Ingediend | 18 november 2019 |
---|---|
Beantwoord | 14 februari 2020 (na 88 dagen) |
Indiener | Henk van Gerven |
Beantwoord door | Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
Onderwerpen | energie lucht natuur en milieu |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2019Z22344.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20192020-1779.html |
Ja.
Ja.
Om het woon- en leefklimaat te beschermen van inwoners die nabij een windturbine wonen, zijn wettelijke normen vastgelegd voor de maximaal toelaatbare geluidbelasting en slagschaduw van windturbines op woningen of andere gevoelige objecten en voor het plaatsgebonden veiligheidsrisico. Deze normen zijn thans opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en na inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving. Bij de totstandkoming van windmolenprojecten wordt getoetst of aan deze normen kan worden voldaan.
De geluidnormering is gebaseerd op onderzoek van TNO naar de ervaren hinderlijkheid van windturbinegeluid. Hoewel de normering is gericht op het beperken van de hinder, kan ook onder de normwaarde een bepaalde mate van hinder of overlast optreden (zie Nota van Toelichting in Stb. 2010, nr. 749). Dit geldt eveneens voor de normering van andere bronnen van omgevingsgeluid, zoals wegverkeer.
De wettelijke normen voorzien in een beschermingsniveau dat in lijn is met internationale richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). De normering voor windturbinegeluid, die mede bepalend is voor de minimale afstand tot bewoning, beoogt voornamelijk de hinder te beperken. Om zeker te stellen dat ook de nachtrust voldoende wordt beschermd, is er aanvullend voor gekozen een norm voor nachtelijk geluid op te nemen. Met de bescherming tegen hinder en slaapverstoring wordt aangesloten bij de meest recente wetenschappelijke inzichten. Ik zie daarom geen aanleiding om aanvullend onderzoek te doen naar de klachten rond windturbines, noch om bij de ruimtelijke afweging waar windturbines gebouwd kunnen worden het voorzorgsbeginsel toe te passen met de bedoeling om dan op voorhand grotere afstanden tot bewoning te gaan hanteren.
Zie antwoord vraag 3.
Zie antwoord vraag 3.
Bij de behandeling van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet (Kamerstuk 27 juni 2019, Kamerstuk 99 Herdruk, 99-16-16) is er gesproken over de Deense benadering van laagfrequent geluid.
In Nederland bestaat geen aparte regelgeving voor uitsluitend laagfrequent geluid. De Nederlandse normen voor windturbinegeluid beslaan het hele geluidsspectrum, dus ook laagfrequent geluid. Bovendien biedt de huidige Nederlandse geluidnorm een vergelijkbare bescherming als de Deense norm voor laagfrequent geluid. Het RIVM is door de betrokken ministeries van Economische Zaken en Klimaat, Infrastructuur en Waterstaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Volksgezondheid, Welzijn en Sport gevraagd om de bestaande kennis omtrent laagfrequent geluid beter toegankelijk te maken en te bezien of er verder onderzoek op dit gebied nodig is. Op basis van de uitkomsten hiervan wordt er een beslissing over eventuele verdere beleidsontwikkelingen genomen.
Wet- en regelgeving zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer schrijven geen minimale afstand tot windturbines voor. De minimale afstand wordt bepaald door de maximaal toelaatbare geluidsbelasting of slagschaduw op een woning, een afstandscriterium geeft hiervoor geen betrouwbare indicatie. Wel kunnen bij de normering voor veiligheid, ten behoeve van het beperken van het plaatsgebonden risico, minimale afstanden worden bepaald tussen een windturbine en bewoning. Ook zijn er soms extra maatregelen nodig om in de praktijk aan de geluid- of slagschaduwnormen te voldoen, zoals het tijdelijk stilzetten van een windturbine, zoals ook aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2707).
De meet- en rekenregels voor de geluidsbelasting van windturbines zijn thans opgenomen in de Activiteitenregeling en worden na inwerkingtreding van de Omgevingswet in de Omgevingsregeling opgenomen.
De keuze voor de 47 Lden en 41 Lnight normen is gebaseerd op onderzoek van TNO, waarin de hinder bij verschillende geluidsbelastingen beschouwd is op basis van de beschikbare studies. Bij de normwaarde van 47 dB Lden wordt verwacht dat ongeveer 9 procent van de omwonenden ernstige hinder zal ondervinden. Een dergelijk niveau van ernstige hinder is goed vergelijkbaar met hetgeen bij de normering voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai als maximaal toelaatbaar wordt beschouwd. Voor nachtelijk geluid (Lnight) is nadrukkelijk gekeken naar de relatie met de door de WHO vastgestelde advieswaarde voor de nacht. Aangezien de als toelaatbaar beschouwde hinder aansluit bij andere bronnen van geluidhinder, zie ik geen noodzaak om uitsluitend voor windmolens verder onderzoek te doen of uit voorzorg de gehanteerde norm te verlagen.
Ja.
De normering voor geluid van windturbines gaat, net als die voor veel andere bronnen van omgevingsgeluid zoals verkeer en industrie, uit van het jaargemiddelde geluidniveau op de gevel, met een extra weging voor de avond- en nachtperiode (Lden). De geluidsbelasting wordt vooraf berekend op basis van de geluidproductie van de windturbine, zoals deze is gemeten door een geaccrediteerde instantie bij de typegoedkeuring van de windturbine, in combinatie met gegevens over de windsnelheden gedurende het jaar. Het hanteren van een jaargemiddelde als norm is bedoeld om geluidshinder over langere tijd te beperken. De jaargemiddelde geluidsbelasting, met extra weging voor de avond en nacht (Lden), wordt internationaal gebruikt als maat om de nadelige effecten van omgevingsgeluid in te schatten, zoals in het kader van de Europese richtlijn voor omgevingsgeluid en de WHO.
Deze jaargemiddelde geluidsbelasting valt inderdaad niet direct te meten. Wel kan in het geval van twijfel in de praktijk worden gecontroleerd of een turbine voldoet aan het geaccrediteerde geluidproductieniveau. Op deze wijze kan er dus in de praktijk worden gehandhaafd.
Zie antwoord vraag 10.
Ook bij plaatsing van meerdere windturbines moet worden getoetst of de gezamenlijke geluidsbelasting hiervan, zoals berekend met de rekenmethodiek, aan de normstelling voldoet. Wanneer een windturbine of een combinatie van windturbines wordt geplaatst in de omgeving van bestaande windturbines, kan dit eventueel leiden tot een hogere geluidsbelasting vanwege cumulatie van geluid. In dat geval kan het bevoegd gezag rekening houden met de reeds bestaande geluidsbelasting en normen met een lagere waarde voorschrijven aan een of meer windturbines die een bijdrage leveren aan de geluidsbelasting, zodanig dat de normwaarde door de gezamenlijke windturbines niet wordt overschreden. Dit vergt toepassing van maatwerk door het bevoegd gezag.
Bij de toetsing aan de norm wordt het achtergrondgeluid inderdaad niet in beschouwing genomen. Hoewel een invloed hiervan denkbaar is, is niet eenduidig welke kant deze dan op zou gaan. Bij veel achtergrondgeluid zal het geluid van windturbines voor een deel van de tijd helemaal niet hoorbaar kunnen zijn. Op andere tijdstippen kunnen juist beide bronnen hoorbaar zijn, hetgeen extra hinder kan geven. In de studies die ten grondslag liggen aan de normering zijn geen consistente aanwijzingen gevonden dat in landelijk gebied meer hinder wordt ervaren van een bepaald niveau van windturbinegeluid dan in stedelijk gebied. De normering gaat daarom uit van gelijke beschermingsniveaus.
Zie antwoord vraag 13.
Zowel het bevoegd gezag als de initiatiefnemer hebben een rol en verantwoordelijkheid waar het gaat om omgevingsmanagement en het verkrijgen van draagvlak onder omwonenden bij het realiseren van energieprojecten. Deze rollen en verantwoordelijkheden verschillen per fase van de planvorming en bouw van windturbines.
In de fase van beleidsontwikkeling en ruimtelijke besluitvorming (omgevingsvisie, omgevingsplan), waarin onder meer keuzes gemaakt worden over de wenselijkheid van windturbines en daarvoor geschikte locaties, ligt het zwaartepunt van het omgevingsmanagement bij het bevoegd gezag. Een belangrijke basis voor de discussie over de wenselijkheid van ontwikkelingen wordt momenteel gelegd bij de vorming van de Regionale Energiestrategieën (RES’en). Daar kan een beeld verkregen worden van het draagvlak voor windenergie. Op basis daarvan kunnen overheden randvoorwaarden stellen aan de locatiekeuze en invulling van windprojecten. Daarbij nemen overheden niet alleen draagvlak in beschouwing, maar bijvoorbeeld ook impact op het landschap, netinfrastructuur en energieopbrengst.
In de fase van projectontwikkeling en vergunningverlening is de initiatiefnemer primair verantwoordelijk voor het betrekken van de omgeving. De wijze waarop initiatiefnemers zich inspannen om draagvlak te verkrijgen, verschilt per project. In deze fase staat het windontwikkelaars vrij om een draagvlakonderzoek uit te voeren en de resultaten hiervan mee te nemen in hun projectontwerp. Soms wordt door anderen een draagvlakonderzoek uitgevoerd. Door participatie aan de start van een project te borgen en een project samen met de omgeving vorm te geven, kan worden bijgedragen aan draagvlak. Als uitkomst van tijdig en goed vormgegeven procesparticipatie kunnen tevens afspraken worden gemaakt over financiële participatie door de lokale omgeving. Het is aan het bevoegd gezag om te controleren dat initiatiefnemers en omgeving hierover met elkaar het gesprek aangaan, zo is in het Klimaatakkoord afgesproken. Het bevoegd gezag kan een initiatiefnemer vragen naar de wijze waarop de omgeving bij het initiatief betrokken is, en kan het streven naar draagvlak meenemen als onderdeel van de belangenafweging die het bevoegd gezag moet maken bij de toestemmingverlening voor een project. In dat verband vragen gemeenten in toenemende mate bijvoorbeeld een participatiestrategie- of plan waarin de initiatiefnemer aangeeft op welke wijze hij bewoners en belanghebbenden zal betrekken bij de ontwikkeling van het windpark. Dit sluit aan bij de sectorale Gedragscode Acceptatie & Participatie Windenergie op Land, waarin is afgesproken dat de omgeving in een zo vroeg mogelijk stadium bij windprojecten wordt betrokken. Deze gedragscode wordt momenteel herzien. Daarnaast zijn er handreikingen voor de sector. Bijvoorbeeld de handreiking bij duurzame-energieprojecten2 en de Toolkit Omgevingsparticipatie Windenergie3.
Ook de Omgevingswet, die naar verwachting in 2021 in werking treedt, stimuleert initiatiefnemers en bevoegde gezagen om aan participatie te doen. Bij de aanvraag van een vergunning voor een windproject moeten initiatiefnemers aangeven of en zo ja hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van het project zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
Ook bevoegd gezagen motiveren na inwerkingtreding van de Omgevingswet bij het vaststellen van een omgevingsvisie, omgevingsplan, programma of projectbesluit hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen zijn betrokken bij de voorbereiding van een project. Aanvullend is het van belang dat in de Eerste Kamer een motie is ingediend door het lid Nooren c.s. (Kamerstuk I 2019/20, 34 986, AA). Deze motie verzoekt om te verplichten dat gemeenten, provincies en waterschappen van tevoren nadenken over hoe participatie wordt vorm gegeven en dit participatie beleid vast te stellen en te publiceren. Over de motie wordt binnenkort gestemd.
Op basis van de geldende ruimtelijke kaders kunnen vergunningen die nodig zijn voor windturbines worden aangevraagd. De aanvraag wordt getoetst aan wettelijke normen ten aanzien van o.a. geluid, ecologie, externe veiligheid en slagschaduw. De wettelijke normen dragen bij aan het in stand houden van een goede leefomgeving. Het verkrijgen van voldoende draagvlak is geen generieke voorwaarde voor vergunningverlening, omdat dit reeds aan de orde is geweest bij de beleidsontwikkeling en ruimtelijke besluitvorming.
Zie antwoord vraag 15.
Zie antwoord vraag 15.
