Ingediend | 16 juli 2024 |
---|---|
Beantwoord | 20 september 2024 (na 66 dagen) |
Indiener | Suzanne Kröger (GL) |
Beantwoord door | Sophie Hermans (VVD) |
Onderwerpen | bestuur lucht natuur en milieu parlement |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2024Z12035.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20242025-32.html |
Ja.
Nee. Uit de EHRM-uitspraak volgt niet de verplichting voor staten om met een budget de cumulatieve uitstoot te begrenzen. Het Hof heeft een algemeen kader neergezet om te beoordelen of een verdragsstaat aan zijn klimaatverplichtingen op grond van artikel 8 EVRM voldoet. Dit houdt in dat staten wetgeving en maatregelen tot stand moeten brengen en effectief moeten uitvoeren om een substantiële en geleidelijke vermindering van broeikasgasemissies te realiseren, en in beginsel binnen 30 jaar klimaatneutraliteit te bereiken. Daarbij is onder meer van belang dat:
Het Hof overweegt dat de beoordeling of aan deze onderdelen is voldaan algemeen van aard is, wat betekent dat een tekortkoming op een bepaald onderdeel niet noodzakelijkerwijs ook tot een schending van artikel 8 EVRM leidt. Zie ook de Kamerbrief van 6 juni 20242.
Nee. Uit de EHRM-uitspraak volgt niet dat verdragsstaten de verplichting hebben om de cumulatieve uitstoot van broeikasgassen wettelijk te begrenzen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. Daarnaast wordt het Nederlandse klimaatmitigatiebeleid ook voor een belangrijk deel bepaald door het klimaatbeleid van de EU. Met de drie kerninstrumenten van het Europees klimaatbeleid, namelijk het Europese emissiehandelssysteem (ETS), de Effort Sharing Regulation (ESR) en de LULUCF-verordening, wordt de broeikasgasemissieruimte binnen de EU en daarmee voor Nederland reeds begrensd. Voor de sectoren die onder het Europese Emissiehandelssysteem (ETS) vallen, is de emissieruimte door de jaarlijkse afname van emissierechten begrensd. Emissies die niet onder het ETS vallen worden grotendeels gereguleerd door de Effort Sharing Regulation (ESR). Op basis van de ESR heeft iedere lidstaat bindende emissiereductieverplichtingen, waarbij voor de periode tot en met 2030 jaarlijkse emissiebudgetten per lidstaat worden bepaald. Ook dient de Europese Commissie bij het opstellen van het wetgevingsvoorstel voor de klimaatdoelstelling van de EU voor 2040 de geraamde indicatieve broeikasgasbegroting van de EU voor de periode 2030–2050 te publiceren, gedefinieerd als het indicatieve totale volume aan netto broeikasgasemissies die naar verwachting in die periode worden uitgestoten. Dat is bepaald in de Europese klimaatwet en het Hof verwijst daar in de EHRM-uitspraak ook naar (zie rechtsoverweging 571).
Nee, ik verwacht geen lineaire emissiereductie. Voor een deel van de klimaatmaatregelen, waaronder maatregelen bij bedrijven, speelt dat het effect op een specifiek moment in de tijd plaatsvindt en het reductiepad daarmee meer stapsgewijs is dan lineair. Daarnaast geldt dat de emissies ook samenhangen met externe factoren, zoals een koude of warme winter.
Het Hof stelt dat passende tussentijdse reductiedoelen moeten worden gesteld voor de periode tot het bereiken van netto nul uitstoot, dat deze tussendoelen in een regelgevend kader moeten worden opgenomen en dat er adequaat uitvoering aan moet worden gegeven. Ik ben van mening dat dit ook ondersteunend is in het bieden van duidelijkheid en handelingsperspectief voor mensen thuis, bedrijven en maatschappelijke organisaties. De Nederlandse en Europese tussendoelen voor 2030 zijn vastgelegd in wetgeving, namelijk in de Nederlandse en Europese klimaatwet, met het oog op het realiseren van de doelstelling van netto-nul uitstoot in 2050. Dat geldt ook voor het 2040-doel, waarvoor de Commissie een wetgevingsvoorstel opstelt tot wijziging van de Europese klimaatwet.3 Het nationale en het Europese klimaatbeleid zijn gericht op het bereiken van deze doelen.
Over het beginsel van «common but differentiated responsibilities (and respective capabilities)» overweegt het Hof dat staten een eigen verantwoordelijkheid hebben om maatregelen te nemen om klimaatverandering tegen te gaan en dat het nemen van die maatregelen wordt bepaald door de eigen capaciteiten en niet door het handelen (of nalaten) van een andere staat. Het Hof schrijft verder niet specifiek voor op welke wijze het bepalen van toekomstige broeikasgasemissies voor de periode tot het bereiken van klimaatneutraliteit – door middel van een koolstofbudget of gelijkwaardige methode – zou moeten gebeuren.
