Ingediend | 15 januari 2024 |
---|---|
Beantwoord | 16 februari 2024 (na 32 dagen) |
Indiener | Cor Pierik (BBB) |
Beantwoord door | Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
Onderwerpen | bodem natuur- en landschapsbeheer natuur en milieu |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2024Z00250.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20232024-1051.html |
Ja.
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft in het rapport Verkenning biogene stikstofemissies2 een inschatting gemaakt van de hoeveelheid ammoniak die door wilde dieren wordt uitgestoten in Nederland. In totaal komt die voor vogels en zoogdieren uit op 1,9 kiloton ammoniak, met een bandbreedte van 1,3 tot 2,5 kiloton. Dit is 1,5 procent van de totale Nederlandse uitstoot van ammoniak. Het heeft daarmee een zeer beperkte impact op de doelstellingen van het stikstofbeleid en het behoud van Natura 2000-gebieden.
NV-gebieden zijn aangewezen op basis van KRW-waterlichamen waar de waterkwaliteit onvoldoende is (stikstof, fosfor, biologische toestand) en waar de belasting vanuit de landbouw boven de 19 procent ligt.3
Over het algemeen zijn de emissies van watervogels en andere wilde dieren klein in vergelijking met de uit- en afspoeling van landbouwpercelen en de atmosferische depositie van stikstof. De invloed van watervogels is landelijk gezien zeer beperkt4. De impact van watervogels op de aanwijzing van NV-gebieden is daarmee zeer beperkt.
Op Emissieregistratie.nl wordt de nutriëntenbelasting van het water door watervogels bijgehouden. Het is bekend hoeveel watervogels waar voorkomen op basis van onderzoek van SOVON, waarmee op basis van inschatting van excretieforfaits van watervogels tot een totale hoeveelheid mest van watervogels gekomen kan worden. Daarnaast is er voor enkele gebieden gekeken naar nutriënten en watervogels. Voor specifieke locaties kan deze input van invloed zijn op de waterkwaliteit. De bijdrage van watervogels aan de emissies van nutriënten ten opzichte van die van landbouwhuisdieren in Nederland is gering (zie ook het antwoord op vraag 1 en 2). In een Kamerbrief van 16 maart 2009 over de analyse van het aantal ganzen in relatie tot mest- en ammoniakbeleid is bijvoorbeeld gewezen op het feit dat de jaarlijkse mestproductie van grauwe ganzen 0,1 promille bedraagt van de totale mestproductie van landbouwhuisdieren in 20095.
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2 is de bijdrage van deze vorm van vervuiling aan de totale stikstofemissie in Nederland zeer beperkt. Die depositie is in overbelaste gebieden weliswaar onderdeel van de depositie en in die zin mede oorzaak van die overbelasting, maar in geen enkel Natura 2000-gebied is die depositie een belangrijke oorzaak van die overbelasting.
De monitoring van de waterkwaliteit voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) vindt plaats in alle aangewezen KRW-waterlichamen. Daarin wordt ook rekening gehouden met zowel het water dat natuurgebieden binnenkomt als uitgaat.
Het is bekend dat ganzen lokaal een negatieve invloed kunnen hebben op de ecologie van (hoog)veengebieden, zoals is onderzocht voor het Fochteloërveen en het Bargerveen in het rapport Effecten van guanotrofie door ganzen op het Fochteloërveen en Bargerveen6. De extra stikstof die hierdoor in de Natura 2000-gebieden terechtkomt, komt voornamelijk van nabijgelegen graslandpercelen waar de vogels hun voedsel vandaan halen. Het aantal overwinterende ganzen hangt onder andere samen met de beschikbaarheid van eiwitrijk grasland in de directe omgeving. De totale stikstofdepositie door vogeluitwerpselen blijkt echter beperkt te zijn. Andere studies, waaronder die van WEnR in de provincie Utrecht, hebben vergelijkbare bevindingen opgeleverd. Ook de conclusie van het laatste onderzoek is dat de bijdrage van watervogels aan de stikstofdepositie als klein kan worden beschouwd.
Het effect van depositie moet overigens wel onderscheiden worden van het directe bemestende effect in het water. In hoogveengebieden kunnen ook grote, diepe plassen voorkomen die bijvoorbeeld als slaapplaats fungeren voor overwinterende ganzen. In de instandhoudingsdoelstellingen is er rekening mee gehouden dat die plassen leefgebied van ganzen zijn en daarmee niet beschikbaar zijn voor het herstel van hoogveen. Overigens is hoogveenherstel vanuit diepe plassen hoe dan ook heel moeilijk, dus beide doelstellingen (ganzen en hoogveen) kunnen in één gebied gecombineerd worden via een zonering.
Ja, te denken valt aan provinciale natuurdoelen die niet vallen onder de Habitat- en Vogelrichtlijn. Ook hiervoor geldt dat de invloed in het algemeen gering is, maar lokaal relevant kan zijn. Met name is er de laatste jaren in toenemende mate aandacht voor het verminderen van de invloed van ganzen die (ook) in de zomer in natuurgebieden leven.
Zie hiervoor het in het antwoord op vraag 2 genoemde RIVM-onderzoek.
Ganzenfoerageergebieden of ganzenrustgebieden maken in veel provincies deel uit van beleid voor de opvang van overwinterende ganzen die broeden in noordelijker gelegen gebieden. Deze gebieden fungeren dus niet als kraamkamer.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 is dit door het RIVM berekend en in 2021 gedeeld met de Kamer7.
Zie antwoord vraag 11.
Zie antwoord vraag 11.
Zoals aangegeven in eerdere antwoorden is de stikstofuitstoot van wilde dieren in verhouding tot andere stikstofbronnen beperkt; maatregelen om die uitstoot te beperken hoeven dus vanwege de genoemde proportionaliteit niet ingrijpend te zijn.
Zoals mijn collega van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft aangegeven in de kamerbrief van 22 december 20238 kan de aanwijzing van NV-gebieden niet worden geactualiseerd voor de duur van de derogatiebeschikking (tot en met 2025). In die brief heeft mijn collega ook aangegeven dat hij de bronnenanalyse van de bijdrage van de landbouw en van andere bronnen aan de belasting van de waterkwaliteit wil actuliseren ten behoeve van het 8e AP (vanaf 2026). Dit wordt in samenspraak met de waterschappen en provincies opgepakt. Daarbij is de invloed op de waterkwaliteit van wilde dieren in verhouding tot andere stikstofbronnen beperkt. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Bij het vormgeven van het stikstofbeleid wordt continu gekeken naar de ecologische noodzaak hiervan. Uit de provinciale natuurdoelanalyses, die recent zijn beoordeeld door de ecologische autoriteit in het advies «Doen wat moet én kan», volgt dat de staat van de natuur op veel plekken niet goed is10. Op dit moment sprake is van (dreigende) verslechtering van verschillende Natura 2000-gebieden, waarbij stikstofdepositie een van de belangrijke drukfactoren is. Om deze reden is er geen tijd te verliezen bij de uitvoering van het huidige beleid.
De transitieopgaven waar ik voor sta, vragen om betrokkenheid en inzet van alle deskundigheid in diverse disciplines. Het is voor mij van groot belang om deze partijen vanaf het begin te betrekken bij de beleidsvorming, ook als deze kritisch staan tegenover het voorgestelde stikstofbeleid. Daarom zoek ik actief het overleg met deze partijen op, bijvoorbeeld in het kader van de aanpak van piekbelasting, de verkenning naar alternatieven voor de KDW, of het ontwerpNPLG.