Ingediend | 15 januari 2024 |
---|---|
Beantwoord | 6 februari 2024 (na 22 dagen) |
Indiener | Folkert Idsinga (VVD) |
Beantwoord door | Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
Onderwerpen | belasting financiën |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2024Z00252.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20232024-959.html |
Ja.
Een betaalrekening is een banktegoed. Banktegoeden zitten al vanaf de introductie van de Wet IB 2001 als vermogensbestanddeel in box 3 en worden aan de heffing onderworpen. Box 3 kent geen stelsel van «bron van inkomen», maar gaat uit van het aanwezige vermogen. Daaraan is door de Wet rechtsherstel box 3 en de Overbruggingswet box 3 geen wijziging aangebracht. Sinds de inwerkingtreding van die wetten wordt het begrip «banktegoed» gedefinieerd als «deposito’s als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht en daarmee naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse deposito’s» (zie artikel 5.2, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001). Een betaalrekening voldoet aan deze definitie en dient daarmee als vermogensbestanddeel in aanmerking te worden genomen voor de berekening van het forfaitaire rendement. Overigens worden in de markt ook betaalrekeningen aangeboden waarop wel rente wordt vergoed.
Zie het antwoord op vraag 2: betaalrekeningen voldoen aan de definitie van banktegoeden en in de markt worden ook betaalrekeningen aangeboden waarop wel rente wordt vergoed. De afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies op de Wet rechtsherstel box 3 en op de Overbruggingswet box 3 aangegeven dat een regeling die optimaal tegemoet komt aan het Kerstarrest, maar niet uitvoerbaar is, uiteindelijk niet bijdraagt aan rechtsherstel voor betrokkenen.3 Binnen de wettelijke definitie van banktegoeden (zie antwoord op vraag 2) een verschil maken tussen soorten bankrekeningen – betaalrekeningen met en zonder rentevergoeding en spaarrekeningen/deposito’s – is op basis van door financiële dienstverleners aangeleverde gegevens op dit moment niet mogelijk. Overigens wordt het forfaitaire rendement op banktegoeden in het stelsel voor het rechtsherstel box 3 en in de huidige bepalingen box 3 al aanzienlijk lager vastgesteld dan onder het stelsel zoals dat vanaf 2017 gold omdat de fictieve verdeling van banktegoeden over «bank- en spaartegoeden» en «beleggingen» is komen te vervallen. Ik zie hier dan ook geen strijdigheid met het Kerstarrest.
Ik ben niet bereid om voor betaalrekeningen een uitzondering te regelen.
Zoals in het antwoord op vraag 2 al aangegeven bestaat de systematiek dat betaalrekeningen in de box 3-heffing worden betrokken al sinds 2001. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat een onderscheid maken tussen betaalrekeningen zonder rentevergoeding en betaal- en spaarrekeningen met rentevergoeding niet mogelijk zou zijn. Bovendien zou dit arbitrage tussen beide soorten deposito’s én tussen betaalrekeningen zonder rentevergoeding en overige bezittingen in de hand werken. Om arbitrage te voorkomen zou een specifieke anti-arbitragemaatregel moeten worden opgenomen, waardoor de bestaande regels van box 3 nóg complexer worden. Dat zou meer van het doenvermogen van burgers en meer toezichtcapaciteit van de Belastingdienst vragen.
Het huidige forfaitaire stelsel van box 3 kent geen kostenaftrek. Het ligt daarmee niet voor de hand om voor betaalrekeningen een kostenaftrek mogelijk te maken. Kostenaftrek past wel bij een stelsel van box 3 waarin over het werkelijke rendement wordt geheven.
Aangezien het forfaitaire stelsel, zoals in het voorgaande antwoord al aangegeven, geen kostenaftrek kent, wordt er in het aangifteprogramma van de Belastingdienst geen rekening met kosten gehouden.
Nee, ik ben niet bereid om over een verfijning binnen de categorie «banktegoeden» nader onderzoek te (laten) doen. Voor mijn beleidsmatige overwegingen verwijs ik naar de voorgaande antwoorden. Uitvoeringstechnisch zou een dergelijke verfijning een zogeheten structuurwijziging betekenen: er zou niet alleen een nieuw vak in het aangifteformulier moeten worden opgenomen, maar ook de gegevensstromen van financiële dienstverleners naar de Belastingdienst zouden daarop aangepast moeten worden. Voor een structuurwijziging houdt de Belastingdienst rekening met een voorbereidingstijd van circa twee jaar. De ruimte in het ICT-portfolio van de Belastingdienst is – zoals al vaker naar uw Kamer gecommuniceerd – zeer beperkt. Mijns inziens is het beter om deze ruimte te gebruiken voor de voorbereiding van het toekomstige box 3-stelsel waarin over het werkelijke rendement wordt geheven. Daarmee zal dan namelijk ook het vraagstuk van de betaalrekeningen waarop geen rente wordt vergoed opgelost zijn.
Zie het antwoord op vraag 8.
De Belastingdienst ontvangt weliswaar de rekeningnummers van bankrekeningen met het saldo op 1 januari, maar financiële dienstverleners leveren niet eenduidig aan of de gerenseigneerde gegevens een betaalrekening, spaarrekening of deposito betreffen. Ik kan dus noch bevestigen noch ontkennen of deze bedragen correct zijn.
Op dit moment zijn vier proefprocedures in de procedure massaal bezwaar plus aangekondigd. Deze zien op categorie (i). Er is geen zicht op hoeveel rechtszaken er hierover verder nog bij diverse rechtbanken en hoven liggen.
Daarnaast zijn er 230 (hoger) beroepszaken bekend waarin uitsluitend box 3 geschilpunt is. Dit betreft nagenoeg alleen zaken tegen het geboden rechtsherstel (categorie ii). Hierbij zij opgemerkt dat de correcte registratie van het aantal (hoger) beroepszaken afhankelijk is van een foutgevoelig handmatig proces.
Momenteel zijn geen rechtszaken over de huidige bepalingen van box 3, zoals die door de Overbruggingswet box 3 zijn komen te luiden, bekend (categorie iii). Dergelijke rechtszaken zijn pas mogelijk nadat er over het belastingjaar 2023 definitieve aanslagen zijn opgelegd. De aangiftecampagne voor 2023 is nog niet van start gegaan.
Overigens is in gevallen waarin meer dan alleen spaartegoed in box 3 is opgegeven het opleggen van een aanslag aangehouden over de jaren 2021 en 2022, totdat de Hoge Raad in de thans lopende cassatiezaak over box 3 arrest heeft gewezen. Hierdoor hebben die belastingplichtigen nog niet de mogelijkheid om bezwaar of beroep in te stellen.
Betaalrekeningen maken onderdeel uit van het box 3 vermogen en zullen in veel gevallen waar naast de betaalrekening maar een beperkt vermogen aanwezig is, onder de toepassing van het heffingvrije vermogen niet tot box 3-heffing leiden. In die situaties kan geen bezwaar en beroep worden ingediend tegen dat onderdeel van de aanslag. In dossiers met een breder box 3 vermogen kan met betrekking tot een betaalrekening een ander belang bestaan waardoor die mogelijk wordt meegenomen als aanvullend geschilpunt. Mijn inschatting is dat het punt van de betaalrekeningen eerder aan de orde komt in procedures waarin een breder box 3 vermogen in geschil is, dan dat er veel separate procedures alleen over de betaalrekening worden opgestart.
Gezien het antwoord op vraag 12 is geen extra voorbereiding nodig. Dit aspect past binnen de geschilpunten die reeds voorliggen in de al lopende procedures bij de Hoge Raad en kan dus mee in de reeds getroffen voorbereiding.
Zie de antwoorden op vragen 12 en 13: extra beslag op personeel en middelen van de Belastingdienst verwacht ik niet.
Het percentage voor banktegoeden, zoals dat in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001 is opgenomen, wordt conform artikel 10.6ter, tweede lid, Wet IB 2001 met terugwerkende kracht tot en met het begin van het kalenderjaar vervangen door een ander percentage. Anno 2024 komt daarmee voor het kalenderjaar 2023 een geactualiseerd percentage in de wet te staan, namelijk 0,92% voor banktegoeden.
Voor 2024 wordt uitgegaan van een voorlopig percentage van 1,03%, conform artikel 9.5a Wet IB 2001 juncto artikel 45abis Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Vervolgens wordt artikel 5.2 begin 2025 met terugwerkende kracht aangepast met de definitieve percentages.
In de wettekst met voorlopige percentages te werken, zoals het lid Idsinga in deze vraag voorstelt, is wetgevingstechnisch niet wenselijk. De percentages in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001, zouden dan meerdere keren gewijzigd worden, waardoor voor burgers niet meer duidelijk is, welk percentage voor een jaar definitief is vastgesteld en welk percentage alleen voor de voorlopige aanslagen van toepassing is. Daarom is ervoor gekozen om de percentages die gebruikt worden voor het vaststellen van de voorlopige aanslagen in lagere regelgeving op te nemen en in de Wet IB 2001 alleen de voor een belastingjaar definitieve percentages te vermelden. Dat dit met terugwerkende kracht tot en met het begin van een kalenderjaar gebeurt hangt samen met de wens van het kabinet om zo goed mogelijk bij het werkelijke rendement op banktegoeden aan te sluiten.
Artikel 5.2 Wet IB 2001 heeft geen manco. Dat artikel geeft jaarlijks duidelijk aan wat de definitieve percentages voor het kalenderjaar zijn waarover aangifte moet worden gedaan. De manier waarop de percentages worden bepaald die in voorlopige aanslagen worden toegepast had mogelijk eerder geformaliseerd kunnen worden, maar dat betekent niet dat er een «manco» bij artikel 5.2 Wet IB 2001 was, dat hersteld had moeten worden.
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord.