aan een gewasbeschermingsmiddel vindt plaats in het geval van herbicideresistente gewassen. De genoemde nieuwe technieken staan als zodanig los van de koppeling van gg-gewassen aan een gewasbeschermingsmiddel. De nieuwe plantveredelingstechnieken kunnen worden toegepast voor verschillende andere doelen, waaronder vermindering van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Zo wordt er internationaal gewerkt aan resistentie tegen belangrijke gewasziektes, zoals bacterieziekte in rijst en meeldauw in tarwe. Voor deze virus- of schimmelresistente gewassen is er veel minder gewasbescherming nodig en daarmee leveren deze gewassen een bijdrage aan een duurzame landbouw. Een ontwikkeling dichter bij huis is de door WUR ontwikkelde aardappel die duurzaam resistent is tegen de aardappelziekte Phytophthora en die tot 80% reductie van gewasbeschermingsmiddelen kan leiden2.
Ik vind het een goede ontwikkeling dat nieuwe technieken in de plantenveredeling worden gebruikt om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen terug te dringen.
Wanneer kan de Kamer het nationaal afwegingskader ten aanzien van de teelt van ggo's op Nederlands grondgebied tegemoet zien?
Het Rathenau Instituut heeft een consultatie van maatschappelijke actoren uitgevoerd. Er hebben interviews met relevante stakeholders en met deskundigen plaatsgevonden en in een bijeenkomst is dieper ingegaan op de onderwerpen die in de interviews aan de orde zijn gekomen. Het Rathenau Instituut stelt een rapport op van deze consultatie en op basis daarvan zal ik u nader informeren over het afwegingskader voor besluitvorming over gg-teelt.
Het bericht ‘€ 5 miljard van Nederland in Oekraïne geïnvesteerd? Bijna de helft is van deze oligarch’ |
|
Harry van Bommel , Arnold Merkies |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «€ 5 miljard van Nederland in Oekraïne geïnvesteerd? Bijna de helft is van deze oligarch»?1
Kunt u aangeven waarin de genoemde 5 miljard geïnvesteerd is?
Kunt u reageren op de volgende constatering uit het artikel: «Van de genoemde € 5 miljard komt niet minder dan 44 procent, bijna de helft, voor rekening van deze ene oligarch»?
Klopt het dat Oekraïense oligarchen belasting kunnen ontwijken via Nederlandse brievenbusfirma’s?
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland de afgelopen jaren geprofiteerd heeft van de handel en investeringen in Oekraïne als het gaat om groei en banen?
Het bericht mobiele flitsapparatuur politie is onbetrouwbaar |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «mobiele flitsapparatuur politie is onbetrouwbaar»?1
Afwijkingen bij de snelheidsmetingen van de politie kunnen zich uitsluitend in specifieke situaties voordoen bij de mobiele radarsets. Wanneer twee grote voertuigen, zoals bussen en vrachtwagens elkaar in tegengestelde richting passeren en zich op precies hetzelfde moment in de radarbundel bevinden, kan de meting afwijken als gevolg van reflectie. De overige metingen van zowel de mobiele radarsets als de overige flitsapparatuur zijn volledig betrouwbaar. De betrouwbaarheid van het systeem staat dan ook niet ter discussie, zoals ook blijkt uit de certificering van het Nederlands Meetinstituut (NMi).
Wat is uw verklaring voor het feit dat er zulke afwijkende meetuitslagen naar boven komen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat de betrouwbaarheid van het systeem is gewaarborgd? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven om hoeveel foute metingen het gemiddeld gaat?
Dit is niet eenduidig vast te stellen. Een afwijkende meting als gevolg van reflectie komt zelden voor. Beelden die niet aan een aantal vastgestelde criteria voldoen – zoals leesbaarheid, beoordelingsgebied, rijrichting en snelheid – worden bovendien automatisch ter beoordeling voorgelegd aan een agent.
Kunt u aangeven hoeveel tijd het vergt van de politieorganisatie om deze fouten te herstellen?
Zoals bij het antwoord op vraag 4 aangegeven, worden beelden die niet voldoen aan de vastgestelde criteria automatisch ter beoordeling voorgelegd aan de agent. Wanneer het een onjuiste meting betreft, kunnen de beelden eenvoudig worden verwijderd.
Hoe groot is de foutmarge ten opzichte van het eerdere meetsysteem?
De gebruikte radarapparatuur is zorgvuldig gekozen, beoordeeld en goedgekeurd door het NMi. Door de verbeterde techniek worden door het NMi bij de huidige apparatuur hogere eisen gesteld aan de juistheid van de metingen ten opzichte van de vorige apparatuur. Dit betekent dat de foutmarge van de huidige apparatuur ook kleiner is dan bij de vorige apparatuur.
Kunt u schatten hoeveel mensen ten onrechte een boete hebben gehad?
Een onterechte boete is uitzonderlijk. Doordat de beelden aan vastgestelde criteria moeten voldoen en bij twijfel ter beoordeling aan een agent worden voorgelegd, komt het zelden voor dat een onjuiste meting leidt tot een bekeuring.
Kunt u aangeven hoeveel dit systeem heeft gekost?
Dit betreft commercieel vertrouwelijke informatie. In het kader van de aanbestedingsrichtlijn is het de politie niet toegestaan om concurrentiegevoelige informatie, waaronder prijsstelling, te verstrekken.
Wat gaat u doen om zulke meetfouten in de toekomst te voorkomen?
Om het specifieke probleem te verhelpen, wordt door de leverancier in samenwerking met de politie gewerkt aan een upgrade van de herkenningssoftware. Hierdoor worden politiemedewerkers nog meer worden ondersteund in het beoordelen van foto’s, waardoor de kans op een onterechte bekeuring verder wordt verkleind. Naar verwachting zal begin maart gestart zal worden met het upgraden van de software. Daarnaast is de werkinstructie nogmaals onder de aandacht van de politiemedewerkers gebracht.
Vindt u dat deze afwijkingen voldoende zijn onderzocht tijdens de aanbesteding? Zo ja, vindt u deze foutenmarge nog steeds aanvaardbaar? Zo nee, wat gaat u de volgende anders doen tijdens zulke aanbestedingsprocedures?
Ja, voorafgaand aan de ingebruikname is de radarapparatuur zorgvuldig onderzocht en goedgekeurd door het NMi. Ik zie geen aanleiding om aanbestedingsprocedures aan te passen. Daarnaast wordt de apparatuur gekeurd door het NMi, waarbij ook de afwijkingen en foutmarge worden onderzocht.
Het bericht “Streekbus met 185 geflitst, verkeersagenten Oost-Nederland twijfelen aan apparatuur” |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Streekbus met 185 geflitst, verkeersagenten Oost-Nederland twijfelen aan apparatuur»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat agenten «bizarre» snelheidsmetingen voorbij zien komen en daardoor twijfelen aan de radarapparatuur waarmee zij werken?
Afwijkingen bij de snelheidsmetingen van de politie kunnen zich uitsluitend in specifieke situaties voordoen bij de mobiele radarsets. Wanneer twee grote voertuigen, zoals bussen en vrachtwagens elkaar in tegengestelde richting passeren en zich op precies hetzelfde moment in de radarbundel bevinden, kan de meting afwijken als gevolg van reflectie. Dit specifieke probleem is bekend bij de politie en er zijn maatregelen getroffen om de foutieve metingen tot een minimum te beperken. De overige metingen van zowel de mobiele radarsets als de overige flitsapparatuur zijn volledig betrouwbaar. De betrouwbaarheid van het systeem staat dan ook niet ter discussie, zoals ook blijkt uit de certificering van het Nederlands Meetinstituut (NMi).
Wat vindt u ervan dat agenten vervolgens dergelijke «bizarre» snelheidsmetingen niet handmatig kunnen corrigeren?
Dit is onjuist. Een agent kan de overtredingsfoto’s analyseren om onjuiste snelheidsregistraties uit het systeem te halen.
Hoe verklaart u dat dit probleem ogenschijnlijk al jaren speelt en dat dit tot op heden niet adequaat is opgelost, ondanks dat de apparatuur jaarlijks opnieuw gekeurd wordt door het Nederlands Meetinstituut (NMi)?
De mobiele radarsets waarbij het probleem zich voordoet, zijn in de periode van medio 2014 tot augustus 2015 in gebruik genomen. Het systeem is voor de ingebruikname uitgebreid getest en gecertificeerd door het NMI, waarbij alle aspecten van het systeem worden gecontroleerd. Door middel van de NMI-certificering is de betrouwbaarheid van het systeem gewaarborgd.
