Ingediend | 11 juni 2019 |
---|---|
Beantwoord | 22 augustus 2019 (na 72 dagen) |
Indiener | Corrie van Brenk (PvdA) |
Beantwoord door | Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
Onderwerpen | ouderen sociale zekerheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2019Z11692.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20182019-3663.html |
Het CBS zet in de armoedestudies het inkomen van personen af tegen de zogenaamde lage-inkomensgrens. De lage-inkomensgrens weerspiegelt een vast koopkrachtbedrag in de tijd. De grens is afgeleid van het bijstandsniveau voor een alleenstaande in 1979, toen dit in koopkracht het hoogst was. Omdat de lage-inkomensgrens boven het bijstandsniveau ligt spreekt het CBS bij een laag inkomen van een «risico op armoede». De lage-inkomensgrens bedroeg in 2017 op maandbasis € 1.040 voor een alleenstaande. In figuur 1 is het aandeel huishoudens weergegeven dat in 2017 een laag inkomen of een langdurig laag inkomen had. Hierbij is uitgesplitst naar de leeftijd van de hoofdkostwinnaar. Er is sprake van een laag inkomen indien ten minste 1 jaar het inkomen onder de lage-inkomensgrens ligt, en van een langdurig laag inkomen indien dit 4 jaar of langer het geval is.
Figuur 1: Aandeel personen met een laag of langdurig laag inkomen in 2017, naar leeftijd van de hoofdkostwinnaar
Bron: CBS Statline
Figuur 1 laat zien dat het risico op armoede voor huishoudens waarvan de hoofdkostwinner binnen afzienbare tijd met pensioen gaat relatief hoog is. Dit komt doordat in de leeftijd van 50 tot de AOW-gerechtigde leeftijd een relatief groot deel van de huishoudens een uitkering heeft wegens arbeidsongeschiktheid of werkloosheid. Ook speelt langdurige werkloosheid als gevolg van de economische crisis een rol. Het risico op armoede neemt scherp af vanaf de AOW-leeftijd doordat het (volledige) AOW-pensioen boven de lage-inkomensgrens uitkomt. Bovendien hebben de meeste ouderen naast de AOW nog aanvullend pensioen en inkomsten uit vermogen. AOW-gerechtigden lopen van alle leeftijdsgroepen dan ook het minst risico op (langdurige) armoede. Dit geldt ook in internationaal perspectief, de Nederlandse gepensioneerde heeft het laagste risico op armoede binnen de OESO-lidstaten1.
Situaties waarin mensen moeite hebben met rondkomen doen zich niet alleen voor bij huishoudens met een laag inkomen. Het is dan ook van belang dat mensen, zeker bij de overgang van werk naar pensioen, hun nieuwe patroon van inkomsten en uitgaven goed op elkaar afstemmen.
Met de AOW-uitkering wordt een basispensioen geboden waarvan het doel is te voorkomen dat AOW-gerechtigden in armoede leven. Door te kijken naar hoe het inkomen van AOW-gerechtigden zonder aanvullend pensioen zich verhoudt tot de uitgaven (bijvoorbeeld via de voorbeeldbegroting van het Nibud) wordt een beeld gevormd over de algemene mate waarin de AOW volstaat om de basisbehoeften te kunnen betalen. Op basis van deze vergelijking blijkt dat het inkomen van AOW-gerechtigden in principe hoog genoeg is om de minimaal noodzakelijke uitgaven te kunnen doen, waarbij ook ruimte is voor reserveringsuitgaven en sociale participatie. De AOW is geen vetpot, maar wel een uitkering waarvan men rond kan komen. De basis die de AOW biedt wordt op peil gehouden door het AOW-bedrag tweemaal per jaar met het minimumloon mee te laten groeien.
Om het consumptiepatroon van voor de AOW-gerechtigde leeftijd voort te zetten, kan aanvullend pensioen worden gespaard en lijfrentes worden afgesloten. Veruit de meeste (9 op 10) huishoudens met een AOW-gerechtigde hoofdkostwinnaar ontvangt aanvullend pensioen. Door toenemende arbeidsparticipatie ontvangen in de toekomst meer mensen aanvullend pensioen en door het stijgende opleidingsniveau wordt ook meer aanvullend pensioen opgebouwd.
Waar de AOW in principe dus genoeg dekking biedt voor de basisbehoeften, zijn er ook gevallen denkbaar waarbij AOW’ers met hogere kosten worden geconfronteerd. In specifieke gevallen kunnen gemeenten aanvullende inkomensondersteuning bieden vanuit het minimabeleid.
Zie antwoord vraag 2.
Het BBP is tussen het eerste kwartaal van 20104 en het eerste kwartaal van 2019 met 14,0% gestegen. In dezelfde periode is de netto hoogte van de AOW-uitkering (incl. vakantiegeld, excl. IOAOW) die een alleenstaande krijgt gestegen met 19,2%. De netto-AOW is dus relatief meer toegenomen dan het BBP. Hierbij moet ook opgemerkt worden dat een deel van de BBP-stijging zich niet vertaalt niet in hogere uitkeringen en lonen, maar in bijvoorbeeld hogere collectieve uitgaven aan zorg en onderwijs waar huishoudens voordeel van hebben.
Tussen 2010 en 2018 zijn de gemiddelde woonlasten van huurders met 23,6% en van huiseigenaren met 22,2% gestegen. De werkelijke ontwikkeling van de woonlasten voor een huishouden van een gepensioneerde kan van het gemiddelde afwijken. Het kan lager liggen omdat in de groep AOW-gerechtigden meer huiseigenaren dan huurders voorkomen, terwijl ook een belangrijk deel van de AOW’ers met een koopwoning de volledige hypotheek al heeft afgelost en zodoende geen hypotheeklasten meer heeft. De ontwikkeling van de totale decentrale lasten (gemeentelijke, waterschappen en provinciaal) wordt sinds 2017 door het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden in kaart gebracht in de Atlas van de lokale lasten. Tussen 2017 en 2019 zijn de gemiddelde totale lokale lasten van huurders en huiseigenaren gedaald met respectievelijk 3,0% (€ 25) en 0,6% (€ 7). De decentrale lasten maken een relatief klein deel uit van de totale lasten van huishoudens.
Het kabinet vindt het belangrijk dat de zorg betaalbaar is en toegankelijk voor iedereen. Huishoudens met een laag inkomen kunnen een beroep doen op zorgtoeslag, waarmee de betaalbaarheid van de zorg wordt geborgd. Ook een stapeling van eigen bijdragen kan druk zetten op de betaalbaarheid en toegankelijkheid van de zorg. Het kabinet heeft daarom het maximale verplichte eigen risico in de zorg bevroren op € 385. In 2018 is de eigen bijdrage in de Wlz omlaaggegaan. Vanaf 2019 geldt een vast tarief van € 17,50 per vier weken voor huishoudens die gebruik maken van Wmo-maatwerkvoorzieningen. Het abonnementstarief betekent voor veel mensen feitelijk een (forse) verlaging van de eigen bijdrage in de kosten van Wmo-voorzieningen. De huidige anticumulatieregeling blijft intact: als een huishouden al een eigen bijdrage betaalt voor Wlz-zorg, dan betaalt het geen eigen bijdrage voor een Wmo-voorziening die onder het abonnementstarief valt. In 2020 wordt ook een deel van de algemene voorzieningen onder het abonnementstarief gebracht.
Deze specifieke analyses van het Nibud zijn een nuttige aanvulling op onderzoek dat het Nibud al doet als het gaat om de toereikendheid van landelijke regelingen. Het Nibud laat zien dat een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen gemiddeld genomen voldoende zou moeten zijn om van rond te komen. Mensen die daarboven aanvullende inkomensondersteuning nodig hebben voor specifieke kosten, kunnen terecht bij hun gemeente.
In het voorbeeld wordt uitgegaan van een alleenstaande gepensioneerde en een alleenstaande niet-AOW-gerechtigde met vergelijkbare woonlasten, respectievelijk ongeveer € 435 en € 440. De huishoudens zijn echter lastig onderling vergelijkbaar omdat er sprake is van een aanzienlijk verschil in besteedbaar inkomen. Indien sprake is van gelijke woonlasten zullen deze een groter aandeel vormen van een besteedbaar inkomen van € 1.500 dan bij een besteedbaar inkomen van € 2.000. Een huishouden met een hoger besteedbaar inkomen heeft per definitie meer bestedingsruimte.
Tegelijkertijd is er op basis van de voorbeeldbegroting van het Nibud het beeld dat de AOW-uitkering gemiddeld genomen voldoende is om van rond te komen. Personen met een laag inkomen kunnen, mits ze voldoen aan de voorwaarden hiervoor, een beroep doen op huurtoeslag.
Zie antwoord vraag 7.
Zoals ik in de brief van 21 mei heb aangegeven is er op basis van de voorbeeldbegrotingen van het Nibud het beeld dat een AOW-uitkering gemiddeld genomen voldoende is om van rond te komen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat huishoudens altijd kritisch moeten kijken naar hun inkomsten en uitgaven. Wanneer er veel uitgaven zijn aan zorg- en wonen kan een beroep gedaan worden op de gemeentelijke minima ondersteuning.
De wijze van ondersteuning van inwoners met een AOW-gerechtigde leeftijd en een laag inkomen verschilt per gemeente. Ouderen kunnen bijvoorbeeld via de stadspas of bijzondere bijstand aanspraak maken op tegemoetkomingen voor duurzame gebruiksgoederen zoals een wasmachine, sport en cultuur, abonnementen op krant of telefoon, de pedicure, kapper, openbaar vervoer of warme maaltijden.
Het kabinet, de gemeenten en maatschappelijke partijen hebben in het Pact voor de Ouderenzorg de handen ineengeslagen om de zorg en de woonsituatie voor ouderen merkbaar te verbeteren. Bovendien vermindert het kabinet de stapeling van zorgkosten door in elk domein de eigen betalingen te beperken en daardoor de last van de totale stapeling te verminderen. Zo is het maximale verplichte eigen risico bevroren, is de bijbetaling aan geneesmiddelen gemaximeerd, zijn het marginale tarief en de vermogensinkomensbijtelling in de Wlz verlaagd en is er een abonnementstarief ingevoerd in de Wmo.
Naast het ondersteunen van ouderen met een laag inkomen neemt het kabinet ook maatregelen aan de inkomstenkant die erop gericht zijn de inkomenspositie van ouderen te verbeteren. Zo gaat de algemene heffingskorting omhoog, wat direct doorwerkt in een hogere netto AOW-uitkering. Voor ouderen met een aanvullend pensioen is de ouderenkorting verhoogd en gaan de belastingtarieven in stapjes naar beneden. Voor paren met een lager inkomen is de zorgtoeslag verhoogd. Al deze maatregelen zijn erop gericht om de netto-inkomens in stappen te verhogen gedurende de kabinetsperiode.
Gemiddeld genomen zijn landelijke regelingen voldoende om in de basisbehoeften te voorzien, waarbij ook ruimte is voor reserveringsuitgaven en sociale participatie. De AOW is geen vetpot, maar wel een uitkering waarvan men rond kan komen. Ouderen met specifieke kosten kunnen terecht bij de gemeenten. Binnen het armoede en schuldenbeleid krijgen gemeenten de ruimte om de beschikbare middelen uit te geven op een wijze die passend is bij de lokale situatie, bijvoorbeeld door de bijzondere bijstand. Zekerheid dat alle mensen die dat nodig hebben worden bereikt kan ik vanuit mijn positie niet geven; het betreft hier immers een bevoegd- en verantwoordelijkheid van het lokale bestuur.
Gemeenten zijn door hun positie dicht bij de burger het beste in staat om de doelgroep te bereiken en bij uitstek in staat om individueel in voorkomende gevallen maatwerk te leveren. Dat neemt niet weg dat het voor gemeenten een constant aandachtspunt is om mensen te bereiken met aanvullend maatwerk, ook wanneer zij zich niet zelf melden.
Zie antwoord 6. Gemiddeld genomen zijn landelijke regelingen voldoende om in de basisbehoeften te voorzien, inclusief reserveringsuitgaven en sociale participatie. Ouderen met lage inkomens kunnen ook aanspraak maken op minimabeleid bij gemeenten. Gemeenten kunnen daarbij maatwerk bieden in situaties van specifieke kosten. Binnen het armoede- en schuldenbeleid krijgen gemeenten de ruimte om de beschikbare middelen uit te geven op een wijze die passend is bij de lokale situatie, bijvoorbeeld door de bijzondere bijstand. Zekerheid dat alle mensen die dat nodig hebben worden bereikt kan ik vanuit mijn positie niet geven; het betreft hier immers een bevoegd- en verantwoordelijkheid van het lokale bestuur.
Ja, ik ben bekend met de regels rondom de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Kwijtschelding van gemeentelijke belasting is weliswaar één van de instrumenten om armoede tegen te gaan, maar naar mijn mening niet de belangrijkste. Werk is uiteindelijk immers de beste weg uit armoede. Het laten lonen van (meer) werk is voor mij en het kabinet hierbij prioriteit. Het ophogen van de vermogensgrenzen voor kwijtschelding leidt bovendien tot een vergroting van de armoedeval. Dat neemt niet weg dat het niet altijd een vetpot is om te leven met een laag inkomen. Buiten kwijtschelding hebben gemeenten ook andere inkomensondersteunende instrumenten, zoals bijzondere bijstand, tot hun beschikking om daar waar nodig mensen extra financieel te ondersteunen.
Zie antwoord vraag 13.
Het staat een gemeente vrij om binnen wettelijke kaders de inkomensgrens te bepalen waaronder mensen recht hebben op kwijtschelding van gemeentelijke lasten. Dit is grotendeels een politieke keuze. Ik beoordeel dit feit dan ook niet alsof de hoogte van de AOW-uitkering onvoldoende zou zijn. Het Nibud laat zien dat een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen gemiddeld genomen voldoende zou moeten zijn om van rond te komen.
Het klopt dat de nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapslasten aangepast dienen te worden om gemeentelijke overheden de bevoegdheid te geven om de vermogensgrens voor kwijtschelding te verhogen. De Minister van BZK heeft op 5 juni 2018 per brief de Tweede Kamer geïnformeerd over het kabinetsstandpunt dat de nadere regels niet aangepast worden. Inmiddels heeft de gemeente Amsterdam samen met een aantal andere gemeenten deze problematiek opnieuw bij de Minister van BZK aan de orde gesteld en is bij de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van BZK ook de motie Van der Molen/Van der Graaf door uw Kamer aangenomen. Hierin wordt de regering o.a. verzocht om samen met gemeenten en waterschappen te bezien hoe vermogensnormen voor kwijtschelding beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Omdat het hier een onderwerp betreft dat primair tot de portefeuille van de Minister van BZK behoort, zal de brief aan de gemeente Amsterdam door de Minister van BZK worden beantwoord, met een afschrift aan uw Kamer. Ook de inhoudelijke reactie op de genoemde motie behoort primair tot het beleidsterrein van de Minister van BZK. De reactie van de Minister van BZK is voorzien in het derde kwartaal van 2019.
Zie antwoord vraag 16.
Het minimabeleid is zowel beleidsmatig als financieel gedecentraliseerd aan de colleges, die daarbij worden gecontroleerd door de gemeenteraad. Op lokaal niveau is men immers het beste in staat om – rekening houdend – met de lokale omstandigheden op dit punt beleid te ontwikkelen en individueel maatwerk te leveren. Ik treed niet in deze primaire lokale verantwoordelijkheid.
KBO-Brabant gaat in de inbreng bij het rondetafelgesprek over arme ouderen in op de hoogte van de AOW en de Aanvullende Inkomensondersteuning Ouderen (AIO), die AOW-gerechtigden met een onvolledige opbouw een aanvulling tot het sociaal minimum biedt. Tussen januari en juli 2019 is de netto-hoogte van de AOW-uitkering die een AOW-gerechtigde krijgt (incl. vakantiegeld, excl. inkomensondersteuning AOW) € 1.191,03 per maand. De netto-hoogte van de bijstandsuitkering is (incl. vakantiegeld) € 1.025,55 per maand tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Vanaf de AOW-leeftijd kan, onder voorwaarden, een beroep worden gedaan op de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) tot een niveau van € 1.147,80 per maand. Hiermee ligt zowel het netto-uitkeringsniveau van de AOW en de AIO boven het netto-uitkeringsniveau van de bijstand zoals dat geldt onder de AOW-leeftijd. De AIO biedt een aanvulling tot het sociaal minimum, dat voor AOW-gerechtigden op een hoger niveau ligt dan voor mensen onder de AOW-leeftijd. Bovenop de AOW-uitkering ontvangen AOW-gerechtigden de inkomensondersteuning AOW van bruto maximaal € 25,23 per maand. Hoewel de inkomensondersteuning op Rijksniveau voldoende is om in de noodzakelijke basisbehoeften te kunnen voorzien, neemt dit niet weg dat het niet altijd een vetpot is om te leven met een laag inkomen. Gepensioneerden met een laag inkomen kunnen verder een beroep doen op inkomensondersteuning via de toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag) en in specifieke gevallen, waar bijvoorbeeld sprake is van veel uitgaven aan zorg en wonen, kunnen gemeenten minima-ondersteuning bieden.
