Ingediend | 1 augustus 2022 |
---|---|
Beantwoord | 29 augustus 2022 (na 28 dagen) |
Indiener | Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
Beantwoord door | Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
Onderwerpen | belasting financiën organisatie en beleid recht |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2022Z15393.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20212022-3801.html |
De genoemde uitspraken zijn mij bekend. Kort gezegd was in de zaak voor rechtbank Den Haag bij de belanghebbende de niet-aangegeven winst uit onderneming nagevorderd. Over de juistheid hiervan was geen geschil. De belanghebbende wilde echter dat de betaalde hypotheekrente alsnog geheel aan haar toegerekend werd in plaats van aan haar partner. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende inderdaad nog de reeds vaststaande onderlinge verdeling van dit gemeenschappelijke bestanddeel kon herzien en verminderde de navorderingsaanslag dienovereenkomstig. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag hoger beroep ingesteld. In zijn uitspraak van 9 maart 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AV8593, heeft Hof Arnhem over eenzelfde zaak een tegengesteld oordeel gegeven. In die zaak oordeelde het Hof dat een eenmaal onherroepelijk vaststaande keuze ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen bij navordering niet meer herzien kan worden.
In haar uitspraak verwijst rechtbank Den Haag naar een uitspraak van Hof Den Haag van 8 mei 2012. In die zaak ging het niet om de mogelijkheid van herziening van een onherroepelijk vaststaande keuze (ten aanzien van de onderlinge verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen), maar om de vraag of een eerder bij de definitieve aanslag aangebrachte inkomenscorrectie alsnog ter discussie gesteld kon worden. Zoals ik hierna nader zal toelichten, is dat naar mijn mening juridisch een andere casus.
Afgaande op de publicatie van de uitspraak van de rechtbank op rechtspraak.nl is sprake van een vrijwillige verbetering. Van een vrijwillige verbetering is namelijk sprake als belanghebbende vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur bekend is of zal worden met dat feit, uitdrukkelijk kenbaar maakt aan de inspecteur dat en tot welk bedrag niet of gedeeltelijk niet is betaald.
Tegen de uitspraak van Hof Den Haag, ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445, is geen beroep in cassatie ingesteld, omdat het Hof naar mijn mening terecht geoordeeld heeft dat correcties bij de definitieve aanslag bij een geschil over een navorderingsaanslag betrokken kunnen worden.
Dat een belastingaanslag geen meerledig besluit is, heeft de Hoge Raad expliciet overwogen in zijn arrest van 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9713. Dit betekent dat zowel de belastingplichtige als de inspecteur in een geschil niet beperkt worden tot eerder met betrekking tot die belastingaanslag ingenomen standpunten. Dat in het geschil ook elementen van het belastbare inkomen aan de orde kunnen komen, die begrepen zijn in een andere belastingaanslag over hetzelfde belastingtijdvak, volgt uit de uitspraak van Hof Den Haag, ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445, en ook uit de vakliteratuur.1 Zoals de Hoge Raad meerdere malen geoordeeld heeft, kunnen eerder gemaakte en inmiddels vaststaande keuzes evenwel niet bij navordering herzien worden.2 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 geldt dit volgens het Hof Arnhem ook voor de keuze met betrekking tot de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen. Voor het herzien van de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen is bovendien een wettelijke regeling getroffen in art. 2.17, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het is dus te kort door de bocht om te stellen dat een navorderingsaanslag de definitieve aanslag «openbreekt». Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat aan een naheffingsaanslag geen definitieve aanslag vooraf gaat.
Het is niet gebruikelijk dat ik gerechtelijke oordelen publiceer. Ik heb over deze oordelen verder geen afzonderlijk standpunt ingenomen.
Het Besluit Beroep in Belastingzaken (BBIB) bevat een groot aantal procedurele voorschriften. Zonder nadere duiding van een specifiek voorschrift is de vraag daarom voor mij lastig te beantwoorden. In elk geval zijn de stukken en het verweerschrift binnen de termijn van 4 weken ingediend bij de rechtbank (conform par. 2.2.1, BBIB) en heeft de inspecteur zich op de zitting van de rechtbank door een andere medewerker laten vergezellen (conform par. 2.4.2, BBIB). Ook de vaktechnische afstemming heeft plaatsgevonden conform de voorschriften van het BBIB.
Ja.
In par. 4 van het Besluit fiscaal bestuursrecht is fiscale grensverkenning omschreven als de situatie waarin de belanghebbende in het kader van vooroverleg naar aanleiding van een door de inspecteur ingenomen standpunt telkens (kleine) wijzigingen aanbrengt in de casus om deze fiscaal net aanvaardbaar te presenteren. Ik ben niet van mening dat de Belastingdienst in deze zaak vergelijkbaar gedrag kan worden verweten. Het gaat hier om een juridisch verschil van inzicht over art. 2:17, vierde lid, Wet IB 2001. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft Hof Arnhem daarbij eerder geoordeeld dat bij navordering geen herziening van een eerder gemaakte en reeds vaststaande onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen mogelijk is. Van een te publiceren standpunt mijnerzijds is geen sprake.
Het citaat komt uit een memo van de kennisgroep IB niet-winst van 14 december 2020. Dit memo bevat een uiteenzetting van de toepassing van artikel 2.17 Wet IB 2001 volgens de toenmalige stand van wetgeving en jurisprudentie. Voor de volledigheid voeg ik dit memo bij deze antwoorden, zie p. 2. Overigens is het citaat in het memo gebaseerd op de tekst in de memorie van toelichting bij de Fiscale Onderhoudswet 2004. Deze luidt letterlijk:
Inhoudelijk is er naar mijn mening geen verschil tussen beide citaten.
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 is er naar mijn mening in de genoemde zaak geen sprake van fiscale grensverkenning aan de zijde van de inspecteur. Tegen de uitspraak is hoger beroep ingesteld. Het is dus nu aan het Hof Den Haag om een oordeel te geven over de (on)juistheid van het standpunt van de inspecteur.
Ik kan niet nagaan of er burgers zijn die geen beroep aangetekend hebben tegen een standpunt van een inspecteur dat vergelijkbaar is aan het standpunt van de inspecteur in de genoemde zaak.
De vragen zijn één voor één en zo spoedig als mogelijk beantwoord, toch tot mijn spijt enkele dagen na de 3-wekentermijn.