Kunt u aangeven waar de grens van «bizarre» metingen ligt? Vanaf welk punt is een meting «bizar», daar het immers de bedoeling is dat agenten dergelijke metingen zelfstandig eruit filteren?
Het systeem van de mobiele radarsets stelt automatisch vast of het beeld voldoet aan een aantal criteria (leesbaarheid, beoordelingsgebied, rijrichting en snelheid). Bij twijfel worden de beelden voorgelegd aan de agent. Een onlogische snelheid is veelal gekoppeld aan andere foutmeldingen (bijvoorbeeld de rijrichting). Iedere politiemedewerker die het systeem bedient, is opgeleid om de beelden van deze radarapparatuur volgens de wettelijke voorschriften te beoordelen en foutieve metingen er uit te filteren.
In hoeverre zijn andere metingen juist door het bestaan van deze «bizarre» metingen wel voldoende betrouwbaar?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat burgers als gevolg van bovenstaande fouten met de meetapparatuur onterecht een boete (hebben) ontvangen?
Doordat de foto’s na analyse uit het systeem worden gefilterd, zijn onterechte boetes uitzonderlijk. Mochten er echter toch onjuiste beschikkingen worden verstuurd dan kan men te allen tijde contact opnemen met de politie, waarna een evident onjuiste meting dan wel zaak kan worden geseponeerd.
Kunnen mensen die onterecht een boete hebben ontvangen op een eenvoudige manier bezwaar aantekenen, zodat deze boete zonder disproportionele administratieve lasten wordt geseponeerd?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe voorkomt u dat in de toekomst mensen onterecht een boete ontvangen als gevolg van dergelijke onbetrouwbare snelheidsmetingen?
Zoals hierboven al is aangegeven, zijn onterechte boetes zeer uitzonderlijk. Om het specifieke probleem te verhelpen, wordt door leverancier in samenwerking met de politie gewerkt aan een upgrade van de herkenningssoftware. Hierdoor worden politiemedewerkers nog meer ondersteund in het beoordelen van foto’s, waardoor de kans op een onterechte bekeuring verder wordt verkleind. Naar verwachting zal begin maart gestart zal worden met het upgraden van de software. Daarnaast is de werkinstructie nogmaals onder de aandacht van de politiemedewerkers gebracht.
Het bericht Pakket kopzorgen PostNL |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Pakket kopzorgen PostNL»?1
Ja.
Kunt u zich de eerdere vragen herinneren over het feit dat de Belastingdienst pakketbezorger PostNL bevoordeelt?2
Ja. In de antwoorden is overigens aangegeven dat van bevoordeling geen sprake is.
Bent u ervan op de hoogte dat andere partijen in de pakketsector hebben gemeld dat grote klanten naar PostNL vertrekken vanwege de lagere prijs die PostNL kan aanbieden met de inzet van schijnzelfstandigen? Zo ja, waarom wordt dat toegestaan aan PostNL? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?
Er is geen sprake van dat schijnzelfstandigheid aan bepaalde bedrijven zou worden «toegestaan». Wel is het zo dat de handhaving moeizaam verloopt totdat de Wet DBA in werking treedt.
Deelt u de mening van arbeidsjuristen dat de onduidelijkheid rond de status van schijnzelfstandige pakketbezorgers bij PostNL is vergroot, nadat verschillende rechtbanken tot verschillende oordelen zijn gekomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Nee. De feitelijke omstandigheden zijn van belang bij de beoordeling van de arbeidsrelatie. Rechtbanken kunnen tot een verschillend oordeel komen op basis van het verschil in de gepresenteerde feiten zoals die aan de rechter zijn voorgelegd. Uit de acht tot heden gepubliceerde uitspraken blijkt dat in de voorgelegde casus, de achtergrond van en de omstandigheden waaronder elke pakketbezorger zijn werk uitvoert niet gelijk zijn. Het is de civiele rechter die deze feiten in onderlinge samenhang weegt. De rechter heeft voor elk van de acht gevallen op basis van onderling verschillende omstandigheden, een ander inhoudelijk oordeel gegeven.
Zolang de VAR nog bestaat zijn opdrachtgevers (bij een VAR-wuo/ -dga) gevrijwaard van loonheffingen, zelfs als de arbeidsrelatie alle kenmerken blijkt te hebben van een dienstverband. Handhaving door de Belastingdienst bij de opdrachtgever is nu dus vruchteloos. De civiele rechter, die niet gehinderd is door de vrijwaring, kan nog steeds tot de conclusie komen dat eigenlijk sprake is van een dienstverband, en dat is in een aantal van de casussen dan ook gebeurd. Zodra de Wet DBA van kracht wordt, is handhaving door de Belastingdienst beter mogelijk, en hoeven individuen niet naar de civiele rechter te stappen als zij een situatie van schijnzelfstandigheid vermoeden.
Deelt u de mening dat een jarenlange juridische strijd voor pakketbezorgers van PostNL in de schijnzelfstandigheid onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Het kabinet vindt het niet wenselijk als partijen een jarenlange juridische strijd moeten voeren. Om vooraf zekerheid te krijgen over de gevolgen voor de loonheffingen, kunnen partijen hun overeenkomst voorleggen aan de Belastingdienst. De Belastingdienst zal dan beoordelen of op grond van deze overeenkomst sprake is van een dienstbetrekking of juist niet. Door de geboden duidelijkheid en zekerheid wordt schijnzelfstandigheid vaker vermeden. Met de Wet DBA wordt bovendien de publieke handhaving verbeterd, waardoor juridisering al met al minder voor de hand ligt.
Hebt u de juiste manier gevonden om de Belastingdienst te wijzen op de verantwoordelijkheid om schijnzelfstandigheid te controleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
De Belastingdienst heeft altijd het streven gehad om te controleren op mogelijke schijnzelfstandigheid. Dit vraagt echter mogelijkheden tot handhaving in die gevallen waarin sprake is van schijnzelfstandigheid. Op grond van de huidige wet- en regelgeving (vrijwarende werking van de VAR) is effectieve handhaving onmogelijk gebleken. De Wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) is op 2 februari 2016 aangenomen door de Eerste Kamer. Dit betekent dat aan het gebruik van de VAR met zijn vrijwarende werking per 1 mei 2016 een einde komt. De Belastingdienst kan per die datum handhavend optreden, maar zal dat in de periode tot 1 mei 2017 in principe niet repressief doen. Tot 1 mei 2017 wordt met opdrachtgevers en opdrachtnemers gewerkt aan een goede implementatie van het gebruik van modelovereenkomsten. Na de transitieperiode zal de Belastingdienst risicogericht handhaven.
Klopt het dat het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) veel werklozen doorverwijst naar PostNL om aan de slag te gaan als pakketbezorger in de schijnzelfstandigheid? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
In z’n algemeenheid geldt dat het UWV WW-gerechtigden ondersteunt bij het weer gaan werken in loondienst. UWV heeft geen afspraken met PostNL om geschikte kandidaten te leveren op openstaande vacatures. Van doorverwijzen van veel werklozen naar een functie van pakketbezorger door het UWV is geen sprake. Uiteraard is het mogelijk dat WW-gerechtigden zich uit eigen beweging tot PostNL richten om voor hen als pakketbezorger te gaan werken.
Bent u ervan op de hoogte dat Subco Partners een nieuwe ontwikkeling signaleert dat de problematiek van zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) verschoven wordt door zelfstandige pakketbezorgers in opdracht te laten rijden van onderaannemers. Zo ja, vindt u dit een gewenste ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het is aan opdrachtgevers en opdrachtnemers zelf om te bepalen op welke wijze zij inhoud geven aan hun contracten. De Belastingdienst is een handhavingsorganisatie die de gepresenteerde feiten aan de werkelijkheid toetst. Onderaannemers, opdrachtgevers en opdrachtnemers moeten zich aan de wet houden. Ik wijs erop dat PostNL juist het omgekeerde beweert van wat SubcoPartners naar voren heeft gebracht. Het bedrijf geeft aan juist af te willen van zelfstandigen die voor andere zelfstandigen rijden.
Ben u ervan op de hoogte dat er op de website van Autocentrum Van Vliet informatie te vinden is voor alleen PostNL-subcontractors die met behulp van PostNL een bestelbus kunnen leasen? Deelt u de mening dat dit feit bewijst dat PostNL wel betrokken is bij de aankoop van de bestelbussen, wat PostNL altijd heeft ontkend? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?3
Ja, ik heb kennis genomen van de website en kan hieruit afleiden dat het genoemde autobedrijf een door PostNL aanbevolen autobedrijf is waar pakketbezorgers hun bedrijfsbus kunnen leasen. Ik kan op grond van deze website geen verdere conclusies trekken. Het staat een pakketbezorger vrij om een andere autodealer te kiezen. Volgens PostNL gebeurt dat in de praktijk ook, en is er voor zelfstandige pakketbezorgers geen enkele verplichting om met een aanbevolen autobedrijf zaken te doen. Ook andere ondernemers dan de pakketbezorgers van PostNL kunnen bij genoemd autobedrijf hun bedrijfswagen of bedrijfsbus leasen.
Het toestaan van het doodschieten van konijnen, terwijl schadeonderzoek ontbreekt |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Raad van State dat Staatsbosbeheer niet op konijnen mag laten jagen in het duingebied op Terschelling, omdat er onvoldoende schadeonderzoek heeft plaatsgevonden?1 2
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over de eisen die artikel 65 van de Flora- en faunawet stelt aan de vrijstelling op het verbod van doden van dieren van aangewezen soorten door grondgebruikers ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of schade aan fauna. De Afdeling heeft in deze uitspraak erop gewezen dat uit de wet volgt dat één van de voorwaarden waaronder deze vrijstelling geldt is dat de grondgebruiker kan aantonen dat hij belangrijke schade tracht te voorkomen op het moment dat hij optreedt. Daarvoor zijn, aldus de Afdeling, objectieve en controleerbare gegevens nodig.
Staatsbosbeheer heeft mij in dit verband laten weten dat het zijn toestemming aan de Wildbeheereenheid Terschelling voor het afschieten van konijnen, waaraan volgens de Afdeling in haar uitspraak geen onderbouwing ten grondslag lag, direct na het bekend worden van de uitspraak heeft ingetrokken.
Ik zal erop toezien dat de verantwoordelijke instanties acht zullen slaan op de door de Afdeling gegeven uitleg aan de toepassing van artikel 65 van de Flora- en faunawet.
Wat is uw reactie op het feit dat u en Staatsbosbeheer geen objectieve en controleerbare gegevens over landbouwschade konden aanleveren, maar dat Staatsbosbeheer de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft gevraagd de pachters op hun woord te geloven dat er wel landbouwschade was?3 Welke lessen trekt u uit het feit dat de Afdeling u terecht heeft gewezen toen u, ter rechtvaardiging van het doodschieten van konijnen, verwees naar verklaringen van pachters die, volgens de Afdeling, «niet meer behelzen dan een op papier voorgedrukt verzoek van pachter om schadebestrijding van konijnen»? Bent u voornemens om vanaf heden af te zien van ongefundeerde, gestandaardiseerde besluiten tot afschot van dieren in het wild en over te gaan tot daadwerkelijke invulling van de wettelijke opdracht om eerst te bezien hoe op diervriendelijke wijze kan worden gezorgd voor een goede balans tussen natuurwaarden, de intrinsieke waarde van de natuur en het dier en activiteiten van de mens? Zo ja, hoe gaat dit vorm krijgen? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit in casu «fact-free»-faunabeleid, waarbij besluiten worden genomen zonder de situatie voldoende te onderzoeken, onwenselijk is? Zo ja, hoe waarborgt u dat faunabeleid gebaseerd wordt op gedegen praktijkonderzoek, in plaats van op papier voorgedrukte verzoeken van pachters of andere belanghebbenden, zoals jagers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitsluiten dat vaker een beroep wordt gedaan op de landelijke vrijstellingslijst, terwijl aantoonbare belangrijke landbouw-, flora-, en/of faunaschade ontbreekt? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u voorkomen dat er afschotbesluiten worden genomen op een verkeerde wettelijke grondslag?
De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State benadrukt het belang van een goede onderbouwing van de aanpak van afschot van in het wild levende dieren. Waar nodig zal dit in de communicatie met grondgebruikers nader moeten worden verduidelijkt. Handhavende instanties houden toezicht op de naleving van de wet door grondgebruikers.
In dit verband wijs ik op de nieuwe Wet natuurbescherming, op grond waarvan straks ten opzichte van de huidige Flora- en faunawet als aanvullende voorwaarde zal gelden dat de schadebestrijding door grondgebruikers plaatsvindt overeenkomstig het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan, dat goedkeuring behoeft van gedeputeerde staten. Het faunabeheerplan moet worden onderbouwd door trendtellingen van populaties, ten behoeve van een planmatige en doelmatige aanpak.
Een dreigend tekort van menskracht bij de GGD door de toestroom van vluchtelingen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «asielcrisis wordt immense opgave»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht waaraan uw Kamer refereert. Ook deel ik de mening dat – indien noodzakelijk – medische zorg en publieke gezondheidszorg (al dan niet uitgevoerd door de GGD) voor vluchtelingen toegankelijk moet zijn.
Deelt u de mening dat vluchtelingen die naar Nederland komen in alle fasen van de asielprocedure en in de doorstroom van statushouders, indien nodig, goede zorg moeten krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat dit ook zinvolle screening, voorlichting, consultatie en follow-up door de GGD betreft?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre verwacht u, evenals de GGD-baas, dat de huidige toestroom van vluchtelingen leidt tot een tekort aan menskracht bij de GGD?
In welke mate de instroom van vluchtelingen zal leiden tot een hogere zorgvraag is nu nog moeilijk te voorspellen omdat harde gegevens over het zorggebruik en mogelijke gezondheidsrisico’s van deze nieuwe groep vluchtelingen ontbreken. Daardoor is het op voorhand niet aan te geven of er zich een tekort aan menskracht bij GGD’en gaat voordoen. Het is een verantwoordelijkheid voor gemeenten om voldoende GGD capaciteit beschikbaar te hebben. Het eventueel optreden van een capaciteitstekort bij GGD regio’s kan worden beïnvloed door de spreiding van het aantal nieuwe vergunninghouders over alle gemeenten in Nederland. Niet alleen wat aantallen betreft, maar ook qua samenstelling.
Ook speelt de manier waarop de gemeenten de publieke gezondheid lokaal hebben georganiseerd een rol.
Wat zijn de mogelijke gevolgen van een eventueel tekort aan menskracht bij de GGD voor de invulling van zijn taken voor vluchtelingen en zijn reguliere taken? Wat zijn de mogelijke gevolgen voor de gezondheid van vluchtelingen en inwoners van Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat GGD-en door gebrek aan menskracht hun taken niet volledig kunnen uitvoeren?
Het Ministerie van VenJ is verantwoordelijk om de toegang tot de zorg voor asielzoekers te regelen en de zorg te financieren. Vanaf 1 januari 2010 voeren de regionale GGD’en de Publieke Gezondheid Asielzoekers (PGA)-taken uit in de asielzoekerscentra in hun gemeente(n). GGD GHOR Nederland sluit hiervoor een overeenkomst af met alle GGD’en, en daar waar van toepassing, met de plaatselijke jeugdgezondheidszorg (JGZ) instelling. GGD GHOR Nederland voert de landelijke coördinatie en ondersteuning uit met betrekking tot PGA. Hiervoor heeft het COA een overeenkomst met GGD GHOR Nederland.
Als een statushouder in een gemeente instroomt, dan is deze gemeente – net als bij alle andere inwoners – verantwoordelijk voor de publieke gezondheidszorg.
Vanuit deze verantwoordelijkheden is in het tussen Rijk en VNG op 27 november 2015 gesloten Bestuursakkoord Verhoogde Instroom Asielzoeker aandacht gevraagd voor gezondheid en zorg aan statushouders. In dit Bestuursakkoord is hierover volgende opgenomen: «Op korte termijn zullen VNG en Rijk een werkgroep instellen om de inhoudelijk en financiële knelpunten in kaart te brengen. Het betreft hier zowel uitvoeringsvraagstukken als ook de financiële vraagstukken die de uitvoering raken». Deze werkgroep is in januari 2016 van start gegaan.
De sluiting van kolencentrales |
|
Jan Vos (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het opinieartikel van de heer M. Blom, waarin staat dat de sluiting van de Nederlandse kolencentrales niet veel hoeft te kosten?1
Ja.
Kunt u ingaan op de redenering van de heer Blom? Kunt deze redenering onderschrijven? Zo nee, op welke onderdelen niet en waarom niet?