KBO-Brabant vraagt verder aandacht voor de pensioenopbouw van mensen die in een uitkering zitten en voor mensen die interen op hun vermogen. Het CPB concludeert in een recent verschenen publicatie15 dat de meeste mensen niet of nauwelijks interen op hun vermogen gedurende pensionering. Aanvullend pensioen, en de opbouw hiervan, is een arbeidsvoorwaarde. Arbeidsvoorwaarden zijn het domein van werkgevers en werknemers. De Pensioenwet biedt hen de mogelijkheid om in de pensioenregeling een regeling met betrekking tot een arbeidsongeschiktheidspensioen en/of premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid op te nemen. Veel pensioenregelingen bevatten hiervoor een voorziening. Het antwoord op vraag 30 gaat nader in op de pensioenopbouw van ZZP’ers.
KBO-Brabant vraagt naar de toereikendheid van het inkomensondersteunend beleid van gemeenten, zie hiervoor het antwoord op vraag 18. Gemeenten hebben volgens KBO-Brabant te weinig zicht op verborgen armoede. Met het kennisprogramma Vakkundig aan het werk wordt onderzoek en samenwerking tussen onder andere kennisinstellingen en gemeenten gestimuleerd. Een van de thema’s waarnaar wordt gekeken in 2019 is verborgen armoede. Er wordt een consortium gevormd rondom het signaleren en benaderen van doelgroepen die leven in armoede met passende dienstverlening ter verlichting van de problematiek.
Naar aanleiding van bovenstaande inbrengt oppert KBO-Brabant om een integraliteitstoets/hardheidsclausule waarbij het huishoudinkomen en de uitgaven op microniveau worden bekeken. Ik deel deze opvatting niet. Zowel onderzoek van het SCP als het NIBUD laat zien dat de AOW in principe voldoende is om te voorzien in de gemiddelde kosten van bestaan, inclusief sociale participatie. In specifieke gevallen waar mensen met hogere kosten worden geconfronteerd, kunnen gemeenten aanvullende ondersteuning bieden vanuit het minimabeleid.
In het regeerakkoord is afgesproken het recht op een IOW-uitkering te verlengen tot 1 januari 2024. Naar aanleiding van de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel Arbeidsmarkt in balans op 5 februari jl. heb ik aan het lid Stoffer (SGP) toegezegd de koppeling met de AOW-leeftijd die in het regeerakkoord was afgesproken te schrappen en de leeftijdgrens per 1 januari 2020 tot 1 januari 2024 vast te stellen op 60 jaar en 4 maanden. Gelet op de betaalbaarheid van de maatregel en de sinds 2013 verhoogde AOW leeftijd, kiest het kabinet voor de grens van 60 jaar 4 maanden, omdat de leeftijdsgrens voor de AOW in 2019, 66 jaar en 4 maanden is. Een wetsvoorstel met die strekking wordt na de zomer naar de Kamer gestuurd.
Het kabinet heeft er met de Wet werk en zekerheid voor gekozen de IOAW vanaf 2015 geleidelijk af te bouwen. Dit heeft tot gevolg dat een groep belanghebbenden aangewezen raakt op de bijstand op grond van de Participatiewet. De afbouw van de IOAW past binnen de van-werk-naar-werk benadering die wordt voorgestaan en sluit aan bij de inspanningen gericht op verbetering van de positie van oudere werknemers conform de aanpak van de Beleidsagenda 2020 van de Stichting Arbeid. Het is staand beleid dat 50-plussers in principe genoeg kansen hebben om op de arbeidsmarkt terug te keren. Er is geen aanleiding om van dit beleid af te wijken.
