Ingediend | 1 mei 2023 |
---|---|
Beantwoord | 31 mei 2023 (na 30 dagen) |
Indiener | Suzanne Kröger (GL) |
Beantwoord door | Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
Onderwerpen | natuur en milieu organisatie en beleid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2023Z07770.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20222023-2763.html |
Het kabinet heeft bij het vormgeven van het pakket een rechtvaardig, uitvoerbaar en ambitieus klimaatpakket voor ogen gesteld. Een pakket waarin de uitstoter betaalt, sterkere schouders de zwaardere lasten dragen en kosten voor de maatschappij zoveel mogelijk op een rechtvaardige manier worden meegewogen. Daarnaast zoeken we met het tempo dat we maken de grenzen op van wat tot en met 2030 uitvoerbaar is. Omdat we een inhaalslag moeten maken, knellen de randvoorwaarden voor verduurzaming – daar moet oog voor zijn bij de uitvoering. Tegelijkertijd kan dit vanwege de urgentie van de klimaatopgave geen reden zijn om ambities af te schalen: het kabinet stuurt op een pakket van 60% emissiereductie in 2030 om ten minste 55% emissiereductie te realiseren.
Hieronder is op hoofdlijnen aangegeven welke principes en keuzes het kabinet heeft gemaakt bij de samenstelling van het maatregelenpakket per sector. In de bijlage is een overzicht gegeven van de maatregelen uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO)-Klimaat, waarbij is aangegeven of deze onderdeel uitmaken van het maatregelenpakket van de Voorjaarsbesluitvorming. Bij sommige maatregelen heeft het kabinet een andere maatvoering gekozen. Voor een toelichting wordt verwezen naar de Legenda van het maatregelenpakket Voorjaarsbesluitvorming Klimaat1.
In de elektriciteitssector heeft het kabinet alle maatregelen die in het IBO waren opgenomen, overgenomen. Voor de normering van de elektriciteitssector richting CO2-neutraal in 2035 geldt dat het kabinet deze maatregel neemt in relatie tot het vaststellen van het streefdoel CO2-neutraliteit voor de elektriciteitssector in 2035. Om dat streefdoel te behalen, zet het kabinet in op verschillende maatregelen, zij het in een iets andere maatvoering dan in het IBO-voorstel. Het kabinet houdt scherp in de gaten of de getroffen maatregelen voldoende zijn om het streefdoel in 2035 te halen. Mocht dat onverhoopt niet blijken, kunnen additionele maatregelen worden ingezet.
Het kabinet vraagt in het aanvullende pakket om een flinke extra bijdrage van de industrie. Hierbij heeft het kabinet oog voor de concurrentiepositie, het beperken van weglek van CO2-uitstoot en bedrijvigheid naar het buitenland en het voorkomen dat ook ETS bedrijven, bijvoorbeeld mkb industrie in cluster 6 met minder handelingsperspectief, extra worden belast. In plaats van een algemene aanscherping van de CO2-heffing (conform IBO-Klimaat) wil het kabinet daarom de extra reductie realiseren via onder andere de maatwerkaanpak en door de aanpak van afvalverbranding. Het kabinet schaft de vrijstelling voor het duaal verbruik van kolen af per 2028. Voor de overige vrijstellingen geldt dat het kabinet is gestart met een inventarisatie van alle fossiele vrijstellingen, kortingen en aangepaste belastingtarieven. Het kabinet zal voorstellen doen of, en zo ja in welk tijdspad de resterende fiscale vrijstellingen voor fossiel kunnen worden afgebouwd.
Het kabinet handhaaft de klimaatopgave voor veehouderij en akkerbouw op 5 Mton broeikasgasreductie in 2030 via het NPLG. De verwachting is dat met opkoopregelingen circa 1 Mton reductie gerealiseerd kan worden. Voor de resterende klimaatopgave van 4 Mton worden normerende en beprijzende maatregelen genomen. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit maakt over de concrete invulling van deze 4 Mton afspraken in het Landbouwakkoord. De informatie in het IBO-Klimaat wordt hier in meegenomen.
Het kabinet sluit voor de glastuinbouw aan bij het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 door het CO2-sectorsysteem per 2025 te vervangen door een vlakke individuele CO2-heffing per 2025 en door het restemissiedoel vast te stellen op 4,3 Mton. Tot normering van methaanslip bij warmte-krachtkoppelingen (wkk’s) is niet besloten omdat deze naar verwachting zou leiden tot slechts een zeer beperkte bijdrage aan methaanemissiereductie terwijl de uitstoot van stikstofoxiden tegelijkertijd toe zou nemen.
Het kabinet heeft zich bij de keuze van maatregelen voor de gebouwde omgeving gericht op een rechtvaardig pakket, met vooral oog voor de impact op kwetsbare huishoudens en lage- en middeninkomens.
Om zowel eerlijke als ambitieuze stappen te zetten in de mobiliteitssector heeft het kabinet in het personenvervoer gekozen voor een maatregelenpakket waarbij de lastenstijgingen voor de automobilist worden beperkt, en tegelijkertijd elektrisch rijden voor mensen met een lager inkomen toegankelijker wordt. Daarbij zet het kabinet in op ophoging van het CO2-doel voor werkgebonden personenmobiliteit in plaats van de normering van de zakelijke markt. Ook wordt om werknemers te ondersteunen bij kosten voor woon-werkverkeer de onbelaste reiskostenvergoeding niet verlaagd. Er worden bovendien subsidies beschikbaar gesteld voor tweedehands elektrische personenauto’s, waarvoor de BPM voor fossiele en elektrische auto’s met € 200 wordt verhoogd. Het versnellen en aanpassen van betalen naar gebruik, heeft het kabinet vanwege uitvoeringstechnische redenen niet overgenomen.
Het kabinet zet in op bijmenging van biobrandstoffen, maar kiest hierbij wel voor een mildere maatvoering dan het IBO – om prijsstijging aan de pomp te beperken en de druk op inzet van biogrondstoffen te verminderen. Voor de logistieke sector kiest het kabinet ervoor om bindende afspraken te maken voor verduurzaming van goederenvervoer en tegelijkertijd geld beschikbaar te stellen voor verduurzaming van zwaar transport. Vanwege de lasteneffecten is er niet voor gekozen om het tarief van de vrachtwagenheffing te verhogen. De vliegticketbelasting is op 1 januari 2023 verhoogd, het kabinet ziet in het pakket af van verdere verhoging.
Bij de sectoroverstijgende maatregelen wordt grotendeels aangesloten op de maatregelen uit het IBO-Klimaat. Soms zijn er andere keuzes in de maatvoering gemaakt. Het kabinet kiest er bijvoorbeeld voor om de maatvoering van de energiebelasting rechtvaardiger vorm te geven dan het IBO-Klimaat – en daarbij vooral kwetsbare huishoudens te ontzien. Definitieve besluitvorming over de energiebelasting vindt plaats tijdens de augustusbesluitvorming.
Het kabinet handhaaft de klimaatopgave voor veehouderij en akkerbouw op 5 Mton broeikasgasreductie in 2030 via het NPLG, waarbij voor 4 Mton hiervan geldt dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de concrete invulling hiervan afspraken maakt in het Landbouwakkoord. Omdat de gesprekken over het Landbouwakkoord nog gaande zijn, wordt de concrete invulling van de maatregelen L10-L13 op een later moment bekend. Wel staat vast dat de maatregelen samen taakstellend 4 Mton reductie moeten opleveren. Mocht de invulling via het Landbouwakkoord niet tot 4 Mton optellen dan zal het kabinet aanvullende maatregelen nemen. Daarbij kan gedacht worden aan maatregelen uit het IBO Klimaat of andere maatregelen van normerende en beprijzende aard waarmee de benodigde reductie wordt gehaald.
Het kabinet voorziet middels de nadere uitwerking van de bijmengverplichting groen gas het geprognotiseerde gat tussen het in het Coalitieakkoord voorziene doelbereik van de bijmengverplichting (2,9 Mton reductie) en het door PBL voorziene doelbereik met groen gas (0,7 Mton reductie) te dichten. De 2,2 Mton, die per abuis in de tabel genoemd staan als 2,4 Mton, vertegenwoordigen circa 1,2 bcm oftewel 42 PJ groen gas. Om deze opschaling te ondersteunen, werkt het kabinet in het Programma Groen Gas aan de juiste randvoorwaarden voor groen gas productie in Nederland, waaronder ten aanzien van business case, ruimtelijke inpassing en grondstoffen. Hierbij hoort ook de toekenning van € 300 miljoen in het Meerjarenprogramma 2024 van het Klimaatfonds en de reservering van nogmaals € 300 miljoen in het Meerjarenprogramma 2025 voor een investeringsregeling gericht op het grootschalig demonstreren van vergassingstechnieken. Het kabinet werkt momenteel aan een wetsvoorstel voor de werkelijke bijmengverplichting groen gas. Zodra dit wetsvoorstel gereed is voor advisering van de Raad van State zal ik uw Kamer uitgebreid informeren over de vormgeving. Het kabinet heeft de ambitie om dit nog voor het zomerreces te kunnen doen.
Het kabinet heeft CE Delft in 2022 een studie laten doen naar de haalbaarheid van de bijmengverplichting groen gas en de gebruikte grondstoffen. Een overzicht van deze grondstoffen laat zich vinden op bladzijde 43 van de studie (Kamerstuk 32 813, nr. 1146). Het kabinet laat op dit moment de studie van CE Delft herijken op basis van de laatste inzichten. Het kabinet heeft in de CE Delft studie van 2022 laten rekenen met een reductie van de huidige hoeveelheid mest om de groen gas potentie aan te laten sluiten bij een duurzame mestbeschikbaarheid. Het kabinet voorziet dat in het bijzonder de vergisting van mest een wezenlijke bijdrage kan leveren aan de transitie van de landbouw. Mestvergisting draagt bij aan verschillende doelen, waaronder de reductie van methaan- en stikstofuitstoot en het creëren van verdienvermogen voor de agrarische sector (Kamerstuk 32 813, nr. 1063).
Zoals in de Bijlage 1b. van het Voorjaarspakket Klimaat is beschreven, richt maatregel E15 zich op het generiek stimuleren van negatieve emissies exclusief afvalverbrandingsinstallaties. Hierbij wordt dus niet gestuurd op een specifieke manier of toepassing van negatieve emissies. Zo kan de inzet van biomassa in elektriciteitscentrales en wkk-installaties worden gecombineerd met de afvang en opslag van CO2. De verwachting is dat dit in ieder geval 1,5 Mton aan negatieve emissies oplevert die meetelt in de elektriciteitssector.
Maatregel IC14 is gebaseerd op de verwachting dat de bestaande CO2-heffing en de aanscherping daarvan in maatregel IC14 ertoe kunnen leiden dat een deel van de afvalverbrandingsinstallaties ook CO2-afvang zal toepassen, waarbij voor 2 Mton aan negatieve emissies wordt gerealiseerd. De AVI’s en dus deze negatieve emissies vallen onder de sector industrie. Er is daarmee geen sprake van overlap tussen deze twee maatregelen.
Negatieve emissies zijn op de lange termijn inderdaad nodig om onvermijdbare of zeer lastig te mitigeren broeikasgasemissies in met name de industrie en de landbouw/landgebruik te compenseren om klimaatneutraliteit te kunnen bereiken. Op de nog langere termijn is de inzet van negatieve emissies nodig om na een mogelijke tijdelijke overschrijding van de 1,5 graden in de loop van deze eeuw de mondiale opwarming zo snel mogelijk alsnog tot 1,5 graden terug te brengen. Vanwege het belang van het realiseren van negatieve emissies op de langere termijn en het tegelijkertijd voorkomen van een verminderde inzet op emissiereductie richting 2030, heeft het kabinet hier in dit pakket beperkt op ingezet.
Technieken die negatieve emissies veroorzaken reduceren de netto-uitstoot van broeikasgassen. De negatieve emissies telt het kabinet niet op bij het pakket van 22 Mton, maar deze vormen onderdeel van het maatregelenpakket. De EU heeft overigens geen apart doel voor negatieve emissies als zodanig. Wel heeft de EU heeft een doel van netto negatieve emissies in landgebruik van 310 Mton in 2030.
De inzet van het verstevigen van de maatwerkafspraken is om in 2030 in totaal 3,5 Mton extra CO2-reductie te bereiken t.o.v. de CO2-heffing. De resultaten van de maatwerkgesprekken tot nu toe en de inzichten van verschillende partijen over het technisch potentieel in de industrie bieden daarvoor goede vooruitzichten. Om het aangescherpte doel te halen wordt de groep van bedrijven zo nodig uitgebreid en worden extra middelen vrijgemaakt.
De extra reducties worden juridisch vastgelegd in de maatwerkafspraken. Het is niet mogelijk om vooraf de bijdragen van bedrijven te bepalen; daarvoor is juist maatwerk nodig. Het ambitieniveau van de Joint Letters of Intend (JloI) wordt getoetst door een onafhankelijke adviescommissie.
Een aanscherping van het CO2-heffingsplafond zou inderdaad meer zekerheid bieden over de verwachte emissiereductie, maar treft ook bedrijven die – bijvoorbeeld door gebrek aan energie-infrastructuur – minder in staat zijn om te verduurzamen (zoals de zogenaamde cluster 6 bedrijven) en vergroot de kans op verplaatsing van uitstoot naar het buitenland. Ook gaat dit overigens deels ten koste van de resultaten van de maatwerkafspraken, omdat de huidige en eerdere doelstelling hiervoor additioneel zijn aan de CO2-reductie die een verdere CO2-heffing bereikt.
In het IBO Klimaat zijn de potentiële emissiereductie van normeren van biobased bouwmaterialen en normeren van bouw- en sloopafval abusievelijk verwisseld. In het IBO-fiche over biobased bouwmaterialen (2.11) valt te lezen dat deze maatregel in 2030 0,75 Mton CO2-emissiereductie zou kunnen opleveren door verdringing van materialen die een hogere broeikasgasvoetafdruk hebben, plus 1,04 Mton aan negatieve emissie door vastlegging van koolstof in landbouwgewassen en dus vervolgens in de bouwmaterialen die daarvan worden gemaakt. Deze specifieke negatieve emissie mag volgens internationale boekhoudregels (nog) niet worden meegerekend. De maximale bijdrage van deze maatregel komt daarmee op dit moment nog uit op in totaal 0,75 Mton CO2-reductie. Uit nadere analyse blijkt dat het gros van de emissiereductie naar verwachting binnen Nederland plaatsvindt. Het betreft met name het verminderen van de productie van minerale isolatiematerialen. Op basis hiervan heeft het kabinet geoordeeld dat het realistisch is om uit te gaan van 0,5 Mton emissiereductie in Nederland.
In het Coalitieakkoord is reeds uitgegaan van een budget van € 3.350 mln voor het Nationaal Isolatieprogramma (NIP), bovenop de € 514 mln die het vorige kabinet reeds had toegekend en de € 300 miljoen die dit kabinet bij Prinsjesdag extra vrij heeft gemaakt voor kwetsbare huishoudens. Op basis van deze budgetten is het doel gesteld zoals beschreven in het NIP (Kamerstukken II, Vergaderjaar 2021–2022, 30 196, nr. 787): 2,5 miljoen woningen isoleren in de periode tot en met 2030, met de nadruk op de 1,5 miljoen slecht geïsoleerde woningen (label E, F en G), waarbij één of meerdere stappen worden gezet richting de standaard voor woningisolatie. Ook wordt energiearmoede aangepakt bij kwetsbare huishoudens door de inzet van bijvoorbeeld energiefixteams waarbij ook laagdrempelige energiebesparingsmaatregelen kunnen worden genomen.
Het budget voor de maatregel «Collectieve aanpak kwetsbare wijken en dorpen versterken» wordt, zoals beschreven in bijlage 1b van het Voorjaarspakket Klimaat, ingezet voor de meest kwetsbare huishoudens. De middelen zullen worden besteed in kwetsbare wijken en dorpen aan extra subsidie en ondersteuning per woning. De meest kwetsbare huishoudens worden al geholpen via diverse sporen zoals de lokale aanpak van het NIP. Met deze middelen kan voor deze huishoudens een hogere mate van verduurzaming worden bereikt en meerdere stappen richting de standaard voor woningisolatie worden gezet. Ook is beoogd met deze middelen verdere ondersteuning te bieden bij de overstap en de aansluiting op warmtenetten. De definitieve inzet en verdeling van middelen voor kwetsbare wijken en dorpen wordt nog nader uitgewerkt.
Zoals beschreven in het Beleidsprogramma Versnelling Verduurzaming Gebouwde Omgeving (Kamerstukken II, Vergaderjaar 2021–2022, 32 847, nr. 911) zijn met Aedes, de Woonbond en de VNG prestatie-afspraken gemaakt over de uitfasering van corporatiewoningen met energielabels E, F en G per 2028 (met enkele uitzonderingen, zoals voor monumenten). Ook werd daarin aangekondigd dat er per 2030 wettelijke eisen zouden worden gesteld om deze uitfasering, ook bij private huurwoningen, wettelijk te borgen. Er zijn nog ongeveer 580.000 woningen met label E, F of G. Bovendien is als doel gesteld om in 2030 totaal 1 miljoen huurwoningen te hebben geïsoleerd naar de standaard voor woningisolatie. Dit zijn forse ambities.
De afspraak in het Voorjaarspakket Klimaat is nu om de wettelijke eisen voor de uitfasering van de EFG-labels nog eens te vervroegen met een jaar, naar 1 januari 2029. Dit raakt primair de ca. 300.000 woningen van particuliere verhuurders die nog een E, F of G-label hebben. Het verplichten tot een verdere versnelling van de uitfasering van slechte labels acht het kabinet niet realistisch. Wel is bovenop het eerdere beleid afgesproken dat huurwoningen vanaf 2029 bij renovatie moeten worden geïsoleerd tot de standaard voor woningisolatie. Over de juridische uitwerking van deze aanvullende normering zal de Kamer op een later moment worden geïnformeerd.
Het is niet bekend welke maatregelen verplicht zullen worden bij een terugverdientijd van 10 jaar, en het is nog niet bekend welke maatregelen er zullen vallen onder de terugverdientijd van 7 jaar. Welke maatregelen in 2027 onder de plicht zullen vallen, is naast de langere terugverdientijd ook afhankelijk van de dan geldende energieprijs en technologische ontwikkelingen. Ook de Erkende Maatregelenlijst wordt dan opnieuw geactualiseerd. We kiezen voor het ophogen van de terugverdientijd naar 7 jaar, omdat dit voor m.n. mkb’ers een behapbaar perspectief is.
De extra 20 PJ zullen worden meegenomen met de implementatie van de Renewable Energy Directive III (REDIII) in Nederlandse wetgeving. Het instrument om deze doelstellingen te halen is de jaarverplichting. De jaarverplichting is een verplichting voor alle fossiele brandstofleveranciers aan wegvervoer om jaarlijks een toenemend aandeel hernieuwbare energie in vervoer te leveren. De randvoorwaarden voor het inzetten van de hernieuwbare energie komen voort uit de RED. Daarnaast zijn er ook nationale afspraken gemaakt over bepaalde grondstoffen. Controversiële biogrondstoffen als palm- en sojaolie zijn nationaal uitgesloten en voedsel en voedergewassen zijn geminimaliseerd en gelimiteerd in de huidige systematiek. Voortzetting van de systematiek neemt deze factoren mee. Nederland stuurt al jaren op rest- en afvalstromen. De 20PJ extra zal met deze stromen worden ingevuld. Met deze maatregel wordt er 1,5 Mton CO2 in de hele brandstofketen (Well to wheel) gereduceerd.
Voor het kabinet geldt dat alleen duurzame biogrondstoffen kunnen bijdragen aan de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire samenleving. Daarom wordt bij de inzet van biogrondstoffen steeds getoetst of deze in lijn is met de duurzaamheidseisen uit het duurzaamheidskader biogrondstoffen, de beschikbaarheid van biogrondstoffen, en de behoefte aan vervanging van fossiele koolstof door niet-fossiele koolstof.
De exacte hoeveelheid biogrondstoffen is sterk afhankelijk van de verdere uitwerking van de voorgenomen maatregelen. Daarnaast betreft het veel verschillende soorten biogrondstoffen, zoals mest, agrarische reststromen, en in sommige gevallen vormen van hout. Momenteel zijn nog geen exacte getallen beschikbaar, maar indicatief wordt er rekening mee gehouden dat voor 2030:
In 2020 is de Routekaart Nationale biogrondstoffen gepubliceerd, waarin is geconcludeerd dat Nederland in 2030 10 miljoen ton biogrondstoffen meer beschikbaar kan maken, bovenop de 30 miljoen ton die al beschikbaar is voor voedsel, veevoer en materialen en energie. In een eerder PBL-rapport heeft
CE-Delft mogelijk scenario’s voor het toekomstig gebruik en de toekomstige beschikbaarheid van biogrondstoffen berekend2. Daarbij werd geconcludeerd dat in elk scenario wereldwijd voldoende biogrondstoffen beschikbaar zijn, ook bij scenario’s waarin het energiegebruik op zou lopen tot circa 2000 PJ in 2030. Het verwachte gebruik van biogrondstoffen op basis van de KEV22 en het extra beleid uit het voorjaarspakket valt dus ruim binnen de beschikbare marge. Wel concludeerde het PBL dat het een kwestie is van de (Nederlandse) duurzaamheidseisen, biogrondstoffen en eerlijkheids-beginselen of het mogelijk en wenselijk is deze biogrondstoffen daadwerkelijk te importeren. Hier blijft het kabinet naar kijken bij de verdere uitwerking van het duurzaamheidskader biogrondstoffen. Het is gebruikelijk dat het PBL in de KEV uitrekent hoeveel biogrondstoffen er voor energetisch gebruik worden geconsumeerd in Nederland. Daarnaast zal ik met het PBL verkennen of het mogelijk is om het gebruik van biogrondstoffen voor niet-energetische doeleinden verder te kwantificeren.