Ik onderschrijf de redenering in het opinieartikel dat het realiseren van CO2-reductie het uiteindelijke doel is dat voorop moet staan bij besluitvorming over kolencentrales. Ook deel ik de analyse dat CO2-reductie bij kolencentrales ook op een andere wijze kan worden gerealiseerd dan via gedwongen sluiting. De analyse in het artikel dat het invoeren van een verplichting vanaf 2018 om CO2-afvang en opslag (CCS) toe te passen waarbij 80% van de uitstoot zou moeten worden afgevangen en opgeslagen, zou leiden tot minder kosten voor de Staat onderschrijf ik niet. Het is onwaarschijnlijk dat vanaf 2018 CCS van die omvang zal kunnen plaatsvinden, aangezien het eerste grootschalige demonstratieproject met CCS in Nederland nog moet worden gerealiseerd. Dit project, het Rotterdam Opslag en Afvang Demonstratieproject (ROAD), heeft ten doel om ongeveer 25% van de CO2-uitstoot van een van de kolencentrales op de Maasvlakte af te vangen en op te slaan. Het is niet realistisch dat van alle kolencentrales in Nederland in 2018 op grote schaal CO2 kan worden afgevangen en opgeslagen. De voorgestelde verplichting zou er daarom naar alle waarschijnlijk toe leiden dat per 2018 alle kolencentrales gesloten moeten worden, omdat zij niet aan de verplichting kunnen voldoen. Of bij eventuele uitfasering van de kolencentrales schadevergoeding zou moeten worden betaald en wat daarvan eventueel de hoogte zou zijn, hangt af van vele verschillende factoren. Die factoren ben ik aan het uitzoeken in het kader van het project dat ik heb toegelicht in mijn brief van 18 december jl. over uitvoering van de motie Van Weyenberg en Van Veldhoven (Kamerstuk 30 196, nr. 196).
Is het waar dat de hoogte van de schade te relateren is aan de opvangverplichting die in 2018 zou ingaan? Is het waar dat op deze manier het schadebedrag fors wordt verminderd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat een bedrag aan -in de toekomst te betalen- emissierechten (naar verwachting veel duurder dan nu) eveneens in mindering gebracht kan worden op het schadebedrag?
De financiële consequenties van uitfasering van kolencentrales voor de Staat ben ik aan het onderzoeken in lijn met voornoemde brief van 18 december jl. De vraag naar hoe omgegaan moet worden met de kosten van toekomstige ETS-rechten zal ik daarbij betrekken.
Wanneer komt u met een lijst van maatregelen om Nederland te laten voldoen aan de Urgenda-uitspraak?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over het vonnis in de Urgenda-zaak (Kamerstuk 32 813, nr. 103) zal het kabinet in de eerste helft van 2016 met een kabinetsreactie komen op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Kostenefficiëntie CO2-reductie maatregelen» (IBO CO2). Het IBO CO2 zal bouwstenen aandragen voor aanvullende maatregelen om het vonnis in de Urgenda-zaak uit te voeren. Ik sluit daarbij niet uit dat naast het IBO CO2 nog aanvullend onderzoek nodig zal zijn om tot besluitvorming te komen over de invulling van het vonnis.
Deelt u de mening dat u tot dat moment alles zou moeten doen om een ongewenste lock-in te voorkomen, die nakoming van de Urgenda-uitspraak bemoeilijkt of onmogelijk maakt?
Ja, die mening deel ik.
Kunt u een Stimulering Duurzame Energieproductie+ (SDE+) beschikking voor biomassa bijstook voorwaardelijk toekennen, waarbij deze ingetrokken wordt voor de jaren die volgen na de sluiting van de Nederlandse kolencentrales?
Om te voorkomen dat het eventueel toekennen van SDE+-subsidie voor bij- en meestook van duurzame biomassa in kolencentrales toekomstige besluitvorming over kolencentrales bemoeilijkt of onmogelijk maakt heb ik een aantal maatregelen genomen. Hiervoor verwijs ik naar mijn Kamerbrief van 19 februari jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 401)
Wachttijd voor een vervangende rolstoel |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het programma «Kanniewaarzijn», waarin het item zat «Zeven maanden wachten op een vervangende rolstoel»?1 Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja, ik heb kennis genomen van genoemd programma. Het is van groot belang is dat burgers die maatschappelijke ondersteuning behoeven, die ondersteuning zo spoedig mogelijk krijgen. Ten aanzien van de duur van de periode van de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning tot de beslissing hierop door het college, bevat de Wmo 2015 duidelijke waarborgen. In spoedeisende gevallen dient het college na een melding onverwijld over te gaan tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. De Wmo 2015 bepaalt tevens dat een voorziening in elk geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht dient te worden verleend en afgestemd dient te zijn op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt.
Uit informatie van de Sociale Dienst Drechtsteden, die de maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 uitvoert voor zes gemeenten, te weten Alblasserdam, Dordrecht, Hendrik-Ido-Ambacht, Papendrecht, Sliedrecht en Zwijndrecht, is gebleken dat in dit concrete geval de levering van een nieuwe aangepaste rolstoel veel te lang heeft geduurd. De sociale dienst heeft hiervoor haar excuses aangeboden en heeft de situatie inmiddels naar tevredenheid van de cliënte opgelost.
Bent u van mening dat mensen die volledig afhankelijk zijn van zo’n specifiek hulpmiddel binnen een bepaalde tijd geholpen zouden moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het Ministerie van VWS er zicht op of er bij de aanbesteding van hulpmiddelen tussen gemeenten en hulpmiddelenleveranciers concrete afspraken worden gemaakt over een tijdige levering van een hulpmiddel, reparatie van hulpmiddelen en een duidelijke communicatie naar de zorgvragers toe? Zo nee, hoe zou u dit kunnen bevorderen?
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en de continuïteit van de maatschappelijke ondersteuning ligt bij de gemeenten. De gemeenten maken bij de aanbesteding van de verstrekking van hulpmiddelen concrete afspraken met hulpmiddelenleveranciers over tijdige levering van een hulpmiddel, reparatie van hulpmiddelen en de duidelijke communicatie daarover met cliënten. Ingeval van complexe aanpassingen, worden doorgaans echter afwijkende afspraken gemaakt over de levertijd. De gemeente is gehouden toezicht te houden op de uitvoering van de Wmo 2015. Het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren. Mochten mij signalen bereiken dat een gemeente – anders dan incidenteel – afwijkt van de wettelijke kaders en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid niet neemt, heb ik de mogelijkheid om van de bevoegdheden in het kader van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht gebruik te maken.
Bent u bereid met de VNG in overleg te gaan, en hierover concrete afspraken te maken?
De met de Wmo 2015 beoogde effecten maken lokale beleidsruimte voor het treffen van maatwerk in individuele situaties noodzakelijk. Gemeenten dienen zelfstandig lokaal kwaliteitsbeleid te ontwikkelen dat zich uitstrekt over de volle breedte van de maatschappelijke ondersteuning en de in dat kader door de gemeente of door gecontracteerde derden geboden algemene en maatwerkvoorzieningen. Ik heb op dit moment geen aanleiding om over de wijze waarop gemeenten hulpmiddelen in het kader van de Wmo 2015 verstrekken in overleg met de VNG te gaan en of daarover concrete afspraken te maken met gemeenten.
Hoeveel aanbieders van hulpmiddelen – specifiek complex samengestelde rolstoelen – zijn er?
Er zijn 6 aanbieders op de Nederlandse markt. Daarnaast zijn er 3 bedrijven die complexe aanpassingen vervaardigen.
Zijn in deze sector de afgelopen jaren fusies tot stand gekomen? Zo ja, hoeveel?
In de sector is de afgelopen jaren een groot aantal fusies tot stand gekomen. De markt kende een consolidatie van ca. 30 met name lokaal en regionaal opererende dealerbedrijven, naar 6 aanbieders, waarvan er 5 landelijk werken en 1 partij regionaal.
De papieren werkelijkheid van passend toewijzen |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «passend toewijzen haast onuitvoerbaar voor corporaties» van Follow the Money?1
Het artikel bevat een aantal feitelijke onjuistheden en mis-interpretaties van het aangehaalde onderzoek door Companen. Het geciteerde onderzoek uit 2014 toont weliswaar inderdaad aan dat op basis van de destijds bekende gegevens (dVi, peildatum eind 2012) in geen enkele provincie 95% of meer van de huurtoeslagontvangers passend (dus in een woning met een huurprijs tot en met de aftoppingsgrens) werd gehuisvest. Anderzijds laat het onderzoek ook zien dat terzelfder tijd in alle provincies het overgrote deel van de corporatiewoningen (gemiddeld 87%) een huurprijs had tot aan de aftoppingsgrens. Aangezien landelijk gezien slechts 48% van alle huurders een inkomen heeft tot aan de huurtoeslaginkomensgrenzen (WoOn 2012), zou dus de betaalbare voorraad corporatiewoningen ruimschoots toereikend moeten zijn om woningzoekenden met recht op huurtoeslag passend te kunnen huisvesten. Het feit dat niettemin in toenemende mate niet passend werd toegewezen, was voor het kabinet reden om de passendheidnorm opnieuw in te voeren.