De IOAW geeft evenals de Participatiewet recht op een uitkering op het sociaal minimumniveau. Kenmerkend voor de IOAW is echter dat, anders dan bij de Participatiewet, geen volledige middelentoets wordt toegepast voor de vaststelling van het recht op uitkering. Er vindt wél een partnerinkomenstoets plaats, voor zover de partner een inkomen uit of in verband met arbeid heeft. De vraag of de werkloze werknemer of zijn partner over vermogen beschikt blijft echter buiten beschouwing. Bij de Participatiewet geldt deze vermogenstoets wel. Dat betekent dat van de belanghebbende verlangd wordt dat eerst het eigen vermogen – voor zover dat uitstijgt boven de toepasselijke vermogensvrijlating – wordt aangewend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan, alvorens recht op bijstand ontstaat.17
Ik ben mij ervan bewust dat de overgang van een WW- of WGA-uitkering naar de IOAW, en straks de bijstand, veelal leidt tot financiële achteruitgang. Indien de belanghebbende vanwege een mogelijke inkomensterugval in financiële problemen komt, voorziet de Participatiewet echter in een adequaat sociaal vangnet. Naast de verlening van de IOAW-uitkering of algemene bijstand op het niveau van het sociaal minimum, kent de Participatiewet namelijk ook een wettelijk instrumentarium waarmee gemeenten zo nodig, ongeacht de aard van het inkomen, aanvullende inkomensondersteuning kunnen bieden. Samen met andere inkomensondersteuningen vanuit het rijk, zoals toeslagen, wordt hiermee een toereikend systeem geboden, waarmee burgers – van alle leeftijden – kunnen voorzien in noodzakelijk kosten van het bestaan.
De inkomensondersteunende instrumenten van de Participatiewet, zijn financieel en beleidsmatig gedecentraliseerd aan de gemeenten. Op lokaal niveau, dichtbij de burger, kan immers maatwerk worden geboden rekening houdend met individuele en lokale omstandigheden. Het is dan ook de bevoegd- en verantwoordelijkheid van gemeenten om in voorkomende gevallen dat mensen financieel in problemen komen, individueel maatwerk te verlenen. De Participatiewet geeft daarvoor het kader aan.
Zie antwoord vraag 21.
Zie antwoord vraag 2.
Zie antwoord vraag 2.
De genoemde cijfers zijn afkomstig uit de position paper van de Nederlandse Organisaties voor Oudere Migranten (NOOM) ten behoeve van het rondetafelgesprek over arme ouderen op 3 juni 2019. Het genoemde aantal van 325.000 55-plussers met een migratie-achtergrond wijkt af van de officiële statistieken, omdat NOOM hierin ook de Zuid-Europese ouderen meerekent die in de jaren »60 als gastarbeiders naar Nederland zijn gekomen. De armoedecijfers zijn gebaseerd op het SCP-onderzoek «Armoede in kaart» uit 2018 en het SEO-onderzoek «inkomenspositie ouderen» uit 2017. Hoewel verschillende armoededefinities zijn gebruikt, is het beeld dat hieruit naar voren komt sociaal niet aanvaardbaar. Ik vind het zorgelijk dat een groep ouderen financieel kwetsbaar is.
Via uiteenlopende inkomensondersteunende maatregelen zet ik me in voor armoedebestrijding en ouderenbeleid. Zie hiervoor ook mijn brief van 21 mei jl.21 Deze maatregelen komen ook ten goede aan ouderen met een migratie-achtergrond. NOOM noemt in het verlengde hiervan kort een tiental suggesties waarvan het te ver voert om ze hier allemaal afzonderlijk te behandelen. Over het algemeen gaan die suggesties over verdere verruiming, versoepeling en verbijzondering van inkomensregelingen, dan wel om het terugdraaien van eerder ingezet beleid. NOOM benoemt daarnaast ook de rol die ervaringsdeskundigen en vrijwilligers in sociale gemeenschappen kunnen spelen om regelingen toegankelijk te houden. Dat is een interessante richting, waarin NOOM en de SVB bijvoorbeeld al de samenwerking zijn aangegaan.
