Ingediend | 22 februari 2018 |
---|---|
Beantwoord | 15 maart 2018 (na 21 dagen) |
Indiener | Henk Nijboer (PvdA) |
Beantwoord door | Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
Onderwerpen | belasting europese zaken financiën internationaal |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2018Z03233.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20172018-1447.html |
Ja. Hierbij teken ik aan dat een latere correctie op dit bericht is gepubliceerd. In die correctie is aangegeven dat de kop boven het artikel niet juist is en dat er is geen sprake van het negeren van Europese afspraken.2
Concernfinanciering betreft het binnen een concern financieren van groepsvennootschappen. Deze functie wordt in het algemeen uitgeoefend door de treasury-functie die nauw verbonden is aan de hoofdkantoorfunctie. De financiering vindt plaats uit het concernfinancieringsvermogen.
Indien een concern concernfinancieringsactiviteiten verricht, is het aan het concern dit vorm te geven. Soms wordt gebruik gemaakt van één locatie van waaruit concernfinanciering plaatsvindt, soms gebeurt dat op meerdere locaties. Er bestaat echter niet een vaste structuur waarin concernfinanciering wordt vormgegeven; dit is onder andere afhankelijk van de geografische spreiding van het concern. In algemene zin kan worden gezegd dat concerns die gebruik maakten van het destijds in de wet op de Vennootschapsbelasting 1969 opgenomen Concern Financierings Activiteiten-regime (CFA-regime) de treasuryactiviteiten in Nederland uitoefenden en het concernvermogen ook in Nederland aanwezig was. Na het vervallen van het CFA-regime verplaatsten veel concerns het concernvermogen naar het buitenland, met name naar België maar ook naar Zwitserland waar deze concerns vaak al activiteiten hadden. Het verplaatsen van het vermogen is een bedrijfseconomische beslissing die de Belastingdienst niet kan tegenhouden. De treasuryactiviteiten bleven veelal achter in Nederland maar er werden ook treasuryactiviteiten overgebracht naar het buitenland.
Omdat bedrijven hun concernfinanciering na het vervallen van het CFA-regime anders gingen vormgeven, kwamen er vragen op over de fiscale gevolgen daarvan. Dit betrof met name de toepassing van de deelnemingsvrijstelling en de te hanteren verrekenprijzen. Hoewel ook de wetgeving op het gebied van de deelnemingsvrijstelling is gewijzigd per 1 januari 2016, ziet de veranderende zienswijze met name op de vraag welk deel van het rendement kan worden toegerekend aan het in het buitenland renderend concernfinancieringsvermogen. In het verleden was de internationaal geaccepteerde opvatting dat (nagenoeg) het gehele rendement dat werd behaald met het concernfinancieringsvermogen kon worden toegerekend aan de vennootschap die dit vermogen aanhield. Over dit uitgangspunt is in internationaal verband discussie ontstaan, met name in OESO-verband. Uiteindelijk is deze discussie uitgemond in de BEPS-rapporten van 2015 en de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen van 2017. De huidige opvatting luidt dat de hoogte van het rendement afhankelijk is van de uitgeoefende functies in die vennootschap. Indien de buitenlandse vennootschap het vermogen aanhoudt maar verder geen enkele functie zou uitoefenen, zou dat op basis van de huidige opvattingen betekenen dat ten hoogste een risicovrij rendement aan het in het buitenland aangehouden concernvermogen kan worden toegerekend. Indien er meer functies worden uitgeoefend dient er een hoger rendement toegerekend te worden.
De discussie over rulings is in essentie een discussie over de mogelijkheden en onmogelijkheden van fiscale wetgeving, beleid en jurisprudentie. Zekerheid vooraf leidt immers niet tot een andere fiscale behandeling door de Belastingdienst dan de behandeling van een zelfde feitencomplex achteraf. Een wijziging in de wet- en regelgeving heeft derhalve invloed op de toepassing daarvan door de Belastingdienst, ook in de gevallen waarin zekerheid vooraf wordt gegeven.
