Ingediend | 28 maart 2017 |
---|---|
Beantwoord | 15 mei 2017 (na 48 dagen) |
Indiener | Nine Kooiman |
Beantwoord door | Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
Onderwerpen | bestuur gemeenten jongeren zorg en gezondheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2017Z04094.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20162017-1865.html |
In de Jeugdwet geldt dat de gemeente (financieel) verantwoordelijk is voor de jeugdhulp waar de woonplaats van de ouder met gezag ligt. Dit is het woonplaatsbeginsel. Bij voogdij is de woonplaats van het kind leidend zodat gemeenten met jeugdinstellingen financieel verantwoordelijk zijn als er sprake is van voogdij.
Het grootste deel van de financiële middelen voor de Jeugdhulp wordt sinds 2016 op basis van een objectief verdeelmodel verdeeld. De middelen voor kinderen met een voogdijmaatregel en meerderjarigen (18+) die op grond van de Jeugdwet nog jeugdhulp ontvangen wordt historisch verdeeld via een ander budget. Vanwege het woonplaatsbeginsel dat voor deze groepen afwijkt van de basisregel (woonplaats van ouder(s) met gezag) kunnen de kosten daarvoor namelijk ongelijkmatig verdeeld zijn over gemeenten.
Zie antwoord vraag 1.
Gemeenten ontvangen een totaal budget voor jeugdhulp, waaronder financiële middelen voor voogdijkinderen en meerderjarigen (18+). Bij de verdeling van het budget voor voogdij en 18+ bleek bij een aantal gemeenten sprake te zijn van een verschil tussen het toegekende budget en de daadwerkelijke kosten die de gemeenten hebben gemaakt. Voor 2017, 2018 en 2019 is er daarom een compensatieregeling getroffen. Voor de structurele situatie wordt onderzocht hoe het woonplaatsbeginsel aan te passen voor kinderen met verblijf. Er zijn signalen dat het huidige systeem perverse prikkels kent voor gemeenten. Een aanpassing van het woonplaatsbeginsel zou er toe moeten leiden dat hier verbetering in optreedt.
Zie antwoord vraag 3.
Voor jeugdhulp zonder verblijf zal het woonplaatsbeginsel worden aangepast en daarvoor zet ik een wetswijziging in.
Het voorstel voor vereenvoudiging van het woonplaatsbeginsel voor jeugdhulp met verblijf wordt momenteel getoetst op praktische haalbaarheid en uitvoering. Hiertoe zijn werksessies met gemeenten en zorgaanbieders belegd en vindt consultatie van brancheorganisaties en de betrokken ministeries plaats. De toets op uitvoerbaarheid vindt plaats aan de hand van de problematiek en thematiek die vanaf 2015 ervaren wordt in het veld en goed gedocumenteerd is. Daarbij zijn partijen zich er steeds van bewust dat de nieuwe definitie tot een sterke verbetering zal moeten leiden, maar dat daarnaast altijd uitzonderingssituaties zullen blijven bestaan.
Bij een positief oordeel zal voor het deel jeugdhulp met verblijf ook een wetswijziging worden ingezet.
De compensatieregeling is in nauw overleg met de VNG opgesteld en bestuurlijk vastgesteld. Bij de regeling is zo veel mogelijk rekening gehouden met de diversiteit van gemeenten, waarbij draagkracht een belangrijk element is. Ik zie geen aanleiding om de compensatieregeling aan te passen.
Gemeenten die in aanmerking denken te komen voor de regeling dienen dit goed te onderbouwen. Dit heeft twee redenen. Allereerst is in het verleden regelmatig gebleken dat gemeenten tekorten toeschreven aan voogdijkinderen, maar uit nader uitzoekwerk bleek dat dit slechts ten dele terecht was. Daarnaast is het uitdrukkelijke verzoek van de VNG en gemeenten dat de regeling transparant uitgevoerd moet worden. De compensatie wordt namelijk vergoed vanuit het macrobudget jeugdhulp (geld van gemeenten). De compensatie vindt inderdaad achteraf plaats.
Een gemeente die in aanmerking komt voor compensatie krijgt dit tekort gecompenseerd. Gemeenten die niet boven de drempelwaardes voor compensatie uitkomen, krijgen hun eventuele tekort niet vergoed, want dergelijke tekorten vallen onder de «gebruikelijke» fluctuaties. Hierbij geldt ook dat gemeenten die meer budget ontvangen dan zij hebben uitgegeven dit niet hoeven terug te betalen.
Zie antwoord vraag 6.
Zie het antwoord op vraag 3, 4 en 5.
De vragen van het Kamerlid Kooiman (SP) over de weeffout in de Jeugdwet (2017Z04094) kunnen tot mijn spijt niet binnen de gebruikelijke termijn worden beantwoord. Ik zal u zo spoedig mogelijk de antwoorden op de kamervragen doen toekomen.