Ingediend | 25 mei 2016 |
---|---|
Beantwoord | 15 juni 2016 (na 21 dagen) |
Indieners | Yasemin Çegerek (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
Beantwoord door | Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
Onderwerpen | geneesmiddelen en medische hulpmiddelen gezondheidsrisico's zorg en gezondheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2016Z10175.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20152016-2841.html |
Ja.
Ik ben bekend met de onderzoeken waarnaar zij verwijzen. Het rapport van één van deze onderzoeken – die van het RIVM naar Bisfenol A (BPA) – heb ik u op 3 maart jl. toegezonden voorzien van een Kabinetsreactie en begeleidend advies van bureau van de nVWA. Zoals het Kabinet in deze reactie ook al aangeeft, vormt het rapport aanleiding om acties te ondernemen gericht op het terugdringen van de blootstelling aan BPA, met name ten aanzien van de meest kwetsbare groepen. Mede op basis van Europese onderzoeken van SCENIHR, wordt ook de blootstelling aan de weekmaker DEHP in medische hulpmiddelen bij deze acties betrokken.
Zie antwoord vraag 2.
De WHO heeft in een rapport uit 20133 de mogelijkheid dat hormoonverstorende stoffen – vanwege hun vermogen om de ontwikkeling en functie van weefsel en organen te beïnvloeden – de ontvankelijkheid voor verschillende ziektes gedurende het leven verandert een mondiale dreiging genoemd. Het is inderdaad zeer lastig voor individuele stoffen vast te stellen of en bij welke blootstelling aan zulke stoffen met een hormonale werking daadwerkelijk gezondheidseffecten bij mensen optreden. Tegelijkertijd zijn er wel steeds meer studies die er op wijzen dat er vaker effecten van hormoonverstoring bij mensen optreden. Het lijkt mij daarom niet zinvol om mijn inzet te richten op het aantonen van een oorzakelijk verband, maar wel om te onderzoeken welke producten het meest bijdragen aan de blootstelling en om samen met fabrikanten de kansen voor mogelijke alternatieven te verkennen, om daarmee de blootstelling te verminderen.
Ik onderschijf het belang van het zoveel mogelijk terugdringen van de blootstelling aan van hormoonverstoring verdachte stoffen. Dit dient echter wel op een zorgvuldige wijze te gebeuren. In ziekenhuizen is daarbij van belang dat het medisch nut van medische hulpmiddelen wordt afgewogen tegen de risico’s en de voor- en nadelen van alternatieven. Daarbij speelt, zoals ook aangegeven door het RIVM in haar rapport aangaande BPA en door SCENIHR in haar Opinies over BPA en DEHP, dat er voor veel alternatieven een gebrek is aan gegevens over de veiligheid. Op korte termijn heb ik daarom de koepels van ziekenhuizen en de voor de meest kwetsbare patiënten relevante beroepsgroepen uitgenodigd om gezamenlijk na te denken over de manier waarop terugdringing van de blootstelling het beste gedaan kan worden, bijvoorbeeld via een gericht stappenplan. Daarbij is het mijn overtuiging dat fabrikanten het best gestimuleerd kunnen worden om medische hulpmiddelen vrij van hormoonverstorende stoffen te ontwikkelen en op de markt te brengen door de vraag naar dit soort hulpmiddelen te doen toenemen.
In 2014 is de Regeringsreactie op het genoemde advies van de Gezondheidsraad aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 323, nr. 91). De Gezondheidsraad constateerde dat prenatale blootstelling aan chemische stoffen in Nederland inderdaad heeft geleid tot gezondheidseffecten in het verdere leven. De blootstelling aan bekende probleemstoffen is nog te hoog maar is volgens de Raad doorgaans al jaren aan het dalen dankzij succesvol beleid. In de reactie worden enkele acties aangekondigd om de blootstelling verder terug te brengen. De Extended One Generation Reproductive Toxicity Study (EOGRTS), waarmee effecten van prenatale blootstelling beter kunnen worden aangetoond, wordt inmiddels voorgeschreven voor zorgstoffen waarvan een groot volume jaarlijks op de markt wordt gezet. In het 7de Milieuactieprogramma (MAP7) staat dat de Commissie de ontwikkeling en toepassing van methodes om rekening te houden met de effecten van blootstelling aan combinaties van chemicaliën zal stimuleren. De resultaten daarvan zijn tot dusver nog niet bekend. Tijdens de REACH Forward conferentie van 1 juni jongst leden is daarom de Commissie opgeroepen snel meer werk te maken van de acties uit het MAP7. Daarbij is gesuggereerd dat een veiligheidsfactor zou kunnen worden gezet over wat veilig wordt geacht bij de blootstelling aan een individuele stof. Het RIVM voert op dit moment een studie uit waarin een methode wordt ontwikkeld om zo’n veiligheidsfactor af te leiden voor het milieu. In maart 2015 is het Progress report on New or Emerging Risks of Chemicals (NERCs) openbaar gemaakt. Daarin wordt een methodologie voor post marketing surveillance voorgesteld om nog onbekende effecten van stoffen op het spoor te komen, zodat ook op die effecten adequaat kan worden gereageerd. Deze methodologie wordt sindsdien ook toegepast. Het RIVM, onder andere in OESO-verband, blijft daarnaast onverminderd actief om internationaal bij te dragen aan de ontwikkeling en toepassing van nieuwe en betere testen en informatievereisten.
Tot slot wil ik de eerder genoemde bijeenkomst met de relevante beroepsgroepen ook gebruiken om gezamenlijk na te denken over de voorlichting en advisering van zwangere vrouwen om ook hier te komen tot een stappenplan. Uit ervaringen in andere landen blijkt namelijk – zoals bijvoorbeeld een Deense ambtenaar heeft aangegeven op een bijeenkomst in maart jl. bij VWS – dat er geen pasklare methode is om deze informatie effectief over het voetlicht te brengen. Informatie beschikbaar stellen is één, zorgen dat deze ook aankomt en dat ernaar gehandeld wordt is twee.
Het Ministerie van VWS heeft vorig jaar contact gezocht met Gavin ten Tusscher, kinderarts van het Westfriesgasthuis en een van de auteurs van het artikel in Medisch Contact. Ook hij is uitgenodigd voor de bijeenkomst met de koepels en beroepsgroepen. Hij heeft reeds aangegeven van harte bereid te zijn om zijn ervaringen en kennis te delen met anderen, zodat zij hun eigen beleid vorm kunnen geven. Het Westfriesgasthuis is bij het overschakelen op medische hulpmiddelen die vrij zijn van BPA en weekmakers niet over één nacht ijs gegaan en heeft geleidelijk, in nauwe samenwerking tussen de vakgroep, afdeling en de Raad van Bestuur, het gebruik van dergelijke stoffen uitgefaseerd. Inmiddels zijn ook andere afdelingen van het Westfriesgasthuis overgeschakeld.
De Milieuraad heeft een verklaring afgelegd waarin de Europese Commissie gewezen is op de uitspraak van het Europese Hof dat de criteria onverwijld moeten worden vastgesteld, en dat deze uitspraak door de Commissie moet worden uitgevoerd. Dit is een zeer krachtig signaal van de Raad richting de Commissie.
Ook in de nieuwe verordeningen voor medische hulpmiddelen, waarover onder Nederlands Voorzitterschap een voorlopig akkoord is bereikt, wordt aandacht besteed aan stoffen met bekende mogelijk schadelijke effecten voor de gezondheid. Fabrikanten dienen het gebruik daarvan expliciet te adresseren en te verantwoorden, en notified bodies dienen – behalve bij risicoklasse I hulpmiddelen – deze verantwoording te beoordelen.