Ingediend | 7 oktober 2016 |
---|---|
Beantwoord | 15 november 2016 (na 39 dagen) |
Indiener | Liesbeth van Tongeren (GL) |
Beantwoord door | Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
Onderwerpen | natuur en milieu organisatie en beleid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2016Z18435.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20162017-487.html |
Ja.
Of schade het gevolg is van bodembeweging door gaswinning moet per geval worden beoordeeld. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland, de specifieke omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, voldoende redenen gezien voor het aannemen van een bewijsvermoeden dat de desbetreffende fysieke beschadigingen aan de boerderij het gevolg zijn van aardbevingen. Daarbij is van belang dat een bewijsvermoeden tegenbewijs toelaat en dat deze zaak zich niet beperkt tot een oordeel over de oorzaak van de schade, maar ook andere vraagstukken betreft, zoals de omvang van de schade. Nu de zaak nog onder de rechter is, kan geen uitspraak worden gedaan over de door de staat ingenomen procespositie.
De vigerende specifieke regeling in het huidige artikel 177 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek voor aansprakelijkheid voor schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van een mijnbouwwerk legt op de exploitant van een mijnbouwwerk een risicoaansprakelijkheid. Er hoeft dus geen sprake te zijn van een fout van de exploitant of van een gebrekkig mijnbouwwerk. In geval van schade is het, conform de hoofdregel van het bewijsrecht «wie stelt, bewijst», in beginsel aan de benadeelde om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zijn schade is ontstaan door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten van de desbetreffende exploitant. Bij de behandeling van bovengenoemde zaak is uitgegaan van dit vigerende recht. Daarbij geldt dat de rechter op grond van artikel 150 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering een rechterlijk bewijsvermoeden kan toepassen. Het is aan de rechter om daar in een specifiek geval toe over te gaan. Het rechterlijk bewijsvermoeden dat de Rechtbank Noord-Nederland in haar uitspraak heeft aangenomen, betreft het causale verband tussen schade en aardbevingen. Het gaat daarbij dus niet om de vraag of er sprake is van schade die verergerd is door de gebrekkige toestand van een woning, maar om de vraag of in het specifieke geval de gaswinning een schadetoebrengende activiteit is geweest. Gezien de omvang van het aantal schadegevallen en de gelijksoortigheid ervan wordt met het wetsvoorstel bewijsvermoeden gaswinning Groningen (Kamerstukken 34 390) voor de toekomst een wettelijk bewijsvermoeden voorgesteld voor de Groningse situatie. Nadat dit wetsvoorstel in werking is getreden en het wettelijk bewijsvermoeden dat is vastgelegd in artikel 177a van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek geldt, kunnen benadeelden daar een beroep op doen.
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, beslist de rechter tot toepassing van een rechterlijk bewijsvermoeden op basis van de specifieke omstandigheden van een geval. De toepassing van een rechtelijk bewijsvermoeden in dit specifieke geval maakt niet dat voor alle mijnbouwschadeclaims in Groningen moet worden uitgegaan van een bewijsvermoeden. Schadeclaims moeten worden beoordeeld en afgehandeld volgens het geldende aansprakelijkheidsrecht en de daarbij behorende bewijsregels. Ik zie geen aanleiding om NAM te vragen reeds afgesloten zaken opnieuw te beoordelen.
In mijn brief van 12 oktober jl. over de aangenomen moties in het debat over het ontwerpinstemmingsbesluit gaswinning Groningen (Kamerstuk 33 529, nr. 310) heb ik reeds mijn reactie gegeven op de motie Van Tongeren c.s.
Zie antwoord vraag 5.
In verband met mijn verblijf in het buitenland, onder meer vanwege het staatsbezoek aan Australië en Nieuw-Zeeland van deze en volgende week, kunnen diverse sets Kamervragen en (commissie)verzoeken niet binnen de gebruikelijke termijn beantwoord worden. Het betreft: