Ingediend | 22 februari 2023 |
---|---|
Beantwoord | 5 april 2023 (na 42 dagen) |
Indiener | Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
Beantwoord door | Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
Onderwerpen | arbeidsvoorwaarden werk |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2023Z03216.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20222023-2169.html |
Ja.
De huidige arbeidskorting zorgt ervoor dat werkenden minder belasting betalen (oplopend tot een voordeel € 5.052). Hiermee worden mensen gestimuleerd om (meer) te werken. Om gericht lage en middeninkomens te ondersteunen is ervoor gekozen om de arbeidskorting vorm te geven met drie verschillende opbouwtrajecten bij een arbeidsinkomen tussen € 0 en € 37.691. Vanaf het afbouwpunt (€ 37.691) wordt de arbeidskorting afgebouwd met 6,51% van het inkomen boven het afbouwpunt. Dit betekent dat over elke extra € 100 aan arbeidsinkomen het voordeel van de arbeidskorting met € 6,51 afneemt. Deze afbouw zorgt voor een hogere marginale belastingdruk, die ook hoger kan zijn dan het toptarief van 49,5%. Bij een arbeidsinkomen van ruim € 115.000 is de arbeidskorting volledig afgebouwd en daalt het marginale belastingtarief naar het niveau van het toptarief. Zonder deze afbouw zou het marginale belastingtarief op het arbeidsinkomenstraject tussen € 37.691 en ruim € 115.000 6,51% lager zijn en loont het meer om op dat inkomenstraject meer uren te werken.
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft een variant van de arbeidskorting zonder afbouwtraject bestudeerd. Het niet afbouwen van de arbeidskorting zorgt slechts voor een beperkte toename van het arbeidsaanbod. Uit de modellen van het CPB volgt dat veelal mannen zouden profiteren van deze beleidswijziging. Van deze groep is bekend dat zij minder sterk reageren op financiële prikkels.
Het niet afbouwen van de arbeidskorting heeft daarnaast forse budgettaire consequenties. De kosten bedragen 6,8 miljard euro. Om de beleidsoptie budgettair neutraal te maken moet de arbeidskorting met ruim € 900 verlaagd worden bij het tweede en derde knikpunt. Dit heeft met name voor mensen met een arbeidsinkomen van meer dan € 23.000 flinke nadelige gevolgen. Bij een dergelijke budgettair neutrale variant neemt het arbeidsaanbod per saldo zelfs licht af, omdat het voor mensen met een lager inkomen minder aantrekkelijk wordt om (meer) te werken.
Zie antwoord vraag 2.
Een belastingvrije voet werkt ongeveer hetzelfde als een heffingskorting. Bij een heffingskorting wordt vanaf de eerste euro belasting geheven, maar wordt die verschuldigde belasting vervolgens verminderd met de heffingskorting(en). Hierdoor betalen belastingplichtigen in feite pas vanaf een bepaald inkomen belasting, net als bij een belastingvrije voet. Voor de invoering van de Wet Inkomstenbelasting in 2001 waren er geen heffingskortingen maar belastingvrije voeten. Het verschil met een heffingskorting is dat belastingvrije voeten eigenlijk werken als een soort aftrekposten, waardoor het voordeel in euro’s groter is voor belastingplichtigen met een hoog inkomen. Er is in 2001 voor gekozen de belastingvrije voeten te veranderen in heffingskortingen, omdat met kortingen gerichter inkomensbeleid kan worden gevoerd. Door een korting te verhogen met € 100 heeft iedereen er in principe € 100 voordeel van: het voordeel hangt dus niet langer af van het individuele marginale belastingtarief.
Een belastingvrije voet maakt het stelsel wel transparanter. Burgers zullen direct zien dat de eerste X euro aan inkomen vrijgesteld is van belasting. Daarnaast zal het marginale belastingtarief duidelijker zichtbaar worden. Waar marginale belastingdruk nu gedeeltelijk tot uiting komt in de afbouw van heffingskortingen zou dat in een stelsel met een belastingvrije voet in de belastingtarieven opgenomen kunnen worden. Het is niet zo dat de marginale druk dan ook automatisch lager wordt. Het verlagen van de marginale belastingdruk kan wel, maar dat heeft ofwel budgettaire gevolgen ofwel leidt tot negatieve inkomenseffecten bij lagere inkomens (zie ook het antwoord op vraag 3).
Het omzetten van het huidige stelsel naar een stelsel met een belastingvrije voet is echter complexer dan het lijkt. Zo gelden voor de heffingskortingen verschillende inkomensbegrippen. De algemene heffingskorting hangt af van het inkomen uit werk en woning (vanaf 2025 het verzamelinkomen), de arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) hangen af van het arbeidsinkomen en de ouderenkorting hangt af van het verzamelinkomen. Het omzetten van de heffingskortingen naar de tarieven (waardoor in feite een belastingvrije voet ontstaat) gaat dan ook gepaard met inkomenseffecten. Die inkomenseffecten kunnen fors zijn voor bepaalde groepen afhankelijk van de heffingskortingen waar zij in het huidige stelsel recht op hebben.
Een variant die hier op lijkt, maar waarin de heffingskortingen blijven bestaan, is onderzocht in de kraptebrief van 3 februari 20232. In deze variant wordt de afbouw van de algemene heffingskorting, arbeidskorting en ouderenkorting afgeschaft en versleuteld in de tarieven. Er ontstaat dan geen belastingvrije voet, maar wel een eenvoudiger stelsel, waarin de marginale druk transparanter is doordat de afbouw van heffingskortingen in de tarieven zichtbaar is. De heffingskortingen blijven bestaan, maar dit zijn dan vaste bedragen die voor iedereen gelijk zijn (afgezien van de opbouw van de arbeidskorting en IACK).
Het introduceren van een belastingvrije voet is, in combinatie met het afschaffen van heffingskortingen, een mogelijkheid die onderzocht kan worden om het stelsel te vereenvoudigen. Dit gaat echter gepaard met inkomenseffecten. Uiteindelijk moet een afweging worden gemaakt tussen die inkomenseffecten, de uitvoerbaarheid van een dergelijke wijziging voor de Belastingdienst en de uiteindelijke winst voor de burger in termen van transparantie en eenvoud.
Zie antwoord vraag 4.