Bezwaar tegen de komst van windmolens kan worden ingediend bij het bevoegd gezag. Het Rijk is alleen bevoegd gezag voor de grotere windprojecten die onder de Rijkscoördinatieregeling (RCR) vallen. Een overzicht van alle ingediende bezwaren tegen windmolens kan daarom niet worden verschaft.
Voor projecten die onder de RCR vallen, besteedt het Rijk – samen met de betrokken medeoverheden – veel tijd aan de voorbereiding. Het gebeurt daarom regelmatig dat een Rijksinpassingsplan dat in ontwikkeling is, wordt gewijzigd naar aanleiding van inbreng uit de omgeving (burgers, maatschappelijke organisaties, medeoverheden), juist om draagvlak voor een plan te verkrijgen. Op een gepubliceerd ontwerpplan kunnen belanghebbenden zienswijzen indienen. Deze worden beoordeeld en waar mogelijk meegenomen in de uiteindelijke planvorming. Dit alles gebeurt dus zonder tussenkomst van de rechter.
Wanneer iemand het oneens is met een Rijksinpassingsplan, kan er beroep worden ingesteld bij de Raad van State. Voor de negen windparken waarvoor tot nu toe onder de RCR een Rijksinpassingsplan is vastgesteld, zijn beroepen ingediend. De beroepsgronden gaan met name over nut en noodzaak van windturbines, landschap en leefomgeving, geluid- en slagschaduwhinder, gezondheid, locatiekeuze, alternatieven en draagvlak. In twee zaken heeft de Raad van State een beroep gegrond verklaard. In beide zaken waren de gebreken in de ogen van de Raad van State echter niet van zodanige aard dat het windpark niet door kon gaan.
Vaak zitten er meerdere jaren tussen het aanwijzen – door middel van een bestemmingsplanwijziging – van een geschikte locatie voor bijvoorbeeld windmolens, woningen of bedrijventerrein en de daadwerkelijke realisatie van betreffende activiteit op die plaats. Dit komt mede doordat het de praktijk enige tijd kost voordat alle wettelijke procedures doorlopen zijn en betreffende wijziging onherroepelijk is geworden. Iedereen die belanghebbende is bij een project heeft wettelijk vastgelegde rechten op inspraak, zoals het recht op het indienen van zienswijzen. Inspraakmogelijkheden zijn er in verschillende fases van een project. Het kan voorkomen dat iemand gedurende de jaren belanghebbende wordt, bijvoorbeeld door een verhuizing naar het plangebied, terwijl de inspraakmogelijkheden voor een bepaalde fase al geweest zijn. Een bewuste persoonlijke keuze als deze doet niet af aan het proces van inspraak.
In het kader van de Omgevingswet is uitgebreid stilgestaan bij mogelijkheden tot inspraak en participatie bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. De Omgevingswet faciliteert vroegtijdige inspraak door onder andere initiatiefnemers te stimuleren om in gesprek te gaan met hun omgeving en belanghebbenden actief bij een project te betrekken. Zoals reeds genoemd bij het antwoord op vraag 15, 16 en 17, is in de Eerste Kamer een motie ingediend over het verplicht stellen van participatiebeleid onder de Omgevingswet. Bij een aanvraag om een vergunning moet daarom worden aangegeven of, en zo ja, hoe derden zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Belanghebbenden die van mening zijn dat hun belangen niet goed zijn meegewogen, kunnen ten slotte naar de rechter gaan. Ik vind het dan ook niet nodig om het inspraakproces nogmaals verder te onderzoeken.
Zie antwoord vraag 19.
De (netto)opbrengsten van een windproject liggen niet vooraf vast en zijn afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de verkregen SDE. PBL analyseert jaarlijks de businesscase van recent ontwikkelde windparken en baseert daarop haar advies voor de nieuwe SDE+-parameters om oversubsidiëring te voorkomen. Voor de berekening van de SDE+-basisbedragen wordt vanaf de voorjaarsronde 2020 uitgegaan van een rendement van 1,5% op vreemd vermogen en 12% op eigen vermogen met een verhouding van 80% vreemd vermogen en 20% eigen vermogen. Het eigen vermogen dient voor het opvangen van risico’s, waaronder bijvoorbeeld de kans dat een in ontwikkeling zijnde project (waarvoor al kosten zijn gemaakt) uiteindelijk niet door gaat. Naar mate de initiatiefnemer van een windproject gunstigere contracten kan afsluiten met de banken voor het vreemd vermogen, met windturbinefabrikanten voor de turbines en met aannemers voor grondwerk en funderingen, neemt het rendement op het eigen vermogen toe (en omgekeerd neemt dit af bij minder gunstige overeenkomsten).
De grondeigenaar kan ook initiatiefnemer, oftewel mede-eigenaar, van een windpark zijn. Uitsplitsing hiertussen is daarom moeilijk, waarbij ook speelt dat grondcontracten niet openbaar zijn. Met de brief van 15 november 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het IBO-rapport naar de grondvergoedingen van energieprojecten (Kamerstuk 32 813, nr. 403).
In de Gedragscode Wind op Land is door betrokken maatschappelijke organisaties met de windsector afgesproken dat € 0,50 per opgewekte MWh wordt afgedragen aan een gebiedsfonds. Bij een gangbare windturbine van 3,5 MW levert dit bij 3.200 vollasturen jaarlijks een bedrag op van € 5.600 per turbine.
De business case van de Hoeksche Waard betreft een business case van een private partij. Voor de vijf windmolens in de Hoeksche Waard is de Rijksbijdrage over 15 jaar maximaal € 53,7 miljoen. De SDE+ voorziet in de onrendabele top die windenergie nu nog kent, oftewel het verschil in de kosten van het opwekken van duurzame energie en de prijs waarvoor de energie kan worden verkocht. Hoe hoger de stroomprijs, hoe kleiner de onrendabele top, hoe lager de daadwerkelijk te ontvangen subsidie. Dit wordt jaarlijks vastgesteld en toegekend. De SDE+-subsidie die betreffend windpark over deze 15 jaar krijgt, kan dus lager zijn dan genoemd maximaal bedrag. Vanuit de SDE+ wordt de productie van duurzame energie gesubsidieerd en niet het beschikbaar stellen van grond. Wel wordt in de SDE+ rekening gehouden met een grondvergoeding van € 0,0029/kWh, net zoals dat er rekening wordt gehouden met rendement op vermogen. De grondeigenaar zelf ontvangt dus geen subsidie. Het Rijk heeft geen zicht op de private afspraken tussen de windexploitant en de grondeigenaar over de exacte grondvergoeding.
Het is belangrijk om te benadrukken dat windontwikkelaars een bepaald risico dragen en voor hun project zelf eerst alle investeringen moeten bekostigen, die in de loop der jaren worden terugverdiend.
De hoeveelheid aan het project uit te keren subsidie is niet hetzelfde als het nettorendement van de windexploitant op het door hem geïnvesteerde vermogen. Een vergelijking tussen de ontvangen subsidie en het bedrag dat beschikbaar is voor omwonenden is dus niet passend. In ieder geval wordt de windexploitant geacht € 0,50 per opgewekte MWh af te dragen aan een gebiedsfonds bestemd voor de omgeving, zoals afgesproken in de Gedragscode Wind op Land. Het Rijk heeft geen inzicht in aanvullende afspraken tussen de windexploitant en omwonenden.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom bij duurzame energieopwekking op land, waarbij omwonenden dan dus mee-investeren en risico lopen en delen in de opbrengsten.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) is de onafhankelijke toezichthouder die toezicht houdt op de mededinging en een aantal specifieke sectoren, daar waar er nog onvoldoende mate sprake is van concurrentie. De aanbieders van elektriciteit vallen niet onder dit laatste, mede omdat de elektriciteitsmarkt een concurrerende markt is, waarbij consumenten en bedrijven eenvoudig kunnen overstappen naar een andere aanbieder. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 22 is het streven dat de SDE-subsidie adequaat is om wind- en andere maatschappelijk gewenste energieprojecten die kunnen realiseren en anderzijds oversubsidiëring te voorkomen.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat er wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom bij hernieuwbare energieopwekking. Het gaat daarbij om mee-investeren en de risico’s dragen, en dus ook aanspraak kunnen maken op opbrengsten. De mate waarin eigendom van lokale burgers en bedrijven haalbaar en/of wenselijk is, verschilt per gebied en project. Het vormgeven van lokaal eigendom is daarmee altijd maatwerk. Het betreft dus een algemeen streven en geen verplichting. Windpark Krammer is een mooi voorbeeld van een windpark dat lokaal geïnitieerd is en waar betrokkenen delen in de opbrengsten.