Ik deel die mening niet, want de AIO is een algemene bijstandsvoorziening uit de Participatiewet, die er juist voor is om het inkomen van mensen met een onvolledige AOW aan te vullen tot bijstandsniveau, bedoeld om in Nederland in de minimaal noodzakelijke middelen van bestaan te voorzien. De kostendelersnorm is hier onderdeel van, omdat dit niveau ook afhankelijk is de vraag of de kosten met anderen gedeeld kunnen worden. Dit principe is niet afhankelijk van leeftijd, geldt daarmee voor alle bijstandsgerechtigden en daarom wordt hier voor de AIO geen uitzondering gemaakt. Dit laat onverlet dat het kabinet wel de wens van veel ouderen onderschrijft om zo lang mogelijk op een goede manier zelfstandig te kunnen blijven wonen. Mede in het kader van het Pact voor de Ouderenzorg zet het hiervoor andere maatregelen dan de AIO in.
Die bereidheid heb ik zeker. De SVB werkt al op verschillende manieren samen met gemeenten en organisaties als NOOM aan het bevorderen van een goede benutting van de AIO. Daarbij wil ik binnenkort met de G4 in gesprek gaan over verdere mogelijkheden om de benutting van de AIO te bevorderen.
Personen die door de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd worden geconfronteerd met een tijdelijk lager inkomen, omdat hun VUT of prepensioen voor de AOW-leeftijd stopt, kunnen onder voorwaarden een beroep doen op de overbruggingsregeling AOW. Daarnaast heeft het kabinet in het pensioenakkoord met sociale partners afgesproken dat de AOW-leeftijdsverhoging tot en met 2024 wordt getemperd. Vanaf 2025 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Hierbij geldt een andere koppeling (1 jaar hogere levensverwachting betekent 8 maanden later AOW), dan eerst voorzien. Zowel de temporisering in de periode 2020–2024 als de herziene koppeling leidt ertoe dat mensen eerder AOW-gerechtigd worden en er minder sprake is van een AOW-gat.
De bestrijding van armoede onder ouderen vindt primair plaats via de AOW. Aanvullende pensioenen in de tweede pijler en vrijwillige oudedagsvoorzieningen in de derde pijler hebben tot doel om mensen in staat te stellen na de pensioendatum hun levensstandaard – tot op zekere hoogte – voort te zetten. Het kabinet vindt het belangrijk dat ook zelfstandigen zorg dragen voor een aanvulling op de AOW. De wijze waarop zij daar invulling aan geven acht het kabinet hun eigen verantwoordelijkheid. Het kabinet bevordert op verschillende manieren dat zelfstandigen aanvullend pensioen opbouwen. In de eerste plaats door de opbouw van een vrijwillig pensioen in de derde pijler fiscaal te faciliteren. Voorts is in het pensioenakkoord afgesproken dat zelfstandigen meer mogelijkheden krijgen om in de tweede pijler pensioen op te bouwen. In dat kader is tevens afgesproken dat de Stichting van de Arbeid in overleg met zelfstandigenorganisaties mogelijkheden onderzoekt voor auto enrollment met opt-out en een variabele inleg of verplichtstelling.
Het bieden van een pensioenregeling aan werknemers is primair een verantwoordelijkheid van sociale partners. De suggestie van het Nibud wijkt af van dit uitgangspunt van de afgelopen decennia. Het kabinet vindt de omvang van de witte vlek zorgelijk. Daarom heeft het kabinet bij de totstandkoming van het pensioenakkoord hierover uitgebreid met sociale partners gesproken. Afgesproken is dat de Stichting van de Arbeid een aanvalsplan opstelt met oplossingsrichtingen om de omvang van de witte vlek te doen afnemen. Mede naar aanleiding van moties van de Tweede Kamer (Van Kent, Bruins c.s.) heb ik de Stichting van de Arbeid verzocht om vóór het eind van het jaar een aanvalsplan op te stellen, waarbij jongeren worden betrokken en waarbij concrete doelen worden opgenomen. Ik zal uw Kamer hierover dit najaar nader informeren.
Een systeembrede evaluatie is mij niet bekend. Het past mij echter ook niet om lokale inkomensondersteunende maatregelen te evalueren. De toereikendheid van het WML wordt in principe iedere vier jaar geëvalueerd. Dat is per abuis de vorige keer niet gedaan. Op dit moment wordt er gewerkt aan een nieuwe evaluatie van het WML die in 2019 naar de Kamer wordt gestuurd.