Deelt u de mening dat, om de norm van 95% passend toewijzen te halen, er voor woningcorporaties genoeg goedkope huurwoningen vrij moeten komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze mening niet. Primair omdat bij het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst tussen huurder en verhuurder een nieuwe huurprijs wordt vastgesteld; het is dus in feite niet relevant voor een nieuwe huurovereenkomst welke huurprijs bij de voorgaande huurovereenkomst gold. Wel is gebleken dat sinds het afschaffen van de tot 2008 geldende passendheidsnorm in de huurtoeslag, de huurprijs bij nieuwe overeenkomsten steeds vaker hoger werd vastgesteld dan de voor de voorgaande huurder geldende huurprijs. In die zin kan gesteld worden dat er weliswaar voldoende woningen met een huurprijs tot aan de aftoppingsgrens vrijkwamen, maar dat deze vervolgens steeds vaker opnieuw werden verhuurd voor een huurprijs boven de aftoppingsgrens, ook aan huurtoeslaggerechtigden.
Hoe wordt op dit moment de norm van 95% passend toewijzen gehaald in vergelijking met de cijfers uit 2014 waaruit bleek dat in geen enkele provincie de norm gehaald kon worden en dat een huurder nog vaak een te dure woning wordt toegewezen?2
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is de omstandigheid dat blijkens het onderzoek uit 2014 geen enkele provincie de passendheidsnorm haalde niet te wijten aan een ontoereikende voorraad corporatiewoningen met een huurprijs tot aan de aftoppingsgrens. Deze voorraad was destijds in principe ruimschoots toereikend om huurders met recht op huurtoeslag passend te huisvesten. Sindsdien is, blijkens het rapport Volkshuisvestelijke prestaties corporaties 2014 (Kamerstuk 29 453, nr. 409) het percentage te dure toewijzingen verder toegenomen van gemiddeld 23% in 2012 tot 32% eind 2014. Gelijktijdig is de voorraad betaalbare corporatiewoningen eveneens afgenomen, tot 79%. Deze ontwikkeling onderstreept mijns inziens het belang van de (her)invoering van de passendheidsnorm, die dient om deze ontwikkeling een halt toe te roepen.
Deelt u de mening dat, hoewel het principe van passend toewijzen goed is, het invoeren van passend toewijzen per 1 januari 2016 een papieren norm is die in werkelijkheid voor veel corporaties onuitvoerbaar is?
Deze mening deel ik niet. Corporaties hebben de mogelijkheid om bij nieuwe verhuringen de huurprijs niet te harmoniseren, of zo nodig zelfs te verlagen, zodat huishoudens met recht op huurtoeslag passend worden gehuisvest.
Hoeveel euro aan boetes verwacht u dat corporaties, en daarmee indirect huurders, moeten betalen als de norm van passend toewijzen niet gehaald wordt?
Ik ga er vanuit dat de woningcorporaties zich zullen houden aan de passendheidsnorm. Ik hoop en verwacht dan ook niet dat er vaak sprake zal zijn van het opleggen van sancties wegens het onderschrijden van de norm. De verantwoordelijkheid voor het opleggen van sancties in deze gevallen berust bij de Autoriteit woningcorporaties.
Deelt u de mening dat de norm voor passend toewijzen in 2016 versoepeld moet worden zodat corporaties, en daarmee indirect huurders, niet extra op kosten worden gejaagd omdat er al genoeg kosten zijn, zoals de verhuurderheffing, die noodzakelijke investeringen in de weg staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan welke norm denkt u?
Deze mening deel ik niet. De passendheidtoets is juist bedoeld om voor de groep minst draagkrachtige huurders de kosten van het huren beperkt te houden. Immers, als de huurprijs uitgaat boven de aftoppingsgrens wordt de extra huur niet of nog slechts voor een klein deel (40%) vergoed door de huurtoeslag. Het meerdere (100% dan wel 60% van de huur boven de aftoppingsgrens) moet de huurder zelf betalen, hetgeen voor huishoudens met een laag inkomen een zware belasting is. Bovendien leidt het toenemend aantal huurtoeslagontvangers met een huurprijs boven de aftoppingsgrens mede tot onbeheersbaarheid van de huurtoeslaguitgaven.
Zoals eerder aangegeven, kan door een zorgvuldige woningtoewijzing op veel plaatsen de passendheidsnorm geheel of grotendeels worden gerealiseerd zonder grote effecten op de verdiencapaciteit van de corporaties. Daar waar huurmatiging noodzakelijk is om aan de passendheidsnorm te kunnen voldoen, kunnen woningcorporaties deze eventueel compenseren door bij woningtoewijzing aan hogere inkomensgroepen een wat hogere huurprijs te vragen dan wel een inkomensafhankelijke huurverhoging toe te passen bij zittende huurders met een hoger inkomen.
Daarnaast wijs ik erop dat uit het op 16 december 2015 aan uw Kamer aangeboden Sectorbeeld 2015 van de Autoriteit woningcorporaties (Kamerstuk 29 453, bijlage bij nr. 409) blijkt dat de financiële positie van de corporatiesector goed is te noemen. De passendheidsnorm noch de verhuurderheffing staan, gezien dit sectorbeeld, in zijn algemeenheid in de weg aan noodzakelijke investeringen.
Hoe verhoudt passend toewijzen zich tot de door u voorgestelde huursombenadering? Zal de norm van 95% passend toewijzen wel gehaald kunnen worden als in 2017 de huursombenadering wordt ingevoerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst memoreer ik dat de huursombenadering is voorgesteld door de sector zelf, in het sociaal huurakkoord dat Aedes en de Woonbond medio 2015 hebben gesloten met als doel de beperking van de huurstijgingen; deze partijen hebben daarbij ook het systeem van huurtoeslag en het bevorderen van passend wonen meegewogen.
Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Doorstroming woningmarkt (Kamerstuk 34 373, nr. 3) is aangegeven, is de kern van de huursombenadering dat de totale huurstijging, inclusief de huurharmonisatie bij mutaties, aan een maximum wordt gebonden. Dit spoort goed met de passendheidsnorm, die immers ook de ruimte voor huurharmonisatie bij mutatie beperkt.
Anderzijds biedt het wetsvoorstel ruimte voor extra huurverhogingen voor woningen die een scheve verhouding hebben tussen huurprijs en kwaliteit; ook is er ruimte voor extra huurverhogingen voor huurders met hogere inkomens. Een en ander kan tot meer marktconforme prijzen in de huursector leiden, hetgeen voor meer kapitaalkrachtige huurders een prikkel kan zijn om de afweging tussen sociale huur, geliberaliseerde huur en koop opnieuw te maken. Daarmee wordt bevorderd dat de betaalbare voorraad vooral beschikbaar blijft voor de huishoudens met de laagste inkomens.
In dit beleid dat in toenemende mate is gericht op meer marktconforme huren is het wel van groot belang om huurders met een laag inkomen te beschermen tegen te hoge huren. Juist hierbij vervult de passendheidsnorm een onmisbare rol.
Bent u bereid om ruim voor de behandeling van de begroting voor 2017 een onderbouwd overzicht te overleggen van de al dan niet gehaalde passendheidsnorm per regio, met vermelding van de daarbij betaalde boetes? Zo nee, waarom niet?
Het is mij helaas niet mogelijk om de gevraagde gegevens te verstrekken voor de begrotingsbehandeling 2017. Over het al dan niet halen van de passendheidsnorm in 2016 zal worden gerapporteerd in het rapport Volkshuisvestelijke prestaties corporaties 2016, dat eind 2017 zal verschijnen. Dit omdat de norm betrekking heeft op de toewijzingen gedurende geheel 2016. Eventuele boetes naar aanleiding van het niet halen van de passendheidsnorm zullen pas daarna door de Autoriteit woningcorporaties worden opgelegd, zodat over deze boetes pas in 2018 kan worden gerapporteerd.
Functioneel analfabetisme op het vmbo |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Is het waar dat op het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) 14 procent van de leerlingen «functioneel analfabeet» is en dus dermate taalzwak dat zij zich niet kunnen redden in de maatschappij?1
Het manifest Nederlands op School baseert zich op de cijfers van het Pisa-onderzoek van 2012.2 Daaruit blijkt dat 13,8 procent van de 15-jarige leerlingen in Nederland laaggeletterd is. Ik volg de prestaties van vmbo-leerlingen op het vak Nederlands via de examenmonitor VO. Sinds 2014–2015 zijn voor de eindexamens Nederlands referentieniveaus vastgesteld. Voor het vmbo-eindexamen is het referentieniveau 2F vastgesteld. In 2015 behaalde 94% van de vmbo-leerlingen een voldoende voor het eindexamen Nederlands, waarbij de lat voor de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo een cijferpunt ónder 2F lag. Een deel van deze groep zal dit niveau Nederlands 2F ook niet halen. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief over de stand van zaken invoering referentieniveaus taal en rekenen van 6 oktober 2015.3
Deelt u het oordeel dat deze omvang een veeg teken is voor de toekomstkansen van een grote groep jongeren op de arbeidsmarkt en in onze samenleving?
