Ingediend | 23 augustus 2018 |
---|---|
Beantwoord | 18 september 2018 (na 26 dagen) |
Indiener | Thierry Baudet (FVD) |
Beantwoord door | Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
Onderwerpen | energie natuur en milieu |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2018Z14832.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20182019-8.html |
Ik heb kennisgenomen van de inzet van Duitsland tijdens de Energieraad van 11 juni jl. Net als alle EU-lidstaten is Duitsland tijdens deze Energieraad akkoord gegaan met een Europees doel van 32% hernieuwbare energieopwekking als onderdeel van de totale energiemix in 2030. Daarnaast heeft Duitsland in haar federale regeerakkoord de doelstelling voor het aandeel hernieuwbare energie in de elektriciteitsmix vastgelegd op 65% in 2030. Met de voornemens in haar eigen regeerakkoord is Duitsland één van de meest ambitieuze EU-lidstaten als het gaat om het aandeel hernieuwbare energie als onderdeel van de totale energiemix.
Nederland heeft ook in gestemd met Europees doel van 32% hernieuwbare energieopwekking. Daarnaast zet Nederland in op 49% CO2-reductie in 2030, op een kosten efficiënte wijze. In zowel het regeerakkoord als de Klimaatwet staat het CO2-reductiedoel centraal en is geen apart doel opgenomen voor hernieuwbare energie. Het Europese doel van 32% hernieuwbare energie past bij een kosteneffectieve invulling van het voornemen om in Nederland 49% CO2-reductie in 2030 te realiseren (zie ook het verslag van de Energieraad van 11 juni jl., Kamerstuk 21 501-33, nr. 716).
De door Minister Altmaier aangehaalde kosten ter hoogte van jaarlijks 25 miljard euro zijn berekend op basis van feed-in tarieven uit de Erneuerbare-Energien-Gesetz (EEG), het Duitse subsidie-instrument voor hernieuwbare energie. Deze werden in het verleden voor een looptijd van 20 jaar vastgesteld tegen een relatief hoog tarief. Sinds 2014 zijn deze feed-in tarieven echter fors omlaag gebracht. Met een bedrag van zeker 50 miljard euro per jaar, zoals aangehaald in de vraagstelling, ben ik dan ook niet bekend. In Nederland lopen de beschikbare middelen voor de stimulering van duurzame energie op van circa 1,8 miljard euro dit jaar tot circa 3,2 miljard euro in 2030.
De Duitse EEG is overigens van aanzienlijk belang geweest voor het reduceren van kosten voor hernieuwbare energieopwekking. De langdurige Duitse investeringen hebben de kosten voor wind op zee dusdanig omlaag gebracht dat er zowel in Nederland als in Duitsland de eerste subsidievrije tenders hebben plaatsgevonden. Wind op zee levert dus potentieel een belangrijke bijdrage aan het kosteneffectief behalen van de 2030-doelen voor hernieuwbare energieopwekking.
Zie antwoord vraag 1.
Zie antwoord vraag 1.
Zoals de ervaringen van de afgelopen jaren hebben laten zien, dalen de kosten van hernieuwbare energie sneller dan eerder gedacht. Bij zonne-energie heeft de afgelopen vijf jaar een kostprijsreductie van meer dan 30% plaatsgevonden. Bij wind op zee hebben de eerste subsidievrije aanbestedingen plaatsgevonden. De verwachting is dat de subsidie voor hernieuwbare elektriciteitsopties op korte termijn verder kan worden afgebouwd en op de iets langere termijn niet meer nodig is, waarbij een termijn van vier tot vijf jaar aan de optimistische kant is.
In het algemeen deel ik dus de visie van mijn Duitse collega, met deze kanttekening.
Zie antwoord vraag 4.
Ik heb kennisgenomen van de publicatie en onderschrijf de daar gepresenteerde conclusies niet. Op mijn verzoek adviseert PBL en voorheen ECN jaarlijks over de kostenprofielen van technologieën voor de opwekking van hernieuwbare energie die in aanmerking kunnen komen voor SDE+ subsidie. Deze publicaties zijn openbaar (raadpleegbaar via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, RVO.nl) en geven een significant ander beeld. In onderstaand antwoord zet ik uiteen hoe ik tegen de gepresenteerde cijfers aankijk. In de publicatie worden een aantal dingen verondersteld.
Ten eerste wordt uitgegaan van fors lagere vollasturen, het aantal uren dat een turbine op vol vermogen produceert, dan werkelijk het geval is. Zo bedragen de vollasturen voor moderne windturbines op land gemiddeld ruim 2.800 uur in plaats van de veronderstelde 2.190 uur. Voor wind op zee bedragen de werkelijke vollasturen ruim 4000 in plaats van de veronderstelde 3.504 uur.