Zoals hierboven aangegeven was de internationaal heersende opvatting dat het rendement op het concernfinancieringsvermogen moest worden toegerekend aan de vennootschap die dit vermogen aanhield. Omdat in de meeste gevallen ook in Nederland treasury-activiteiten werden uitgeoefend, kwam de vraag op welke zakelijke beloning aan die activiteiten kon worden toegerekend. Vaak werd overleg met de Belastingdienst gezocht om hier zekerheid over te krijgen. Op de beloning die aan Nederland kon worden toegerekend, was uiteraard het reguliere Nederlandse vennootschapsbelastingtarief van toepassing. Er is dan ook geen sprake van een Nederlands tarief van 5% of 7%. De totale belastingdruk op de in het buitenland aangehouden concernfinancieringsvermogen en de daarmee samenhangende in Nederland uitgeoefende treasury-activiteiten was lager dan het reguliere Nederlandse tarief van de vennootschapsbelasting. Dit werd veroorzaakt doordat de belastingdruk op het rendement in het land waarnaar het concernfinancieringsvermogen werd overgedragen veel lager was. Bijvoorbeeld doordat een Belgische dochtermaatschappij waarin het concernfinancieringsvermogen als eigen vermogen was gestort, gebruik kon maken van de Belgische notionele interestaftrek.
Zie antwoord vraag 4.
Zie antwoord vraag 3.
De Europese Commissie heeft in 2003 geoordeeld dat het wettelijke CFA-regime onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.3 Hierbij is door de Europese Commissie geen terugvordering geëist in verband met gewettigd vertrouwen en een overgangstermijn geboden waardoor concerns tot en met uiterlijk 31 december 2010 gebruik konden maken van hun CFA-beschikking. Doordat concerns vooruitlopend op of na afloop van deze termijn hun concernvermogen naar het buitenland verplaatsten, is een nieuwe situatie ontstaan. Er is derhalve geen sprake van de voortzetting van het oude regime.
Nederland heeft zich gehouden aan de beschikking van de Commissie. Ook bij andere gevallen in het verleden van geconstateerde onverenigbare staatssteun bij Nederlandse belastingmaatregelen is de staatssteun beëindigd en is in gevallen waarin dit moest, onrechtmatige staatssteun teruggevorderd. Bij gebleken strijdigheid van Nederlandse belastingmaatregelen met de afspraken die Nederland in het kader van de EU-Gedragscode met de andere EU-lidstaten heeft gemaakt, heeft Nederland de belastingmaatregel in kwestie aangepast of ingetrokken en zich een betrouwbare lidstaat getoond. Ik zou het ook afkeuren als Nederland of welk land dan ook stelselmatig internationale afspraken op belastinggebied zou ondermijnen. Dat neemt niet weg dat ik een voorkeur heb voor «hard law», omdat de naleving daarvan ook daadwerkelijk juridisch kan worden afgedwongen.
Naast de aanpassing van Nederlandse belastingwetgeving in geval van gebleken strijdigheid met de internationale afspraken, heeft Nederland de afgelopen jaren ook actief meegewerkt aan Europese maatregelen tegen belastingontwijking. Dit is internationaal niet onopgemerkt gebleven. Toch is naar mijn mening meer nodig. Daarom heb ik de strijd tegen belastingontduiking en belastingontwijking tot een speerpunt van mijn beleid gemaakt. Ik heb in mijn brief aan uw Kamer van 23 februari jl.4 aangegeven dat ik de ambitie heb om het beeld te kantelen dat Nederland het internationale bedrijven fiscaal gemakkelijk zou maken belasting te ontwijken. Dat beeld is naar mijn mening namelijk hardnekkig en het doet het investeringsklimaat geen goed. Ik ben er dan ook van overtuigd dat de door het kabinet aangekondigde maatregelen tegen belastingontduiking en belastingontwijking het vestigingsklimaat ten goede komen. Wanneer zij bovendien zouden bijdragen aan een sterkere onderhandelingspositie van Nederland in Europa, dan is dat mooi meegenomen.