Energiecoöperaties en lokale opwek van energie zijn een belangrijke schakel in de energietransitie. Meer mensen kunnen zo zelf meedoen in de energietransitie en bijvoorbeeld profiteren van de voordelen van zonnepanelen, die elders geplaatst zijn op gebouwen in de buurt. Het kabinet ondersteunt energiecoöperaties en Verenigingen van Eigenaren (VvE's) die zelf duurzame elektriciteit willen opwekken met de speciaal hiervoor ontworpen Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE). Het budget voor deze regeling is dit jaar verhoogd en is 150 miljoen euro. Op dit moment kunnen energiecoöperaties en VvE's bij RVO een aanvraag indienen voor deze subsidie. Deze regeling dekt de onrendabele top van coöperatieve projecten af. Tevens kunnen energiecoöperaties ook aanvragen indienen in andere reguliere subsidieregelingen, zoals de SDE++. Daarnaast bestaan er verschillende initiatieven vanuit het coöperatieve veld die projecten goed ondersteunen, zoals het Ontwikkelfonds voor energiecoöperaties en informatievoorziening en tools vanuit bijvoorbeeld Energie Samen en Stichting HIER Opgewekt. Vanwege deze reeds bestaande inspanningen zijn er geen additionele maatregelen voor energiecoöperaties en lokale opwek opgenomen in dit additionele klimaatpakket.
Zie het antwoord bij vraag 17.
Bij het voorstel om te verplichten dat alle nieuwe auto’s van de zaak per 2025 te volledig emissieloos zijn, zouden er in de periode 2025 t/m 2030 ca. 570.000 extra emissieloze personenauto’s het nationale wagenpark instromen ten opzichte van het basispad in de KEV2022 (vastgesteld en voorgenomen beleid). De prognose is dat dan ca. 170.000 auto’s hiervan in 2030 (via de tweedehandsmarkt) reeds in particulier bezit zijn gekomen.
De huidige Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP) voor nieuwe en gebruikte elektrische personenauto’s loopt nog door tot en met 2024. Bij de voorjaarsbesluitvorming over het aanvullende klimaatpakket heeft het kabinet besloten om de subsidie voor gebruikte elektrische personenauto’s te verlengen tot en met 2029. Hiervoor is € 528 miljoen aan extra middelen beschikbaar. De precieze vormgeving van de regeling en met name de benodigde hoogte van het subsidiebedrag per auto en de minimale leeftijd moet de komende tijd nog worden onderzocht. vooral om de regeling voldoende aantrekkelijk te maken voor de beoogde doelgroep: de mensen met een kleinere portemonnee. De exacte vormgeving is uiteindelijk bepalend voor welke auto’s in aanmerking zullen komen, om hoeveel extra gebruikte elektrische auto’s dit gaat en waar deze vandaan komen. De verwachting is dat vanwege de aanscherping van het
CO2-doel werkgebonden personenmobiliteit meer nieuwe zakelijke elektrische auto’s het wagenpark in komen. Een deel van het aanbod van gebruikte elektrische auto’s zal dus uit de interne automarkt komen en een deel via de parallelimport uit het buitenland. Op dit moment is de netto import van elektrische auto’s uit het buitenland overigens al groter dan de netto export. De huidige subsidieregeling zal aangepast moeten worden en betrokken partijen worden hierin nog geconsulteerd. Uw Kamer zal in dat proces worden geïnformeerd.
Tot en met 2024 zijn volledig emissieloze auto’s vrijgesteld van motorrijtuigenbelasting (MRB) en in 2025 betalen ze het kwarttarief. Het kabinet heeft dit voorjaar in de volle breedte gekeken naar mogelijke reductiemaatregelen en heeft voor nu niet gekozen voor verlenging van de tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting (MRB) voor emissievrije voertuigen. Op basis van de huidige informatie verwacht het kabinet namelijk dat met het huidige pakket de CO2-reductiedoelstelling voor het mobiliteitspakket al kan worden ingevuld.
Het kabinet treft de voorbereidingen om vanaf 2030 te komen tot een systeem van Betalen naar Gebruik (BnG). Op dit moment wordt een verdiepend onderzoek uitgevoerd naar de effecten van varianten voor een tariefstructuur. Dit onderzoek wordt naar verwachting in juni 2023 afgerond, waarna uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd zal worden.