Onvoldoende beheersing van taalvaardigheden door jongeren zorgt voor ongunstige condities voor hun vervolgopleiding, latere werk en het functioneren in de maatschappij. Het streven is zoveel mogelijk vmbo-leerlingen op 2F niveau het VO uit te laten stromen. Desalniettemin zijn er jongeren die onder het referentieniveau 2F blijven. Voor deze jongeren zijn er maatwerktrajecten die gericht zijn op uitstroom naar de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening van de opstellers van het Manifest Nederlands op school dat het vak Nederlands niet langer adequaat is en zelfs niet altijd aan maatschappelijke standaarden voor taalvaardigheid voldoet?
Met de invoering van de referentieniveaus Nederlandse taal is een doorlopende leerlijn Nederlands van primair tot en met middelbaar beroepsonderwijs geïntroduceerd, waardoor scholen scherpere kaders hebben voor de invulling van het vak Nederlands. Doel is een niveauverhoging van de taalvaardigheid van leerlingen. Maar zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal, ondanks extra inspanningen van scholen om zoveel mogelijk leerlingen op het niveau 2F te brengen, een deel van de leerlingen dit niveau niet bereiken. Juist ook om nog meer accent te leggen op het belang van goede beheersing van het Nederlands heeft het Platform Onderwijs2032 het Nederlands een prominente plek gegeven het eindadvies dat ik op 23 januari naar uw Kamer heb verzonden. In het kerncurriculum neemt een goede beheersing van de Nederlandse taal een belangrijke positie in. Het in te richten Ontwerpteam2032 krijgt nu de taak om een integraal ontwerp te maken van het nieuwe curriculum voor het funderend onderwijs. Hiervoor worden door het ontwerpteam leerlabs ingericht, om in dialoog met leraren, scholen, maatschappelijke organisaties, vervolgonderwijs, uitgeverijen, bedrijfsleven, lerarenopleidingen en wetenschappers met verschillende thema’s in de praktijk aan de slag te gaan. Ik nodig de opstellers van het manifest dan ook uit deel te nemen aan deze leerlabs en hun kennis te delen.
Bent u van mening dat de fundamentele herziening van het curriculum Nederlands, die het manifest bepleit, noodzakelijk is om het functioneel analfabetisme onder vmbo’ers tegen te gaan? Zo ja, wat gaat u met dit pleidooi doen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat een fundamentele herziening van het curriculum Nederlands toereikend kan zijn om het functioneel analfabetisme onder vmbo’ers drastisch te verminderen, of zijn er ook andere maatregelen noodzakelijk, bijvoorbeeld bij andere vakken of in het basisonderwijs?
De vernieuwing van het vak Nederlands is onderdeel van de vernieuwing van het curriculum in het funderend onderwijs (Onderwijs2032). Naast de vernieuwing van het curriculum worden door het kabinet maatregelen genomen ter verbetering van de taalvaardigheden van kinderen, jongeren en volwassen door het interdepartementale actieprogramma Tel mee met Taal.4 Ook worden scholen ondersteund bij het verbeteren van het taalonderwijs via het Steunpunt Taal en Rekenen.5 Ook komen jongeren in een kwetsbare positie beter in beeld en wordt er ingezet op regionale samenwerking in de aanpak van verzuim, voortijdig schoolverlaten en jongeren in een kwetsbare positie.6
Wanneer kan de Kamer substantiële resultaten verwachten van maatregelen die u treft om het functioneel analfabetisme onder vmbo’ers tegen te gaan?
In de Examenmonitor VO en de voortgangsrapportage taal en rekenen ontvangt uw Kamer jaarlijks informatie over de resultaten voor het vak Nederlands in het VO, respectievelijk PO, VO en MBO.
Het binden en bijscholen van werkloze leraren |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de voorstellen van «Ouders van Waarde» met betrekking tot werkloze leraren?1
Ja, ik ben bekend met de voorstellen van de ouderorganisatie «Ouders van Waarde».
Hoeveel leraren, verdeeld per sector en per leeftijdscategorie, staan er op dit moment als werkloos of werkzoekend geregistreerd?
Gegevens over het aantal WW-uitkeringen in de gehele publieke sector worden ieder kwartaal gepubliceerd door het Ministerie van BZK op de «Kennisbank Directoraat-generaal Bestuur en Koninkrijksrelaties». De meest recente cijfers hebben betrekking op de stand ultimo derde kwartaal 2015 en bevatten de onderstaande aantallen uitkeringen voor de verschillende onderwijssectoren.
Primair Onderwijs
Voortgezet Onderwijs
Middelbaar Beroeps Onderwijs
Hoger Beroeps Onderwijs
Wetenschappelijk Onderwijs
Onderzoek- instellingen
< 25 jaar
461
61
19
9
18
0
25 tot 35 jaar
2.281
458
155
171
661
36
35 tot 45 jaar
1.111
452
166
237
278
26
45 tot 55 jaar
1.753
780
334
324
196
8
55 of ouder
3.913
1.333
569
329
192
10
Totaal
9.519
3.084
1.243
1.070
1.345
80
Het is niet mogelijk exact aan te geven hoeveel mensen momenteel als werkzoekend binnen de sector onderwijs kunnen worden beschouwd. Het gaat hier immers om een diverse groep. Deze groep bestaat bijvoorbeeld uit leraren die werkloos zijn geraakt, maar ook mensen die onlangs de lerarenopleiding hebben afgerond of mogelijke zij-instromers.
Welke mogelijkheden hebben werkloze leraren om zich te blijven bij- en nascholen, ook gelet op de verplichting voor leraren om zich de komende jaren te registreren in het lerarenregister?
Werkloze leraren hebben in het kader van hun re-integratie naar werk op grond van artikel 76 van de Werkloosheidswet de mogelijkheid om noodzakelijke scholing te volgen. Er moet dan sprake zijn van arbeidsmarktrelevantie. De beoordeling of scholing noodzakelijk is, vindt plaats op basis van de «Beleidsregels Protocol scholing 2014» (stcrt. 3772, 12 februari 2014).
Tevens geldt voor eigen risicodragers WW, dit zijn onder meer de onderwijswerkgevers, dat men toestemming moet geven voor scholingsvouchers 50+ in het kader van de noodzakelijke scholing. Eigen risicodragers WW dragen ook de kosten van re-integratie.
Tot slot hebben sociale partners in het onderwijs desgewenst de mogelijkheid om in de cao nadere afspraken te maken over bij- en nascholing van werkloze leraren.
Het lerarenregister wordt verplicht voor alle leraren die werkzaam zijn bij een schoolbestuur in het po, vo of mbo. Voor degenen die wel een onderwijsbevoegdheid hebben maar (tijdelijk) niet in het onderwijs werkzaam zijn, geldt deze verplichting niet. Zij kunnen zich wel vrijwillig registreren en zelf kiezen voor het bijhouden van hun bekwaamheid. Zij houden hun bevoegdheid en blijven benoembaar, ook als ze er voor kiezen zich niet te registreren.
Wat wordt er op dit moment door de overheid, de sectorraden en de schoolbesturen afzonderlijk en in gezamenlijkheid gedaan om werkloze leraren voor het onderwijs te behouden en te voorkomen dat zij het onderwijs de rug toe keren?
Op verzoek van PO-Raad en VO-raad zijn via het NOA onder meer extra middelen beschikbaar gekomen (€ 150 mln) voor behoud van (beginnende) leraren. Via het project «Vierslagleren», een initiatief dat in samenwerking met lerarenopleidingen tot stand is gekomen, kunnen startende leraren samen met een ervaren leraar met de Lerarenbeurs een masteropleiding volgen.
In het kader van de Lerarenagenda en de sectorakkoorden investeren we in de begeleiding van startende leraren. Ook dit draagt er toe bij dat jonge leraren behouden blijven voor het onderwijs.
Hoe beoordeelt u de suggesties van «Ouders van Waarde» om werkloze leraren in dienst te nemen om hen zo voor het onderwijs te behouden én de mogelijkheid te bieden deel te nemen aan bij- en nascholingsactiviteiten?
