Ingediend | 1 december 2022 |
---|---|
Beantwoord | 16 december 2022 (na 15 dagen) |
Indiener | Renske Leijten |
Beantwoord door | Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
Onderwerpen | recht rechtspraak |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2022Z23733.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20222023-1066.html |
De uitspraken van de rechter in de drie rechtszaken onderschrijven dat het Nederlandse klimaatbeleid duidelijk en consistent is, namelijk dat de Nederlandse overheid aanzienlijke CO2-reductie nastreeft om te voldoen aan de verplichtingen uit de diverse klimaatakkoorden en thans het Akkoord van Parijs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de noodzaak om CO2 te reduceren vanaf 2009, het jaar waarin de investeringsbeslissing werd genomen voor de moderne kolencentrales en de bouw ervan nog een aanvang moest nemen, toenam, dat de klimaatdoelstellingen steeds verder zouden worden aangescherpt en dat deze tot steeds strengere maatregelen ter beperking van CO2-uitstoot zouden leiden. De Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie was daarom voorzienbaar, te meer omdat de bedrijven zelf onvoldoende actie ondernamen om tot de benodigde CO2-reductie te komen.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat in het bijzonder bij activiteiten waarvan de toelaatbaarheid onderdeel is van maatschappelijk debat men extra bedacht moet zijn op maatregelen. De rechtbank overweegt in dat kader2:
Nee, er is geen beleid geremd of beïnvloed uit angst voor juridische procedures. De uitspraak van de rechter toont aan dat het kabinet consequent (klimaat)beleid heeft gevoerd. De maatregel, in dit geval de Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie, is door de rechter dan ook rechtmatig geoordeeld.
Zowel de ICSID-procedure van RWE als van Uniper is op dit moment geschorst. De motivatie en het tijdpad van de schorsing verschilt per zaak. In de zaak van RWE (ICSID nr. ARB/21/4) heeft de Staat op 5 september 2022 zijn verweerschrift ingediend. Daarna heeft RWE schorsing aangevraagd, omdat zij eerst een uitspraak in het hoger beroep van het Duitse federale gerechtshof over de ontvankelijkheid van de internationale arbitrageprocedure wil afwachten. De schorsing is ingegaan op 18 oktober jl. en duurt in principe negen maanden.
In de zaak van Uniper (ICSID nr. ARB/21/22) is door de partijen op 5 september 2022 een schorsing aangevraagd nadat bekend werd gemaakt dat het Duitse steunpakket om Uniper te redden als voorwaarde bevat dat Uniper de ICSID-procedure intrekt. Daarmee voldoet Duitsland aan de Verklaring over de gevolgen van de Achmea-uitspraak, waarin lidstaten hebben aangegeven dat zij stappen nemen om te zorgen dat ondernemingen met een staatsdeelneming aanhangige arbitrageprocedures intrekken. De schorsing duurt tot de datum waarop Uniper in haar aandeelhoudersvergadering definitief een beslissing neemt over het Duitse steunpakket. Deze schorsing heeft vooralsnog niet geleid tot het intrekken van het hoger beroep door Uniper bij de Duitse rechter inzake de ontvankelijkheid van de ICSID-procedure.
Ik zie de uitspraak van de rechter in de zaak tussen RWE en Uniper en de Staat als ondersteuning van onze huidige aanpak. De uitspraak van de rechter laat zien dat bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben in het reduceren van CO2-emissies. Als bedrijven veel CO2-uitstoten en de overheid herhaaldelijk duidelijk maakt dat men moet reduceren en er alternatieven voorhanden zijn om te reduceren, dan is ingrijpen op den duur voorzienbaar bij het ontbreken van acties door de bedrijven zelf. We zijn nu in gesprek met bedrijven die veel CO2-uitstoten om plannen te maken voor verduurzaming, en het maken van maatwerkafspraken, evenals we in het verleden afspraken met RWE en Uniper hebben gemaakt over reductie van CO2 bij hun centrales en daarbij subsidies hebben verstrekt om hen bij de noodzakelijke verduurzaming behulpzaam te zijn. Voor de bedrijven waarvoor nu de maatwerkaanpak is opgezet, geldt ook dat zij een verantwoordelijkheid dragen voor het uitvoeren van deze plannen.
De uitspraken van de rechter laten zien dat bedrijven die geïnvesteerd hebben in fossiele energieopwekking een eigen verantwoordelijkheid hebben om hun CO2-uitstoot te beperken. Voor de kolencentrales heeft de rechtbank geoordeeld dat de wet waarin de Amercentrale een overgangsperiode tot 1 januari 2025 en de moderne centrales een overgangsperiode tot 1 januari 2030 is gegeven alvorens het verbod op kolen in gaat, rechtmatig is. Of maatregelen getroffen kunnen worden waardoor andere bedrijven die fossiele energie opwekken op korte termijn moeten stoppen met deze fossiele opwekking, zal per geval bekeken moeten worden.
RWE en Uniper vorderden in deze procedures schadevergoeding van de Staat, omdat zij menen dat de wet onrechtmatig is vanwege het ontbreken van (ontoereikende) financiële compensatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat met de wet sprake is van geoorloofde regulering van eigendom, waardoor de Staat niet gehouden is om financiële compensatie te bieden om te zorgen voor een fair balance. In het bijzonder de voorzienbaarheid van de maatregel en de overgangsperiode van ruim 10 jaar zijn hiervoor voldoende. De wet is daarom rechtmatig en de claims van RWE en Uniper worden om die reden afgewezen, met andere woorden: de rechtbank heeft geoordeeld dat zij geen recht hebben op financiële compensatie voor het verbod op kolen.
De juridische procedures hebben geen betrekking op de productiebeperking die tijdelijk begin dit jaar gold. Deze nadeelcompensatie staat daarom niet ter discussie.
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 5.
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 5.
De proceskosten van deze drie rechtszaken zijn redelijk omvangrijk. RWE en Uniper hebben omvangrijke stukken ingediend waarop gereageerd moest worden; dit heeft aanzienlijke kosten met zich meegebracht. Nu de vorderingen van RWE en Uniper zijn afgewezen, zijn zij in de proceskosten veroordeeld, ten bedrage van in totaal 60.000 euro. Hiermee wordt een deel van de proceskosten van de Staat gedekt. Het is in het Nederlands civiele procesrecht gebruikelijk dat de partij die in het gelijk wordt gesteld een forfaitaire vergoeding ontvangt voor de door hem gemaakte proceskosten, waarmee niet alle proceskosten worden gedekt.