Ingediend | 10 april 2024 |
---|---|
Beantwoord | 22 mei 2024 (na 42 dagen) |
Indieners | Jimmy Dijk , Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Senna Maatoug (GL) |
Beantwoord door | Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
Onderwerpen | belasting financiën |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2024Z06190.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20232024-1803.html |
Ja.
Indien het gaat om fiscale trucs die als belastingontwijking kunnen worden aangemerkt, dan acht het kabinet dit onwenselijk. Belastingontwijking ondermijnt namelijk de belastingmoraal en leidt tot onrechtvaardigheid. Het zich onttrekken aan belastingheffing door de één leidt uiteindelijk tot hogere lasten voor de ander. Het kabinet doet er dan ook alles aan dit streng aan te pakken, zowel nationaal als internationaal. De afgelopen jaren zijn al veel maatregelen genomen tegen belastingontwijking. In eerdere Kamerbrieven zoals de jaarlijkse monitoringsbrief belastingontwijking ben ik hier uitgebreider op ingegaan.2 Uit het voorgaande volgt dat de aanpak van belastingontwijking een belangrijk speerpunt is van het kabinet.
De in het artikel omschreven materie raakt aan de belastingheffing van zogenoemde «high net worth individuals». Op dit moment wordt verkend of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van dergelijke individuen. In de kabinetsappreciatie van het Global Tax Evasion Report 2024 is onder andere nader ingegaan op deze verkenning en het voorstel van de onderzoekers van het rapport voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs. In de kabinetsreactie is aangegeven dat Nederland meermaals richting de OESO heeft aangegeven dat de belastingheffing van deze individuen voor Nederland een prioriteit is.3 Er lijkt momenteel steun te zijn vanuit enkele andere landen om dit onderwerp in OESO-verband te bespreken. Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting wordt gepleit.
Een vennootschap heeft de keuze om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Hiervoor kunnen bedrijfseconomische redenen van belang zijn. De basisgedachte in de dividendbelasting is dat er in beginsel een dividendbelastingclaim rust op het gehele vermogen van een vennootschap voor zover dat vermogen het door aandeelhouders ingebrachte kapitaal (fiscaal erkend kapitaal) te boven gaat. De claim in de dividendbelasting rust dus op de winst(reserves) en niet op het ingebrachte kapitaal. Dividenden zijn daarom belast met dividendbelasting. Terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal is echter geen dividend aangezien dit kapitaal door de aandeelhouders op een eerder moment is ingebracht. Er gaat dus geen dividendbelastingclaim verloren bij een kapitaalterugbetaling. Terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal als zodanig kan daarom niet worden aangemerkt als belastingontwijking.
Om misbruiksituaties te voorkomen is een teruggaaf van fiscaal erkend kapitaal aan de aandeelhouder in principe wél belast als een vennootschap winst(reserves) heeft. Artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB 1965 bepaalt namelijk dat tot de belaste opbrengst de gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort behoort, indien en voor zover er zuivere winst is. Er is sprake van zuivere winsten als (kort gezegd) de vennootschap winst(reserves) heeft die nog niet zijn uitgekeerd. In deze bepaling is echter ook een uitzondering opgenomen. Belastingheffing vindt niet plaats als de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste aandelen bij voorafgaande statutenwijziging is verminderd. Dit is zo omdat er dan met zekerheid geen sprake is van een winstuitdeling maar van een daadwerkelijke teruggaaf van het fiscaal erkend kapitaal. Een dergelijke teruggaaf is daarom onbelast. Vanwege deze wettelijke uitzondering komt het voor dat bedrijven fiscaal erkend kapitaal (bijvoorbeeld fiscaal erkend agio) eerst omzetten in nominaal aandelenkapitaal voordat een terugbetaling van kapitaal wordt gedaan. Bij deze omzetting gaat er echter geen dividendbelastingclaim verloren, omdat de terugbetaling uit het (fiscaal erkend) kapitaal plaatsvindt. Dit kan een bedrijf niet onbeperkt blijven doen, omdat de omvang van het fiscaal erkend kapitaal eindig is.