De suggesties van «Ouders van Waarde» komen neer op het werken met behoud van uitkering. Dit is slechts in beperkte mate toegestaan in het kader van de re-integratie naar (betaald) werk. Er is de mogelijkheid van een proefplaatsing voor een periode van maximaal twee maanden. Het is hierbij de bedoeling om te bekijken of de werknemer geschikt is en de werkgever betaalt dan geen loon. Ook is het mogelijk onder bepaalde voorwaarden vrijwilligerswerk te doen met behoud van de WW-uitkering. Dit moet ondersteunend zijn aan de re-integratie naar betaald werk en er mag geen verdringing plaatsvinden van betaalde arbeidsplaatsen. Of er sprake is van vrijwilligerswerk, moet altijd worden beoordeeld door het UWV.
Ik waardeer de betrokkenheid die ouderorganisatie «Ouders van Waarde» toont ten aanzien van de werkloosheidsproblematiek in het onderwijs. De suggesties zijn om bovengenoemde redenen echter niet uitvoerbaar.
Voor het antwoord op de vraag over bij- en nascholingsactiviteiten verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Nog veel onwetendheid over aanlandplicht’ |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA), Barbara Visser (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nog veel onwetendheid over aanlandplicht»?1
Ja.
Wat is uw reactie op confrontatie tussen de Nederlandse Noordzeevissers en de Duitse inspectiedienst?
De regelgeving van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) geldt voor alle lidstaten van de Europese Unie. De controleverordening voor het Gemeenschappelijk Visserijbeleid is bedoeld om te garanderen dat de regels op de juiste manier worden nageleefd. Het toezicht op de regels is echter een nationale verantwoordelijkheid.
Met betrekking tot de aanlandplicht is in de plannen voor 2016 helder afgesproken wat wel en niet moet worden aangeland. Bij controle hierop mag tussen de controlediensten van verschillende landen geen verschil bestaan. Toen door Nederlandse vissers melding werd gemaakt van discussie met Duitse inspecteurs over de soorten die moeten worden aangeland, is daarom vanuit het ministerie direct contact gezocht, zowel met het Duitse ministerie als met de Duitse controledienst. Op verzoek van Nederland heeft het Duitse ministerie ons de inspectieprotocollen rond de aanlandplicht toegestuurd. De Duitse inspectiedienst heeft bovendien onmiddellijk contact gezocht met de schipper van het betrokken inspectievaartuig om uit te zoeken wat er speelde.
Na inzage in de protocollen en instructies is gebleken dat de Duitse inspectiedienst de regels niet anders hanteert dan op Europees niveau is afgesproken. De instructies zijn vergelijkbaar met de instructies die de NVWA volgt.
Sindsdien zijn geen nieuwe meldingen binnen gekomen.
Wat is uw reactie op het feit dat de Duitse controleurs niet op de hoogte bleken te zijn van de regelgeving en er kennelijk nog veel onwetendheid is bij de inspectiediensten over de aanlandplicht?
Zie antwoord vraag 2.
Welke afspraken zijn er nu gemaakt naar aanleiding van het contact op het hoogste ambtelijke niveau? Zijn deze afspraken voldoende voor de Nederlandse Noordzeevissers, die zich al aan aanlandplicht hielden, om te kunnen blijven vissen in de Duitse wateren?
Zoals aangegeven heeft Duitsland per ommegaande zijn protocollen ter beschikking gesteld.
Daarnaast heeft Duitsland zich bereid getoond direct actie te ondernemen toen er discussie ontstond en er door Nederlandse vissers, via de overheid, aan de bel werd getrokken. Hiermee is het risico op misverstanden zo veel mogelijk beperkt. Er is in mijn ogen dus niets wat Nederlandse vissers er van zou moeten weerhouden om in Duitse wateren te vissen.
Daar wil ik nog bij opmerken dat in geen van de gevallen waarbij specifiek is gecontroleerd op de naleving van de aanlandplicht is overgegaan tot het opmaken van procesverbaal.
Hoe past dit bericht in het in het licht van uw opmerkingen in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 en 15 december 2015 dat andere Noordzee-lidstaten ook de noodzaak onderschrijven om tot harmonisatie in de handhaving te komen?2
De wens voor harmonisatie wordt inderdaad breed gedeeld. Tegelijkertijd ligt dit ook gevoelig; hoewel de controleverordening ervoor zorgt dat de basis voor visserijcontrole door de lidstaten gelijk is, blijven lidstaten verantwoordelijk voor de precieze uitwerking van controle in de eigen wateren.
Een duidelijk voorbeeld waarbij deze gevoeligheid naar voren komt is de inzet van camera’s voor controle: lidstaten verschillen van mening over hoe hiermee moet worden omgegaan, of de vlagstaat of de kuststaat hierin het voortouw heeft en onder welke voorwaarden beelden mogen worden gedeeld.
Onlangs heeft overleg in de Noordwestelijke Waterengroep en de Scheveningengroep plaatsgevonden. In deze overleggen heeft Nederland opnieuw aangedrongen op snelle harmonisatie van de controle op de aanlandplicht. De voorzitters van beide regionale groepen, respectievelijk Frankrijk en Zweden, hebben aangegeven dit te agenderen voor het overleg van de regionale controle expertgroepen. Het proces naar een geharmoniseerd controle regime is dus gaande maar vergt tijd.
Ik ben daarom in de tussentijd ook extra alert op signalen uit de praktijk die wijzen op verschillen in interpretatie tussen lidstaten. Door deze direct met de betrokken lidstaat te bespreken kan snel in kaart worden gebracht of er inderdaad sprake is van een verschil in uitvoering en kan eventuele verwarring of miscommunicatie zo snel mogelijk verholpen worden. Ik heb de andere lidstaten rondom de Noordzee verzocht om de controle-instructies breder met elkaar te delen. Ik ben er van overtuigd dat het delen en vergelijken van instructies zal leiden tot een belangrijke stap in de harmonisatie.
In het hetzelfde verslag geeft u aan in januari 2016 tot nadere afspraken te willen komen in de Scheveningen groep; heeft dit overleg al plaatsgevonden? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit overleg en wanneer kan de Kamer de uitkomsten van dit overleg verwachten? Zo nee, bent u bereid in het licht van de recente berichtgeving spoedig samen te komen om tot harmonisatie te komen met de Noordzee-lidstaten?
Zie antwoord vraag 5.
De inkomenspositie van popmuzikanten |
|
Jasper van Dijk , Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Muziek blijft voor veel beroepsmuzikanten sappelen»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de uitkomsten van het onderzoek «Pop, wat levert het op?», dat stelt dat het inkomen van popmuzikanten de afgelopen vijf jaar gedaald is terwijl ze meer zijn gaan werken?
De uitkomsten van het onderzoek vind ik zorgelijk. Het rapport van de SER en de Raad voor Cultuur over de arbeidsmarktpositie van kunstenaars laat een vergelijkbaar beeld zien.
Ik heb de Raad voor Cultuur gevraagd mij te adviseren over de inzet van de € 2 miljoen euro die door uw Kamer in 2016 bestemd is voor verbetering van de positie van de kunstenaar op de arbeidsmarkt (amendement 34 300 VIII, nr. 118). Daar horen ook popmuzikanten bij. Het advies van de Raad voor Cultuur verwacht ik uiterlijk eind maart.
Op welke wijze betrekt u de inkomenspositie van popmuzikanten en -makers bij het onderzoek van de Raad voor Cultuur en de SER over de verbetering van de positie van de kunstenaar op de arbeidsmarkt? Hoe houdt u hierin rekening met de specifieke kenmerken van popmuzikanten en -makers ten opzichte van andere kunstenaars?
Zie onder 2.
Heeft u inzicht in de gages die gesubsidieerde poppodia betalen en de spreiding die daarin bestaat? Deelt u de mening dat deze podia een springplank zijn voor beginnende professionele bands, waardoor het van belang is dat zij een reële vergoeding ontvangen? Zo ja, op welke wijze wilt u meer lijn brengen in de gages die gesubsidieerde poppodia aan muzikanten betalen?
Op het niveau van individuele podia heb ik daar geen inzicht in. Met de leden Van Dekken en Van Dijk ben ik van mening dat podia een belangrijke rol spelen op gebied van talentontwikkeling. Beginnende artiesten en muzikanten moeten de mogelijkheid hebben om voldoende vlieguren te maken. Podia bieden die gelegenheid.
Wat betreft de vergoeding die daar tegenover moet staan, ben ik van mening dat dat een verantwoordelijkheid van de sector is. Podia kunnen hierover gezamenlijke afspraken maken, in overleg met muzikanten.
