Ingediend | 14 juni 2019 |
---|---|
Beantwoord | 26 juni 2019 (na 12 dagen) |
Indiener | Geert Wilders (PVV) |
Beantwoord door | Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
Onderwerpen | recht rechtspraak |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2019Z12211.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20182019-3189.html |
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. Het is niet aan mij, als Minister van Justitie en Veiligheid, te oordelen over een individuele strafzaak.
Toen er bij de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3034), welke zijn beantwoord op 7 juni 2019, naar is gevraagd heb ik uw Kamer van dit overleg op de hoogte gesteld. Ik ben er specifiek over ingelicht toen er naar werd gevraagd bij de hierboven genoemde Kamervragen.
De reden daarvoor is gelegen in de vraagstelling zelf. Zo is in vraag 17 van de Kamervragen, beantwoord op 30 november 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) specifiek gevraagd naar periodieke overleggen tussen de toenmalig Minister en de toenmalig voorzitter van het College in de periode tussen de desbetreffende uitspraken van de heer Wilders (op 12 en 19 maart 2014) en het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om tot vervolging over te gaan. Dit ging dus over het tijdvlak tussen de uitspraken op 12 en 19 maart 2014 en de beslissing van het OM tot vervolging over te gaan d.d. 10 september 2014.
Ten aanzien van de beantwoording van 30 november 2018 van de vragen 13 en 21 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) kan ik tenslotte het volgende opmerken. In vraag 13 van de Kamervragen, beantwoord op 30 november 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) is heel duidelijk gevraagd naar de informatie over de (overwegingen omtrent de) vervolgingsbeslissing die de Minister destijds heeft ontvangen. Ik heb in antwoord op deze vraag gemeld dat mijn ambtsvoorganger door het College van procureurs-generaal bij ambtsbericht van 10 september 2014 over de door het OM genomen vervolgingsbeslissing is geïnformeerd. Op 25 september 2014 heeft naar aanleiding van dit ambtsbericht overleg plaatsgevonden. Wat er tijdens dit overleg is besproken is mij niet bekend. Ik kon en kan dus niet aangeven of tijdens dit overleg (nadere) informatie omtrent de vervolgingsbeslissing is verschaft aan de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie.
In vraag 21 van de Kamervragen beantwoord op 30 november 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) is specifiek gevraagd naar de wijze waarop het OM mijn ambtsvoorganger heeft geïnformeerd over de voorgenomen vervolgingsbeslissing. Ook hierop heb ik geantwoord dat mijn toenmalige ambtsvoorganger door het College van procureurs-generaal bij ambtsbericht van 10 september 2014 over de door het OM reeds genomen vervolgingsbeslissing is geïnformeerd.
Zoals ik in het antwoord op vraag 26 van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3034) d.d. 7 juni jl. heb aangegeven, heeft naar aanleiding van het ambtsbericht en de begeleidende nota een overleg plaatsgevonden op 25 september 2014. Wat er tijdens dit overleg is besproken is mij niet bekend. Navraag bij de toenmalig betrokkenen leert dat er geen verslag is gemaakt van dit overleg.
Ik kan als Minister van Justitie en Veiligheid niet ingaan op lopende strafzaken. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Nee, ik verwijs naar het antwoord op vraag 3.
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3.
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 7. Van het overleg op 25 september 2014 zijn mij geen stukken bekend, zie ook het antwoord op vraag 4.
Nee, in ambtsberichten informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid in alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Openbaarmaking van deze informatie kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging en daarmee het goed functioneren van het OM frustreren. Daarnaast brengt openbaarmaking van deze documenten het reële risico met zich dat de volledige vrijheid en vertrouwelijkheid van de communicatie tussen mijn departement en het OM in het geding komt. Het is, gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid, aan mij deze schriftelijke communicatiestroom tegen elke belemmering te beschermen.
De in artikel 128 van de Wet RO vervatte aanwijzingsbevoegdheid kent overigens een duidelijke procedure waarmee – ingeval een aanwijzing wordt gegeven – de openbaarheid daarvan, via uw Kamer of via de behandeling van de strafzaak, gewaarborgd is. Deze aanwijzingsbevoegdheid wordt slechts met grote terughoudendheid toegepast (zie ook antwoord 7 op de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) d.d. 30 november 2018).
Het College van procureurs-generaal heeft mijn toenmalig ambtsvoorganger bij ambtsbericht van 10 september 2014 bericht dat het OM heeft besloten vervolging tegen de heer Wilders in te stellen. Zie verder het antwoord op vraag 12 en 13.
Ik kan niet aangeven wat het exacte doel is geweest van dit specifieke overleg. In algemene zin is het zo dat in gevoelige zaken het OM na een verstrekt ambtsbericht daar nadere toelichting op kan geven aan de Minister van Justitie en Veiligheid, destijds Minister van Veiligheid en Justitie.
Het OM heeft mij desgevraagd gemeld dat het OM met het persbericht van 9 oktober 2014 naar buiten heeft gebracht dat het, na uitvoerige juridische analyse, tot de conclusie is gekomen dat de uitlatingen van de heer Wilders een verdenking van een strafbaar feit opleveren, waarbij tevens is aangegeven dat strafvervolging in de rede ligt. En vast onderdeel van vrijwel alle strafrechtelijke onderzoeken is dat, na de vaststelling door het OM dat sprake is van een strafbaar feit, vervolgens een verdachte in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. De verklaring van de verdachte heeft geen wijziging gebracht in de conclusie van het OM dat vervolging in de rede lag, waarna de definitieve vervolgingsbeslissing aan verdachte en via een persbericht van 18 december 2014 aan het publiek bekend is gemaakt.
Zie antwoord vraag 12.
Zoals in de op 7 juni jl. beantwoorde Kamervragen is aangegeven, is één van deze nota’s opgesteld naar aanleiding van het ambtsbericht van 10 september 2014. De andere nota is opgesteld na ontvangst van het ambtsbericht van 17 december 2014. De nota’s zijn opgesteld door de destijds betrokken ambtenaren.
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 12 en 13. Tevens bestaat altijd de mogelijkheid dat door onvoorziene omstandigheden een rechtszaak niet door kan gaan.
Zoals in het antwoord op de vragen 8 en 9 van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3034) van 7 juni jl. aangegeven, heeft een getuige het recht zich voor te bereiden op een getuigengehoor bij de rechter. Dat is niet anders voor mensen die werkzaam zijn (geweest) bij een ministerie. Op grond van goed werkgeverschap wordt ingevolge artikel 125ter Ambtenarenwet bijstand aangeboden. Onderdeel daarvan is dat voormalige ambtenaren en bewindspersonen wordt gevraagd of men ter voorbereiding relevante stukken wil inzien. Dat kan betrekking hebben op openbare stukken of ambtelijke stukken waar men destijds persoonlijk kennis van heeft genomen. In onderhavige casus is dit ook op gezag van de SG gebeurd.
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.