Ingediend | 6 juni 2018 |
---|---|
Beantwoord | 21 juni 2018 (na 15 dagen) |
Indieners | Jan de Graaf (CDA), Lisa Westerveld (GL), Joost Sneller (D66), Harry van der Molen (CDA) |
Beantwoord door | Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
Onderwerpen | cultuur en recreatie jongeren media zorg en gezondheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2018Z10590.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20172018-2488.html |
Ja.
Voor media geldt de grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van meningsuiting. Zo is in de Mediawet 2008 vastgelegd dat de omroepinstellingen (publiek én commercieel) zélf vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen, daar ook zelf verantwoordelijk voor zijn en dat er geen voorafgaand toezicht is op de inhoud van programma’s. De Mediawet 2008 bevat geen regels over de omgang met deelnemers aan programma’s.
Dit laat onverlet dat omroepen en programmamakers opereren in een maatschappelijke context en zich bewust moeten zijn van de impact die hun handelen op het publiek of deelnemers heeft. Zij hebben een verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met mensen die deelnemen aan programma's. Uiteraard hebben ook deelnemers een eigen verantwoordelijkheid om af te wegen of zij wel of niet aan een dergelijk programma meewerken. Maar deelnemers kunnen soms in een afhankelijke positie terechtkomen of gebracht worden. Daar hoort geen misbruik van gemaakt te worden. BNNVARA heeft een eigen Mediacode, waarin gedragsregels staan voor de programmamakers. Zo mag effectbejag niet voorop staan. En mag bij het maken van reportages, verslagen, testen of portretten er geen eigen werkelijkheid gecreëerd worden.2
Ik zal met de NPO en het CvO overleggen op welke manier zorgvuldige omgang met deelnemers aan programma’s onderdeel kan zijn van de gedragsregels, bijvoorbeeld via de governancecode of de programmastatuten van de omroepen, en of de ombudsman een rol kan krijgen. Ik zal uw Kamer hierover tegelijk met de mediabegrotingsbrief 2019 informeren.
Zie antwoord vraag 3.