De huidige MRB blijft tot invoering van BnG primair gebaseerd op basis van het gewicht van een auto en een toeslag voor fijnstof, diesel en LPG. De transitie van voertuigen met een verbrandingsmotor naar volledig emissieloze voertuigen leidt in het basispad uit de Klimaat- en Energieverkenning 2022 (KEV2022) tot de volgende additionele inkomsten voor het Rijk in de MRB (prijspeil 2021). Overigens leidt dezelfde transitie tot derving bij andere heffingen.
Bron: sheet 132 van de bijlage met doorrekeningen behorende bij de Kamerbrief Invulling aan de motie van de leden Bontenbal en Van Ginneken over verschillende scenario’s voor de stimulering van duurzame mobiliteit na 2025 voorleggen aan de Kamer (Kamerstuk 31305–402)
In onderstaande tabel zijn de gevraagde voorbeeldberekeningen opgenomen voor de motorrijtuigenbelasting (MRB) die de huidige top 5 populairste EV-modellen in 2026 gaan betalen wanneer er geen gewichtscorrectie voor het extra accugewicht in de MRB wordt doorgevoerd. Dit ten opzichte van vergelijkbare auto’s met een benzinemotor. In de navolgende grafiek zijn de gevraagde Total Cost of Ownership (TCO) berekeningen weergegeven voor de huidige top 5 populairste EV-modellen en vergelijkbare auto’s met een benzinemotor vanuit het particuliere perspectief (prijzen 2023, 15.000 km per jaar en MRB-tarief 2026). Hierbij is de met de sector afgestemde TCO-berekening voor personenauto’s gehanteerd (bron: Handreiking TCO-berekening voor personenauto's (rvo.nl)).
Buiten het in de Voorjaarsnota opgenomen maatregelenpakket zijn op dit moment geen extra maatregelen voorzien om het kabinetsdoel voor 100% nieuwverkoop in 2030 dichterbij te brengen. In de Klimaat- en Energieverkenning 2022 (KEV2022) was het verwachte aandeel volledig emissieloze personenauto’s in de nieuwverkoop in 2030 gelijk aan 60%. Uit de KEV2023 zal blijken wat het effect van dit maatregelenpakket is hierop.
Maatregelen in het openbaar vervoer (OV) zijn uiteraard van belang, maar nu niet in dit pakket opgenomen. Uiteraard geldt dat het OV bijdraagt aan het realiseren van klimaatdoelstellingen. In dit pakket zijn wel maatregelen opgenomen die OV gebruik indirect stimuleren, zoals de aanscherping van het CO2-doel voor werkgebonden personenmobiliteit. Via het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) en het Mobiliteitsfonds wordt daarnaast geld vrijgemaakt voor investeringen in infrastructuur voor het OV. Zo is afgelopen jaar door de Minister en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat besloten tot grote investeringen in het OV voor het ontsluiten van nieuwe woningen wat bijdraagt aan de mobiliteitstransitie. Het OV is de afgelopen jaren ook met extra middelen gesteund om het OV-aanbod, ondanks lagere reizigersaantallen, op peil te houden.
De maatregelen die het kabinet heeft genomen in reactie op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie geven onder andere een extra impuls aan de verduurzaming van woningen in het aardbevingsgebied én helpen de randvoorwaarden realiseren om van Groningen en Noord-Drenthe dé duurzame waterstofregio van Nederland te maken. De aanpak voor verduurzaming van woningen is een aanvulling op de reeds bestaande nationale subsidie- en financieringsregelingen, en komt bovenop de middelen die beschikbaar zijn gesteld aan gemeenten voor de Lokale Isolatieaanpak, de mogelijkheid voor financiering van maatregelen via het Nationaal Warmtefonds en de aanpak van energiearmoede. Zo kunnen eerder meer woningen worden verduurzaamd. Voor het realiseren van de waterstofambities kan aanspraak worden gedaan op landelijke middelen, waaronder op regelingen uit het Klimaatfonds zoals aangekondigd bij de Voorjaarsbesluitvorming klimaat, als er wordt voldaan aan de geldende kaders voor deze regelingen.
Ja.