Poppodia worden voor het overgrote deel gesubsidieerd door de gemeenten. De gemeenten kunnen dit punt onderdeel maken van de subsidievoorwaarden. Ik ga echter niet over de subsidierelaties van de gemeenten. Wel zal ik hiervoor aandacht vragen in de overleggen die ik met de andere overheden voer. Samen met andere overheden houden we het cultureel landschap in stand. Daarin heeft ieder zijn rol.
Deelt u de mening dat de moderne, elektronische platforms voor massacommunicatie, zoals bijvoorbeeld Youtube, Soundcloud en Facebook, veel geld verdienen aan muziek zonder dat de rechthebbenden daarvoor gecompenseerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier stimuleert u dat artiesten en andere rechthebbenden hun aandeel krijgen van de verdiensten van deze platforms?
Mij is bekend dat het veld zorgen heeft over de vraag of het geld dat wordt verdiend door sommige moderne elektronische platforms voor massacommunicatie van online-inhoud rechtvaardig wordt verdeeld in de markt. Dat is met name het geval indien rechthebbenden van die inhoud de licentievoorwaarden daarvoor onvoldoende zelf kunnen bepalen. Zij verkeren dan immers in een situatie waarin zij niet zelf rechtstreeks met potentiële gebruikers kunnen onderhandelen.
Mede in het licht van deze zorgen heeft de Europese Commissie in haar mededeling «Towards a modern, more European copyright framework» van 9 december 2015 aangekondigd te zullen onderzoeken of maatregelen nodig zijn betreffende een eerlijke markt op internet. Daarbij zal zij zich met name concentreren op de rol van internet service providers die auteursrechtelijk beschermde werken distribueren.
Daarnaast loopt momenteel een prejudiciële zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-610/15 Stichting Brein) over de vraag van de verwijzende Nederlandse Hoge Raad of, en wanneer internet service providers een auteursrechtelijk relevante handeling verrichten in het kader van de Auteursrechtrichtlijn.
Ik wacht de resultaten van het onderzoek van de Europese Commissie en de uitspraak van het Europese Hof met belangstelling af. Deze resultaten, evenals het te verwachten voorstel van de Europese Commissie, zullen naar verwachting in het voorjaar van 2016 worden gepubliceerd. Over de plannen van de Europese Commissie zal het Nederlands Kabinet op de te doen gebruikelijke wijze een standpunt bepalen en aan de Tweede Kamer communiceren.
Op welke wijze wilt u de ondersteuning van de talentontwikkeling, de internationale promotie en de inkomensondersteuning beter aan laten sluiten op de behoeften van popmuzikanten, componisten en tekstschrijvers? Ziet u hierin een rol weggelegd voor een popfonds?
In mijn brief over de popmuziek die ik uw Kamer in februari toestuur, ga ik in op de ondersteuning van talentontwikkeling en de internationale promotie.
Hoe vordert de uitwerking van uw popvisie, waarin u samenwerkt met de sector? Met welke partijen werkt u daarin samen? Wanneer verwacht u uw visie aan de Kamer te sturen?
In mijn brief van 26 november 2015 heb ik uw Kamer gemeld dat ik u mijn brief over popmuziek in februari toestuur. Voor de totstandkoming van de brief heb ik overleg gevoerd met verschillende partijen, waaronder de Popcoalitie.
Het bericht dat jeugd-GGZ instellingen wellicht miljoenen euro’s terug moeten betalen |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de artikelen «Zelfonderzoek houdt GGZ gevangen» en «Financiële strop dreigt voor jeugd-GGZ»?1 2
De in de artikelen geschetste problematiek is mij bekend. De voorzitter van de NZa heeft zorgverzekeraars en zorgaanbieders bij elkaar geroepen om tot een oplossing te komen voor de in beide Skipr-artikelen geschetste problematiek.
De NZa heeft aangegeven partijen graag te willen faciliteren om tot redelijke en billijke afspraken te komen. In de verzamelbrief van afgelopen januari (Kamerstuk 34 300 XVI, nr. 153, d.d. 28 januari 2016) heeft de Minister ook aangegeven daaraan te hechten. Zij heeft daarom besloten de NZa te vragen om de betreffende regels (rond de directe tijd van de hoofdbehandelaar en verblijfsprestaties) met terugwerkende kracht en in afstemming met partijen aan te passen. Met deze aanpassingen zouden zorgverzekeraars en zorgaanbieders in staat moeten zijn om op korte termijn op de resterende punten tot redelijke en billijke afspraken te komen.
Herinnert u zich de uitspraken die u heeft gedaan in het schriftelijk overleg naar aanleiding van de brief aan zorgverzekeraar CZ over afwezigheidsdagen, waarin u onder andere stelt dat het onwenselijk is als cliënten in hun vrijheid beperkt worden om te gaan logeren of in het weekend naar hun voormalige woning te gaan?3
Ja.
Hoe verhoudt die uitspraak zich tot de situatie waarin de jeugd-GGZ zich momenteel bevindt? Deelt u de mening dat er paralellen te trekken zijn? Zo ja welke en zo nee, waarom niet?
Ik sta nog steeds achter deze uitspraak.
Weet u hoeveel instellingen het risico lopen failliet te gaan wanneer deze claim wordt doorgezet? Zo ja, kunt u daar een opgave van geven en daarbij vermelden hoeveel kinderen daardoor in de kou komen te staan? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Nee, dit is mij niet bekend. Er vindt overleg plaats tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders om tot een redelijke en billijke oplossing te komen. Een dergelijk onderzoek heeft daarin geen toegevoegde waarde.
Kunt u de Kamer informeren in hoeverre er vergelijkbare problemen spelen, of kunnen spelen, nu de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de bekostiging van de jeugd-GGZ? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de Kamer van de resultaten op de hoogte te stellen? Zo nee, waarom niet?
De knelpunten die worden beschreven hebben specifiek betrekking op het Zorgverzekeringswetdomein. Gemeenten zijn niet aan die regels gebonden. Er zijn mij geen signalen bekend dat deze problematiek speelt in de relatie tussen jeugd-ggz instellingen en gemeenten.
Vindt u het wenselijk dat financiers van zorg door dit soort regels zich met de invulling van het inhoudelijke zorg- of hulpverleningstraject kunnen bemoeien? Kunt u uw antwoord toelichten, en daarin specifiek aangeven waar voor u de grens ligt?
Zorgverzekeraars bemoeien zich in deze casus niet zozeer met de invulling van het inhoudelijke zorg- of hulpverleningstraject, maar verschillen met zorgaanbieders van mening over welke prestatiebeschrijving er – gegeven het inhoudelijke zorg- en hulpverleningstraject – gedeclareerd mag worden volgens de NZa-regels. Deze controles voeren zij uit in het kader van de rechtmatige uitvoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het is wel belangrijk dat zij de regels conform de bedoelingen van de regelgever interpreteren. Om een juiste interpretatie van de vrijheidsgraden die de NZa-regelgeving biedt te bevorderen, heeft de NZa zich bereid verklaard de betreffende regels te verduidelijken.
Klopt het, zoals in het artikel wordt gesteld, dat deze situatie al langere tijd bekend is bij het ministerie? Welke stappen heeft u tot op heden genomen om de impasse die is ontstaan te doorbreken, en waarom hebben die acties tot op heden nog niet tot een oplossing geleid?
Eind oktober 2015 is aan VWS gemeld dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders hier nog overleg over voerden en nog geen overeenstemming hadden bereikt. Toen eind november hierbij sprake bleek van een impasse heeft de voorzitter van de NZa aangeboden om zorgaanbieders en zorgverzekeraars bij elkaar te roepen om tot snelle, definitieve afspraken te komen op basis van redelijkheid en billijkheid. Gedurende dit proces werd duidelijk dat (de perceptie van) de relevante NZa-regels dergelijke afspraken nog in de weg stond(en). De NZa heeft daarop te kennen gegeven partijen op dit punt te willen faciliteren. In de verzamelbrief van afgelopen januari (Kamerstuk 34 300 XVI, nr. 153, d.d. 28 januari 2016) heeft de Minister aangegeven daaraan te hechten en de NZa te vragen om de betreffende regels waar nodig met terugwerkende kracht en in afstemming met partijen aan te passen.
Deelt u de mening dat de jeugd-GGZ sector, met alle bezuinigingen die zij al heeft of nog moet doorstaan, zich moet kunnen richten op de toekomst in plaats van bezig zijn met claims uit het verleden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is dat de jeugd-ggz zich op de toekomst kan richten. Een adequate verantwoording over eerdere jaren is echter ook van belang. Het is onwenselijk als interpretatieverschillen over de vrijheidsgraden die de NZa-regelgeving biedt, een efficiënte controle en verantwoording in de weg staan.
Gaat u er voor zorgen dat deze claim komt te vervallen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.