Met de Nationally Determined Contribution (NDC), waarin de EU op EU-niveau mede namens Nederland aangeeft wat de bijdrage is aan het bereiken van de doelen uit het Parijsakkoord, en de doorvertaling daarvan in nationaal beleid voldoet Nederland in Europees verband aan de internationale verplichtingen, waaronder het CBDR-principe.
Ja.
Het PBL gaat in het rapport in op de vraag wat overwegingen rond mondiale rechtvaardigheid en nationale haalbaarheid kunnen betekenen voor de Nederlandse emissiedoelen. Het PBL schrijft dat grandfathering een van de meest omstreden allocatiemethoden is en dat in diverse publicaties wordt betoogd dat grandfathering niet meegenomen zou moeten worden als rechtvaardigheidsbeginsel, bij een gebrek aan een duidelijke morele onderbouwing. In andere publicaties wordt grandfathering wel betrokken en vooral als referentie toegepast of in het kader van haalbaarheid. Met het PBL ben ik van mening dat het beginsel «grandfathering» nuttig kan zijn om een soort ondergrens voor reducties van rijke landen te bepalen.
Het PBL concludeert dat er een brede range van mogelijke reductiedoelstellingen voor Nederland is die consistent kunnen zijn met de Overeenkomst van Parijs en met de beginselen van het internationaal milieurecht. Het PBL doet daarnaast geen uitspraken over het reductiepad. Er kan dus geen emissiebudget uit het onderzoek van het PBL worden afgeleid.
Zie antwoord vraag 10.
Ja.
Het PBL heeft voor de reflectie op het Hoofdlijnenakkoord geen integrale analyse van het beleid gemaakt. Die integrale analyse wordt wel gemaakt in de Klimaat- en Energieverkenning 2024 (KEV 2024) die op 24 oktober 2024 aan de Staten-Generaal wordt aangeboden. Dan wordt ook duidelijker hoeveel Nederland naar verwachting in 2030 zal halen.
Nee. Uit het algemeen toetsingskader dat het Hof heeft neergezet in de EHRM-uitspraak (zie antwoord op vraag 2) volgt dat het stellen van tussendoelen van belang is, evenals het verstrekken van informatie waaruit volgt dat de uitvoering van het klimaatbeleid op koers ligt om deze doelen te halen. Uit dit toetsingskader volgt niet dat nu, in 2024, moet worden aangetoond dat de streefdoelstelling voor 2030 met zekerheid wordt gehaald. Dat zou overigens ook niet mogelijk zijn. Op voorhand bestaat namelijk geen zekerheid dat voorgenomen klimaatmaatregelen ook het verwachte resultaat bereiken. Dat is sterk afhankelijk van verschillende factoren, zoals de effectiviteit van de maatregelen, economische en maatschappelijke ontwikkelingen en het draagvlak voor maatregelen in de samenleving. Om die reden is in de Klimaatwet een cyclus vastgelegd om de uitvoering van het klimaatbeleid jaarlijks te monitoren, tussentijds te evalueren en, indien nodig, bij te stellen om de klimaatdoelen binnen bereik te houden.
Zie het antwoord op vraag 13. Mede op basis van de inzichten uit de KEV 2024 besluit het kabinet of er redenen zijn om alternatieve maatregelen te treffen.
Ja.
Het advies van het Zeerechttribunaal is niet juridisch bindend en bevat geen directe verplichtingen, maar vormt wel een gezaghebbende uitleg van het VN-Zeerechtverdrag en daaraan gerelateerd internationaal recht. Vanwege de gezaghebbende status van het advies zal bij de uitvoering van de artikelen van het VN-Zeerechtverdrag waar het advies op ziet, rekening gehouden worden met die uitleg.
Het advies zet uiteen welke verplichtingen met betrekking tot (de gevolgen van) klimaatverandering voor staten voortvloeien uit diverse artikelen van het VN-Zeerechtverdrag. Het Zeerechttribunaal betrekt daarbij internationaal overeengekomen regels, zoals het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering en de Overeenkomst van Parijs.
Het Nederlandse wettelijke kader op het gebied van klimaat sluit aan bij en geeft invulling aan door het Zeerechttribunaal genoemde internationale overeenkomsten en aan Europese verplichtingen gericht op vermindering van broeikasgasemissies. Specifiek ten aanzien van de aard van de verplichtingen concludeert het Zeerechttribunaal dat het gaat om inspanningsverplichtingen.