Naast eigendom zijn er ook andere manieren waarop de omgeving kan meeprofiteren van hernieuwbare energieprojecten, zoals een omgevingsfonds of obligaties. Of, en zo ja, welke keuzes daarin worden gemaakt, wordt bepaald in gesprek met de omgeving in het participatieproces en het lokaal bevoegd gezag.
Het kabinet is niet van mening dat windontwikkelaars 50% van hun opbrengsten zomaar moeten afstaan aan omwonenden. Dit zou het investeren in windenergie onaantrekkelijk maken en daarmee het behalen van de klimaatdoelen in de weg staan.
Het ruimtelijk invullen van de energieopgave, en dus ook het inpassen van windturbines, gebeurt in de Regionale Energiestrategieën (RES’sen). Via het Nationaal Programma RES zijn kaarten beschikbaar waarin alle wettelijke belemmeringen voor het plaatsen van windmolens zijn opgenomen. In de RES-regio’s wordt hier nu mee gewerkt. In juni 2020 worden de concept-RES’sen verwacht. In de appreciatie van de concepten worden richtinggevende uitspraken uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) gebruikt. Voor wind geldt hierbij dat de voorkeur uitgaat naar grootschalige clustering, waarbij ook de effecten op natuur en landschap expliciet worden meegenomen in de appreciatie. Dit biedt voldoende mogelijkheden voor een goede, gedragen ruimtelijke inpassing. Het advies «Via Parijs» bevestigt in grote mate de nut en noodzaak van de huidige inzet en ambities. Binnenkort zal uw Kamer een reactie op het PBL-rapport «Zorg voor Landschap» ontvangen van de Minister voor Milieu en Wonen.
De overheden in de RES-regio’s vertalen de gemaakte keuzes naar het eigen omgevingsbeleid, waarbij zij nogmaals een integrale afweging maken tussen energieprojecten en andere aspecten in de leefomgeving, zoals landschap, milieu, gezondheid, veiligheid en water. Samen met de geldende wettelijke normen voor bijvoorbeeld natuur, geluid en slagschaduw worden deze waarden nu ook al meegenomen in de MER-procedure voor een windpark en deze blijven dus zeer belangrijk. Windmolens laten meervoudig grondgebruik toe, onder andere voor agrarische en industriële doeleinden, waardoor een windmolenladder niet nodig is.
De vergelijking tussen de benodigde hectares voor een zonneweide om evenveel energie op te wekken als een windmolen van circa 4 MW is bij benadering correct. In een eerdere brief (Kamerstuk 33 612, nr. 70) is er aangegeven dat er circa 10 hectare zonneweide nodig is voor dezelfde energie-opwek als één windturbine van 3,5 MW. Deze cijfers zijn echter niet statisch. Zo is de energieproductie van een windturbine afhankelijk van waar deze geplaatst wordt. Daarnaast kan het zijn dat, afhankelijk van technologische vooruitgang, er in de toekomst meer of juist minder hectare zonneweide nodig is om de productie van één windturbine te evenaren. In ieder geval is windenergie op land momenteel onmisbaar om op een ruimte- en kostenefficiënte manier de klimaatdoelen te halen.
Zie antwoord vraag 25.
Zie antwoord vraag 25.
Op 18 november 2019 heeft het lid Van Gerven (SP) vragen gesteld aan de Minister voor Milieu en Wonen over de aanhoudende klachten rond windturbines en de onduidelijkheid over de geldende regels, de inspraak en de participatie bij het voornemen tot plaatsing van windturbines (2019Z22344). In verband met de benodigde afstemming kunnen de vragen niet binnen de gestelde termijn beantwoord worden. Ik zal, mede namens de Minister voor Milieu en Wonen, de vragen voor eind januari 2020 beantwoorden.