Het voorgaande geldt ook voor de bronbelasting op dividenden. In de Wet IB 2001 is ook een equivalente bepaling opgenomen. Op grond van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 leidt een teruggaaf van op aandelen gestort kapitaal in beginsel tot een regulier voordeel. Er is echter geen sprake van een regulier voordeel (geen box 2-heffing) als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: de teruggaaf bedraagt niet meer dan de verkrijgingsprijs van de aandelen, de algemene vergadering heeft vooraf besloten tot de teruggaaf en de nominale waarde van de desbetreffende aandelen wordt bij statutenwijziging met een gelijk bedrag verminderd. Deze bepalingen regelen derhalve dat het rendement op hetgeen is gestort wordt belast (kort gezegd: de winstreserves), en niet de terugbetaling van hetgeen is gestort en door de aandeelhouder zelf is ingebracht.
Zie antwoord vraag 3.
Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 3 en 4, kunnen vennootschappen om bedrijfseconomische redenen ervoor kiezen om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Een onbelaste terugbetaling van kapitaal kan worden gedaan zolang er fiscaal erkend kapitaal aanwezig is. Als een bedrijf met winstreserves inderdaad ervoor kiest een onbelaste terugbetaling van kapitaal te doen, dan blijft er een dividendbelastingclaim rusten op de winst(reserves) waarover later kan worden geheven. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Dat een terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal onder omstandigheden onbelast kan plaatsvinden, is dus in lijn met de letter en de geest van de wet. Bovendien gaat er door de terugbetaling van kapitaal geen dividendbelastingclaim verloren. Het kabinet ziet om die redenen thans geen aanleiding voor de introductie van nieuwe maatregelen. Een eventuele beleidsmatige heroverweging hiervan is aan een volgend kabinet.
Ook bij het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 werd het uitgangspunt gehanteerd dat een teruggaaf van kapitaal geen dividend is. Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 is toegelicht, is het kapitaal namelijk in eerste instantie door de aandeelhouder gestort waardoor de terugbetaling geen dividend vormt. Destijds is er dus niet voor gekozen om de teruggaaf van kapitaal per definitie in de heffing te betrekken, maar wel om de heffingsgrondslag voor de terugbetaling van kapitaal ten opzichte van de dividendbelasting, die tegelijkertijd zou vervallen, te stroomlijnen en te verscherpen. Gezien het karakter van de bronbelasting, namelijk het tegengaan van grondslagverschuiving van of via Nederland naar laagbelastende jurisdicties, kon deze afwijking worden gerechtvaardigd. De beoogde invoering van bedoelde bronbelasting door middel van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 ging gepaard met het voorstel om de dividendbelasting af te schaffen. Om die reden hoefde er bij de vormgeving van de heffingsgrondslag in de bronbelasting geen rekening te worden gehouden met de heffingsgrondslag in de dividendbelasting.
In tegenstelling tot het ingetrokken wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 moest bij de vormgeving van de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden rekening worden gehouden met het feit dat naast een conditionele bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties de dividendbelasting zou worden gehandhaafd. Daarbij is ervoor gekozen de bepalingen inzake de heffingsgrondslag grotendeels over te nemen uit de dividendbelasting. De bronbelasting op dividenden wordt hierdoor geheven over dezelfde grondslag als de dividendbelasting. Dit levert een positieve bijdrage aan de eenvoud en uitvoerbaarheid van de heffing. Het uitgangspunt voor het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 (geen dividendbelasting) was dus anders dan het uitgangspunt voor de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden (naast de dividendbelasting).
Er is op dit moment geen overzicht beschikbaar in hoeverre de beschreven route wordt gebruikt. Dit zou een complexe analyse vragen van ofwel gegevens van de Kamer van Koophandel dan wel van de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren tot en met 2023, die op zijn vroegst in 2026 beschikbaar zijn. Maar ook dan blijft het de vraag of een volledig beeld op macroniveau gegeven kan worden gezien de complexiteit van de beschreven route in het artikel. De Belastingdienst houdt terugbetalingen van kapitaal niet bij, omdat een terugbetaling van kapitaal als zodanig niet kan worden aangemerkt als belastingontwijking.
Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 5, kunnen vennootschappen om bedrijfseconomische redenen ervoor kiezen om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Een onbelaste terugbetaling van kapitaal kan worden gedaan zolang er fiscaal erkend kapitaal aanwezig is. Als een bedrijf met winstreserves inderdaad ervoor kiest een onbelaste terugbetaling van kapitaal te doen, dan blijft er een dividendbelastingclaim rusten op de winst(reserves) waarover later kan worden geheven. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Dat een terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal onder omstandigheden onbelast kan plaatsvinden, is dus in lijn met de letter en de geest van de wet. Bovendien gaat er door de terugbetaling van kapitaal geen dividendbelastingclaim verloren. Het kabinet ziet om die redenen thans geen aanleiding voor de introductie van nieuwe maatregelen. Een eventuele beleidsmatige heroverweging hiervan is aan een volgend kabinet.
In de Wet DB 1965 zijn voor verschillende situaties inhoudingsvrijstellingen opgenomen. Indien een inhoudingsvrijstelling van toepassing is, dan hoeft geen dividendbelasting te worden ingehouden. De toepassing van de inhoudingvrijstelling voor deelnemingssituaties in EU en verdragsverband kan worden geweigerd indien sprake is van misbruik. Daarnaast kent de Wet DB 1965 anti-dividendstrippingmaatregelen. De Wet DB 1965 kent dus al waarborgen tegen misbruik.
De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is erop gericht Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zoveel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden te laten concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn (de zogenoemde «kapitaalimportneutraliteit»). De deelnemingsvrijstelling is een internationaal gebruikelijke methode en de Europese moederdochterrichtlijn is ook op een dergelijk uitgangspunt gebaseerd.4 Op grond van deze richtlijn dienen EU-lidstaten dubbele belastingheffing ten aanzien van deelnemingsdividenden en andere winstuitkeringen te elimineren. In de moederdochterrichtlijn wordt een bezitseis van 10% gehanteerd, maar het staat EU-lidstaten vrij om een lager percentage te hanteren.
Op grond van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is de winst die een Nederlands belastingplichtige moedervennootschap ontvangt door middel van een uitkering door een binnenlandse of buitenlandse dochtervennootschap (net als andere voordelen uit hoofde van een deelneming) onder voorwaarden vrijgesteld. Een van deze voorwaarden is dat een belastingplichtige een belang van 5% of meer dient te hebben in de betreffende dochtervennootschap. Verschillende omringende landen kennen ook een deelnemingsvrijstelling of een variant daarop waarbij tevens een bezitseis geldt. Zo wordt bijvoorbeeld in België en Duitsland een bezitseis van 10% gehanteerd en kennen Frankrijk en Spanje, net als Nederland, een bezitseis van 5%.
Het verhogen van de 5%-eis in de deelnemingsvrijstelling naar een 10%-eis leidt tot een budgettaire opbrengst. Deze opbrengst is afhankelijk van de gedragsreactie van bedrijven. Als gevolg van de maatregel zal het aantal deelnemingen met een deelnemingspercentage tussen de 5% en de 10% afnemen. De opbrengst zal naar schatting tussen de € 100 miljoen en de € 300 miljoen bedragen. De maatregel is niet bevorderlijk voor het vestigingsklimaat.
Het kabinet vindt belastingontwijking onwenselijk. Nederland heeft daarom de afgelopen jaren veel maatregelen tegen belastingontwijking genomen. Het kabinet monitort de effecten van de maatregelen zo goed mogelijk om de effectiviteit van de aanpak van belastingontwijking in kaart te kunnen brengen. Het kabinet stuurt uw Kamer daarover jaarlijks een monitoringsbrief.5
Binnen de Belastingdienst bestaat een vaktechnische infrastructuur die bijdraagt aan een eenduidige uitvoering en aan het oplossen van onduidelijkheden. Via deze vaktechnische infrastructuur worden ook signalen gedeeld vanuit de uitvoering. Deze signalen kunnen zien op nieuwe ontwijkingsroutes na nieuwe wetgeving en worden gedeeld via de vaktechnische lijn, waaronder kennis- en/of coördinatiegroepen. Er zijn verschillende coördinatiegroepen actief die zich specifiek richten op de bestrijding van constructies waarmee het betalen van belasting wordt ontweken, namelijk de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering (CTC) en de Coördinatiegroep Constructiebestrijding (CCB). De Belastingdienst is voortdurend in gesprek met beleidsdirecties over signalen die opkomen vanuit de uitvoering. Deze werkwijze draagt bij aan de lijst met opmerkelijke belastingconstructies die het kabinet jaarlijks met uw Kamer deelt.6 Daarnaast is de Belastingdienst in een vroeg stadium betrokken bij de beleidsvoorbereiding en wetsontwikkeling.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Hieronder valt ook de vraag of er al dan niet afspraken in het kader van zekerheid vooraf zijn overeengekomen tussen de Belastingdienst en een individuele belastingplichtige.
