Ingediend | 1 september 2020 |
---|---|
Beantwoord | 22 september 2020 (na 21 dagen) |
Indiener | Helma Lodders (VVD) |
Beantwoord door | Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
Onderwerpen | belasting financiën |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2020Z15306.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20202021-112.html |
Ja.
Binnen de mogelijkheden doet het kabinet er heel veel aan om de liquiditeitspositie van bedrijven te verbeteren. Wat de fiscaliteit betreft denk ik daarbij vooral aan de bijzondere regeling voor uitstel van betaling vanwege de coronacrisis die is getroffen voor onder meer de btw en de loonbelasting. Ook bevatten de eerder tot stand gekomen noodpakketten meerdere tijdelijke financiële regelingen buiten de fiscaliteit om bedrijven te ondersteunen. Het gaat bijvoorbeeld om de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en verschillende extra kredietmogelijkheden (waaronder BMKB en GO-C) die het mogelijk maken dat geld in de bedrijven blijft.
Zie antwoord vraag 2.
Deze btw-teruggaafregeling ziet in het algemeen op een ondernemer die goederen en diensten inclusief btw levert aan een andere ondernemer die op zijn beurt over zijn leveringen ook btw in rekening moeten brengen aan zijn afnemers.
Eerstbedoelde ondernemer die de goederen of diensten levert aan een andere ondernemer wordt de in de factuur begrepen btw verschuldigd op het tijdstip waarop hij de factuur uitreikt aan zijn afnemer. De afnemende ondernemer krijgt op hetzelfde tijdstip het recht om die in rekening gebrachte btw in aftrek te brengen op de btw die hij verschuldigd wordt voor de leveringen aan zijn afnemers.
In de normale situatie vermeldt en betaalt de leverende ondernemer de in zijn vorderingen begrepen btw in zijn eerstvolgende periodieke btw-aangifte, terwijl de afnemende ondernemer die btw in aftrek brengt in zijn eerstvolgende btw-aangifte. In deze situaties blijft er dan ook geen geld «in de staatskas» en in die zin is er dus niet «te veel» btw afgedragen.
Wanneer de vordering die een ondernemer heeft, oninbaar blijkt te zijn ontstaat de situatie dat die ondernemer wel al de in die vordering begrepen btw aan de Belastingdienst heeft afgedragen, terwijl hij die van de afnemer niet zal ontvangen. De afnemende ondernemer op zijn beurt betaalt de vordering met de daarin begrepen btw niet, maar heeft de niet-betaalde btw wel in aftrek gebracht op zijn aangifte. Dit is inherent aan het huidige btw-systeem.
Wanneer een afnemer niet betaalt, zou bij de leverende ondernemer een liquiditeitsprobleem kunnen ontstaan. Ondernemers kunnen daarom teruggaaf krijgen van in een vordering begrepen btw wanneer komt vast te staan dat de afnemer de vordering niet of niet geheel zal betalen. Omdat het soms lang kan duren voordat zoiets definitief kan worden vastgesteld, ontstaat op basis van de wet het recht op teruggaaf in ieder geval wanneer na één jaar nog niet is betaald. In de gevallen waarin binnen een jaar komt vast te staan dat de vordering niet zal worden betaald, wordt de teruggaaf uiteraard op dat eerdere moment verleend. Als de teruggaaf is verleend en daarna wordt de vordering alsnog betaald, dan moet door de ondernemer een correctie worden aangebracht. Hij dient de btw dan alsnog af te dragen aan de Belastingdienst.
De keerzijde van de teruggaaf is dat de afnemende ondernemer het bedrag van de btw dat is begrepen in de niet-betaalde vordering en dat door hem reeds in aftrek is gebracht, moet terugbetalen aan de Belastingdienst. Deze keerzijde is van wezenlijk belang, maar blijft onvermeld in voornoemde publicatie waardoor ten onrechte de indruk wordt gewekt dat de betreffende btw «in de staatskas» blijft. Een verkorting van de termijn van één jaar zou leiden tot snellere teruggaven bij niet-betaling en noodzakelijkerwijs ook tot snellere verschuldigdheid bij de niet betalende afnemer. Verwacht wordt dat dan wel het aantal correcties achteraf op de bedragen van de teruggaaf en de nieuwe verschuldigdheid bij de betrokken ondernemers zullen toenemen, omdat vaak in een latere fase alsnog (een deel van) de betaling wordt gedaan. De kans op zo’n latere betaling is bij een termijn van drie maanden aanmerkelijk groter dan bij de huidige termijn van een jaar. Dit zou naar verwachting leiden tot extra administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Ik meen, anders dan de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), dat de beperkte vooruitgang in de liquiditeitspositie van de ondernemer die een snellere teruggaaf krijgt niet of nauwelijks opweegt tegen de toename van de administratieve lasten voor diezelfde ondernemer. Zeker in deze uitzonderlijke tijden zal een dergelijke maatregel weinig toegevoegde waarde hebben omdat, zoals hiervoor is aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3, voor ondernemers een bijzondere regeling voor uitstel van betaling van toepassing is vanwege de coronacrisis. Bovendien staat tegenover de beperkte liquiditeitsverbetering van de leverende ondernemer een verminderde liquiditeit bij de afnemer die de door hem, mogelijk achteraf ten onrechte, in aftrek gebrachte btw gecorrigeerd ziet.
Zie antwoord vraag 4.
Zie antwoord vraag 4.