Ten tweede wordt verondersteld dat de vollasturen verder zullen worden verlaagd door inpassingsverliezen (curtailment). In de analyse komt men uit op 1533 vollasturen voor wind op land en 2450 vollasturen voor wind op zee, terwijl dit in werkelijkheid veel hoger is. Dit zogenaamde «curtailment effect» wordt gebaseerd op een in mei 2012 opgestelde interpretatie van Ierse gegevens. Eerder heeft mijn ambtsvoorganger reeds beargumenteerd dat gegevens over de Ierse situatie niet bruikbaar zijn voor het trekken van conclusies over inpassingsverliezen in de Nederlandse situatie (Kamerstuk 31 239, nr. 181). Ik sluit mij bij deze conclusie aan en ga op basis daarvan uit van de hiervoor genoemde werkelijke hoeveelheden vollasturen die bijna tweemaal zo hoog zijn als de in de analyse gebruikte aantallen.
Ten derde wordt in de analyse van een voor wind op land benodigde investering van 1,4 miljoen euro per MW uitgegaan. PBL rekent met een lagere investering, namelijk 1,15 miljoen euro per MW.
Ten vierde worden de opgevoerde kosten voor profiel en onbalans van 50% van de gehanteerde elektriciteitsprijs niet onderbouwd. Ik constateer dat in het meest recente correctiebedrag voor de SDE+ wordt gerekend met 15% van de elektriciteitsprijs. In dat licht acht ik de gehanteerde 50% voor toekomstige profiel en onbalanskosten sterk overschat.
Tenslotte merk ik nog op dat in de publicatie voorbij wordt gegaan aan de dynamiek van de elektriciteitsmarkt en het elektriciteitssysteem, waardoor de inpassing van steeds grotere hoeveelheden duurzame elektriciteit naar verwachting met minder kosten gepaard zal gaan. Bovendien zijn de in de analyse veronderstelde vollasturen dusdanig laag dat investeringen in windenergie uit zouden blijven, aangezien lage vollasturen voor lage tot negatieve financiële rendementen zorgen. Anders dan waar in de analyse vanuit wordt gegaan, wordt in de markt niet betaald voor niet-geproduceerde stroom, en wordt hier ook geen subsidie vanuit de SDE+ voor uitgekeerd. Ik constateer echter dat er in de praktijk nog altijd in windenergie wordt geïnvesteerd, waaruit mag worden afgeleid dat investeerders van een aanmerkelijk hogere windopbrengst uitgaan dan de analyse.
Ik heb kennis genomen van het rapport «lastenverdeling windenergie op land» van juni 2018. Het onderzoek vergelijkt de subsidiebedragen voor windenergie op land met de hoogte van de energiebelasting (EB) en concludeert dat er sprake zou zijn van oversubsidie. Windenergie op land wordt gesubsidieerd vanuit de SDE+ welke gefinancierd wordt door de opslag duurzame energie (ODE). De ODE-tarieven zijn aanzienlijk lager dan de EB-tarieven, dus de vergelijking tussen hoeveel EB huishoudens betalen en welk deel daarvan naar wind op land gaat, gaat niet op. Er wordt dus in het rapport een incorrecte parallel getrokken tussen de bijdrage van huishoudens en de subsidiehoogte van windenergie op land. Ik ben het derhalve niet eens met de conclusies van dit rapport. Voor de ODE-tarieven verwijs ik u naar de Wet ODE (http://wetten.overheid.nl/BWBR0032660/2018-01-01). Voor de verplichtingen en uitgaven die gemoeid zijn met de SDE+, waaronder windenergie op land, verwijs ik graag naar de brief van 21 maart 2018 over de stand van zaken hernieuwbare energieproductie (Kamerstuk 31239–283).
Zie antwoord vraag 7.
In de ons omringende landen is een beweging te zien naar meer duurzame vormen van energie waarbij afscheid wordt genomen van met name energie uit kolen en waarbij het voornemen bestaat om het aandeel kernenergie te reduceren. Gas wordt in onze buurlanden vooral gezien als een transitiebrandstof om de fluctuaties die inherent aan zijn duurzame energieproductie door middel van wind en zon op te vangen. In Nederland is het aandeel gas in elektriciteitsopwekking en verwarming nog steeds aanzienlijk hoger dan in de meeste andere landen. Op termijn zal het gebruik van fossiele brandstoffen, inclusief aardgas, hier en in de ons omringende landen moeten verminderen.
Ik ben bekend met de internationale ontwikkelingen rondom kernenergie, waaronder thorium. Bij de TU Delft wordt ook onderzoek naar thorium gedaan. Het thorium-onderzoek bevindt zich echter in een fundamentele fase en experts geven aan dat de commerciële marktintroductie in de komende decennia nog niet wordt verwacht. Overigens zetten landen als China en India naast kernenergie ook in op de grootschalige uitrol van windenergie/hernieuwbare energie.
Het regeerakkoord laat zich niet uit over de rol van kernenergie in de (toekomstige) energiemix, noch in positieve noch in negatieve zin. Marktpartijen die aan alle randvoorwaarden voldoen, zoals nucleaire veiligheid en voldoende financiële reservering voor ontmanteling en verwerking van afval, kunnen in aanmerking komen voor een vergunning voor de bouw van een kerncentrale. Het standpunt van het kabinet is dan ook dat we kernenergie als onderdeel van de energiemix niet uitsluiten. Dit past ook bij het uitgangspunt «sturen op CO2» dat dit kabinet hanteert.