In het algemeen kan ik het volgende opmerken. Een belanghebbende kan verzoeken om vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf over de uitwerking van de fiscale wetgeving in een specifieke situatie. Dit geldt zowel voor burgers als bedrijven. De Belastingdienst geeft alleen zekerheid binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. Zekerheid vooraf vervult niet alleen een waardevolle functie voor belastingplichtigen, maar ook een belangrijke functie in het toezicht van de Belastingdienst.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12, richten de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering (CTC) en de Coördinatiegroep Constructie Bestrijding (CCB) zich op de bestrijding van constructies waarmee het betalen van belasting wordt ontweken. De bestrijding vindt ook plaats door inspecteurs in het reguliere toezicht. De Belastingdienst beschikt daarbij op grond van de huidige wettelijke bepalingen over ruime informatiebevoegdheden, en hoeft daarbij dus niet te bouwen op openbare informatie. Indien daarbij blijkt dat de bestaande wet- en regelgeving in voorkomende gevallen niet toereikend is, worden deze signalen daar waar nodig verder opgepakt. Zo heeft het kabinet op Prinsjesdag 2023 de brief Aanpak belastingconstructies en fiscale regelingen naar uw Kamer gestuurd.8 Deze brief beschrijft de belastingconstructies waarvan de opbrengst van de aanpak is verwerkt in de Miljoenennota 2024 en als wetsvoorstel in het pakket Belastingplan 2024 is opgenomen, alsmede constructies waarbij nog wordt gewerkt aan een wetsvoorstel dat met het Belastingplan 2025 aan uw Kamer kan worden aangeboden. Daarnaast zijn in de brief belastingconstructies vermeld waarvan de aanpak met concrete maatregelen nog moest worden onderzocht. Voor een deel daarvan geldt dat de beleidsontwikkeling inmiddels vergevorderd is, en de aanpak van deze constructies wordt uitgewerkt als wetsvoorstel in het pakket Belastingplan 2025, de Fiscale verzamelwet 2025 of het Eindejaarsbesluit 2024. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om constructies in de kavelruilvrijstelling en kortdurende verhuurconstructies in de btw. Een uitgebreidere beschrijving van de voortgang van de aanpak van constructies is te vinden in bijlage 10 van de Voorjaarsnota. Dit betreft de lijst met opmerkelijke belastingconstructies die jaarlijks als bijlage bij de Voorjaarsnota wordt opgenomen.9
Ook internationale uitwisseling van gegevens op belastinggebied tussen fiscale autoriteiten draagt bij aan het signaleren van belastingontduiking en -ontwijking. Zowel binnen de OESO als binnen de EU wordt hierover intensief overlegd en zijn er diverse maatregelen genomen. De Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies, die met ingang van 1 juli 2020 in werking is getreden, draagt hier bijvoorbeeld verder aan bij. Op basis van de uitgewisselde informatie kan namelijk onverwijld worden gereageerd op schadelijke fiscale praktijken en kunnen gesignaleerde mazen worden gedicht door wetgeving vast te stellen.