De bestaande wettelijke teruggaafregeling waarin ervan uitgegaan wordt dat een vordering oninbaar is uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop de vergoeding opeisbaar is geworden, past binnen de kaders van de Europese btw-richtlijn. De wettelijke regeling heeft ook geen aanleiding gegeven tot discussie met de Europese Commissie. In dit verband moet echter voor ogen worden gehouden dat op basis van de Europese regelgeving het uitgangspunt geldt dat ter zake van belaste prestaties btw moet worden afgedragen en dat de Europese richtlijn alleen teruggaaf van die btw toestaat in het geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling door de afnemer. Er van uitgaan dat een vordering oninbaar is uiterlijk drie maanden na het tijdstip waarop de vergoeding opeisbaar is geworden, staat naar mijn mening op gespannen voet met die richtlijn.
Het al dan niet verlenen van teruggaaf van «oninbare btw» is niet afhankelijk van de vraag of de Belastingdienst daartoe in staat is maar hangt samen met de wettelijke mogelijkheid daartoe. Zoals hiervoor is aangegeven dient de niet-betaling vast te staan voordat het recht op teruggaaf van de btw ontstaat. Vaak is dat pas na een langere periode dan één jaar. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vragen 4, 5 en 6 kan in die gevallen de teruggaaf worden verleend na afloop van dat jaar, met dien verstande dat wanneer in later stadium de omvang van de niet-betaling definitief vaststaat alsnog een correctie kan volgen. Alleen in gevallen waarin binnen één jaar vast komt te staan dat de ondernemer de vordering geheel of gedeeltelijk niet zal ontvangen, kan de teruggaaf op een eerder tijdstip binnen dat jaar worden verleend.
Voor de volledigheid merk ik op dat het bedrag van de niet-betaalde vordering en de daarin begrepen btw niet van invloed is op de snelheid waarmee een eventuele teruggaaf kan worden verleend.
Zie antwoord vraag 8.
Zoals hiervoor is aangegeven, zie ik weinig toegevoegde waarde in een tijdelijke verkorting van de teruggaaftermijn in deze bijzondere tijden, mede omdat er voor ondernemers ook een bijzondere regeling voor uitstel van betaling van btw van toepassing is. Bovendien moeten de Europese wettelijke kaders in deze worden gerespecteerd.
Indien een verkorting van de wettelijke termijn van één jaar naar bijvoorbeeld drie maanden wel gewenst is dan dient dit te geschieden bij formele wet, in dit geval een wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Soms kunnen belastingplichtigen, vooruitlopend op een wetswijziging, op grond van een beleidsbesluit alvast handelen alsof de wetswijziging reeds tot stand gekomen is. Het gaat daarbij met name om beleidsbesluiten die voor een belastingplichtige gunstiger uitwerken dan de bestaande wettelijke bepalingen.
Een beleidsbesluit is niet geschikt om vooruitlopend op een wetswijziging onderwerpen te regelen die niet in alle opzichten gunstig uitwerken voor belastingplichtigen. Belastingplichtigen kunnen zich in die situatie immers blijven beroepen op de voor hen gunstiger uitwerkende bepalingen zoals die nog in de wet staan.
In het onderhavige geval zou een op de wet vooruitlopend beleidsbesluit begunstigend kunnen uitwerken voor ondernemers die een recht op teruggaaf hebben met betrekking tot de btw die is begrepen in niet betaalde vorderingen. Ondernemers die nu een jaar moeten wachten, kunnen dan eerder, bijvoorbeeld na drie maanden, een teruggaaf krijgen. Maar de afnemers van die ondernemer die de btw begrepen in de onbetaalde vordering, achteraf ten onrechte, in aftrek hebben gebracht, worden die btw dan niet pas na een jaar verschuldigd, maar al na drie maanden. Voor laatstbedoelde ondernemers zijn de wettelijke bepalingen dan gunstiger dan die van het beleidsbesluit. Om die reden zou een beleidsbesluit in deze situatie niet geschikt zijn om een verkorting van de bedoelde termijnen vooruitlopend op een wetswijziging te regelen.
Het is mij ook niet bekend dat ondernemers ervoor kiezen in sommige gevallen een vordering kwijt te schelden om een snellere teruggaaf te krijgen van de daarin begrepen btw.
In het noodpakket hebben we vanuit de Belastingdienst, vooral door de regeling voor bijzonder uitstel van betaling, geprobeerd om positief bij te dragen aan de liquiditeitspositie van bedrijven. Dat is echter geen structurele optie. Wel blijven de reguliere mogelijkheden van uitstel van betaling van kracht. Daartoe behoren kortdurend uitstel, een betalingsregeling, uitstel met zekerheid, uitstel van loonbelasting bij een verwachte teruggaaf omzetbelasting en uitstel van betaling bij bijzondere omstandigheden. Het is uiteraard primair aan bedrijven zelf om indien nodig de eigen liquiditeitspositie te versterken. Daarbij moet wel voorkomen worden dat het belastingstelsel tot onnodige extra druk leidt op de liquiditeitspositie. Dat zou bijvoorbeeld kunnen als belasting moet worden afgedragen op een moment waarop de daarvoor benodigde liquiditeit er redelijkerwijs nog niet kan zijn. In de regel is dat niet het geval. Bovendien blijven bij betalingsproblemen de genoemde reguliere mogelijkheden voor uitstel van betaling beschikbaar. Gelet op alle mogelijkheden die er zijn, zie ik geen aanleiding om verdere beleidsopties te verkennen
Dit is helaas niet gelukt.