De mogelijkheid om een jaarrekening op te stellen als micro-onderneming, vloeit voort uit artikel 36 van de EU-Richtlijn inzake het jaarrekeningenrecht (de jaarrekeningrichtlijn).10 Het klopt dat onder die richtlijn ondernemingen met een zeer groot balanstotaal kunnen kwalificeren als microbedrijven en daardoor vallen onder het lichtste rapportageregime en kunnen volstaan met een beperkte jaarrekening. Die richtlijn hanteert namelijk voor alle vier de categorieën ondernemingen (micro, klein, middelgroot en groot) de maatstaf dat er voldaan moet zijn aan twee van de volgende drie criteria: een balanstotaal, een netto-omzet en een gemiddeld personeelsbestand van een bepaalde omvang. Voor micro-entiteiten luiden die criteria: een balanstotaal van maximaal € 450.000, een netto-omzet van maximaal € 900.000 en minder dan 10 werknemers. Veel doorstroomvennootschappen vallen onder het lichtste rapportageregime voor micro-ondernemingen, omdat ze voldoen aan die laatste twee criteria.
De jaarrekeningrichtlijn staat niet toe om balanstotaal als een op zichzelf staand criterium te hanteren, los van de netto-omzet of het aantal werknemers. Voor ondernemingen waarvoor de netto-omzet niet relevant is – wat geldt voor doorstroomvennootschappen – biedt de jaarrekeningrichtlijn wel de mogelijkheid om een aangepaste inkomstendrempel te hanteren. Naar aanleiding van de problematiek van de doorstroomvennootschappen, is bezien of er van die mogelijkheid gebruik gemaakt kan worden. Uit een eerste onderzoek is gebleken dat voor het antwoord op die vraag ten eerste een heldere definitie nodig is van de doelgroep waarop die aangepaste berekening van toepassing dient te zijn en ten tweede moet worden onderzocht wat de gevolgen van die berekening zijn voor andere sectoren en voor de rest van de jaarrekening.11 Die definitie is afhankelijk van de definitie van doorstroomvennootschappen in de uiteindelijke EU-richtlijn om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken («Unshell»), waarover op dit moment in Brussel onderhandeld wordt.12 Vanwege het belang van een uniforme internationale aanpak van doorstroomvennootschappen, wil het kabinet eerst proberen om op EU-niveau op dit punt verder te komen, alvorens te bezien of het jaarrekeningenrecht op dit punt kan worden aangepast.
De invoering van het micro-regime in de jaarrekeningrichtlijn is geëvalueerd door de Europese Commissie in een rapport uit 2021.13 Die evaluatie was vooral gericht op de vraag of de invoering van de micro-categorie geleid heeft tot een besparing van administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Volgens dat rapport hebben naast Nederland tien lidstaten de categorie micro-ondernemingen vrijwel volledig geïmplementeerd (dat wil zeggen met gebruikmaking van vrijwel alle vrijstellingen van de rapportageverplichtingen die de richtlijn toestaat): Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Litouwen, Polen, Portugal, Roemenië en Slowakije. Negen lidstaten hebben de bepalingen voor micro-ondernemingen gedeeltelijk geïmplementeerd: België, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Litouwen, Oostenrijk, Slovenië en Tsjechië. Alleen Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Malta, Spanje en Zweden kennen geen micro-ondernemingen.
Ik verwijs naar de criteria zoals die in het antwoord op vraag 15 zijn beschreven.
Zoals hiervoor opgemerkt, streeft het kabinet er eerst naar om te komen tot een EU-brede aanpak van doorstroomvennootschappen onder het richtlijnvoorstel «Unshell». Momenteel bestaat er verdeeldheid tussen lidstaten over de Unshell-richtlijn. Het kabinet blijft zich inzetten om progressie te maken in deze onderhandelingen. Mochten de richtlijnonderhandelingen niet tot het gewenste resultaat leiden, of niet binnen een acceptabele termijn, dan kan Nederland overwegen of nationale maatregelen geboden zijn, waaronder eventueel de maatregel om een aangepaste inkomstendrempel te hanteren voor doorstroomvennootschappen. Een dergelijke afweging is aan een nieuw kabinet.
De schriftelijke vragen van de leden Stultiens, Maatoug (beiden GroenLinks-PvdA) en Dijk (SP) aan de Staatssecretaris van Financiën over belastingontwijking door de rijkste vrouw van Nederland (2024Z06190, ingezonden 10 april 2024) kunnen met het oog op een zorgvuldige en volledige beantwoording niet binnen de gebruikelijke termijn worden beantwoord. Het streven is de antwoorden zo spoedig mogelijk na het Meireces aan uw Kamer te sturen.